Het sociale netwerk van gedetineerden voorafgaand aan detentie Een vergelijking met de Nederlandse bevolking Ruben de Cuyper, Anja Dirkzwager, Beate Völker, Peter van der Laan & Paul Nieuwbeerta1
Summary Personal networks of prisoners prior to incarceration: a comparison with the general Dutch population People with whom we discuss important personal matters – i.e. the core discussion network – are important for providing help and support as well as influencing behaviour. This is the first study that describes and compares the core discussion network of prisoners prior to incarceration with that of the Dutch population. Differences in their networks have been analysed in terms of network structure, relationship quality and embedded socioeconomic resources. We used unique network data from the Prison Project (n = 1909) and the Survey of the Social Networks of the Dutch (SSND; n = 394). The results show that compared with people in the general population, prior to incarceration, prisoners have a core discussion network that is similar or – in some respects – even more favourable in terms of structure and relationship quality. However, prisoners seem to have less embedded socioeconomic resources in their core discussion networks.
1. Inleiding Uit verschillende studies is gebleken dat het sociale netwerk invloed heeft op het leven van mensen en hun levensomstandigheden (o.a. Berkman & Syme, 1979; De Graaf & Flap, 1988; Podolny & Baron, 1997; DiMaggio & Louch, 1998). Een belangrijke rol is daarbij weggelegd voor de mensen die het dichtst bij ons staan. Het gaat vaak om een selecte groep mensen die wordt geraadpleegd als er bijvoorbeeld belangrijke beslissingen moeten worden genomen, als men hulp nodig heeft of als men
M&M 2012-3.indd 245
08-08-12 08:17
246
behoefte heeft aan een luisterend oor. Personen met wie men belangrijke persoonlijke zaken bespreekt, worden in de socialenetwerkliteratuur aangeduid als vertrouwelingen of het ‘core’ netwerk (Fischer, 1982; Mollenhorst, Völker & Flap, 2008). Onderzoek heeft aangetoond dat het core netwerk vaak een kleine, intieme groep is die bestaat uit zowel familie als niet-familieleden (Marsden, 1987; McPherson, Smith-Lovin & Brashears, 2006; Mollenhorst e.a., 2008). In vergelijking met andere netwerkleden, blijkt dat men de core netwerkleden vaak spreekt, sterk vertrouwt en relatief lang kent (Fischer, 1982; Marsden, 1987; McPherson e.a., 2006). Ook blijken de core netwerkleden verregaande hulp en steun te bieden en een belangrijke rol te spelen bij de beïnvloeding van houding en gedrag (McPherson e.a., 2006). Tot op heden is er voornamelijk onderzoek gedaan naar het core netwerk van de algemene bevolking. Het core netwerk kan echter ook van belang zijn voor delinquenten. In de criminologie is beargumenteerd dat kenmerken van het netwerk samenhangen met crimineel gedrag (zie ook Warr, 2002). Enerzijds wordt verondersteld dat het sociale netwerk crimineel gedrag kan stimuleren. Deze stimulerende werking zou samenhangen met de criminele normen en het criminele gedrag van de netwerkleden (o.a. Haynie, 2001; Piquero, Gover, MacDonald & Piquero, 2005). Zo zou crimineel gedrag worden aangeleerd door de omgang met criminele personen (Sutherland, 1947; Burgess & Akers, 1966). Anderzijds wordt verondersteld dat sociale bindingen een remmende werking op crimineel gedrag kunnen hebben (o.a. Vitaro, Brendgen & Tremblay, 2000). Mensen met sterke (conventionele) bindingen zouden meer sociale controle ondervinden en zouden eerder afzien van crimineel gedrag doordat ze bang zijn hun sociale contacten hierdoor te verliezen (Hirschi, 1969). Ondanks deze aandacht voor het persoonlijke netwerk van delinquenten heeft men zich in eerder onderzoek voornamelijk gericht op de vriendschapsrelaties van jeugdige delinquenten (Agnew, 1991; Marcus, 1996; Matsueda & Anderson, 1998; Haynie 2001; Weerman, 2011). De samenstelling en werking van het persoonlijke netwerk van volwassen criminelen zijn tot op heden onderbelicht gebleven. Daarnaast is er weinig bekend over de relaties die worden onderhouden met personen buiten het vriendennetwerk, zoals relaties met familieleden, buren en kennissen. In de huidige studie onderzoeken wij het core netwerk van volwassen delinquenten. Meer specifiek zullen wij het core netwerk van gedetineerden in de zes maanden voor arrestatie beschrijven en vergelijken met het core netwerk van personen uit de algemene Nederlandse populatie. De onderzoeksvragen die wij beantwoorden zijn: (1) Hoe ziet het core netwerk van gedetineerden in de periode voorafgaand aan hun detentie eruit?
mens & maatschappij
M&M 2012-3.indd 246
08-08-12 08:17
(2) In hoeverre verschilt hun core netwerk van het core netwerk van de algemene Nederlandse populatie? Om deze vragen te beantwoorden gebruiken wij data van twee grootschalige studies: het Prison Project en de Survey of the Social Networks of the Dutch (SSND; Völker, Flap & Mollenhorst, 2007). De datasets bevatten unieke netwerkgegevens van respectievelijk gedetineerden in voorlopige hechtenis (n = 1909) en de algemene Nederlandse populatie (n = 998). Gedetineerden die in voorlopige hechtenis zitten, worden verdacht van het plegen van een (ernstig) misdrijf en zijn in afwachting van hun rechtszaak. Hoewel gedetineerden in voorlopige hechtenis verdacht worden van het plegen van een delict en niet per definitie schuldig zijn, blijkt dat in Nederland het overgrote deel (90,4%) van de verdachten uiteindelijk door de rechter schuldig wordt verklaard (Kaldien, De Heerde Lange & Van Rosmalen, 2011). Het gebruik van de naam-generator/ interpretatiemethode in het Prison Project en de SSND levert zeer gedetailleerde informatie op over het core netwerk. Met deze methode worden eerst de individuele netwerkleden geïdentificeerd, waarna verschillende kenmerken van de netwerkleden en van de afzonderlijke relaties met deze netwerkleden in kaart worden gebracht (zie ook McCallister & Fischer, 1978; Van der Gaag, 2005). Met dit onderzoek boeken wij op verschillende manieren vooruitgang. Ten eerste is dit naar ons weten het eerste onderzoek dat het core netwerk van gedetineerden bestudeert. De core netwerkleden zijn, gezien de rol die zij spelen in het leven van mensen, mogelijk belangrijk voor de levensomstandigheden van gedetineerden voor, tijdens en na detentie. Ten tweede is criminologisch onderzoek waarbij de naam-generator/ interpretatiemethode wordt gebruikt om gedetailleerde informatie in te winnen over de afzonderlijke netwerkleden van gedetineerden beperkt. Studies naar het sociale netwerk van delinquenten en gedetineerden onderzoeken vaak maar één groep netwerkleden, zoals de familie of de vriendengroep. De naam-generator/interpretatiemethode maakt het mogelijk om inzicht te krijgen in verschillende groepen netwerkleden die belangrijk zijn in het leven van de gedetineerden voorafgaand aan detentie. Ten slotte bouwen wij voort op theoretische inzichten uit zowel de criminologische literatuur als de sociale-netwerkliteratuur om tot verwachtingen te komen over de mate waarin het netwerk van gedetineerden voorafgaand aan detentie verschilt van het netwerk van de algemene populatie. Tot op heden zijn er geen studies verricht die een vergelijking maken tussen het core netwerk van gedetineerden en het netwerk van de algemene populatie.
247
2012, jaargang 87, nr. 3
M&M 2012-3.indd 247
08-08-12 08:17
2. Theoretische achtergrond
248
Met betrekking tot de tweede onderzoeksvraag gebruiken wij perspectieven uit de sociale-netwerkliteratuur en de criminologie om tot verwachtingen te komen over netwerkverschillen tussen gedetineerden voorafgaand aan detentie en personen uit de algemene Nederlandse populatie. Wij zullen onderzoeken of de volgens de theorieën veronderstelde netwerkverschillen of -overeenkomsten worden bevestigd dan wel worden weerlegd door de empirische bevindingen. Allereerst verwachten wij een verschil tussen gedetineerden voor detentie en personen uit de algemene populatie wat betreft de sociaaleconomische hulpbronnen in het core netwerk. Om tot deze verwachting te komen baseren wij ons op twee principes die het samenclusteren van personen met gemeenschappelijke kenmerken verklaren. Het eerste principe is het zogenaamde homogeniteitsprincipe (Lazarsfeld & Merton, 1954). Dit principe houdt in dat mensen een persoonlijke voorkeur hebben om relaties aan te gaan en te onderhouden met anderen met gelijksoortige eigenschappen. Zo wordt verondersteld dat men beter kan opschieten met soortgelijken en dat men zich beter begrepen voelt door mensen die overeenkomstige posities en ervaringen hebben (McPherson, Smith-Lovin & Cook, 2001). Het tweede principe is het zogenaamde principe van structurele beperkingen (Blau, 1977; 1994). Dit principe vertrekt vanuit het idee dat mensen zich in hun dagelijkse leven in verschillende contexten begeven. De sociale samenstelling van de context waarin men zich begeeft, heeft invloed op de personen die men ontmoet en met wie men kan omgaan (Mollenhorst, 2009). Aangezien de compositie van de contexten waar men veel tijd besteedt, zoals de woonbuurt en de werkplek, in het algemeen nogal homogeen is, zijn de mogelijkheden om mensen met andere posities en ervaringen te leren kennen beperkt. Ook dit proces zou tot gevolg hebben dat mensen eerder omgaan met anderen die op hen lijken. Op basis van het homogeniteitsprincipe en het principe van structurele beperkingen kan worden verwacht dat gedetineerden voorafgaand aan detentie relaties hebben met personen in vergelijkbare posities en met gemeenschappelijke kenmerken. Toegepast op de sociaal-economische situatie (zoals opleidingsniveau en beroepsstatus), betekent dit dat gedetineerden relaties hebben met personen die zich in vergelijkbare sociaal-economische posities bevinden (Lin, 2000). Uit onderzoek is gebleken dat gedetineerden in het algemeen een slechte sociaal-economische positie innemen in de samenleving; niet alleen na detentie, maar ook al in de periode voorafgaand aan hun detentie (zie voor een literatuuroverzicht Dirkzwager, Nieuwbeerta & Fiselier, 2009). In vergelijking met de algemene populatie zijn zij vaker werkloos, hebben ze een lagere opleiding genoten en hebben ze vaker financiële problemen (Dirkzwager e.a.,
mens & maatschappij
M&M 2012-3.indd 248
08-08-12 08:17
2009; Visher, LaVigne & Travis, 2004). Gegeven deze ongunstigere maatschappelijke positie van gedetineerden is de verwachting dat het core netwerk van gedetineerden voor detentie minder sociaal-economische hulpbronnen voortbrengt. Op basis van het voorgaande verwachten wij het volgende: in vergelijking met de algemene populatie brengt het core netwerk van gedetineerden voorafgaand aan hun detentie minder sociaal-economische hulpbronnen (d.w.z. opleidingsniveau en arbeidsparticipatie) voort (Hypothese 1a).2 Bijkomend kan er verondersteld worden dat het voor gedetineerden voorafgaand aan detentie, in vergelijking met andere lage sociaal-economische groepen, moeilijker is om relaties aan te gaan met personen die een betere sociaal-economische positie innemen. In de sociale-netwerkliteratuur is beargumenteerd dat mensen de hulpbronnen van de netwerkleden in overweging nemen alvorens te investeren in de relatie (Flap & Völker, 2010). Mensen met meer hulpbronnen zouden daarbij aantrekkelijkere netwerkpartners zijn. Een relatie zou echter pas tot stand komen als beide partijen in een relatie elkaar iets te bieden hebben. Met andere woorden: beide personen in de relatie moeten aantrekkelijk zijn voor elkaar. Aan delinquenten en gedetineerden worden vaak eigenschappen toegeschreven die hen minder aantrekkelijk maken als potentiële netwerkleden, zoals een minder goed inlevingsvermogen, zelfzuchtigheid en onbetrouwbaarheid (Gottfredson & Hirschi, 1990). Door deze eigenschappen kunnen gedetineerden beperkter zijn in hun mogelijkheden om relaties aan te gaan met sociaal-economisch beter gepositioneerde personen. Onze tweede hypothese luidt dan ook: het core netwerk van gedetineerden voorafgaand aan hun detentie brengt minder sociaaleconomische hulpbronnen voort dan het core netwerk van andere personen met een vergelijkbare sociaal-economische positie (Hypothese 1b). Naast een verschil in sociaal-economische hulpbronnen in het core netwerk verwachten wij ook verschillen tussen gedetineerden voorafgaand aan detentie en de algemene populatie wat betreft de relatiekwaliteit en structuur van het core netwerk. Binnen de criminologie is sinds enkele decennia een discussie gaande over de mate waarin delinquenten sterke relaties kunnen aangaan met andere personen. De twee perspectieven die daarbij tegen elkaar worden afgezet, zijn het zogeheten ‘social ability’-perspectief en het ‘social inability’-perspectief (Hansell & Wiatrowski, 1981). Beide perspectieven komen tot verschillende verwachtingen over de netwerkstructuur en relatiekwaliteit bij delinquenten. Het ‘social inability’-perspectief beargumenteert dat delinquenten de sociale vaardigheden missen om te investeren in relaties met anderen. Dit perspectief is gebaseerd op verschillende assumpties van de sociale-controletheorie (Hirschi, 1969). De sociale-controletheorie veronderstelt dat mensen van nature crimineel zijn, maar dat bindingen met de
249
2012, jaargang 87, nr. 3
M&M 2012-3.indd 249
08-08-12 08:17
250
samenleving hen weerhouden van criminaliteit. Delinquenten zouden, in tegenstelling tot niet-delinquenten, minder sterke emotionele bindingen met de samenleving hebben en zouden zich daarom niet geremd voelen om zich crimineel te gedragen. Eenmaal crimineel, zouden delinquenten alleen oppervlakkige relaties onderhouden met andere delinquenten. Het ‘social inability’-perspectief gaat er dan ook vanuit dat delinquenten moeite hebben om te investeren in langdurige relaties en dat zij minder behoefte hebben aan affectie en bindingen met anderen (Hansell & Wiatrowski, 1981). Het ‘social ability’-perspectief daarentegen heeft andere verwachtingen over het netwerk van delinquenten (Hansell & Wiatrowski, 1981). Het ‘social ability’-model is gebaseerd op de assumpties van de subculturele benadering, zoals de differentiële-associatietheorie (Sutherland, 1947) en de sociale-leertheorie (Burgess & Akers, 1966). Vanuit dit perspectief wordt beredeneerd dat delinquenten over gelijksoortige sociale vaardigheden beschikken als niet-delinquenten en dat zij in dezelfde mate behoefte hebben aan bindingen met andere personen. Wat betreft de structuur en de kwaliteit van de relaties zou het sociale netwerk niet afwijken van het netwerk van niet-delinquenten. Het verschil zou voornamelijk zitten in de normen die worden aangehangen door de netwerkleden (Sutherland, 1947). Delinquenten zouden, in tegenstelling tot niet-delinquenten, vaker blootstaan aan deviante normen en crimineel gedrag van hun netwerkleden. Door deze oververtegenwoordiging van criminele stimuli zou vervolgens crimineel gedrag worden aangeleerd. Dit leerproces zou echter, net als bij niet-delinquenten, plaatsvinden in een groep met sterke bindingen van wederzijds vertrouwen, waarbij sommige leden meer invloed hebben dan andere leden. De ideeën uit het ‘social ability’- en ‘social inability’-perspectief leiden tot verschillende verwachtingen. Op basis van het ‘social inability’perspectief is onze verwachting als volgt: gedetineerden hebben voorafgaand aan hun detentie een kleiner core netwerk dan de algemene Nederlandse populatie (Hypothese 2a). Wanneer men immers wel veel sterke en emotionele bindingen zou hebben, zou men volgens dit perspectief niet overgaan tot het plegen van criminaliteit. Als gedetineerden voor hun detentie persoonlijke zaken met netwerkleden bespreken, dan verwachten wij op basis van het ‘social inability’-perspectief het volgende: In vergelijking met de algemene populatie, hebben gedetineerden voorafgaand aan hun detentie een minder dicht core netwerk (Hypothese 2b) en minder sterke relaties met hun core netwerkleden (Hypothese 2c). Gedetineerden zouden immers door het gebrek aan sociale vaardigheden alleen oppervlakkige relaties onderhouden en niet kunnen functioneren in een dicht netwerk (Hansell & Wiatrowski, 1981). Indien wij geen verschillen vinden tussen gedetineerden voorafgaand
mens & maatschappij
M&M 2012-3.indd 250
08-08-12 08:17
aan detentie en de algemene populatie wat betreft netwerkgrootte, netwerkdichtheid en relatiesterkte, dan is dit in lijn met de veronderstellingen vanuit het ‘social ability’-perspectief. 251
3. Data en methode Om onze onderzoeksvragen te beantwoorden en de hypothesen te toetsen zullen wij data gebruiken van het Prison Project en van de Survey of the Social Networks of the Dutch (Völker & Flap, 2002; Völker e.a., 2007). 3.1 Prison Project Het Prison Project is een longitudinaal panelonderzoek dat sinds 2010 wordt gehouden onder mannelijke gedetineerden in de leeftijdscategorie 18 tot en met 65 jaar die in Nederland zijn geboren en legaal in Nederland verblijven. Het project heeft als doel om meer inzicht te krijgen in de effecten van detentie op crimineel gedrag en verschillende levensomstandigheden, zoals werk, gezondheid, huisvestiging en sociale relaties. In de huidige studie worden de data van de eerste meting van het Prison Project gebruikt (kortweg: Prison1). Voor deze eerste meting werden personen in voorlopige hechtenis, die aan bovenstaande inclusiecriteria voldeden, benaderd in alle huizen van bewaring in Nederland. De benadering vond plaats ongeveer twee weken nadat ze in de inrichting waren binnengekomen. De gedetineerden werd gevraagd een schriftelijke vragenlijst in te vullen en deel te nemen aan een mondeling interview. Het interview nam ongeveer anderhalf uur in beslag en werd gehouden in een spreekkamer om inmenging van medegedetineerden en Penitentiair Inrichtingwerkers (PIW’ers) te voorkomen. In het interview en de vragenlijst werd gedetineerden gevraagd naar hun levensomstandigheden voor binnenkomst in het huis van bewaring en naar hun tijd in het huis van bewaring. De dataverzameling van de eerste meting heeft uiteindelijk gegevens opgeleverd over de gedetineerden die in tussen 1 oktober 2010 en 1 april 2011 zijn ingestroomd in een huis van bewaring in Nederland. In deze periode zijn er in totaal 3995 gedetineerden van de onderzoekspopulatie ingestroomd in een huis van bewaring. Van de 3995 gedetineerden konden 2814 gedetineerden benaderd worden voor het onderzoek (70,4%). De belangrijkste redenen dat gedetineerden niet benaderd konden worden, waren het vroegtijdig verlaten van de inrichting en het hebben van psychische problemen (respectievelijk 74,9% en 13,6% van de 1181 nietbenaderde gedetineerden). Van de 2814 gedetineerden die werden benaderd hebben 905 gedetineerden deelname geweigerd (32,2%). Uiteindelijk hebben 1909 van de 2814 gedetineerden (67,8%) deelgenomen aan 2012, jaargang 87, nr. 3
M&M 2012-3.indd 251
08-08-12 08:17
252
het interview. De 1909 deelnemende gedetineerden blijken nauwelijks te verschillen van de gedetineerden die deelname hebben geweigerd en de gedetineerden die niet benaderd konden worden. Er zijn geen verschillen als we kijken naar leeftijd, burgerlijke staat en het type delict waarvan ze worden verdacht. Wel hadden de deelnemers vaker een betaalde baan voor detentie dan gedetineerden die deelname hebben geweigerd (45,7% tegenover 37,2%). 3.2 Survey of the Social Networks of the Dutch De gegevens over de algemene bevolking zijn afkomstig van de Survey of the Social Networks of the Dutch (SSND). De SSND is tot op heden twee keer gehouden onder een representatieve steekproef van de volwassen Nederlandse bevolking; één keer in 1999/2000 en één keer in 2007/2008 (zie Völker & Flap 2002; Völker e.a., 2007). Aangezien de SSND een paneldesign kent, werden de respondenten die meededen tijdens het eerste meetmoment nogmaals benaderd voor de tweede meting. Zowel voor de eerste als voor de tweede meting werd respondenten gevraagd om deel te nemen aan een mondeling interview. Dit interview nam gemiddeld 1 uur en 50 minuten in beslag en werd in de meeste gevallen thuis bij de respondent afgenomen. Voor de vergelijking met de gegevens van de gedetineerdenpopulatie zullen de gegevens van de tweede meting van de SSND worden gebruikt (kortweg: SSND2). In totaal zijn voor deze meting 998 respondenten bevraagd. Om de vergelijkbaarheid te waarborgen hebben we op SSND2 dezelfde selectiecriteria toegepast als bij het Prison Project. Dit betekent dat we alleen mannen, tussen 18 en 65 jaar die in Nederland zijn geboren, hebben geselecteerd. Voor de analyse bleven door deze selectie 394 respondenten over. 3.3 Naam-generator/interpretatiemethode De gegevens over het core netwerk zijn zowel in Prison1 als in SSND2 verzameld met de naam-generator/interpretatiemethode (McCallister & Fischer, 1978). De eerste stap bij deze methode is het identificeren van de namen van de netwerkleden door middel van de naam-generatorvragen. Om het core netwerk in kaart te brengen, is voor deze studie gebruikgemaakt van één naam-generatorvraag, namelijk de vraag: ‘Iedereen heeft weleens iemand nodig om belangrijke zaken te bespreken. Met wie heeft u het laatste half jaar belangrijke persoonlijke dingen besproken? Mag ik de voornaam en de eerste letter van de achternaam van deze personen’. Bij de gedetineerden werd daaraan toegevoegd dat het om de mensen ging met wie men in het half jaar voor arrestatie belangrijke persoonlijke dingen besprak. De
mens & maatschappij
M&M 2012-3.indd 252
08-08-12 08:17
respondenten konden maximaal vijf unieke namen van netwerkleden noemen met wie zij hun belangrijke zaken bespraken.3 De respondenten die geen namen van hun netwerkleden wilden noemen, kregen in het Prison Project en de SSND de mogelijkheid om initialen of een bijnaam te geven van de netwerkleden. Na het identificeren van de netwerkleden werden per genoemd netwerklid verschillende ‘interpretatievragen’ gesteld. Deze vervolgvragen hadden betrekking op de persoon in kwestie (o.a. geslacht, leeftijd en arbeidsparticipatie) alsook op de sociale relatie met het betreffende netwerklid (o.a. relatieduur en contactfrequentie).
253
3.4 Operationalisering Hieronder volgt de operationalisering van de netwerkvariabelen. Tenzij anders vermeld, kan er vanuit worden gegaan dat de formulering van de vragen in Prison1 en SSND2 niet noemenswaardig verschillen. De precieze formulering van de vragen met bijbehorende antwoordmogelijkheden staan in de Appendix beschreven. De twee structurele kenmerken van het core netwerk zijn netwerkgrootte en netwerkdichtheid. Netwerkgrootte is gemeten door de som te nemen van de mensen met wie de respondent belangrijke persoonlijke dingen bespreekt. Om de dichtheid van het netwerk te meten is gekeken naar de mate waarin de mensen uit het core netwerk elkaar onderling goed kennen en met elkaar kunnen opschieten. In Prison1 is aan de respondenten met twee of meer netwerkleden gevraagd of de netwerkleden elkaar onderling goed kenden en goed met elkaar konden opschieten voor arrestatie (antwoordcategorieën: ‘ja’ of ‘nee’). In SSND2 is aan de respondenten met twee of meer netwerkleden gevraagd hoe goed de netwerkleden elkaar kennen. De antwoordcategorieën lopen van 1 ‘personen gaan elkaar uit de weg’ tot 5 ‘personen kennen elkaar goed en kunnen goed opschieten met elkaar’. Om de antwoorden op de vragen te vergelijken hebben wij de dichtheid berekend door het aantal bestaande relaties tussen de netwerkleden die elkaar goed kennen en goed met elkaar kunnen opschieten te delen door het totaal aantal mogelijke relaties tussen de netwerkleden. De netwerkdichtheid loopt hierdoor van minimaal 0 (niemand kent elkaar onderling) tot maximaal 1 (iedereen kent elkaar goed en kan met elkaar opschieten). Uit onze dataset blijkt echter dat de variabele een sterk U-vormige verdeling heeft; het netwerk heeft of een zeer lage mate van dichtheid of een zeer hoge mate van dichtheid. Om deze reden hebben we de netwerkdichtheid gedichotomiseerd tot de dichotome variabele dicht netwerk (0 ‘0-0,75’ en 1 ‘0,76-1’). De kwaliteit van de relaties hebben we gemeten aan de hand van drie kenmerken. Het eerste kenmerk is de frequentie van het contact met 2012, jaargang 87, nr. 3
M&M 2012-3.indd 253
08-08-12 08:17
254
de netwerkleden. Contactfrequentie is gemeten door de netwerkleden te vragen hoe vaak zij gewoonlijk contact hadden met het betreffende netwerklid. De antwoordcategorieën zijn samengenomen tot de dichotome variabele wekelijks of vaker contact. Het tweede kenmerk om de relatiekwaliteit te meten is het vertrouwen dat de respondent heeft in de netwerkleden. Dit is gemeten door de respondenten voor elk netwerklid te vragen in hoeverre hij de betreffende persoon vertrouwde (1 ‘vertrouw ik niet’ tot 5 ‘vertrouw ik heel sterk’). Aangezien bijna alle respondenten aangaven hun netwerkleden sterk of heel sterk te vertrouwen, zijn de antwoordcategorieën samengenomen tot de dichotome variabele (heel) sterk vertrouwen. Ten slotte onderzochten wij de duur van de relaties met de netwerkleden. Relatieduur is gemeten door de respondenten te vragen hoe lang zij de betreffende netwerkleden kenden ten tijde van het interview. De relatieduur is gemeten in jaren. De sociaal-economische hulpbronnen die worden verkregen via de netwerkleden zijn gemeten aan de hand van de dichotome variabelen hogere opleiding en betaald werk. De vraag over het opleidingsniveau van de respondent heeft betrekking op de hoogst voltooide opleiding. De variabele hoger opleidingsniveau indiceert dat een netwerklid het vwo of hoger heeft afgerond. Het hebben van betaald werk door de netwerkleden is gemeten door de respondent te vragen of het betreffende netwerklid ten tijde van het interview betaald werk had. Daarbij duidt de score 0 op ‘geen betaald werk’ en de score 1 op ‘betaald werk’. De onafhankelijke variabele in de analyse is de variabele gedetineerd. Deze variabele geeft aan of de respondent heeft deelgenomen aan het Prison Project en behoort tot de gedetineerdenpopulatie, dan wel heeft deelgenomen aan de Survey of the Social Networks of the Dutch en behoort tot de algemene Nederlandse populatie. 3.5 Analysestrategie Doel van de analyse is om te onderzoeken in hoeverre de netwerkstructuur, relatiekwaliteit en sociaal-economische hulpbronnen verschillen tussen gedetineerden voorafgaand aan detentie en personen in de algemene Nederlandse populatie. Als eerste stap is gekeken in hoeverre de achtergrondkenmerken van de respondenten en de achtergrondkenmerken van de netwerkleden verschillen tussen de gedetineerden en de algemene populatie (zie tabel 1). Het blijkt dat in vergelijking met de algemene bevolking, gedetineerden gemiddeld genomen ongeveer twintig jaar jonger zijn, minder vaak getrouwd zijn (8,2% tegenover 67,5%) en minder vaak ouders hebben die beiden in Nederland zijn geboren (60,8% tegenover 93,1%). Verder zijn gedetineerden, in vergelijking met de algemene populatie, vaker lager opgeleid en hebben ze vaker onbetaald of geen werk.
mens & maatschappij
M&M 2012-3.indd 254
08-08-12 08:17
Verschillen en overeenkomsten worden ook gevonden als we naar enkele achtergrondkenmerken van de core netwerkleden van de groep gedetineerden en de algemene bevolking kijken (zie ook tabel 1). De core netwerkleden van gedetineerden zijn gemiddeld genomen ongeveer tien jaar jonger dan de core netwerkleden van de algemene populatie. Het aandeel mannen en het aandeel familieleden, vrienden en andere leden in het core netwerk van gedetineerden voor detentie komt overeen met de algemene Nederlandse populatie. Het core netwerk van zowel gedetineerden voorafgaand aan detentie als de algemene populatie bestaat voornamelijk uit vrouwen (het aandeel mannen is respectievelijk 43,5% en 45,3%) en familieleden (respectievelijk 64,9% en 60,8%).
255
Tabel 1 Achtergrondkenmerken van de respondenten en hun core netwerkleden, opgesplitst naar de groep gedetineerden en de algemene Nederlandse populatie Gedetineerde voorafgaand aan detentie
%
Gem. St. dev.
Na
Algemene Nederlander %
Gem. St. dev.
Na
50,51
394
Kenmerken van de respondent Leeftijd Getrouwd Beide ouders geboren in Nederland
30,33
1901 1631
67,5
60,8
1827
93,1
Opleidingsniveau (1-4)b Betaald werk
10,70
8,2 1,88
0,96
38,7
1817 1904
10,01
394 394 3,07
1,07
83,5
394 394
Kenmerken van het netwerklid Rol
1442
323
Familielid
64,9
60,8
Vriend
25,5
28,0
Andere rol Man Leeftijd
9,6
12,2
43,5
1422 37,30
12,87
1371
45,3
323 47,05
9,80
322
a
De maximale N voor kenmerken van de respondent is bij Prison1 1909 en bij SSND2 394. De maximale N voor kenmerken van het netwerklid is bij Prison1 1522 en bij SSND2 337. b De vier opleidingsniveaus die worden onderscheiden zijn: ‘laagst’ (geen opleiding tot LBO/VBO), ‘lager’ (MAVO/HAVO), ‘middelbaar’ (VWO/MBO) en ‘hoger’ (HBO of hoger). BRON: Prison1, 2010/2011 en SSND2, 2007/2008
De achtergrondkenmerken zoals gepresenteerd in tabel 1 zullen als controlevariabelen meegenomen worden in de analyses. Het belang om te controleren voor deze kenmerken zit ’m in het feit dat de verdeling van de controlevariabelen niet alleen verschilt tussen de groep gedetineerden en de algemene populatie, maar dat de achtergrondkenmerken ook gerelateerd zijn aan verschillende kenmerken van het core netwerk (zie o.a. Marsden, 1987; McPherson e.a., 2006). Het is bijvoorbeeld bekend dat wanneer men ouder is of wanneer men meer familieleden in het 2012, jaargang 87, nr. 3
M&M 2012-3.indd 255
08-08-12 08:17
256
netwerk heeft dat de relaties met de netwerkleden in het algemeen ook langer van duur zijn. Bij de presentatie van de resultaten over de netwerkstructuur, relatiekwaliteit en sociaal-economische hulpbronnen die worden voortgebracht door het netwerk zullen wij eerst de beschrijvende statistieken van de netwerkkenmerken weergeven voor de groep gedetineerden en de algemene Nederlandse populatie. Vervolgens zullen enkele regressieen multiniveau-analyses worden uitgevoerd. In deze analyses zal telkens eerst bivariaat worden getoetst of de netwerkverschillen significant zijn. Als laatste stap zal worden getoetst of de verschillen significant blijven na het opnemen van de controlevariabelen. De reden waarom gebruik is gemaakt van multiniveau-analyse is dat de data een hiërarchische structuur hebben waarbij netwerkleden (niveau 1) zijn genest binnen respondenten (niveau 2). Als geen rekening wordt gehouden met de hiërarchische structuur van de data, bestaat de kans dat de standaardfouten van de effecten worden onderschat en zodoende foutieve conclusies worden getrokken over netwerkverschillen die in werkelijkheid niet bestaan (Snijders & Bosker, 1999; Van Duijn, Van Busschbach & Snijders, 1999). Bij zowel de regressie-analyse als bij de multiniveau-analyse is gecontroleerd voor de achtergrondkenmerken van de respondenten zoals weergegeven in tabel 1. In aanvulling op deze controlevariabelen is in de multiniveau-analyse ook gecontroleerd voor de kenmerken van de netwerkleden, namelijk: rol, geslacht en leeftijd van de netwerkleden.
4. Resultaten In tabellen 2 tot en met 5 worden de netwerkkenmerken van gedetineerden voorafgaand aan detentie vergeleken met de netwerkkenmerken van mannen uit de algemene populatie. Tabel 2 laat de beschrijvende statistieken van de netwerkkenmerken zien. Tabellen 3, 4 en 5 tonen de resultaten van de regressie- en multiniveau-analyses van respectievelijk netwerkstructuur, relatiekwaliteit en sociaal-economische hulpbronnen. 4.1 Structuur van het core netwerk Uit tabel 2 valt op te maken dat gedetineerden gemiddeld genomen 1,86 netwerkleden hadden met wie zij in het half jaar voor arrestatie belangrijke persoonlijke zaken bespraken. Van de groep gedetineerden geeft 18,3% aan dat zij in die periode geen netwerkleden hadden in hun core netwerk. Als deze laatste groep buiten beschouwing wordt gelaten, blijkt dat gedetineerden die voor hun arrestatie wel hun belangrijke persoonlijke zaken bespraken, dit met gemiddeld 2,27 netwerkleden deden. mens & maatschappij
M&M 2012-3.indd 256
08-08-12 08:17
Tabel 2 Kenmerken van de netwerkstructuur, de relatiekwaliteit en de sociaaleconomische hulpbronnen in het core netwerk, opgesplitst naar de groep gedetineerden en de algemene Nederlandse populatie 257
Gedetineerde voorafgaand aan detentie
%
Gem.
St. dev.
Na
1,86
1,44
1862
Algemene Nederlander %
Gem.
St. dev.
Na
2,03
1,70
394
2,37
1,60
Netwerkstructuur Netwerkgrootte 0
18,3
14,5
1
28,9
35,0
2
22,9
20,6 12,2
3
15,5
4
7,9
5,3
5+
6,6
12,4
Netwerkgrootte, alleen met netwerk Dicht netwerkb
2,27
1,26
1522
337
73,2
936
27,6
199
Wekelijks of vaker contact
93,1
1419
78,0
322
(Heel) sterk vertrouwen
91,7
1418
97,2
323
Relatiekwaliteit
Relatieduur (in jaren)
16,86
10,85
1425
24,25
12,24
321
Sociaal-economische hulpbronnen in het netwerk Hoger opleidingsniveauc
44,6
1143
63,3
318
Betaald werk
65,8
1329
72,1
323
a
De maximale N voor kenmerken van de respondent is bij Prison1 1909 en bij SSND2 394. De maximale N voor kenmerken van het netwerklid is bij Prison1 1522 en bij SSND2 337. b Een dicht netwerk is een netwerk waarbij 75 tot 100 procent van de netwerkleden elkaar kennen en goed met elkaar kunnen opschieten. c Netwerkleden met een hoger opleidingsniveau zijn netwerkleden die het VWO of hoger hebben afgerond. BRON: Prison1, 2010/2011 en SSND2, 2007/2008
De netwerkgrootte van gedetineerden voorafgaand aan detentie blijkt op basis van de beschrijvende statistieken nauwelijks te verschillen van de netwerkgrootte van mannen uit de algemene Nederlandse populatie. De algemene populatie geeft aan met ongeveer twee netwerkleden belangrijke persoonlijke zaken te bespreken, waarbij dit aantal toeneemt naar 2,37 als we de personen die geen core netwerk hebben buiten beschouwing laten (14,5%). Wat betreft de dichtheid van het core netwerk, vinden we een groot verschil tussen gedetineerden voorafgaand aan detentie en de algemene populatie. In de algemene populatie bevindt bijna één op de vier personen zich in een dicht core netwerk, terwijl in de groep gedetineerden twee op de drie personen zich in een dicht core netwerk bevinden. Als we rekening houden met de verschillen in achtergrondkenmerken (zie tabel 3), dan blijkt dat de grootte van het core netwerk bij gede2012, jaargang 87, nr. 3
M&M 2012-3.indd 257
08-08-12 08:17
258
tineerden voorafgaand aan detentie niet significant verschilt van de grootte van het netwerk bij de algemene Nederlandse populatie. Het verschil in netwerkgrootte dat wordt gevonden bij de bivariate toetsing blijkt te worden verklaard door het verschil in opleidingsniveau (niet gepresenteerd in tabel 3). Daarnaast blijkt dat, ongeacht verschillen in achtergrondkenmerken, gedetineerden voor hun detentie omringd zijn met een dichter core netwerk. Anders gesteld: de kans dat netwerkleden elkaar onderling kennen en goed met elkaar kunnen opschieten, is een stuk groter bij gedetineerden dan bij mannen uit de algemene populatie (b = 1,853; odds ratio = 6,38). Tabel 3 Lineaire regressie-analyse met netwerkgrootte als afhankelijke variabele; logistische regressie-analyse met het hebben van een dicht netwerk als afhankelijke variabele
Netwerkgrootte
Constante
Model 1 b
SE(b)
2,025***
Model 2
0,075
b 1,536***
Dicht netwerk
SE(b)
Model 1 b
Model 2
SE(b)
0,142 -0,963***
0,159
0,175
b
SE(b)
-1,099***
0,317
Kenmerken respondent 0,031
0,121
1,853***
0,266
Leeftijd
-0,013***
0,003
-0,025***
0,007
Gehuwd
0,035
0,107
0,749**
0,252
Nederlander
0,158*
0,074
0,202
0,160
Lager
0,152
0,087
-0,058
0,196
Middelbaar
0,284***
0,079
-0,054
0,175
Hoger
0,616***
0,119
-0,365
0,245
0,175**
0,067 1135
0,079
0,147
Gedetineerd
-0,169*
0,082
1,966***
Opleidingsniveau Laagst (referentie)
Betaald werk Aantal respondenten
2256
*=p<0,05; **=p<0,01; ***=p<0,001 BRON: Prison1, 2010/2011 en SSND2, 2007/2008
4.2 Kwaliteit van de relaties met de core netwerkleden Met betrekking tot relatiekwaliteit zien we allereerst dat gedetineerden voorafgaand aan detentie met 93,1% van hun core netwerk dagelijks of wekelijks contact hebben. Bij de algemene populatie ligt dit percentage op 78,0. Het vertrouwen in de netwerkleden is, net als bij de algemene populatie, bij gedetineerden zeer groot (gedetineerden: 91,7%; algemene populatie: 97,2%). De relatieduur blijkt voor gedetineerden gemiddeld genomen korter te zijn dan de relatieduur bij de algemene populatie; een gedetineerde kent zijn netwerkleden gemiddeld bijna 17 jaar, bij de mens & maatschappij
M&M 2012-3.indd 258
08-08-12 08:17
algemene populatie is dit ongeveer 24 jaar. De resultaten van de ongecontroleerde regressie-analyses in tabel 4 laten zien dat de verschillen in contactfrequentie, vertrouwen en relatieduur statistisch significant zijn (zie modellen 1 in tabel 4). Na controle voor de achtergrondkenmerken blijven de verschillen in contactfrequentie en vertrouwen significant, al worden de verschillen kleiner. Gedetineerden voorafgaand aan detentie hebben vaker contact met hun core netwerkleden, maar zij vertrouwen hun netwerkleden minder (respectievelijk b = 0,988; odds ratio = 2,69 en b = -0,922; odds ratio = 0,40). Het verschil in vertrouwen is echter relatief, want een groot deel van zowel gedetineerden voorafgaand aan detentie als mannen uit de algemene populatie hebben een sterk of heel sterk vertrouwen in hun netwerkleden. Na controle voor de achtergrondkenmerken, is het verschil in relatieduur niet langer significant. Het verschil in leeftijd tussen de groep gedetineerden en de algemene bevolking blijkt het eerder gevonden verschil in relatieduur te verklaren (niet gepresenteerd in tabel 4).
259
4.3 Sociaal-economische hulpbronnen in het core netwerk Wat betreft de sociaal-economische hulpbronnen die worden voortgebracht door het core netwerk, zien we duidelijke verschillen tussen de gedetineerden voorafgaand aan detentie en de algemene Nederlandse populatie. In vergelijking met netwerkleden van mannen uit de algemene bevolking, zijn netwerkleden van gedetineerden voor hun detentie minder vaak hoog opgeleid (44,6% tegenover 63,3%) en hebben zij minder vaak betaald werk (65,8% tegenover 72,1%; zie tabel 2). Deze verschillen in sociaal-economische hulpbronnen zijn significant (zie modellen 1 in tabel 5). Ook nadat rekening is gehouden met de verschillen in achtergrondkenmerken, blijken netwerkleden van gedetineerden voor detentie minder vaak hoger opgeleid te zijn (b = -0,691; odds ratio = 0,50) en minder vaak een betaalde baan te hebben (b = -0,324; odds ratio = 0,72; zie tabel 5). Wanneer we de bevindingen terugkoppelen aan onze hypothesen, dan zijn onze resultaten over de sociaal-economische hulpbronnen in overeenstemming met hypothese 1a en hypothese 1b. Het core netwerk van gedetineerden voorafgaand aan hun detentie brengt, in vergelijking met de algemene populatie, minder sociaal-economische hulpbronnen voort. Dit blijkt ook het geval te zijn als we rekening houden met de lagere sociaal-economische positie van gedetineerden ten opzichte van de algemene populatie. De resultaten over netwerkgrootte weerleggen hypothese 2a: gedetineerden blijken voor detentie een even groot core netwerk te hebben als de algemene Nederlandse populatie. In tegenstel2012, jaargang 87, nr. 3
M&M 2012-3.indd 259
08-08-12 08:17
M&M 2012-3.indd 260
Rol
Leeftijd
1741
Aantal respondenten
3909
1,864
Respondent
Aantal netwerkleden
3,290
Netwerklid
Man
Variantie
Andere rol
Vriend
Familielid (referentie)
Kenmerken netwerklid
Betaald werk
Hoger
Middelbaar
Lager
Opleidingsniveau
Nederlander
Laagst (referentie)
Gehuwd
0,223
0,142
1,444***
Leeftijd
Gedetineerd
SE(b)
Kenmerken respondent
*=p<0,05; **=p<0,01; ***=p<0,001 BRON: Prison1, 2010/2011 en SSND2, 2007/2008
0,119
b
1,604
3,290
-0,011*
-0,446***
-0,997***
-0,508***
0,362*
-0,036
0,129
0,247
-0,320
0,342
-0,030***
0,988***
1,987***
b
Model 2
Wekelijks of vaker contact Model 1
1,071***
Constante
b
0,217
1741
3912
2,277
3,290
0,005
0,129
0,175
0,150
-0,987***
0,152
0,221
0,180
0,209
0,177
0,206
0,007
0,227
1,817
3,290
0,006
-0,046
-1,368***
-0,755***
0,447**
-0,193
0,050
0,110
-0,025
0,270
-0,004
-0,922**
3,564***
b
0,281
0,239
0,226
SE(b)
Model 2
(Heel) sterk vertrouwen Model 1
0,304 3,386***
SE(b)
b
0,265
1746
3915
0,421
1,276
0,006
0,148
0,200
0,177
-0,701***
0,162
0,293
0,188
0,210
0,172
0,283
0,009
0,324
0,038
0,037
0,064
0,058
SE(b)
0,123
0,751
0,035***
0,452***
-1,518***
-0,986***
-0,037
-0,164**
-0,034
-0,006
-0,070
-0,114*
0,030***
0,034
Model 2 2,147***
b
Relatieduur (in jaren/10) Model 1
0,384 2,404***
SE(b)
0,017
0,022
0,001
0,033
0,053
0,039
0,036
0,063
0,043
0,048
0,040
0,057
0,002
0,064
0,079
SE(b)
Tabel 4 Logistische multiniveau-analyse met het hebben van wekelijks of vaker contact en het hebben van een (heel sterk) vertrouwen als afhankelijke variabelen; lineaire multiniveau-analyse met relatieduur als afhankelijke variabele
260
mens & maatschappij
08-08-12 08:17
*=p<0,05; **=p<0,01; ***=p<0,001 BRON: Prison1, 2010/2011 en SSND2, 2007/2008
Tabel 5 Logistische multiniveau-analyse met het hebben van een hoger opleidingsniveau en het hebben van betaald werk als afhankelijke variabelen
Hoger opleidingsniveau
Model 1
Constante
b
Kenmerken respondent Gedetineerd
SE(b)
0,649***
0,097
-0,883***
Betaald werk
Model 2 b
SE(b)
0,010
Gehuwd
Nederlander
Opleidingsniveau
b
0,094
0,168 -0,305**
261
Model 2
SE(b)
0,209 0,963***
0,109 -0,691***
Leeftijd
Model 1 b
SE(b)
0,344
0,196
0,104 -0,324*
0,159
-0,012*
0,006
0,129
0,151
0,033
0,140
0,112
0,148
0,100
-0,444***
-0,011*
0,005
Laagst (referentie)
Lager
0,097
0,135
0,062
0,120
Middelbaar
0,828***
0,121
0,229*
0,109
Hoger
1,601***
0,168
0,363*
0,156
0,032
0,102
0,482***
0,091
Betaald werk
Kenmerken netwerklid
Rol
Familielid (referentie)
Vriend
0,217*
0,109
Andere rol
0,939***
0,167
0,839***
0,149
Man
0,156
0,093
0,146
0,086
Leeftijd
0,003
-0,012***
-0,017***
0,003
3,290
3,290
Variantie
Netwerklid
3,290
Respondent
0,753
0,097
0,735
3,290
0,104 0,507
0,507
-0,030
0,099
0,532
0,090
Aantal netwerkleden
2992
3545
Aantal respondenten
1461
1652
*=p<0,05; **=p<0,01; ***=p<0,001 BRON: Prison1, 2010/2011 en SSND2, 2007/2008
ling tot onze verwachting (hypothese 2b) hebben gedetineerden voor detentie juist een dichter core netwerk dan mannen uit de algemene bevolking. Ten slotte spreken onze resultaten ook hypothese 2c tegen: met uitzondering van vertrouwen hebben gedetineerden voor hun detentie, in vergelijking met de algemene populatie, sterkere of even sterke relaties.
5. Conclusie en discussie In deze studie hebben wij het core netwerk van mannelijke gedetineerden voorafgaand aan hun detentie onderzocht. In de criminologie is er weinig bekend over het sociale netwerk van volwassen delinquenten in 2012, jaargang 87, nr. 3
M&M 2012-3.indd 261
08-08-12 08:17
262
het algemeen en over de relaties die zij onderhouden met personen buiten hun vriendengroep. Nog minder is er bekend over het core netwerk van gedetineerden, en de mate waarin hun netwerk verschilt van het netwerk van de algemene Nederlandse populatie. In dit onderzoek hebben wij het core netwerk van gedetineerden voorafgaand aan hun detentie beschreven en vergeleken met de algemene populatie in termen van netwerkstructuur, relatiekwaliteit en de sociaal-economische hulpbronnen die door de core netwerkleden worden voortgebracht. Doordat het core netwerk, zowel voor gedetineerden als voor de algemene populatie, in kaart is gebracht met de zogeheten ‘naamgenerator/interpretatie’methode, hebben wij zeer gedetailleerde informatie verkregen over de afzonderlijke netwerkleden en over de afzonderlijke relaties in het core netwerk. Ons onderzoek laat allereerst zien dat het niet slecht gesteld is met het core netwerk van gedetineerden voorafgaand aan detentie wanneer we de structuur en de relatiekwaliteit vergelijken met het core netwerk van de algemene Nederlandse populatie. Gedetineerden blijken voor detentie een even groot en dichter core netwerk te hebben. Ook als we kijken naar de afzonderlijke relaties die gedetineerden onderhouden met hun vertrouwelingen dan zien we dat de relaties relatief goed zijn. Zo is de relatiekwaliteit van het netwerk van gedetineerden voorafgaand aan detentie in termen van duur en contactfrequentie, vergelijkbaar of zelfs beter dan de relatiekwaliteit van het netwerk van de algemene Nederlandse populatie. Gedetineerden vertrouwen hun core netwerkleden voor detentie wel iets minder sterk dan de algemene bevolking. Wanneer we kijken naar de sociaal-economische hulpbronnen die worden voortgebracht door de netwerkleden in het core netwerk, ontstaat er een ander beeld. Gedetineerden verkeren voorafgaand aan detentie in een core netwerk dat relatief arm is aan sociaal-economische hulpbronnen. Onze resultaten laten zien dat de netwerkleden van gedetineerden vaak lager zijn opgeleid en minder vaak betaald werk hebben dan de netwerkleden van de algemene populatie. Deze verschillen blijven bestaan als er rekening wordt gehouden met de eigen sociaal-economische situatie. De verklaringen voor de gevonden netwerkverschillen tussen de groep gedetineerden en de algemene bevolking blijven speculatief. Wel vinden wij weinig steun voor het ‘social inability’-perspectief als we kijken naar de structuur en de kwaliteit van de relaties in het core netwerk. In tegenstelling tot de verwachtingen op basis van het ‘social inability’perspectief, bespreken gedetineerden belangrijke persoonlijke zaken met een even grote groep vertrouwelingen en hebben gedetineerden relatief hechte en stabiele relaties in de periode voorafgaand aan hun detentie. Deze bevindingen suggereren dat een gebrek aan sociale vaar-
mens & maatschappij
M&M 2012-3.indd 262
08-08-12 08:17
digheden bij delinquenten weinig plausibel is. Het is echter de vraag in hoeverre een verschil in sociale vaardigheden werkelijk eventuele netwerkverschillen kan verklaren. Het meten van sociale vaardigheden is immers lastig, zodat de assumpties van het ‘social (in)ability’-perspectief moeilijk te onderbouwen zijn met empirisch onderzoek. Alternatieve verklaringen zijn mogelijk voor verschillen in netwerkstructuur en relatiekwaliteit tussen gedetineerden en niet-gedetineerden. Zo kunnen gedetineerden gedurende hun levensloop vaker negatieve contacten met andere personen hebben en hierdoor mogelijk minder vertrouwen hebben in hun netwerkleden. Vervolgonderzoek zal moeten uitwijzen welke mechanismen daadwerkelijk netwerkverschillen tussen gedetineerden en de algemene bevolking kunnen verklaren. In het huidige onderzoek vinden wij wel steun voor de verwachtingen die op basis van het homogeniteitsprincipe en het principe van structurele beperkingen waren geformuleerd. In vergelijking met de algemene bevolking hebben gedetineerden voor detentie inderdaad minder sociaal-economische hulpbronnen in hun core netwerk. Ook een gebrek aan sociaal-economische hulpbronnen in vergelijking met andere personen in een laag sociaal-economische positie in de samenleving is conform de verwachtingen. Onze bevindingen ten aanzien van de netwerkstructuur, relatiekwaliteit en sociaal-economische hulpbronnen in het netwerk van gedetineerden voorafgaand aan detentie roepen de vraag op in hoeverre netwerkkenmerken bijdragen aan het feit dat mensen delinquent worden. Ten eerste is het mogelijk dat een gebrek aan sociaal-economische hulpbronnen de kans vergroot op delinquentie. Uit de sociale-netwerkliteratuur is bekend dat sociaal-economische hulpbronnen een middel zijn om doelen te bereiken in het leven (Flap & Völker, 2010). Personen met meer sociaal-economische hulpbronnen zouden bijvoorbeeld eerder aan werk komen, meer materiële goederen hebben en meer status en aanzien genieten (zie bijvoorbeeld De Graaf & Flap, 1988; Portes, 1998). Een gebrek aan sociaal-economische hulpbronnen in het netwerk – zoals wij voor de gedetineerden in ons onderzoek vonden – kan ertoe leiden dat men minder goed in staat is om bepaalde doelen te bereiken. Deze discrepantie tussen de middelen die men heeft en de doelen die men nastreeft, kan een reden zijn om delicten te gaan plegen (zie ook Merton, 1938; 1968; Agnew, 1992). Als men de legitieme middelen niet heeft om doelen te bereiken, en men past de doelen niet aan, dan is het mogelijk dat men naar illegitieme middelen grijpt om alsnog de gestelde doelen te bereiken. Daarnaast zou ook de gevonden netwerkstructuur en relatiekwaliteit bij gedetineerden voorafgaand aan detentie een voedingsbodem kunnen zijn voor delinquent gedrag. Dit zou het geval zijn indien het dichte
263
2012, jaargang 87, nr. 3
M&M 2012-3.indd 263
08-08-12 08:17
264
core netwerk en de sterke relaties gepaard gaan met een groot aantal criminele core netwerkleden. Personen die blootstaan aan deviante normen en gedragingen van de netwerkleden, blijken een grotere kans te hebben om criminaliteit te plegen (Sutherland, 1947; Burgess & Akers, 1966). Delinquent gedrag zou men namelijk leren via de netwerkleden die delinquentie goedkeuren of zelf delinquent zijn. In een netwerk waarbij iedereen elkaar onderling kent en waarbij de relaties met de netwerkleden sterk zijn zou men het gedrag van de netwerkleden eerder aanleren en zou men zich eerder conformeren aan de heersende (criminele) groepsnorm (Portes, 1998; Flap & Völker, 2010). Helaas waren wij in de huidige studie niet in staat om te onderzoeken of het gebrek aan sociaal-economische hulpbronnen en de sterke relaties in het core netwerk inderdaad een verklaring bieden voor crimineel gedrag. Bovendien hadden wij voor de algemene populatie geen gegevens over het delinquente gedrag van de netwerkleden. In toekomstig onderzoek zou het interessant zijn om te onderzoeken of de besproken netwerkkenmerken bijdragen aan het verklaren van delinquent gedrag. Ondanks de unieke gegevens kent het huidige onderzoek een aantal beperkingen. Ten eerste zijn de conclusies gebaseerd op gedetineerden die ten tijde van het interview in voorlopige hechtenis zaten. Het feit dat zij in detentie zaten betekent dat we te maken hebben met personen die gearresteerd zijn en verdacht worden van betrokkenheid bij ernstigere misdrijven. Bovendien konden gedetineerden met ernstige psychische problemen niet worden benaderd. Personen met ernstige psychische problemen hebben mogelijk beperktere sociale vaardigheden en een groter wantrouwen jegens anderen waardoor zij een ander sociaal netwerk hebben in termen van structuur en relatiekwaliteit. Ook zijn er uitsluitend mannen geïnterviewd in de leeftijdscategorie 18 tot en met 65 jaar die in Nederland zijn geboren. De conclusies van dit onderzoek kunnen dan ook alleen worden gegeneraliseerd naar deze groep gedetineerden. Een andere kanttekening betreft de invloed die de detentiesituatie mogelijk heeft gehad op de antwoorden van gedetineerden. Terwijl de respondenten in de SSND werd gevraagd naar de core netwerkleden in het laatste half jaar, werd gedetineerden gevraagd naar de core netwerkleden in het half jaar voor arrestatie. Hoewel de meeste gedetineerden slechts een aantal weken vastzaten ten tijde van het interview, is het mogelijk dat het terugkijken op de periode voorafgaand aan detentie invloed heeft gehad op de gegeven antwoorden (zie ook Henry, Moffitt, Caspi, Langley & Silva, 1994). Voorts is een interview in een gesloten, geïnstitutionaliseerde omgeving aanzienlijk anders dan een interview in een thuissituatie. Een detentieperiode gaat in het algemeen gepaard met onzekerheid en stress. Dit is met name het geval in de eerste weken van de voorlopige hechtenis als het politieonderzoek vaak nog loopt en men in afwachting
mens & maatschappij
M&M 2012-3.indd 264
08-08-12 08:17
is van de rechtszaak. Tot op heden is onbekend wat de gevolgen zijn van het houden van interviews in detentie voor de betrouwbaarheid van de data, maar het heeft mogelijk invloed op de beantwoording van de vragen over het sociale netwerk. Ondanks de beperkingen die dit onderzoek heeft, levert dit onderzoek een belangrijke bijdrage aan de huidige kennis over het sociale netwerk van gedetineerden. Naar ons weten is dit het eerste onderzoek dat een beschrijving geeft van het core netwerk van gedetineerden voorafgaand aan hun detentie, en een vergelijking maakt met het netwerk van de algemene bevolking. Daarnaast is gebruikgemaakt van gedetailleerde netwerkdata uit twee grootschalige studies zodat een goed beeld is gekregen van de netwerkstructuur, relatiekwaliteit en sociaal-economische hulpbronnen in het core netwerk. Hoewel het huidige onderzoek de kennis over het sociale netwerk van gedetineerden voor detentie vergroot, blijven er ook nog belangrijke vragen openstaan. Zo is in eerder onderzoek beargumenteerd dat zwakkere relaties in het netwerk belangrijk kunnen zijn bij het verschaffen van nieuwe informatie en vaak fungeren als een inspiratiebron voor (crimineel) gedrag (Granovetter, 1973; Völker & Driessen, 2003). In toekomstig onderzoek zou het interessant zijn om ook de zwakkere relaties in het netwerk van gedetineerden te bestuderen.
265
Noten 1. Ruben de Cuyper, Anja Dirkzwager en Peter van der Laan zijn werkzaam aan het Nederlands Studiecentrum Criminaliteit en Rechtshandhaving (NSCR) in Amsterdam. Ruben de Cuyper als promovendus, Anja Dirkzwager en Peter van der Laan als senior onderzoekers. Beate Völker is Hoogleraar bij de afdeling sociologie aan de Universiteit Utrecht. Paul Nieuwbeerta is Hoogleraar bij de afdeling criminologie aan de Universiteit Leiden. Meer informatie over het ‘Prison Project’ is te vinden op de website: www.prisonproject.nl. Correspondentie kan gericht worden aan Ruben de Cuyper, NSCR, Postbus 71304, 1008 BH Amsterdam. E-mailadres:
[email protected]. 2. Hoewel het homogeniteitsprincipe en het principe van structurele beperkingen voornamelijk betrekking hebben op de niet-familiaire relaties, valt te verwachten dat ook familieleden van gedetineerden minder sociaal-economische hulpbronnen voortbrengen. Onderzoek heeft immers aangetoond dat de eigen sociaal-economische positie (o.a. opleiding, inkomen en werk) vaak sterk gerelateerd is aan de sociaal-economische positie van de familieleden (o.a. Gesthuizen, De Graaf & Kraaykamp, 2005). 3. Het woord ‘uniek’ wordt hier gebruikt, omdat de respondenten in de SSND de mogelijkheid kregen om namen die bij eerdere naam-generatorvragen in het interview werden genoemd nogmaals te noemen en deze, indien gewenst, verder aan te vullen met maximaal vijf nieuwe namen. Bij het Prison Project kon men maximaal vijf namen van netwerkleden noemen, ongeacht of deze namen al eerder werden genoemd tijdens het interview. Dit verschil in antwoordmo-
2012, jaargang 87, nr. 3
M&M 2012-3.indd 265
08-08-12 08:17
266
gelijkheid heeft ertoe geleid dat 16 van de 394 geselecteerde respondenten uit de SSND (4%) meer dan vijf netwerkleden hebben genoemd, met een maximum van 8 netwerkleden (dit gebeurde in twee gevallen). Een aanvullende analyse is uitgevoerd waarbij voor de 16 respondenten uitsluitend de gegevens over de 5 eerstgenoemde netwerkleden zijn gebruikt. De resultaten van deze analyse leiden niet tot andere conclusies over de netwerkverschillen en -overeenkomsten die bestaan tussen de algemene populatie en gedetineerden voorafgaand aan detentie.
Literatuur Agnew, R.A. (1991). The interactive effects of peer variables on delinquency. Criminology, 29, 47-72. Agnew, R.A. (1992). Foundation for a general strain theory of crime and delinquency. Criminology, 30, 47-87. Berkman, L. & Syme, S. (1979). Social networks, host resistance and mortality. American Journal of Epidemiology, 109, 186-204. Blau, P.M. (1977). Inequality and heterogeneity. New York: Free Press. Blau, P.M. (1994). Structural contexts of opportunities. Chicago: University of Chicago Press. Burgess, R. & Akers, R. (1966). A differential association-reinforcement theory of criminal behavior. Social Problems, 14, 128-147. DiMaggio, P. & Louch, H. (1998). Socially embedded consumer transactions: for what kinds of purchases do people most often use networks? American Sociological Review, 63, 619-637. Dirkzwager, A.J.E., Nieuwbeerta, P. & Fiselier, J.P.S. (2009). Onbedoelde gevolgen van vrijheidsstraffen. Tijdschrift voor Criminologie, 51, 21-41. Duijn, M.A.J. van, Busschbach, J.T. van & Snijders, T.A.B. (1999). Multilevel analysis of personal networks as dependent variables. Social Networks, 21, 187-209. Fischer, C.S. (1982). To dwell among friends. Chicago: University of Chicago Press. Flap, H. & Völker, B. (2010). Social capital. In R. Wittek, T.A.B. Snijders & V. Nee (red.), Handbook of rational choice sociology. Forthcoming. Gaag, M. van der (2005). Measurements of individual social capital. Amsterdam: F&N Boekservices. Gesthuizen, M., Graaf, P.M. de & Kraaykamp, G. (2005). The changing family background of the low-educated in the Netherlands. Socioeconomic, cultural and socio-demographic resources, European Sociological Review, 21, 441-452. Graaf, N.D. de & Flap, H. (1988). “With a little help from my friends”: social resources as an explanation of occupational status in West Germany, the Netherlands, and the United States. Social Forces, 67, 452-472. Granovetter, M.S. (1973). The strength of weak ties. American Journal of Sociology, 78, 1360-1380. mens & maatschappij
M&M 2012-3.indd 266
08-08-12 08:17
Hansell, S. & Wiatrowski, M.D. (1981). Competing conceptions of delinquent peer relations. In G.F. Jensen (red.), Sociology of delinquency, current issues (pp. 93-108). Beverly Hills, CA: Sage. Haynie, D.L. (2001). Delinquent peers revisited: does network structure matter? The American Journal of Sociology, 106, 1013-1057. Henry, B., Moffitt, T.E., Caspi, A., Langley, J. & Silva, P.A. (1994). On the “remembrance of things past”: a longitudinal evaluation of the retrospective method. Psychological Assessment, 6, 92-101. Hirschi, T. (1969). Causes of delinquency. Berkeley: University of California Press. Kalidien, S.N., Heer-de Lange, N.E. de & Rosmalen, M.M. van (2011). Criminaliteit & rechtshandhaving 2010. Ontwikkelingen en samenhangen. Den Haag: WODC, Ministerie van Justitie. Lazarsfeld, P. & Merton, R. (1954). Friendship as a social process: a substantive and methodological analysis. In M. Berger, T. Abel & C. Page (eds.), Freedom and control in modern society (pp.18-66). Toronto: D. van Nostrand Company Inc. Lin, N. (2000). Inequality in social capital. Contemporary Sociology, 29, 785795. Marcus, R.F. (1996). The friendships of delinquents. Adolescence, 31, 145158. Marsden, P. (1987). Core discussion networks of Americans. American Sociological Review, 52, 122-131. Matsueda, R.L. & Anderson, K. (1998). The dynamics of delinquent peers and delinquent behavior. Criminology, 36, 269-308. McCallister, L. & Fischer, C.S. (1978). A procedure for surveying personal networks. Sociological Methods and Research, 7, 131-148. McPherson, M., Smith-Lovin, L. & Brashears, M.E. (2006). Social isolation in America: changes in core discussion networks over two decades. American Sociological Review, 71, 353-375. McPherson, M., Smith-Lovin, L. & Cook, J.M. (2001). Birds of a feather: homophily in social networks. Annual Review of Sociology, 27, 415-444. Merton, R.K. (1938). Social structure and anomie. American Sociological Review, 3, 672-682. Merton, R.K. (1968). Social theory and social structure. New York: The Free Press. Mollenhorst, G. (2009). Networks in contexts: how meeting opportunities affect personal relationships. Utrecht: ICS. Mollenhorst, G., Völker, B. & Flap, H. (2008). Social contexts and core discussion networks: using a choice-constraint approach to study similarity in intimate relationships. Social Forces, 86, 937-965. Piquero, N.L., Gover, A., MacDonald, J. & Piquero, A. (2005). The influence of delinquent peers on delinquency: does gender matter? Youth and Society, 36, 251-275.
267
2012, jaargang 87, nr. 3
M&M 2012-3.indd 267
08-08-12 08:17
268
Podolny, J. & Baron, J. (1997). Resources and relationships. Social networks and mobility on the workplace. American Sociological Review, 63, 673-693. Portes, A. (1998). Social capital: its origins and applications in modern sociology. Annual Review of Sociology, 24, 1-24. Snijders, T.A.B. & Bosker, R.J. (1999). Multilevel analysis. An introduction to basic and advanced multilevel modeling. London: Sage Publications. Sutherland, E.H. (1947). Principles of criminology. Philadelphia: J.B. Lippincott. Visher, C., LaVigne, N. & Travis, J. (2004). Returning home: understanding the challenges of prisoner reentry. Maryland pilot study, findings from Baltimore. Washington, DC: The Urban Institute. Vitaro, F., Brendgen, M. & Tremblay, R.E. (2000). Influence of deviant friends on delinquency: searching for moderator variables. Journal of Abnormal Child Psychology, 28, 313-325. Völker, B. & Driessen, F. (2003). Delinquent gedrag, netwerken en sociaal kapitaal. Een netwerktheoretisch perspectief op criminaliteit van jongeren. Tijdschrift voor Criminologie, 45, 271-285. Völker, B. & Flap, H. (2002). The survey of the social networks of the Dutch (SSND1). Data and codebook. Utrecht: ICS. Völker, B., Flap, H. & Mollenhorst, G. (2007). The survey of the social networks of the Dutch, second wave (SSND2). Data and codebook. Utrecht: ICS. Warr, M. (2002). Companions in crime: the social aspects of criminal conduct. Cambridge: Cambridge University Press. Weerman, F.M. (2011). Delinquent peers in context: a longitudinal network analysis of selection and influence effects. Criminology, 49, 253286.
mens & maatschappij
M&M 2012-3.indd 268
08-08-12 08:17
Appendix Prison1
SSND2 269
Naam-generatorvraag Naam-generatorvraag (identificeren van de netwerkle- (identificeren van de netwerkleden) den) Core netwerk Iedereen heeft wel eens iemand nodig om belangrijke zaken te bespreken. Met wie heeft u in het half jaar voor uw arrestatie belangrijke persoonlijke dingen besproken? Mag ik de voornaam en de eerste letter van de achternaam van deze personen?
Core netwerk Het leven draait meestal niet alleen om uitgaan en gezelligheid. Iedereen heeft wel eens iemand nodig om belangrijke zaken te bespreken. Met wie heeft u het laatste half jaar belangrijke persoonlijke dingen besproken? Mag ik weer de voornaam en de eerste letter van de achternaam van deze personen?
Interpretatievragen Interpretatievragen (vragen over alle netwerkleden (vragen over alle netwerkleden afzonderlijk): afzonderlijk): Netwerkdichtheid Ik zou nu nog willen weten in hoeverre de mensen die u net heeft genoemd contact hadden met elkaar: wie van deze personen kenden elkaar goed en konden goed met elkaar opschieten voor uw arrestatie?
Netwerkdichtheid Ik zou nu nog graag willen weten, in hoeverre die mensen waarmee u persoonlijke dingen bespreekt elkaar ook kennen: Hoe goed kennen de volgende personen elkaar? Kennen ze elkaar en zo ja, kunnen ze goed met elkaar opschieten of mijden ze elkaar, dus willen liever niets met elkaar te maken hebben? 5-puntsschaal: personen gaan elkaar uit de weg/ personen kennen elkaar niet/ personen kennen nauwelijks/ personen kennen elkaar goed/ personen kennen elkaar goed en kunnen goed opschieten met elkaar
2012, jaargang 87, nr. 3
M&M 2012-3.indd 269
08-08-12 08:17
270
Vertrouwen Kunt u aangeven in hoeverre u hem/haar vertrouwde voor uw arrestatie? 5-puntsschaal: vertrouwde ik niet/ vertrouwde ik niet bijzonder/vertrouwde ik enigszins/vertrouwde ik sterk/vertrouwde ik heel sterk
Vertrouwen Kunt u ook aangeven in hoeverre u <...> vertrouwt? 5-puntsschaal: vertrouw ik niet/ vertrouw ik niet bijzonder/vertrouw ik enigszins/vertrouw ik sterk/vertrouw ik heel sterk
Contactfrequentie Hoe vaak had u voor uw arrestatie gewoonlijk contact met hem/haar? 6-puntsschaal: elke dag/elke week/ elke maand/elke 3 maanden/één of enkele keren per jaar/ nog minder
Contactfrequentie Hoe vaak heeft u gewoonlijk contact met <...>? 6-puntsschaal: elke dag/elke week/ elke maand/elke 3 maanden/één of enkele keren per jaar/ nog minder
Relatieduur Hoe lang kent u hem/haar?
Relatieduur Hoe lang kent u <...>?
Rol van het netwerklid Hoe was u met hem/haar verbonden voor uw arrestatie? Antwoordmogelijkheden: partner/ (stief)ouder/ kind/ schoonouder/ (stief )broer of zus/ ander familielid/ vriend(in)/ collega/ buur/ kennis/ anders
Rol van het netwerklid Hoe bent u met <...> verbonden? Maximaal 3 antwoorden mogelijk per naam Antwoordmogelijkheden: partner/ ouder/ kind/ schoonouder/ broer of zus/ ander familielid/ vriend/ baas/ directe collega/ andere collega/ oud-collega/ iemand die voor u werkt/ iemand uit de buurt/ directe buur/ ex-buur/ iemand die lid is van dezelfde club of vereniging/ kennis/ anders
Opleidingsniveau Wat is de hoogst voltooide opleiding van deze persoon? Als u het niet precies weet, mag u ook een inschatting maken Antwoordmogelijkheden: lagere school niet afgemaakt/ lagere school, VGLO/ LBO, huishoudschool/ VBO, VMBO/MAVO, ULO,
Opleidingsniveau Wat heeft <...> voor een opleiding voltooid? Extra instructie voor interviewer: Mag ook een inschatting van de respondent zijn, hoeft niet exact te weten Antwoordmogelijkheden: basisonderwijs/ LBO, huishoudschool, LHNO, VBO, ambachtsschool,
mens & maatschappij
M&M 2012-3.indd 270
08-08-12 08:17
MULO/ HAVO, MMS/ VWO, HBS, Atheneum, Gymnasium/ kort MBO (KMBO), leerlingwezen/ volledig MBO/ volledig MBO niveau 1/ volledig MBO niveau 2/ volledig MBO niveau 3/ volledig MBO niveau 4/ HBO, kandidaatsexamen/ universiteit/ post-academisch/ anders/ weet niet
VMBO(BB: basisberoepsgericht, of KB: kaderberoepsgericht)/ MAVO, ULO, MULO, VHBO of VMBO (GL: gemengde leerweg, of TL: theoretische leerweg)/ HAVO, MMS/ VWO, HBS, atheneum, gymnasium/ MBO, ETS, ROC, BBL, BOL/ HBO/ universiteit/ geen opleiding/ weet niet
Betaald werk Heeft hij/zij momenteel betaald werk? Antwoordmogelijkheden: ja/nee
Betaald werk Heeft <...> momenteel betaald werk? Antwoordmogelijkheden: ja/nee
271
2012, jaargang 87, nr. 3
M&M 2012-3.indd 271
08-08-12 08:17