Het Regiolab
Historisch overzicht van de ruimtelijke ontwikkelingen in de regio rond Arnhem en Nijmegen
Marijn van der Wagt
Het Regiolab
Historisch overzicht van de ruimtelijke ontwikkelingen in de regio rond Arnhem en Nijmegen
Marijn van der Wagt
Delen van deze studie zullen in mei 2004 verschijnen in een publicatie van de Ruimte Monitor bij NAi Uitgevers.
2
INHOUDSOPGAVE Inhoudsopgave........................................................................................ 3 1 Inleiding: Historische analyse Ruimtemonitor...................................... 5 1.1 Doel van het onderzoek................................................................ 5 1.2 Aanpak........................................................................................ 7 2 Hoe is de streek ontstaan? ................................................................. 8 2.1 Landschapsontwikkeling ............................................................... 8 2.1.1 De natuurlijke ondergrond...................................................... 9 2.1.2 Het rivierengebied................................................................ 11 2.2 Eerste bewoning ........................................................................ 12 2.2.1 Prehistorie ........................................................................... 12 2.2.2 Van de prehistorie tot de Romeinse tijd ................................. 13 2.2.3 De vroege Middeleeuwen...................................................... 14 2.2.4 Rond 800 n.C....................................................................... 15 2.2.5 De Hoge Middeleeuwen ........................................................ 15 2.3 Rivieren..................................................................................... 17 2.3.1 Loop van de rivieren............................................................. 17 2.3.2 Rivierpatroon....................................................................... 18 2.3.3 Dijkzorg en waterschappen................................................... 20 3 Wat waren de grote bepalers van de ruimte in het Regiolab? ............. 21 3.1 Grondgebruik............................................................................. 21 3.1.1 Grondgebruik tussen 800 en 1250 en daarna ........................ 21 3.1.2 De negentiende eeuw ........................................................... 22 3.2 Bebouwing ................................................................................ 22 3.3 Landbouw voor 1850.................................................................. 24 3.3.1 Het Regiolab ........................................................................ 24 3.3.2 Het gemeenschappelijke element.......................................... 24 3.4 Landbouw na 1850..................................................................... 25 3.4.1 De eerste helft van de twintigste eeuw.................................. 25 3.5 Ontginningen............................................................................. 25 3.5.1 Verschil tussen de regio’s: Achterhoek en Veluwe.................. 26 3.5.2 Bos ..................................................................................... 27 3.6 Natuur en landschap: bescherming ............................................. 28 3.7 Modernisering van de landbouw: de ruilverkaveling ..................... 29 3.7.1 Nederland algemeen ............................................................ 29 3.7.2 De Achterhoek..................................................................... 30 3.7.3 Rivierengebied ..................................................................... 30 3.8 Verkeer en transport.................................................................. 34 3.8.1 Contact en bereikbaarheid in het Rivierengebied.................... 35 3.8.2 Kanalen ............................................................................... 35 3.8.3 Spoorwegen......................................................................... 35 3.8.4 Landwegen.......................................................................... 36 3.8.5 De twintigste eeuw............................................................... 37 3.9 Naoorlogs beleid voor de ruimtelijke ordening ............................. 37 4 Wat is streekeigen oftewel typerend voor het gebied?........................ 39 4.1 Bewoning: dorpen...................................................................... 39 4.2 Bewoning: steden...................................................................... 41 4.2.1 Stadsrechten ....................................................................... 41 4.2.2 Vanaf 1700.......................................................................... 42 4.2.3 Nijmegen............................................................................. 42 3
4.2.4 Arnhem ............................................................................... 43 4.2.5 Uitbreiding van de steden in de twintigste eeuw .................... 44 4.3 Bouwwerken.............................................................................. 44 4.3.1 Burchten.............................................................................. 45 4.3.2 Landgoederen...................................................................... 45 4.3.3 Boerderij ............................................................................. 46 4.3.4 Afbraak van monumenten .................................................... 46 4.4 Bevolking .................................................................................. 46 4.5 Bedrijvigheid ............................................................................. 46 4.5.1 Fruit .................................................................................... 48 4.5.2 Tuinbouw............................................................................. 48 4.6 Defensie .................................................................................... 49 4.7 Diversen.................................................................................... 49 4.7.1 Vrije tijd .............................................................................. 49 4.7.2 Identiteit ............................................................................. 50 4.8 Recente ontwikkelingen.............................................................. 51 4.8.1 Bedreiging voor archeologische resten in het oostelijk Rivierengebied ................................................................................. 51 4.8.2 Recente eigendomsverhoudingen in de landbouw .................. 51 5 De relatie met andere gebieden, intern en extern .............................. 52 5.1 Handel in de Middeleeuwen ........................................................ 52 5.2 Grenzen van gebieden................................................................ 52 5.2.1 Gelderland in Kwartieren ...................................................... 52 5.2.2 Grenzen............................................................................... 53 5.2.3 Uiteenvallen van de kwartieren............................................. 54 5.2.4 Andere grenzen ................................................................... 55 5.3 Migratie ..................................................................................... 55 5.4 De Wereldoorlogen en het interbellum ........................................ 56 5.5 Wederopbouw............................................................................ 57 6 Overzicht......................................................................................... 58 Literatuur .............................................................................................. 60
4
1
INLEIDING: RUIMTEMONITOR
HISTORISCHE
ANALYSE
1.1 DOEL VAN HET ONDERZOEK Het Ruimtelijk Planbureau wil via de Ruimte Monitor zicht krijgen op de ruimtelijke dynamiek in Nederland en zijn internationale omgeving. Dit doet zij door nationale en internationale ontwikkelingen te volgen, maar ook door nader te kijken naar een specifieke regio. De regio kan als een laboratorium dienen waar ruimtelijke ontwikkelingen concreet zichtbaar zijn en waar hun invloed op de toekomst inzichtelijk gemaakt kan worden. Voor de eerste Ruimte Monitor van het Ruimtelijk Planbureau is gekozen voor een Regiolaboratorium, of korter Regiolab, in het oosten van Nederland. Voor goed inzicht in de huidige ontwikkelingen is tevens inzicht in ontwikkelingen uit het verleden nodig. De vraag is hoe het gebied zo heeft kunnen worden als het nu is. Deze studie wil hiervan een overzicht geven. Doel is historische ontwikkelingen met een ruimtelijke implicatie in een ruim gebied rond Arnhem en Nijmegen te traceren en deze in kaartbeelden uit te drukken. De afbakening van het onderzoek is het schaalniveau en dat is regionaal. Dit betekent dat de bevindingen moeten zijn uit te drukke n in een kaart met een schaal van 1:100.000. Alleen die historische ontwikkelingen worden behandeld die een zichtbaar effect hebben gehad op de fysieke ruimte. De reacties en gedragingen van mensen in die ruimte vallen buiten dit overzicht. Regiolab Het gebied van onderzoek, het Regiolab, is een gebied van 60 bij 60 kilometer met als middelpunt Arnhem en Nijmegen. Het bevat grote delen van Gelderland (het oostelijk rivierengebied, de Achterhoek en de Veluwe), een deel van Noord-Brabant en Limburg en een stuk Duitsland, dat valt onder de deelstaat Noordrijn-Westfalen. Het onderzoek concentreert zich hoofdzakelijk op de gebieden in Gelderland, omdat dit het grootste oppervlak van het Regiolab beslaat. De andere delen van het Regiolab worden genoemd in het geval hun ontwikkeling sterk afwijkt van die in Gelderland.
5
6
1.2 AANPAK Er is bewust voor gekozen om het onderzoek thematisch te structureren en niet om het chronologisch te doen. Een thematische aanpak biedt goede mogelijkheden om de ontwikkelingen in de fysieke ruimte over de hele breedte in kaart te brengen. Bij een chronologische aanpak zou je vaak onderwerpen moeten behandelen, waarvan geen effect op de ruimte meer zichtbaar is, tenzij je genoegen neemt met het maken van ongelijkmatige of grote tijdssprongen. Niet in elk tijdvak hebben immers ontwikkelingen plaatsgevonden die een groot effect op de huidige fysieke ruimte hebben gehad. Om het onderzoek te structureren zijn een aantal vragen geformuleerd. Deze vragen moeten inzicht geven in de breedte van de relevante historische ontwikkelingen in het gebied. De vragen zijn: 1. Hoe is de streek ontstaan? 2. Wat waren de grote bepalers van de ruimte in het Regiolab? 3. Wat is streekeigen oftewel typerend voor het gebied? 4. Hoe was de relatie met andere gebieden, intern en extern? Elke vraag is een apart hoofdstuk en dat is weer onderverdeeld in subhoofdstukken. Vraag 1 en 2 zoeken de grote lijnen en de manier van analyseren zou men voor elk gebied in Nederland kunnen toepassen. Vraag 3 en 4 richten zich juist op datgene wat specifiek is voor het gebied en wat je elders mogelijk niet of totaal anders aantreft. Vraag 1 behandelt wat de ondergrond of de oercontext van het gebied is. Het beoogt geen totaalbeeld te geven over hoe het landschap is ontstaan, maar concentreert zich op ontwikkelingen die bepalend zijn geweest voor hoe het Regiolab er vandaag de dag uitziet. Vraag 2 gaat over welke ontwikkelingen het uiterlijk van het Regiolab sterk bepaald hebben en dan met name de ontwikkelingen op grote schaal. Bij vraag 3 komen de onderwerpen aan de orde die specifiek zijn voor het Regiolab. En vraag 4 tenslotte onderzoekt of het gebied relaties onderhield met andere gebieden en hoe de interne relaties waren.
7
2
HOE IS DE STREEK ONTSTAAN?
2.1 LANDSCHAPSONTWIKKELING
De verschillende streken, als landbouwgebieden, binnen het regiolab Het Regiolab is landschappelijk gezien een zeer divers gebied. Het bevat een zandlanschap, een rivierenlandschap en een groot aantal stuwwallen. Rond en tussen de rivieren ligt een landschap met ko mmen en stroomruggen, zowel in het Rivierengebied als langs de IJssel. Daarnaast is het er het landschap van de stuwwallen met name op de Veluwe. Ook is er het landschap met essen en kampen in de Achterhoek en Noord-Brabant. In de Gelderse Vallei ligt nog een klein gebied met veenontginningen, een landschap dat in het westen en noorden van Nederland op grote schaal aanwezig is. 1 In het Regiolab komen een aantal landschappen voor die buiten Nederland maar weinig te vinden zijn en waarvoor Nederland daarom een bijzondere verantwoordelijkheid heeft. Deze staan aangegeven op de volgende kaart.
1
Internationaal belangrijke landschappen, Natuurcompendium, Indicator B1.4, RIVM, 2002 8
2.1.1
DE NATUURLIJKE ONDERGROND
Het huidige Nederland kwam zo’n twee miljoen jaar geleden geleidelijk boven de zeespiegel te liggen. De rivieren, onder andere Rijn en Maas, voerden op hun weg naar de zee materiaal aan waardoor de bodem werd opgehoogd. Deze periode wordt opgevolgd door de periode van de IJstijden. De voorlaatste ijstijd (180.000-130.000 jaar geleden) heeft van de drie ijstijden, de grootste geologische invloed op Nederland gehad. Tijdens deze ijstijd reikte de ijskap vanaf Scandinavië tot in Nederland. Het ijs vormde lobben van tien tot tientallen vierkante kilometers. Doordat het ijs het materiaal onder zich wegdrukte, werden laagten gevormd en werden zijdelings en frontaal van het ijs stuwwallen opgeperst. Het landijs kwam vanuit het noorden tot grofweg de lijn van Nijmegen naar Haarlem. Ten zuiden hiervan zijn dan ook geen stuwwallen aanwezig. Stuwwallen zijn te vinden langs de lijn Kleef-Nijmegen-Arnhem-Ame rsfoort. De hoogste stuwwal op de oostelijke Veluwe, reikt nu nog tot meer dan 100 m + NAP. 2 In het Regiolab zijn de stuwwallen rijkelijk aanwezig, met op de Veluwe de meest opvallende en grootste formatie. Ten noorden van Arnhem ligt de Zijpenberg van 106 meter hoogte.3 Andere voorbeelden zijn het Montferland bij ’s Heerenberg en het Duitse Elten, stuwwallen bij Nijmegen, ruggen bij Ede en Putten en de Utrechtse heuvelrug.
2
Ven, G.P. van de (red.), Leefbaar laagland; Geschiedenis van de waterbeheersing en landaanwinning in Nederland, Stichting Matrijs (1993), 16 3 Zonneveld, dr. J.I.S., Tussen de bergen en de zee; De wordingsgeschiedenis der Lage Landen, Scheltema en Holkema B.V. (Utrecht, 1980) 130 9
De stuwwallen in het Regiolab
4
Omstreeks 10.000 v. C. werden rivierduinen gevormd langs de oostelijke IJsseloever en aan de noordelijke oever van de Oude IJssel, grofweg van Genderingen tot Doesburg.5 De rivierduinen ontstonden door een combinatie van afzettingen van de rivier en de verstuiving hiervan door de wind. Deze duinen werden soms tientallen meters hoog en zijn nu nog in de Achterhoek te zien. Vele rivierduingebieden zijn in de jaren ’60 en ’70 afgegraven om het zand te kunnen gebruiken voor de wegenbouw. Het Brabantse deel van het Regiolab is na de laatste ijstijd gevormd door de rivier de Maas. De Maas overstroomde regelmatig een breed gebied en zette dicht bij de rivierloop zand af en verder van de rivier fijne klei. De klei klonk uiteindelijk in en het zand niet, waardoor relief in het landschap ontstond, de hoge stroomruggen langs de rivier en de verder van de rivier gelegen komgronden. Rond 800 v. C. bestonden er nog een aantal natuurlijke landschappen in het Regiolab. Er was het rivierenlandschap in het rivierengebied en in het oosten lag het zand- en hoogveenlandschap. 6 Hier lagen omvangrijke laaggelegen gebieden met een moerassig karakter. De hoogveengebieden ontstonden tussen de beekstelsels en waren boomloos. Op de zandgronden bestond de vegetatie op de hogere delen uit arme bossen en in de laagten kwam veel moerasbos voor.
4
Bewerking van kaart van Lambert, pag. 14.
5
Knoop, 10 Hoogveen ontstaat uit planten, m.n. veenmos, die voor hun groei geheel van regenwater (voedselarm) afkomstig zijn en niet van grondwater (bevat mineralen), zoals bij laagveen. Dit veen is als gevolg ook voedselarm/weinig mineralen en zuur. Het kan kussenvormig de hoogte in groeien, tot vele meters hoog en in enorme uitgestrektheden. 6
10
2.1.2
HET RIVIERENGEBIED
Langs de grote rivieren speelde een geheel eigen dynamiek, waardoor in het rivierengebied ruggen en kommen zijn ontstaan. Deze gaven het landschap een reliëf waarbij echter nooit sprake is van meer dan 1 meter verschil in hoogte. Tijdens jaarlijkse overstromingen bleven grove korrels achter op het land. Zo vormden zich aan weerszijden van de stroombedding oeverwallen. De oeverwallen zijn vruchtbaar, gemakkelijk te bewerken en goed doorlaatbaar voor water. Wanneer de rivier zijn loop heeft verlegd, blijven de beide oeverwallen en de met zware klei dichtgeslibde rivierbeddingen achter als een stroomrug in het landschap. Tussen de stroomruggen en de oeverwallen liggen de kommen. Bij overstromingen kwam het water hier tot stilstand, waardoor fijn materiaal kon bezinken. Zo ontstond een zware compacte kleibodem die moeilijk water doorlaat en daarmee onbruikbaar is voor de akkerbouw 7 . Deze structuur van ruggen en kommen is bepalend geweest voor de landbouw en de bebouwing in het rivie rengebied. (Zie hiervoor ook het onderdeel Landbouw in het volgende hoofdstuk). Boerderijen werden in eerste instantie op de stroomruggen gebouwd die, doordat zij hoger lagen dan de omgeving, een droge plek boden in tijden van hoog water. Nadat men ging bedijken was het minder noodzakelijk om hoog te wonen en werden boerderijen vaak op de grens van stroomrug en kom gesitueerd. De boerderijen lagen dan zowel dichtbij het akkerland op de stroomrug als bij de weiden op de komgronden.
Nederzettingen in het rivierengebied8
7 8
uit Bieleman, Anneke Driessen, Landbouw en landschap in het rivierengebied, 386 Uit: Vd Ven 11
2.2 EERSTE BEWONING 2.2.1
PREHISTORIE
In de prehistorie behoorde het Regiolab tezamen met het grootste deel van Nederland tot de uitlopers van de Nederrijnse laagvlakte, die weer deel uitmaakten van de Midden-Europese laagvlakten. In het Regiolab zijn twee zones aan te wijzen: het Middennederlands rivierengebied en het hoger gelegen binnenland. De zandgebieden in het Regiolab waren gemakkelijk te bewerken, maar hadden een onvruchtbare en snel uitgeputte bodem die blootstond aan verstuiving. Door overbeweiding werd bos al snel door heide vervangen. Het rivierengebied was door zandafzettingen van de rivier voortdurend onderhevig aan veranderingen. Het Regiolab beslaat grofweg twee soorten gebieden: het zandgebied en het rivierengebied. De oudste sporen van menselijke bewoning in Nederland zijn te vinden in het rivierengebied bij de plaats Rhenen 9 en dateren van zo’n 250.000 jaar geleden 1 0 . De mensen gingen op plaatsen wonen waar de rivier haar materiaal had opgeworpen en waar het land daardoor hoger lag dan elders in de omgeving. Deze bewoners werden verdreven door de ijstijden. Zeventigduizend jaar geleden woonden er mensen op de stuwwallen van de Veluwe en het Rijk van Nijmegen. Ook deze bewoners werden door een ijstijd verdreven. Op de Veluwe zien we rond 10.000 voor Christus toendra’s, waar groepen rendierjagers verblijven 1 1 . Tienduizend jaar geleden eindigden de ijstijden en bevinden we ons in de Midden Steentijd. Vanaf die periode is er bewoning op de Gelderse zandgebieden. Dat blijkt uit vele arc heologische vondsten uit de Nieuwe Steentijd en de Bronstijd in het Gelders zandgebied. Er zijn woonplaatsen maar vooral grafheuvels gevonden, die nog op vele plaatsen in het landschap zichtbaar zijn. Het gebied is niet erg vruchtbaar, maar was in deze vroege periode goed genoeg voor een eenvoudige vorm van landbouw. In het Brabants zandgebied zijn er resten van bewoning uit de Bronstijd, IJzertijd en Romeinse Tijd gevonden. Het oostelijk Rivierengebied wordt gekenmerkt door een rijkheid aan archeologische vindplaatsen uit alle perioden. Het meest opvallend hier zijn de vindplaatsen uit de prehistorie en de Romeinse Tijd toen de Rijn de noordgrens van het Romeinse Rijk vormde 1 2 .
9
Lambert, 12 Lauwerier, Archeologiebalans, 40 11 Jansma, 13 12 Lauwerier, Archeologiebalans, 113 10
12
Archeologische vindplaatsen. (Bron: Cultuurhistorische waardenkaart Gelderland, Archeologiebalans) 2.2.2
VAN DE PREHISTORIE TOT DE ROMEINSE TIJD
Het gebied rond het huidige Nijmegen was een aantrekkelijke vestigingsplaats door de aanwezigheid van zowel stuwwallen als rivieren. De grote variatie in bodemtypen zorgde in de prehistorie eerst voor goede mogelijkheden voor jagers, vissers en verzamelaars en later bleek dit ook gunstig voor boeren. In de Romeinse tijd ontstonden in deze omgeving de nederzettingen Nijmegen, Venlo en Cuijk. De nederzettingen werden verbonden door wegen, waarlangs grote boerderijen ofwel villa’s gebouwd werden. Bij Nijmegen liggen resten van stedelijke bebouwing, forten en grafvelden uit de Romeinse Tijd en in de uiterwaarden van Arnhem liggen de overblijfselen van een Romeins fort. In 47 na Christus werd de Oude Rijn de grens 1 3 tussen het Romeinse Rijk en het land dat door de Romeinen Germanië genoemd werd. Deze grens heette de limes. Hier lag ook de limesweg die de langs de grens gelegen forten met elkaar verbond. Germanië was een gebied dat bewoond werd door een conglomeraat van stammen met een gemeenschappelijke taal, cultuur en religie, maar zonder overkoepelende gezagsverhoudingen. 1 4 In het Regiolab kwamen de autochtone Kelten en Germanen in contact met de troepen en handelaars uit het Romeinse Rijk. De Romeinse kolonisatoren brachten
13 14
Blom, 2 Blom, 2 13
nieuwe organisatievormen met zich mee. Zij verdeelden hun Rijk in provincies, die vervolgens weer werden onderverdeeld in civitates. Deze civitates kwamen vaak overeen met de pre-Romeinse stamgebieden. 1 5 De grenzen van de civitates zijn in de huidige tijd niet meer te herkennen. Wel bestaan sommige van de hoofdsteden van de civitates nog, maar geen ervan ligt in het Regiolab. Het Regiolab behoorde voor een deel tot de provincie Germania Prima, waarvan Keulen de hoofdstad was.
16
2.2.3
DE VROEGE MIDDELEEUWEN
In de vroege Middeleeuwen, van de derde tot en met zesde eeuw, verplaatsten de Germanen zich onder invloed van de in heel Europa bezig zijnde volksverhuizingen. Deze verplaatsingen gingen gepaard met oorlog en geweld. De enige aanwijzingen voor de aanwezigheid van bepaalde stammen zijn geschreven bronnen en een aantal plaatsnamen. Zo duiden plaatsen zoals Arnhem en Doetinchem die eindigen op –hem, dat van –haim komt, op een
15 16
Blom, 3 Bron: Blom, 3 14
Frankische of eventueel Saksische aanwezigheid. 1 7 De Betuwe werd in de vierde eeuw bewoond door de Saliërs, een Frankische stam1 8 , die later weer wegtrokken naar de Kempen in het huidige België. De hele zone ten noorden van de Rijn werd bewoond door Friezen 1 9 en er zijn aanwijzingen dat hun gebied in de zesde eeuw nog zuidelijker reikte, tot aan Antwerpen toe. In het midden van de zesde eeuw werden de Franken zeer dominant uiteindelijk behoort in de negende eeuw geheel Nederland en daarmee het Regiolab tot het rijk van de Frankische heerser Karel de Grote. 2.2.3.1
Rivieren
In de vroege Middeleeuwen waren de rivieren belangrijke handelsroutes en daarom ontstonden langs de rivieren veel vestigingen. De Maas bood, als verbinding met het zuiden en het westen, gunstige voorwaarden voor handelaren in het Regiolab. 2 0 In het rivierengebied vormden de gordels met stroomruggen 2 1 sinds de Nieuwe Steentijd geliefde vestigingsplaatsen. Men kon er droog wonen en de grond was er vruchtbaar. 2 2 2.2.3.2
Zandgebieden
2.2.4
ROND 800 N.C.
Gedurende de Middeleeuwen ontstonden op de zandgebieden de zogenaamde esdekken of essen, karakteristieke bollingen in het landschap. Deze kwamen tot stand doordat boeren in de Middeleeuwen en in de Nieuwe Tijd 2 3 plaggen staken van heide en uit beekdalen en daarmee hun akkers bemestten. Naarmate de tijd vorderde werden de akkers steeds hoger. 2 4
Rond 800 was de bevolkingsdichtheid op de zandgronden 4 tot 5 inwoners per km2, wat gemiddeld was voor West-Europa. Het gebied van het huidige Nederland werd in die tijd bewoond door zo’n 100.000 tot 150.000 mensen. Vrijwel de gehele bevolking woonde op het platteland, met uitzondering van een miniem aantal stedelingen. Men woonde in boerennederzettingen van tien tot twintig boerderijen. De akkerbouwgronden lagen in de nabijheid van het dorp in complexen van kleine omheinde akkers. Hierbuiten was de grond niet verdeeld. De onverdeelde gronden bestonden uit bossen, heidevelden en in de beekdalen of op andere laaggelegen gronden uit natuurlijke weiden. Deze gronden waren belangrijk voor de boeren. Ze weidden er hun vee en het onverdeelde land leverde hout voor de bouw van boerderijen. Het rivierengebied kende een dichtere bewoning dan de rest van het Regiolab. In het rivierengebied lagen de boerderijen op de hogere oeverwallen en op andere al dan niet kunstmatig opgeworpen verhogingen in het landschap. 2.2.5
DE HOGE MIDDELEEUWEN
Het ontstaan van het cultuurlandschap hing nauw samen met de eerste bewoning. De eerste nederzettingen waren boerennederzettingen en van daaruit werd de omgeving in gebruik genomen. Tussen 800 en 1250 vond in
17
Blom, 5 De Franken waren op hun beurt weer een Germaanse stam. 19 Blom, 4 20 Lauwerier, Archeologiebalans, 46 21 Stroomruggen zijn gebundelde oeverwallen. Zie: Lauwerier, Archeologiebalans, 62 22 Lauwerier, Archeologiebalans, 62 23 De Nieuwe Tijd begint rond 1500 en eindigt met de Franse Revolutie. 24 Lauwerier, Archeologiebalans, 42 18
15
heel Europa een grote bevolkingsgroei plaats.2 5 Zo ook op de zandgronden en in het rivierengebied. In het rivierengebied kon bevolkingsgroei alleen plaatsvinden door intensivering van de landbouw 2 6 , terwijl men op de zandgronden ook het landbouwareaal kon uitbreiden. De boerennederzettingen ontwikkelden zich tot dorpen met een kerk en een klein voorzieningencentrum (smid, herberg). Er vond op grote schaal ontbossing plaats om het landbouwareaal uit te breiden. Buiten de dorpen en de akkers werd het landschap gedomineerd door heidevelden. Meer over de ontwikkeling van de landbouw is te vinden in het volgende hoofdstuk.
Deze kaart laat zien sinds wanneer grondgebruik onveranderd op een bepaalde lokatie aanwezig is tot en met 1990 (dus in 1 aaneengesloten reeks). Er zijn 5 meetmomenten: 1850, 1900, 1930,1960 en 1990. Hoe donkerder, hoe langer het grondgebruik op die plek bestaat.
25
De totale bevolking van het huidige Nederland rond 1250: tussen 750.000 en 1 miljoen. Bevolkingsgroei was hier hoger dan elders in Europa. Dit kwam voornamelijk door occupatie van de in 800 nog lege veengebieden. 26 Vd Ven, 79 16
2.3 RIVIEREN 2.3.1
LOOP VAN DE RIVIEREN
De rivieren in het Regiolab vormden een barrière tussen noord en zuid, maar tegelijk een verbinding tussen oost en west. Ze waren een gevaar vanwege mogelijke wateroverlast, maar ook een zegen vanwege handels- en transportmogelijkheden. Het transport kende echter zijn beperkingen. In de winter bestond er gevaar voor dijkdoorbraken en overstromingen. In de zomer daarentegen ko n droogte ervoor zorgen dat kleine rivieren bijna of geheel droog kwamen te staan en dat de grotere waterwegen een zodanig laag niveau kregen, dat het hinder opleverde voor de scheepvaart.2 7 In de 9e eeuw lag het rivierenpatroon grotendeels vast. De wateraanvoer en daarmee ook het waterpeil waren regelmatig. Het water werd verdeeld over vele rivierarmen, zodat de rivierarmen onder normale omstandigheden weinig water vervoerden. 2 8 Toch kenden de rivierlopen nog geen vaste, onveranderlijke loop. Vooral de bedding van de Rijn verlegde zich regelmatig. Het Rijnwater stroomde via twee riviersystemen zeewaarts. Het stroomde via het Nederrijnsysteem door de Oude Rijn, Vecht, IJssel Lek en Hollandse IJssel. Daarnaast stroomde het via het Waalsysteem, waarbij een hoofdtak van de Maas bij Gorinchem in de Waal kwam. Het Maas- en Waalwater stroomde via de Merwede naar zee.
27 28
Van der Woud, 23 Vd Ven, 358 17
2.3.2
RIVIERPATROON
Vanaf 1100 zijn er aanwijzingen dat de waterstanden in de rivieren, als gevolg van ontginningen, onregelmatiger werden en dat er ook meer extreem hoge waterstanden optraden. 2 9 Tussen 1000 en 1250 waren er vele veranderingen in het rivierensysteem. Zo werden van Rijn en Maas verschillende takken afgedamd. Voor 1200 zijn er geen meldingen van rivieroverstromingen te vinden. Dit is te begrijpen omdat de rivieren vrijwel geheel onbedijkt waren. Wanneer een rivier buiten haar oevers trad werd dit niet als een ramp gezien3 0 , omdat het land op overstromingen was ingericht. De weilanden en hooilanden op de komgronden en een aantal lager gelegen oeverwallen overstroomden. De akkers en de nederzettingen lagen hoog genoeg om droog te blijven. De eerste rivieroverstroming die vermeld wordt, was bij de doorbraak van de Noorder Lekdijk in 1233. Pas vanaf de 13e eeuw begint men doorgaande dijken aan te leggen. De dijkaanleg begon benedenstrooms en men bouwde steeds verder stroomopwaarts. Maatregelen voor waterbeheersing werden lokaal genomen. Men begon met het aanleggen van kaden bij de dorpen. Eerst lagen deze dwars op de rivier om de toestroom van water uit de stroomopwaarts gelegen gebieden te beletten. Later maakte men ook achter het dorp kaden en uiteindelijk ook langs de rivier. Het land dat tegen het
29 30
Vd Ven, 35 Vd Ven, 35 18
water beschermd was, werd door de aanleg van kaden sterk uitgebreid. In de 14e eeuw werden de dijkringen in het riviergebied gesloten.
Aanleg van de kaden31 Tussen 1600 en 1850 zijn er vele dijkdoorbraken in het rivierengebied. In de Waaldijken zijn de meeste doorbraken en die in de Maas werden vaak veroorzaakt door Waalwater. De Waal stond in open verbinding met de Maas en Waalwater kon ongehinderd de Maas op stromen. 3 2
31 32
uit: Vd Ven, 80 Vd Ven, 24 19
2.3.3
DIJKZORG EN WATERSCHA PPEN
Dijkzorg en de zorg voor afwatering waren een lokale aangelegenheid; er kwam geen regionale organisatie aan te pas.3 3 De waterstaatkundige organisatie kende ambachten, dorpspolders en buurschappen. Deze laatsten moesten het water uit hun gebied afvoeren zonder de buren te schaden. Vanaf de 14e eeuw komen er streekwaterschappen en komt de regionale afwatering enigszins op gang. 3 4 De waterschappen werden zowel van onderaf door de buurschappen ingesteld, als van bovenaf door de grafelijke regering. De waterschappen waren net als de steden autonoom, wat betekent dat ze hun eigen rechtsregels hadden. De streekwaterschappen verschilden onderling: sommigen zorgden voor het onderhoud van de dijken, anderen voor afwatering en weer anderen voor beide. In het Regiolab ontstonden de eerste streekwaterschappen tussen 1300 en 1350. In het rivierengebied kreeg men de streekwaterschappen Bommelerwaard, Neder- Betuwe, Maas en Waal en Over-Betuwe. Op de Veluwe had men het streekwaterschap Veluwe. De bovenlokale waterstaatsorganisatie ontstond allereerst op plaatsen waar het gevaar van wateroverlast het grootst was. In het rivierengebied kende men daarom eerder streekwaterschappen dan in de Achterhoek. Na 1880 hebben de waterschappen de waterstaatkundige infrastructuur, dat wil zeggen de afwatering, sterk verbeterd. Dit was een voorwaarde voor ontginning van natte heidegebieden, industrialisatie, verstedelijking en de aanleg van wegen. Tot aan de ruilverkaveling in de 20e eeuw was er in het rivierengebied een veelheid van 152 waterschappen 3 5 . Deze kwamen alleen op voor hun eigen belang en dachten niet aan het grotere geheel. Daarom heeft men waterproblemen tot aan de ruilverkaveling nooit echt goed kunnen oplossen 3 6 . 2.3.3.1
Zandgronden: Achterhoek, Brabant
2.3.3.2
Rivierverbeteringsplan
Vanaf 1880 werden ook op de zandgronden waterschappen opgericht. Dit was nodig omdat bij de ontginningen de beken werden voorzien van kaden, om zo de beekdalen in de zomer te beschermen tegen wateroverlast. De afvoeren van de beken werden groter met als gevolg dat stroomafwaarts de rivieren bij hoogwater veel sneller stegen. De waterschappen kregen de taak ongewenste overstromingen in de zomermaanden te voorkomen. 3 7
Van 1860 tot 1910 onderging het rivierengebied een ingrijpende verandering. Na de talrijke overstromingen in het begin van de negentiende eeuw kwam de overheid met een Rivierverbeteringsplan. In het kader van dit plan werden eilandjes uit de rivier verwijderd, de oevers recht getrokken, zomerkaden en –bedden aangelegd of verbeterd en kribben aangebracht.3 8 Daarna meende men dat de uiterwaarden veilig genoeg waren voor bebouwing en werden er vele nieuwe steenfabrieken en woningen gebouwd.
33
Vd Ven, 79 Vd Ven, 80 35 Andela, 95 36 uit Bieleman, Anneke Driessen, Landbouw en landschap in het rivierengebied 37 Vd Ven, 216 38 Kribben zorgen ervoor dat de rivier zichzelf op diepte houdt. 34
20
3
WAT WAREN DE GROTE RUIMTE IN HET REGIOLAB?
BEPALERS VAN DE
3.1 GRONDGEBRUIK 3.1.1
GRONDGEBRUIK TUSSEN 800 EN 1250 EN DAARNA
De Middeleeuwse samenleving kende onvrije boeren, vrije boeren, edelen en geestelijken. In het oosten van Nederland leefde men voornamelijk in de zogenaamde traditionele dorpsgemeenschap. 3 9 Er zijn hoofdlijnen aan te wijzen voor het grondgebruik in zo’n dorpsgemeenschap. Het grondgebruik is onder te verdelen in vijf hoofdvormen. Hieronder wordt elke vorm behandeld: 1. Domeinen. De status van de adel werd bepaald door het bezit van omvangrijke agrarische complexen. Een adellijk domein bestond uit het vroonland of saalland. Dit was land dat meestal door onvrijen werd bewerkt in zogenaamde herendiensten en in bezit was van de heer, later bewerkte men het land ook in loondienst of als pachter. Het aandeel van het saalland in Oost-Nederland was ten opzichte van bijvoorbeeld Duitsland relatief klein en nam steeds verder af.4 0 In West- en Noord-Nederland was het saalland veel minder van belang. Ook de geestelijkheid bezat grote agrarische domeinen. Dit land was door leken geschonken of door testament aan kloosters nagelaten. Omdat het kerkelijk bezit niet verdeeld werd onder erfgenamen en verder ook nauwelijks op anderen overging, bleef het kloosterbezit groeien en het kende het vrijwel geen krimp. 4 1 Een kloosterdomein werd op dezelfde wijze beheerd als een adellijk domein. Na 1100 gingen de kloosterlingen ook zelf het land bewerken. 2. Boerenbezit. Dichtbij zijn boerderij had elke boer een lapje eigen grond, waar hij de baas was. Hij kon hier experimenteren, bijvoorbeeld met groenteteelt en intensieve veeteelt. 3. Akkers. Deze werden doorgaans bewerkt volgens het drieslagenstelsel en het gehele landbouwareaal van het dorp was hiervoor in drieën gedeeld. Elke boer had in elk van de drie zones een stuk land. Het bezit was hierdoor sterk versnipperd. De akkers waren open fields, dat wil zeggen dat ze niet door hekken van elkaar gescheiden waren. Het gevolg hiervan was dat een boer niet alles voor het zeggen had op zijn grond, maar moest overleggen met anderen op het akkerland. 4 2 Na de oogst werden de akkers gebruikt als gemeenschappelijk weidegebied voor het vee dat dan van de stoppels graasde. 4. Gemene gronden. Dit zijn de gemeenschappelijke weidegronden, waar iedere dorpeling het recht had zijn vee te weiden en plaggen te steken. 5. Woeste gronden en bossen. De dorpsbewoners konden hier hun varkens laten wroeten, hout sprokkelen en plaggen steken. De jacht was uitsluitend voorbehouden aan de heer. Zowel het bezit van heer als de rechten van de dorpelingen waren nergens vastgelegd. De rechten en plichten waren afhankelijk van de heersende gewoonten en vormden een ongeschreven recht.
39
De Vries, 54 De Vries, 54 41 Vd Ven, 41 42 De Vries, 55 40
21
43
In de periode 1000-1250 was er sterke bevolkingsgroei door ontginning en intensivering van de landbouw. Met de opleving van de handel kwamen de steden op. De aanvankelijke zelfvoorzienende landbouw ontwikkelde zicht tot een op de markt gerichte landbouw. Na de middeleeuwen hebben zich in de landbouw wel ontwikkelingen voorgedaan, maar tot aan de negentiende eeuw veranderde het grondgebruik niet spectaculair en bleef het basispatroon van individuele en gemeenschappelijke gronden behouden.
3.1.2
DE NEGENTIENDE EEUW
In de negentiende eeuw zien we een aantal veranderingen in het grondgebruik. De grond werd veel intensiever gebruikt, de bodem werd productiever gemaakt door een betere waterhuishouding en een betere bemesting, het transport van de producten werd sneller en goedkoper en de kennis van het product en van het produceren nam toe. Deze economische ontwikkelingen gingen samen met veranderingen in de ruimtelijke orde in de landbouw en op de woeste gronden. Gedurende de negentiende eeuw werden de gemene gronden, dat wil zeggen de collectieve landbouwgronden, verdeeld om plaats te maken voor particulier bezit. De woeste gronden werden geleidelijk aan in cultuur gebracht.
3.2 BEBOUWING De verspreiding van de bebouwing hing samen met het landschap en de kwaliteit van de grond. Waar de grond goed was en waar men gevrijwaard was van overstromingen, vestigde men zich. Tegen het eind van de 43
Schema uit De Vries, pg. 54 22
middeleeuwen lagen de nederzettingen op de zandgronden, de broek- en heidevelden en venen ‘als eilanden in een zee van woeste gronden’. 4 4 Op plaatsen waar de grond dat toeliet, ontstonden grote aaneengesloten stukken bouwland. Aan de rand hiervan lagen de dorpen. Daar waar het zandlandschap kleinschaliger was, zoals in de Achterhoek, lag de bewoning meer verspreid.
Het Regiolab in 1850
Het Regiolab in 1990
44
Bieleman, 37 23
3.3 LANDBOUW VOOR 1850 3.3.1
HET REGIOLAB
De landbouw in het Regiolab is in twee hoofdgroepen in te delen, de landbouw op de zandgronden en die op de kleigronden. Zandgronden zijn te vinden op de Veluwe, in de Achterhoek en in het noorden van Brabant; de kleigronden liggen in het rivierengebied. De Veluwe, de Achterhoek en het rivierengebied worden gescheiden door Rijn en IJssel. In het westen van Nederland waren landbouw en veeteelt intensief en gespecialiseerd, in tegenstelling tot in Gelderland, waar de boeren vele activiteiten hadden. Voor een Gelderse boer was het bouwland het belangrijkste onderdeel van zijn bedrijf. De veestapel kwam op de tweede plaats en men had vele nevenactiviteiten, zoals fruitteelt en het verwerken van zuivel. Men verbouwde onder andere granen zoals haver en boekweit.4 5 Men teelde gewassen die tegenwoordig verdwenen zijn zoals vlas, meekrap, hop,klaver, spurrie,spelt, hennep, cichorei en tabak. 4 6 Vanaf begin 18e eeuw kwam de aardappelteelt op. Men was maar weinig gespecialiseerd en had kleine velden met daarop een grote diversiteit aan gewassen. De weilanden, waar vandaag de dag slechts enkele verschillende planten op staan, werden begroeid door een scala aan vegetatie, waaronder vele veldbloemen. De kleuren van het landschap, zowel op akkers als weiden, waren dan ook totaal anders dan nu. 4 7 3.3.1.1
Het rivierengebied
In het rivierengebied was de landbouw extensief en breed: een bedrijf bevatte verschillende onderdelen en vele nevenactiviteiten, onder meer de fruitteelt. In het begin van de negentiende eeuw vond men daar al de grootste oppervlakten fruitteelt van Nederland. De akkers situeerde men daar waar het nooit overstroomde en waar de bodem het meest vruchtbaar was. De stukken land die niet geschikt waren om als akkerland te dienen, werden gebruikt als weidegebied. Als het ook daarvoor niet geschikt was, bijvoorbeeld in geval van drassigheid, maakte men er hooiland van. De hooilanden lagen in de laagste delen van het landschap, in de stroomdalen en langs beken en rivieren.
3.3.2
HET GEMEENSCHAPPELIJKE ELEMENT
De ongecultiveerde gronden werden gebruikt als (gemeenschappelijk) weidegebied en voor het steken van plaggen ter bemesting. Tot in 19e eeuw was er nog gemeenschappelijk grondbezit en -gebruik bijvoorbeeld van heidevelden op de Veluwe. Begrazing en het steken van plaggen zorgden ervoor dat er heide bestond en geen bos. Vanaf het eind van de 18e eeuw begon men de gemeenschappelijke gronden te verdelen 4 8 . Een ander gemeenschappelijk element was de stoppelbeweiding. Boeren lieten na de oogst het vee, van henzelf en anderen, op de akker grazen, zodat het vee wat extra voer had en de akker meteen werd bemest. Zie voor dit onderwerp ook het onderdeel Grondgebruik van dit hoofdstuk.
45
Men verbouwde tabak vanaf 17e eeuw. Deze teelt verdween weer na de concurrentie koloniale tabak. 46 Van der Woud, 199 47 Van der Woud, 199 48 uit Bieleman, Hendrik B. Demoed, ‘Marken en maalschappen’, 122 24
3.4 LANDBOUW NA 1850 In de achttiende eeuw groeide de Europese bevolking snel en dat zorgde voor een toenemende vraag naar landbouwproducten. In de loop van de 19e eeuw namen de inkomens toe en daarmee was er meer vraag naar luxe producten zoals vlees, zuivel, groente en fruit. Vanaf 1850 is er vanuit het buitenland vraag naar Nederlandse landbouwproducten, als gevolg van verbeterd transport.4 9 Deze ontwikkelingen zorgden er mede voor dat na 1850 in de landbouw een aantal vernieuwingen werd doorgevoerd. De verwerking van melk verschoof van de boerderijen naar de zuivelfabriek. Landbouwmachines en kunstmest deden hun intrede. Doordat men de beschikking had over kunstmest kon men akkerbouwgewassen kweken om het vee te voeren, in plaats van het te laten grazen op de (gemene) weidegronden. Het gemeenschappelijk gebruik van woeste gronden was hierdoor niet meer nodig, wat niet wegnam dat met name de Veluwse bevolking zich vaak tegen ontginning verzette. Waar de boerenbedrijven voor 1850 sterk gemengd waren, ging men zich na 1850 meer specialiseren. Op de zandgronden legden boeren zich vooral toe op de veehouderij; in het riv ierengebied legden kleine boeren zich toe op intensieve akkerbouw.
3.4.1
DE EERSTE HELFT VAN DE TWINTIGSTE EEUW
Na 1920 werd de Achterhoek gezien als een gebied van modernisering en vooruitstrevendheid. De Betuwe en het Rivierengebied hadden last van vergane glorie, een geïsoleerde ligging en fysieke beperkingen, zoals gebrekkige waterbeheersing, komgrondenproblematiek5 0 , slechte infrastructuur, versnipperde verkaveling, etc. Op de Veluwe leefden veel kleine boeren die vaak afkerig waren van vernieuwing. Door enorme bevolkingsgroei aan het eind van de 19e eeuw kwamen er veel meer landbouwbedrijven bij en dat betekende, ondanks de ontginningen, een toenemende schaalverkleining tot in het begin van de 20e eeuw. Vanwege de bevolkingsgroei en het erfrecht werd groot boerenbezit binnen enkele generaties teruggebracht tot vele kleine bedrijfjes. Dit verandert pas als rond 1950 de overheid begint met het terugbrengen van het aantal agrarische bedrijven. Zie hiervoor het onderdeel Ruilverkaveling in dit hoofdstuk.
3.5 ONTGINNINGEN In de Bataafs-Franse tijd, rond het jaar 1800, liep de overzeese handel en kolonisatie terug en men kreeg meer oog voor de landbouw als stabiele bron van welvaart. Er moest een einde komen aan ‘de wildernissen, die voor eigen deur lagen’5 1 , woeste gronden dus. Rond 1800 bestond een derde van Nederland uit woeste gronden. Een groot deel van deze gronden lag in het oosten van het land. In Gelderland waren er bijvoorbeeld de Veluwse zanden heidegronden. Het merendeel van de ontginningen, ofwel het in cultuur brengen van woeste gronden, vond plaats in de tweede helft van de 19e eeuw.5 2 49
Bieleman, 34 Een groot deel van het rivierengebied bestond uit kommen, waar de bodem vanwege de voor water slecht doordringbare kleilaag nauwelijks geschikt was voor enige vorm van landbouw. 51 uit Bieleman, Paul Thissen, ‘Heideontginningen; Hoe hindernissen werden overwonnen’,285 52 Vedder, 19 50
25
De grote struikelblokken voor ontginning waren het gemeenschappelijk grondgebruik5 3 en -bezit, het gebrek aan mest waardoor men afhankelijk was van plaggen, gebrekkige landbouwkundige kennis en het ontbreken van goede infrastructuur. 5 4 In de eerste helft van de 19e eeuw begon men met het oplossen van deze problemen, zodat men in de tweede helft daadwerkelijk kon gaan ontginnen. Er werd ontgonnen ten behoeve van de landbouw, maar ook voor de bosbouw. Bebossing gebeurde vaak door particuliere grootgrondbezitters, maar ook wel door gemeenten. In eerste instantie waren alleen kleine en geleidelijke ontginningen succesvol. Grootschalige projecten mislukten door gebrek aan mest en de ontgonnen grond viel daarom nauwelijks te bebouwen. Dit veranderde met de komst van de kunstmest in 1870 en de acceptatie ervan na 1890. De ontginning gebeurde door zowel door keuterboeren als op landgoederen als ter stichting van mammoetbedrijven. Ook bestond er kapitalistische ontginning door speculanten of projectontwikkelaars avant la lettre. Het ging hier dan om vermogende lieden in georganiseerd verband. 5 5 De keuterboeren waren vaak zeer armen die leefden in zogenaamde huttenkolonies. Ze trokken soms rond vanwege overstromingen op de heide. Door boeren in de buurt werden deze mensen gezien als uitschot en hun vestiging als een plaag. Er was wel enige ideologische waardering voor hen omdat zij uit het niets iets opbouwden. 5 6 Door de ontginningen is 500.000 hectare grond aan het Nederlands landbouwareaal toegevoegd.5 7 Hiermee was de landwinst groter dan bij de ongeveer gelijktijdig uitgevoerde Zuiderzeewerken, die 165.000 hectare cultuurgrond opleverden.
3.5.1
VERSCHIL TUSSEN DE REGIO’S: ACHTERHOEK EN VELUWE
De ontginning in de Achterhoek ging snel en voortvarend. Op de Veluwe kwam de verdeling van marken ofwel gemeenschappelijke gronden laat op gang en was grond minder geschikt voor landbouw doordat ze onvruchtbaar was vanwege de diepe grondwaterstand. Alleen de randen van de Veluwe waren geschikt voor ontginning. De Veluwe was beter geschikt voor bebossing. Soms werden nieuwe bossen aangeplant, maar ook breidden bestaande landgoederen van adelijke grootgrondbezitters zich uit door de heideontginningen. Voorbeelden van het laatste zijn Zijpendaal en Sonsbeek bij Arnhem. 5 8 Twee grote terreinen bleven onontgonnen vanwege de jacht. Dit waren het Kroondomein bij Apeldoorn en de Hoge Veluwe van de Rotterdamse koopman Kröller-Müller. Op de Veluwe werden vanaf 1857 ook andere terreinen gespaard voor bebossing of ontginning tot landbouwgrond. Deze terreinen moesten dienen als militair oefenterrein. 5 9 Het wild op de Veluwe diende alleen voor de jacht en was een doorn in het oog van boeren, die het als ongedierte beschouwden. Paradoxaal genoeg bleef dankzij de jacht, het wild op de Veluwe aanwezig. Als de jacht er niet geweest was, zou er geen duidelijke rechtvaardiging voor de aanwezigheid van het wild geweest zijn en was het op last van de boeren geheel
53
Gemeenschappelijke gebieden heetten wel marken. Vedder, 21 55 uit Bieleman, Paul Thissen, ‘Heideontginningen; Hoe hindernissen werden overwonnen’, 304 56 uit Bieleman, Paul Thissen, ‘Heideontginningen; Hoe hindernissen werden overwonnen’, 292 57 Vd Ven, 225 58 uit Bieleman, Paul Thissen, ‘Heideontginningen; Hoe hindernissen werden overwonnen’, 308 59 uit Bieleman, Paul Thissen, ‘Heideontginningen; Hoe hindernissen werden overwonnen’, 310 54
26
verdwenen. De wilde zwijnen op de Veluwe zijn zelfs speciaal voor de jacht uitgezet. In 1904 liet prins Hendrik wilde varkens los in de bossen van Koninklijke Houtvesterij Het Loo en zakenman A.G. Kröller volgde al snel zijn voorbeeld 6 0 .
3.5.2
BOS
De landschappen in Gelderland zijn van betrekkelijk recente datum. Op de Veluwe vond na 1850 op grote schaal herbebossing plaats met de grove den. In de Achterhoek ontstond het tegenwoordig zo kenmerkende coulissenlandschap na 1850. Pas rond 1900 was als gevolg van wegbeplanting, de aanleg van heggen en hagen, erfbeplanting van boerderijen en herbebossing in het oostelijk deel van de Achterhoek een rijk begroeid landschap ontstaan.6 1 Vóór de negentiende eeuw was het platteland kaal doordat er weinig bebouwing was en er bovendien minder bomen waren. In het midden van de 18e eeuw telde Nederland minder dan 50.000 hectare bos, in het midden van de 19e eeuw was dat gegroeid tot 100.000 hectare en in 1985 tot 334.000 hectare bos. Aangesloten stukken volgroeide bomen ofwel bos trof men voor de negentiende eeuw voornamelijk op landgoederen aan. Elders werden volgroeide bomen gekapt om als brandhout te dienen.
Bebouwing en bomen in 1900 en hieronder 2000. In 1900 was het land leger dan tegenwoordig. Het aantal bomen en de hoeveelheid bebouwing is sterk toegenomen.
60 61
Uit Bieleman, Elio Pelzers, ‘Landbouw en natuurbescherming in Gelderland’, 368 Knoop, 13 27
3.6 NATUUR EN LANDSCHAP:
BESCHERMING
Rond 1900 ontstond onder natuurhistorici, kunstenaars, zakenlieden en grootgrondbezitters een nieuwe visie op de natuur. Men begon datgene wat men eerst als onbruikbare wildernis zag, als waardevol natuurgebied te beschouwen. Ook aan het agrarisch gebied kende men vaak grote landschappelijke waarden toe. Het ‘Nationale park de Hoge Veluwe’ en de bezittingen van de vereniging ‘Het Geldersch Landschap’, opgericht in 1929, bevatten de bekende Nederla ndse natuur- en met name bosgebieden. In 1899 werd Staatsbosbeheer opgericht en in 1905 de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten. Er ontstonden ook lokale natuurbeschermingsverenigingen. Al deze verenigingen kochten natuurgebieden aan, vaak op het moment dat ze op de schop dreigden te gaan. Een voorbeeld is het ontstaan van de vereniging Geldersch Landschap. 6 2 Zij werd opgericht om het landgoed Warnsborn te kopen om het zo te vrijwaren van verkaveling en de bouw van een villawijk. 6 3 In de jaren twintig van 20e eeuw begon de natuurbescherming bezwaar te maken tegen de voortgaande ontginning. Vochtige en droge heide, schrale broekgronden en zandverstuivingen verdwenen, terwijl de ontginningen niet meer rendabel waren en slechts dienden als werkverschaffingsproject. De GMLV (de belangenbehartiger van de Gelderse landbouw) vond in dezelfde tijd dat men eerst de bestaande gronden moest verbeteren en dan pas 62
Snijders, Rien, Koos Dansen, Het Geldersch Landschap; 60 jaar bescherming van natuur en cultuur, Stichting het Geldersch Landschap (Arnhem, 1989), 10 63 De ‘projectontwikkelaar’ vroeg een dusdanig hoog bedrag dat het nooit tot een koop is gekomen. Onteigening heeft er toen voor gezorgd dat het landgoed alsnog in handen van het Geldersch Landschap kwam. 28
ontginnen. De eerste heide die werd beschermd uit het oogpunt van natuurwaarde was de omgeving van het ven Gerritsflesch op het Kootwijkerzand. In 1908 werd dat een Natuurmonument. Het gebied was toen tevens militair oefenterrein. Pas in 1961 besloot de overheid geen ontginningen meer goed te keuren. Op basis van oude plannen gingen de ontginningen echter gewoon door. De laatste overgebleven heidevelden werden bestemd tot recreatiegebied en natuurterrein. Het grootste deel hiervan ligt in Gelderland. 6 4 Rond 1950 ontstaan nieuwe natuurbeschermingsorganisaties gericht tegen de gevolgen van ruilverkaveling, beeknormalisaties en andere cultuurtechnische ingrepen6 5 . In de tweede helft van de 20e eeuw gaan de organisaties zich ook organiseren tegen de aanleg van grootschalige infrastructuur of bedrijven. Een recente ontwikkelingen op het gebied van natuurbescherming is het maken van natuur in de uiterwaarden van voormalige steenfabrieken. 6 6 De natuur- en landschapsbescherming kon de gehele 20e eeuw leiden tot spanningen met boeren.
3.7 MODERNISERING
67
VAN
DE
LANDBOUW :
DE
RUILVERKAVELING 3.7.1
NEDERLAND ALGEMEEN
De agrarische structuur van voor 1950 belemmerde de uitoefening van de moderne landbouw. Er waren vele kleine bedrijven met grillige kavels en bezit van een boer lag soms sterk verspreid. De bedrijfsgebouwen, die veelal bij de dorpen of op de hoge dekzandruggen of -koppen waren geconcentreerd, lagen vaak ver van de landbouwgronden. De ontsluiting van deze gronden was op veel plaatsen onvoldoende, zodat van het recht van overpad gebruik gemaakt moest worden. De ontwatering, die via smalle, kronkelige sloten plaatsvond, voldeed niet. Om aan deze problemen een eind te maken, kwam de overheid met de ruilverkaveling. Dit was een plan waarbij de vormen van de kavels en het eigendom ervan veranderd en geruild werden. Het landschap werd hierdoor ingrijpend veranderd. Het oorspronkelijke, fijnmazige verkavelingspatroon met haar grillige percelen verdween grotendeels. Hiervoor in de plaats kwam een rationele blokverkaveling met grote, vlakke percelen. Er werden verscheidene nieuwe wegen aangelegd en oude wegen werden rechtgetrokken. Datzelfde gebeurde met de waterwegen. De maatregelen van de ruilverkaveling waren er mede verantwoordelijk voor dat vanaf de jaren vijftig van de 20e eeuw het aantal boerenbedrijven afnam en de gemiddelde bedrijfsgrootte sterk toenam. 6 8 De ruilverkaveling was behalve een poging tot efficiënter landgebruik, ook een beschavingsoffensief. Voor de ruilverkaveling was vijftien procent van woningen ongeschikt voor bewoning en een zesde deel werd aangemerkt als krot.6 9 Men wilde de armoede en de slechte levensomstandigheden op het platteland beëindigen door ondermeer de aanleg van nieuwe boerderijen.
64
uit Bieleman, Paul Thissen, ‘Heideontginningen; Hoe hindernissen werden overwonnen’, 311 Uit Bieleman, Elio Pelzers, ‘Landbouw en natuurbescherming in Gelderland’, 378 66 Kamermans, 56 67 Andela, Gerrie, Kneedbaar landschap, kneedbaar volk; De heroische jaren van de ruilverkavelingen in Nederland, Uitgeverij THOTH (Bussum, 2000) 68 uit Bieleman, Anneke Driessen, Landbouw en landschap in het rivierengebied, 406 69 Andela, 92 65
29
3.7.2
DE ACHTERHOEK
Van 1952 tot 1979 hebben als gevolg van de ruilverkaveling zich een aantal verandering voorgedaan in het Achterhoekse landschap. Na afloop van de ruilverkaveling zag men een afname van de dichtheid van het wegenstelsel, van het aandeel van onverharde wegen, van de diversiteit aan landschapstypen, van de hoeveelheid lineaire begroeiing, van de herkenbaarheid van het landschap en van de beplanting langs kavelgrenzen. Er was juist een toename van het aantal bebouwingsgroepen en de gemiddelde perceelsgrootte. De wegbeplanting werd na de ruilverkaveling belangrijker. Verder waren de vormen van de kavels en van het wegenstelsel veranderd. Veel boerderijen waren verplaatst of afgebroken om plaats te maken voor de zogenaamde ‘ruilverkavelingsboerderij’. Dit is het boerderijtype dat tijdens de ruilverkaveling de oude bebouwing verving en daarom in bijna heel Nederland te vinden is. Ook was er een verschuiving in het grondgebruik van bouwland naar grasland. Verschillende gebieden verloren hun specifieke identiteit, doordat de landschappen op elkaar gingen lijken. 7 0
3.7.3
RIVIERENGEBIED
In het rivierengebied lagen er veel redenen om over te gaan tot ruilverkaveling. Het rivierengebied kende een achtergebleven landbouw vanwege haar slechte ontsluiting, de versnippering van percelen, een gebrekkige waterhuishouding en vooral de ongunstige ligging van bedrijven. Voordat men ging ruilverkavelen werd een derde van de gronden, zo’n 100.000 hectare, nauwelijks benut vanwege slechte bereikbaarheid en onbruikbaarheid van de grond. 7 1 Het rivierengebied kent een structuur van oeverwallen en komgronden. Hierbij zijn de oeverwallen van zand en hoe verder de gronden van de oeverwallen afliggen, hoe meer klei ze bevatten. De 70
Hoefnagel, W.J.C., e.a., Gevolgen van ruilverkaveling voor het landschap; Visueel-ruimtelijke gevolgen van ruilverkaveling in de Achterhoek , Rijksinstituut voor onderzoek in de bos- en landschapsbouw “de Dorschkamp” (Wageningen, 1983) 71 Andela, 92 30
komgronden bevatten de meeste klei. Na een overstroming blijft in de laaggelegen kommen het water het langst staan, waardoor de meest fijne kleideeltjes kunnen bezinken en de bodem slecht doorlaatbaar wordt voor water. Hierdoor zijn de kommen nauwelijks geschikt voor agrarisch gebruik. De boerderijen in het rivierengebied lagen grotendeels dicht bij elkaar aan de dijken of stonden bij elkaar op de oeverwallen, waar ook alle andere bebouwing stond. Het was daar dichtbebouwd en men woonde vaak ver van de landbouwgronden. Dit zorgde ervoor dat de afstand tot de percelen te groot was om de grond efficiënt te kunnen bewerken. De grond tussen de oeverwallen en de kommen kwamen maar weinig mensen en het agrarisch gebruik was gering. De kommen, die vroeger jaarlijks overstroomden en daarom onbebouwd bleven, waren door de verbeterde waterhuishouding tijdens de ruilverkaveling geschikt geworden voor boerderijen die verplaatst werden. De keerzijde van de nieuwe waterhuishouding was dat veel oude elementen, bijvoorbeeld eendenkooien, moesten verdwijnen. Boerderij boomgaard/tuinbouw hooilanden 1 1 dicht bij ver weg goede kwaliteit grond
akkerland
weiland melkvee
weiland jongvee
2
3
4
kwaliteit
4 slechte g
OEVERWAL KOM 1. 2. 3. 4.
Goede lichte klei van de oeverwallen mindere kwaliteit verder weg, arme, moeilijk bewerkbare komklei grote velden, hart van de kommen
Bovenstaand figuur: relatie tussen de afstand van de percelen tot de boerderijen en de kwaliteit van de grond.
Dit gebied valt niet binnen het plangebied, toch zijn deze topografische kaarten een goed voorbeeld van de wijze waarop de ruilverkaveling ingreep. 72 72
Uit: Een halve eeuw landschapsbouw 31
r o n d
32
De ruilverkaveling had ook het doel de levensomstandigheden van mensen te verbeteren. Hier is de woonsituatie voor en na de ruilverkaveling te zien.
Een waterloop in Blitterswijk in 1951 en in 1952
33
Een ruilverkavelingsboerderij
3.8 VERKEER EN TRANSPORT In 1850 verplaatste men zich te voet, soms per paard en af en toe per trekschuit of per trein. 7 3 De snelheden waren laag. Tegenwoordig is men bijvoorbeeld sneller met de fiets, dan men ooit met een trekschuit kon gaan. 7 4 Het stapvoets lopend trekpaard gaf immers het tempo aan. Het vervoer over waterwegen was belangrijker dan het vervoer over land. Gelderland had echter minder waterwegen dan het westen van Nederland 7 5 en lag net buiten het grote trekvaartensysteem. 7 6 Het vervoer over land was hier dus relatief belangrijk. Veel waterwegen hadden een kleine capaciteit. Omdat men het waterpeil niet goed kon regelen, was vanwege een lage waterstand een groot aantal waterwegen periodiek niet toegankelijk. In de winter konden de rivieren slecht toegankelijk zijn vanwege overstromingen en de aanwezigheid van ijs. 7 7 De waterwegen sloten bovendien niet goed op elkaar aan, waardoor goederen overgeslagen moesten worden en dat kostte tijd en geld. 7 8 Landwegen waren slecht geschikt voor vervoer op lange afstand, met name omdat de meeste onverhard waren. Vervoer over water was bovendien 13 tot 35 maal goedkoper dan over land. 7 9
73
Eijck, Dick van, ‘Van Lobith naar Vlieland; Bevolkingsatlas van Nederland verbaast door grote continuiteit’. In: NRC Handelsblad (zaterdag 1 maart en zondag 2 maart, 2003), pg. 33 74 Vedder, Jan, Het Apeldoorns kanaal; Monument van de plattelandsgeschiedenis van de OostVeluwe (1800-1850), Historische Publicaties Gelderland, Provincie Gelderland, Uitgeverij Matrijs (Utrecht, 2001), 9 75 Kamermans, Johan A., Leemtenlijst van de Gelderse geschiedenis in de negentiende en twintigste eeuw, Redactie Provinciale Historische Publicaties Gelderland, Provincie Gelderland (Arnhem, 1999), 55 76 Kamermans, 10 77 Van der Woud, 97 78 Vedder, 21 79 Vedder, 15 34
3.8.1
CONTACT EN BEREIKBAARHEID IN HET RIVIERENGEBIED
Dorpen aan beide zijden van dezelfde rivier, hadden intensief contact met elkaar, in tegenstelling tot met het achterland, met name de komgronden. 8 0 Vanaf de ene rivier waren andere rivieren, die hemelsbreed niet ver weg lagen, alleen over het water bereikbaar, wat een omweg betekende. In het rivierengebied was er middels voetveren en pontjes veel contact tussen beide oevers van de rivieren. De wegen naar het achterland waren grotendeels onverhard en in de winter vaak overstroomd. De rivier vormde de infrastructuur en was de verbinding tussen de sterk bij elkaar betrokken groepen mensen. Dit is bijna tegenovergesteld aan de huidige situatie, waarin met de komst van nieuwe infrastructuur en de opmars van de auto het vervoer over land het belangrijkst is geworden. Plaatsen aan het water zijn vaak slecht bereikbaar door het beperkt aantal bruggen en het verdwijnen van pontjes en voetveren. De rivier werkt als nu als een barrière en de mensen zijn gericht op de polder waarin zij wonen. 3.8.2
KANALEN
Een van de redenen om kanalen aan te leggen, was dat verzanding van rivieren scheepvaart onmogelijk maakte. Om dit probleem op te lossen werd bijvoorbeeld het Pannerdens Kanaal (1701-1707) tussen de Nederrijn en de IJssel aangelegd. 8 1 Bijkomend voordeel van de aanleg van kanalen was dat er grond vrijkwam. 8 2 Deze kon men gebruiken voor de verbetering van terreinen door ophoging of de versterking van dijken. De periode 1815 tot 1830 werd gekenmerkt door een moeizame economie. De overheid, met name koning Willem I, stimuleerde de aanleg van kanalen met de verwachting dat ze grote economische groei zouden opleveren. Zo werd in 1829 in Gelderland aan de oostrand van de Veluwe het Apeldoorns kanaal aangelegd. 3.8.3
SPOORWEGEN
Het watertransport werd vanaf het midden van de 19e eeuw overgenomen door de trein en later door het wegtransport. Het spoor zorgde voor verbetering en versnelling van zowel het goederenvervoer als het personenvervoer. In 1845 kwam de eerste spoorverbinding in Gelderland tot stand en reed de eerste trein op de zogenaamde Rijnspoorweg op de lijn Amsterdam- UtrechtArnhem. Hiermee werd Gelderland via Utrecht met het westen verbonden. 8 3 Tussen 1856 en 1888 volgden meer verbindingen. In eerste instantie werden de spoorwegen gezien als handelsroutes. Pas na 1850 kwam het besef dat er een markt was voor snel en goedkoop personenvervoer. 8 4 Sporen werden vanaf dat moment ook niet langer aangelegd door dunbevolkte gebieden, zoals dat wel met de Rijnspoorweg gebeurde. Na 1880 is de stoomtram van belang voor de plattelandsgebieden met uitgestrekte heidevelden, met name in de Achterhoek en ook wel op de
80
uit Bieleman, Anneke Driessen, Landbouw en landschap in het rivierengebied, 390 Van der Woud, 99 82 Van der Woud, 110 83 Stinner, 97 84 Van der Woud, 193 81
35
Veluwe. 8 5 Deze tramverbindingen verdwijnen in de tweede helft van de twintigste eeuw.
Ontwikkeling van spoorwegennet
3.8.4
LANDWEGEN
Sinds de zeventiende eeuw kende de Republiek een wegennet dat bestond uit primaire, secundaire en tertiaire wegen. 8 6 De primaire wegen sloten aan op het nationale en internationale wegennet. Voorbeelden zijn routes van postkoetsen8 7 en de Hessenwegen in Gelderland, Overijssel, Brabant en Utrecht, die een verbinding vormden met Duitsland en Midden-Europa. Vrijwel alle wegen waren landwegen, dat wil zeggen onverhard, en dat maakte dat de weersomstandigheden bepalend waren voor de begaanbaarheid van deze wegen. Regen en dooi zorgden voor moeilijkheden. 8 8 Straatwegen, ofwel verharde wegen, kenden deze weersafhankelijkheid niet. Rond 1800 kende Nederland slechts zo’n 165 kilometer verharde wegen. Vanaf de Franse tijd begon men met de aanleg van nieuwe straatwegen en in 1814 is het aantal verharde kilometers gegroeid tot 450 à 500. Een ander probleem was dat niet alle wegen in handen van de overheid waren of dat het eigendom onbeslist was. Het gaat hier met name om kleine landwegen. Op wegen in bezit van particulieren of wegen die aan particulieren verhuurd of van iedereen waren, stonden vaak hekken om het bezit af te bakenen en soms werd er tol geheven door de boeren die daar woonden. 8 9 Het openen van de hekken en het eventuele betalen van tol zorgde voor extra 85
uit Bieleman, Paul Thissen, ‘Heideontginningen; Hoe hindernissen werden overwonnen’ Van der Woud, 144 87 De postkoets of diligence zorgde voor het vervoer van zowel post als personen. 88 Van der Woud, 143 89 Van der Woud, 144 86
36
vertraging op het toch al langzame vervoer. De Fransen in Nederland gingen er tijdens hun bezetting als eerste toe over om deze hekken te verwijderen. Dit maakte de weg vrij voor de nieuwe Nederlandse overheid om daar na 1814 mee verder te gaan. 3.8.5
DE TWINTIGSTE EEUW
Nederland is in de tweede helft van de twintigste eeuw in hoog tempo veranderd. Al in de eerste helft van de twintigste eeuw waren de randvoorwaarden voor deze veranderingen, namelijk de moderne techniek, aanwezig. De auto, mo derne communicatiemiddelen en huishoudelijke apparatuur waren beschikbaar voor een beperkte groep mensen die het geld hadden om ze aan te schaffen. In de jaren zestig steeg de welvaart enorm en door de egalisering van de samenleving werd de welvaart meer evenredige verdeeld en stegen de lonen van alle bevolkingsgroepen. Grote massa’s mensen kregen daarmee de mogelijkheid om van de moderne techniek gebruik te gaan maken.9 0 Voor de ruimte had dit grote gevolgen met name door de komst van auto. Wegen werden aangelegd en de actieradius nam door de snelheid van de auto toe. Het was niet langer noodzakelijk om wonen en werken aan dezelfde plek te verbinden. In de twintigste eeuw kwam de auto in beeld en hiermee ook de aanleg van snelwegen. Vanaf de jaren vijftig werd de auto een gebruikelijk vervoermiddel. Veel oude provinciale wegen werden uitgebreid tot snelwegen, zoals de weg van Arnhem naar Ede en verder richting Utrecht. Ook werden nieuwe tracés in gebruik genomen, denk aan de A18 van Arnhem richting Doetinchem en de Duitse grens. In de jaren twintig en dertig werd de vrachtauto steeds populairder. Na de Tweede Wereldoorlog nam de vrachtauto een steeds groter aandeel van het goederenvervoer op zich en overtrof de binnenvaart en het spoor al vele malen. Tot 1960 was de groei van het wegverkeer voornamelijk aan dit goederenvervoer te danken. 9 1
3.9 NAOORLOGS BELEID VOOR DE RUIMTELIJKE ORDENING Na de Tweede Wereldoorlog kwam de overheid met een serie Nota’s voor de ruimtelijke ordening. Daarin streefde men naar een scherp onderscheid tussen stad en land. Er werden zogenaamde stadsgewesten aangewezen. Een stadsgewest bestond uit een kern met een gebied eromheen het was de bedoeling dat de mensen zowel woonden als werkten binnen hetzelfde stadsgewest. In de Tweede Nota Ruimtelijke Ordening kwam men met het begrip centraal open ruimte. Dit waren gebieden waar het landschap open moest blijven en waar geen verstedelijking plaats mocht vinden. Een voorbeeld van de centrale open ruimte is het Rivierengebied. Waar men zich in de Eerste Nota hoofdzakelijk op het westen van Nederland concentreerde, kwam in de Tweede Nota ook Oost-Nederland in beeld. Bepaald werd dat Arnhem en Nijmegen niet aan elkaar mochten groeien. Een bufferzone tussen deze twee steden moest het Rivierengebied openhouden. Dit beleid werd lang gevolgd. De beslissing eind jaren negentig van de twintigste eeuw voor uitbreiding van Nijmegen aan de overzijde van de Waal, de wijk de Waalsprong, was een kentering in het beleid en is daarom door 90
Heijden, Chris van der, ‘Het dagelijks leven stroomt’, In: Vrij Nederland – 22 februari 2003, pg. 66-69 91 Schuyt, Kees, Ed Taverne, Welvaart in zwart-wit; Nederlandse cultuur in Europese context, Sdu Uitgevers (Den Haag 2000), 169 37
veel discussie voorafgegaan. 9 2 Op de kaart is het effect van het bufferzonebeleid nog zichtbaar: De groei van stedelijke gebieden heeft zich hoofdzakelijk parallel aan de grote rivieren afgespeeld en veel minder tussen de rivieren. Nederland kent drie planningsniveaus: het rijk, de provincies en de gemeenten. Duitsland daarentegen kent er vier: de bondsregering, de deelstaten, het tussenniveau ‘Regierungsbezirke’ en de gemeenten. Na de Duitse hereniging werd in 1993 het zogenaamde oriënteringskader voor de ruimtelijke ordening opgesteld. Dit geeft richtlijnen, perspectieven en strategieen voor de gehele Bondsrepubliek. Het deelstaatsontwikkelingsplan voor Noordrijn-Westfalen, waarvan een deel in het regiolab valt, deelt het deelstaatgebied op in zones: concentratiegebied, randzone en landelijke gebied. Voor elk van deze gebieden zijn andere planologische opdrachten van belang. De opdrachten worden bepaald al naar gelang de verschillende bevolkings-, huisvestings- en economische structurele vereisten van de gebieden. 9 3
92
Interview Leo Eichperger, RPB, 1 mei 2003 Driesprong, J.A., H. Hardt, e.a., Duitsland samengevat in zeven thema’s; politiek, bestuur, sociale zaken, ruimtelijke ordening, economie, geschiedenis, geografie van Duitsland, het Duitse onderwijssysteem, Euregio Rijn-Waal (1995), 41 93
38
4
WAT IS STREEKEIGEN OFTEWEL TYPEREND VOOR HET GEBIED?
4.1 BEWONING:
DORPEN
De basisstructuur van nederzettingen op de zandgronden in de Achterhoek en op de Veluwe is die van het esdorp. Ook in het Rivierengebied zijn ze te vinden. Es is de benaming voor een bolligende akker. Esdorpen zijn ontstaan op plaatsen waar grote aaneengesloten oppervlakken geschikt waren voor akkerbouw. Ze liggen meestal op de overgang van natte beekdalen naar hoger gelegen droge gronden. De boerderijen lagen bij elkaar, en vormden samen het esdorp, en daaromheen lagen de landbouwgronden, de essen. Een esdorp bestaat uit een brink, waarop het vee werd verzameld, met daaromheen de bebouwing. De brinken hadden vaak de vorm van een driehoek of van een zandloper. Op de brink kwamen diverse wegen samen, waarvan enkele zich ontwikkelden tot doorgaande wegen die de diverse esdorpen met elkaar verbonden. Op de gronden die lager lagen dan het esdorp bevonden zich de hooi- en graslanden. Op de hoger gelegen grond lag het bouwland. De esdorpen ontstonden altijd in de buurt van stromend water. Buiten de dorpen en nederzettingen kwam verspreide bebouwing voor in de vorm van losstaande boerderijen. Het rivierengebied kende ronde en gestrekte esdorpen. Veel esdorpen hoorden tot het gestrekte type en dat houdt verband met de vaak smalle, langwerpige structuur van de oeverwallen en stroomruggen. Ronde esdorpen ontstonden op plaatsen waar oeverwallen en stroomruggen elkaar kruisen of samenkomen. Op de Veluwe concentreerde de meeste bebouwing zich aan de randen van het gebied. In het westelijk deel van de Veluwe zijn nog resten van brinken aanwezig.
39
Es-ontginningen
Op plaatsen waar hoge ruggen temidden van lagere nattere gronden lagen, kon het essenlandschap niet ontstaan. Daar ontstond een landschap van kleine individuele kampen. Dit waren verspreide boerderijen met kleine akkers. Het kampenlandschap kan worden ingedeeld in de oude en de jongkampen. De oude kampen, ook wel het oude hoevenlandschap genoemd, zijn ontstaan voor het eind van de negentiende eeuw en hebben een grote ruimtelijke variatie. De jong-kampen zijn ontstaan vanaf de ontginningen eind negentiende eeuw en zijn rationeler van indeling. 9 4 Het essenlandschap is te vinden in Brabant, langs de Veluwezoom en langs de stuwwallen. Het oude hoevenlandschap ligt op de kleine hogere ruggen langs beken in de Achterhoek en de Gelderse vallei. Het jong-kampen landschap is het landschap van de heideontginningen en is te vinden in grote delen van Gelderland, ondermeer de Achterhoek en de Veluwe, in Brabant en in NoordLimburg. De esdorp- en kampenstructuur is tot in de negentiende eeuw ongewijzigd gebleven. Als gevolg van bosontginningen op de Veluwe, de vestiging van fabrieken op de Veluwe en in de Achterhoek en het herstel van de kerkelijke 94
Van Lidth de Jeude, Landschapsbouw, h. 3.1 40
hiërarchie van de katholieke kerk in 1853, ontstonden nieuwe bewoningscentra. Met het herstel van de kerkelijke hiërarchie werd Nederland weer een afzonderlijke kerkprovincie, ingedeeld in bisdommen, decanaten en parochies. 9 5 Na 1870 zorgde toenemende bevolkingsgroei voor steeds me er lintbebouwing. In het rivierengebied ontstonden in de negentiende eeuw door de toenemende lintbebouwing zelfs nieuwe dorpen en buurschappen. Alleen de aanwezigheid van landgoederen kon voorkomen dat dorpen aan elkaar groeiden. 9 6
4.2 BEWONING:
STEDEN
Tot 1300 bleven de Nederlandse steden klein. De grootste hadden niet meer dan enkele duizenden inwoners. Utrecht was met 5500 inwoners de grootste Nederlandse stad. In het buitenland konden de steden in diezelfde tijd wel groter zijn. Zo hadden Brugge en Gent elk ongeveer 50.000 inwoners. In het Duitse deel van het Regiolab was Kleef de enige stad van betekenis. Deze stad is ontstaan rond de burcht van de graaf van Kleef. De groei van de steden was te danken aan de handel. De belangrijke handelsen marktsteden ontstonden langs de grote rivieren. Het ging dan om steden als Zaltbommel, Tiel en Nijmegen aan de Waal en Zutphen en Hattem aan de IJssel. In het binnenland ontstonden steden op de kruispunten van wegen. Ook ontstonden steden in de buurt van landgoederen of kastelen. Steden met een strategische ligging zoals Zutphen, waren behalve marktplaats ook vestingstad.9 7 Tegen het eind van de Middeleeuwen woonde 35% van de Gelderse bevolking in de steden. Deze graad van verstedelijking lag ver boven het gemiddelde in de Duitse Rijksgebieden. Toch waren de steden naar huidige begrippen zeer klein. Zelfs in, volgens Middeleeuwse begrippen, middelgrote steden zoals Arnhem en Zutphen woonden niet meer dan 5000 mensen. Juridisch gezien was de grens tussen stad en land duidelijk; in het dagelijks leven waren de verschillen veel kleiner. Zo lieten de burgers van Arnhem rond 1400 zo’n duizend stuks rundvee grazen op de gemeentelijke weidegronden. 4.2.1
STADSRECHTEN
In het Gelderland van de dertiende eeuw zijn de graven van Gelre bezig hun macht te vergroten. In dat kader werden vanaf de regering van graaf Otto II (1229-1343) bewust steden gesticht, d.w.z. stadsrechten verleend aan grotere plaatsen. Zo hoopte men het territorium van de graaf te versterken. 9 8 Ook in naburige gebieden, zoals Holland, Kleef en het aartsbisdom Keulen, gebeurde dit. De steden moesten de landsheerlijke gebieden, de bezittingen van de landsheer, aaneen gaan sluiten. Ook moesten ze dienen als militair steunpunt voor levering van voetvolk en bevoorrading tijdens oorlogen. De steden waren bovendien bedoeld als centrum voor economische ontwikkelingen. Bijkomend effect van de opkomst van steden was dat halfvrije of onvrije mensen de mogelijkheid kregen hun persoonlijke rechtspositie te verbeteren. De steden vingen de eventuele overbevolking op het platteland op. Tussen 1231 en 1237 kregen de marktplaatsen Harderwijk, Arnhem, Emmerik, Lochem en Doesburg stadsrecht. Zutphen kreeg al stadsrecht in 95
In 1559 werd de organisatie van de katholieke kerk afgeschaft en werd de Republiek der Nederlanden officieel een Missieland. 96 Knoop, 43 97 Knoop, 98 Stinner, 16 41
1190 en Wageningen in 1268. Het stadsrecht gaf de steden een hoge mate van autonomie. Ze hadden een eigen bestuur, wetgeving, rechtspraak, belasting, maateenheden en defensie. Deze autonomie werd pas in 1795 afgezwakt, toen na de Bataafse Revolutie de rijksregering het bestuur van de steden ging regelen en veel van de zaken die de steden eerst zelf bepaalden, nu centraal geregeld werden. In 1851 werd de gemeentewet van kracht en daarmee verdween het juridisch onderscheid tussen stad en platteland.9 9
Het jaar waarin de steden stadsrecht kregen (Geschiedkundige atlas). 4.2.2
VANAF 1700
Rond 1700 was Nederland het meest verstedelijkte land ter wereld. 1 0 0 Een derde deel van de bevolking woonde toen in de steden. Daarna begon de grote leegloop van de steden, die duurde tot circa 1815. Deze leegloop ging gepaard met sloop. Dit had te maken met de economische teruggang in dezelfde periode en de Franse bezettingstijd. Deze ontwikkeling was in Holland echter sterker dan bijvoorbeeld in Gelderland. Opvallend kenmerk van de Gelderse steden was de aanwezigheid van veel open, onbebouwde ruimte binnen de stadswallen. Een uitzondering hierop vormden Nijmegen en Arnhem, die al vanaf het begin van de 19e eeuw onder druk stonden. 1 0 1 Deze twee steden maakten tussen 1850 en 1940 een grote bloei door. 4.2.3
NIJMEGEN
De importantie van Nijmegen is ontstaan door een combinatie van factoren. Het was een aantrekkelijke vestigingsplaats vanwege de aanwezigheid van zowel stuwwallen als de rivieren Maas en Waal. De stad Nijmegen is ontstaan 99
Stinner, 97 Van de Woud, 315 101 Knoop, 44 100
42
in het overgangsgebied van dekzand naar stuwwal, op een plek waar men eenvoudig de rivier kon oversteken. Op de stuwwallen kon men droog wonen en de nabijheid van de Maas zorgde voor een gevarieerde bodemgesteldheid en een verbinding met het zuiden en het westen. De bodemgesteldheid en de rivier maakten het gebied rond Nijmegen in de prehistorie aantrekkelijk voor jagers, vissers en verzamelaars en later aantrekkelijk voor boeren. Voor handelaren was de rivier belangrijk als verbinding richting zuid en west. Na de Bataafse opstand van 70 na Chr. verplaatsten de Romeinen als een soort strafmaatregel de Bataafse nederzetting van de Valkhofheuvel naar de plaats van het huidige Waterkwartier. De nieuwe nederzetting kreeg het recht markt te houden en werd daarom Noviomagum genoemd, wat ‘nieuwe markt’ betekent.1 0 2 Ten tijde van Karel de Grote was Nijmegen een van de rijkssteden, wat wil zeggen dat het een van de verblijfplaatsen van de keizer was. In Nijmegen liet Karel dan ook een burcht neerzetten op de plaats van het tegenwoordige Valkhof. In de Middeleeuwen werd Nijmegen een belangrijke handelsstad en maakte onderdeel uit van het Hanzeverbond. Rond 1200 nam Nijmegen de rol van belangrijkste handelscentrum over van de stad Tiel. In 1247 kwam de ‘grote’ stad Nijmegen (10.000 inwoners) in bezit van het hertogdom Gelre. Daarvoor was het bezit van de graven van Holland. Nijmegen zou de grootste stad in het Middeleeuwse Gelre blijven. Nijmegen werd in 14e eeuw steeds meer de stad waar belangrijke bestuurszaken werden afgehandeld. Eind 19e eeuw werden de Nijmeegse vestingwerken afgebroken en werd de stad sterk uitgebreid. Met de boulevards van Parijs en Brussel in gedachten werden brede straten ontworpen. In 1936 kreeg Nijmegen een brug over de Waal. En in de huidige tijd steekt de stedelijke ruimte van Nijmegen de Waal over met de aanleg van de nieuwe woonuitbreiding de Waalsprong.
4.2.4
ARNHEM
In de negende eeuw wordt voor de eerste maal melding gemaakt van Arnhem. De stad lag toen niet aan de Rijn, zoals tegenwoordig het geval is. Deze stroomde met een grote bocht ten westen van de stad. Rond 1530 werd een nieuwe Rijnbedding gegraven en kwam de stad aan de rivier te liggen. De graven van Gelre hadden in verschillende plaatsen hoven, die zij vaak bezochten en die ook tot residentie dienden. In Arnhem was het belangrijkste hof en in de eerste helft van de 15e eeuw werd het zelfs de voornaamste residentie van de landsheer. 1 0 3 In het verlengde hiervan werd Arnhem in 1801 de provinciehoofdstad van Gelderland en is dat daarna altijd gebleven. De spoorlijn die van Arnhem richting Duitsland loopt, was lange tijd een barrière die Arnhem afsloot van het natuurgebied in het noorden. Na 1880 moesten ten gevolge van een economische crisis veel landgoedeigenaren hun bezitting verkopen, waarna voornamelijk particuliere bouwondernemers daar nieuwe wijken neerzetten.1 0 4 In 1899 kocht de gemeente het overgebleven deel van het landgoed Sonsbeek en legde er een stadspark aan.
102
Knoop, 46 Stinner, 190 104 Voorbeelden hiervan zijn St. Marten, het Sonsbeekkwartier, de Burgermeesterswijk en de Transvaalbuurt. 103
43
4.2.5
UITBREIDING VAN DE STEDEN IN DE TWINTIGST E EEUW105
Tot 1965 groeide de bebouwing voornamelijk in de steden en op de stuwwallen. Arnhem maakt de kleine sprong over de Rijn. Tussen 1965 en 1990 kwamen Nijmegen-west, de groeikernen Wijchen en Beuningen, Arnhem-zuid, de groeikernen Westervoort en Duiven en vele bedrijventerreinen tot ontwikkeling. Tussen 1990 en 2000 werden VINEX-locaties tussen Arnhem en Nijmegen bebouwd. Arnhem en Nijmegen hadden en hebben moeite om geschikte uitbreidingslocaties te vinden. Ze kunnen geen andere kant uit vanwege de omringende uitwaarden met een natuurfunctie.
4.3 BOUWWERKEN Er zijn geen typisch Gelderse bouwstijlen aan te wijzen en ook stedenbouwkundig is er geen Gelderse eenheid. De verschillende gebieden kennen op sommige punten wel een karakteristiek soort gebouwen. Het rivierengebied en de gebieden rond de overige rivieren in het plangebied kennen veel oude gemalen en andere gebouwen die een functie hadden bij de afwatering, zowel fysiek als bestuurlijk. Gebouwen zijn zodanig gebouwd dat de belangrijkste delen hoog genoeg lagen om een overstroming te trotseren. Een voorbeeld hiervan is trafohuisje op poten in de buurt van Nijmegen of een vloedschuur, een schuur op een heuveltje waar bij hoog water het vee werd ondergebracht. Ook vindt men in elk gebied gebouwen die bij de betreffende industrie of nijverheid in dat gebied hoorden. Langs rivieren staan steenfabrieken en in de Achterhoek ijzergieterijen. Zie hiervoor ook het onderdeel Bedrijvigheid van dit hoofdstuk. Er zijn een aantal gebouwen die sterk met Gelderland geassocieerd worden. Dit zijn burchten, landgoederen en boerderijen.
105
Verslag van het gesprek met Jean Buskens en Guus Béguin van het KAN, 2 december 2002 met Miranda van Leeuwen en Maaike Galle 44
Steenfabriek bij Beuningen
4.3.1
BURCHTEN
Burchten waren lange tijd belangrijk voor de verdediging van Gelderland. Ook dienden ze om de grafelijke families, die vaak een reizend bestaan door hun territoria leidden, van een comfortabele en veilige overnachtingsplek te voorzien. Dit blijkt uit het feit dat burchten meestal niet meer dan 25 kilometer uit elkaar lagen. 1 0 6 Van 1300 tot 1500 kwam de bouw van burchten tot grote bloei. Paradoxaal genoeg werden in die periode de burchten steeds minder belangrijk in de oorlogsvoering. Steden met vestingwerken namen de functie van verdedingingswerk over en de nieuwe manier van oorlogvoeren maakte de burcht overbodig. Na 1600 spelen de burchten geen rol van betekenis meer en ze verdwijnen langzaam uit het landschap. Degenen die blijven bestaan, danken dat aan een verandering van functie; ze werden bijvoorbeeld residentie van een edelman.
4.3.2
LANDGOEDEREN
Gelderland kent vele landgoederen en vele historische landhuizen. Verschillende type landhuizen komen voor: kastelen met een grimmig en middeleeuws karakter, de comfortabelere woonkastelen met meer ramen dan de eerste, de geheel ronde ‘Geldersche Toren’. In Gelderland komen veel wit gepleisterde landhuizen met een robuust, vierkant uiterlijk voor. De oorspronkelijke bestemming van de landhuizen was bewoning door een adellijk gezin. 1 0 7 Alle architectuurstijlen zijn vertegenwoordigd. Tijdens de Tweede Wereldoorlog zijn veel van deze huizen beschadigd of verdwenen.
106 107
Stinner, 190 Schellart, Inleiding 45
4.3.3
BOERDERIJ
Er bestaat geen typische Gelderse boerderij. 1 0 8 In plaats daarvan kent iedere regio haar karakteristieke boerderij. Al deze verschillende boerderijen gaan terug op hetzelfde basispatroon, het tweebalkenhuis, een boerderijtype waarin mens en dier samen in een ruimte leefden. 4.3.4
AFBRAAK VAN MONUMENTEN
In de 18e eeuw zijn de vestingswerken overbodig geworden en raakten ze vaak in verval. Met de Vestingwet in 1874 waren steden niet langer verplicht hun vestingwerken in stand te houden. Vanaf dat moment werden ze geleidelijk ontmanteld en stadsuitbreiding werd mogelijk1 0 9 . In Arnhem gebeurde dit al voor 1870. Soms kregen de vestingwerken een recreatieve functie en werden tot ‘wandeling’ gemaakt. In de tweede helft van de 19e eeuw werden vele monumenten, zoals adellijke landhuizen en stadsmuren, afgebroken. De Tweede Wereldoorlog vaagde een verder aantal monumenten weg, vooral in Arnhem en het rivierengebied, doordat zij in het laatste oorlogsjaar in de frontlinie lagen.
4.4 BEVOLKING Van 1850 tot nu is de Nederlandse bevolking vijf keer zo groot geworden. Zij nam toe van 95 inwoners per km2 land tot 468 in 2000. In Gelderla nd lag de bevolkingsdichtheid altijd lager dan het Nederlands gemiddelde. Ook in Noord-Brabant was dat het geval. Op de Veluwe en in de Achterhoek was de bevolkingsdichtheid wat lager dan in het rivierengebied. De Veluwe valt op doordat in 1950 de bevolkingsdichtheid opvallend sterk is toegenomen ten opzichte van 1900. Een verklaring hiervoor lijkt te liggen bij de ontginningen die in de vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw plaatsvonden in dit gebied. Wanneer ontginning had plaatsgevonden, was het land niet alleen geschikt voor de landbouw maar ook om te wonen. Een aantal plaatsen op de Veluwe, bijvoorbeeld Hoenderloo, zijn ontstaan als ontginningsnederzetting. Zie voor ontginningen ook hoofdstuk 3. De dichtsbevolkte plek in het Regiolab in 1850 was Zutphen, gevolgd door Nijmegen. In 1900 staan Zutphen en Nijmegen samen aan de top. Tegenwoordig is Nijmegen samen met een klein stukje Arnhem-Zuid het dichts bevolkt van het Regiolab. In 1850 woonden de meeste mensen in het Regiolab in het gebied rond Arnhem en Nijmegen en ook vandaag is dat nog het geval. 1 1 0
4.5 BEDRIJVIGHEID Tot ver in de negentiende eeuw werkte men in Gelderland nog in de huisnijverheid en dit betekent dat men producten aan huis vervaardigde. Daarnaast waren er rondreizende ambachtslieden. Rond 1875 komen de fabrieken op 1 1 1 en werkt men niet meer met het hele gezin thuis, maar komen alle arbeiders naar de fabriek om daar te werken. 1 1 2 De industrie vestigde zich vaak op plaatsen die zakelijk gezien interessant waren, bijvoorbeeld bij water, 108
Stinner, 302 Stinner, 97 110 Ekamper, 29-49 111 Knoop, 28 112 In Engeland en België vind de ontwikkeling van huisnijverheid naar industrie al een eeuw eerder plaats. 109
46
bij aan- en afvoerwegen, in de buurt van goedkoop personeel en bij de aanwezigheid van grondstoffen. Vanaf ongeveer 1850 verplaatste zuivelbereiding zich van de boerderij naar de fabriek en ontstond de zuivelindustrie 1 1 3 . De Veluwse melkfabrieken vestigden zich langs de randen van de Veluwe en in de Achterhoek en de Liemers langs de IJssel en de Oude IJssel. Langs de rivieren kwamen steenfabrieken en op de Veluwe in de buurt van schoon water ontwikkelde zich de papierindustrie. In de Achterhoek ontstonden ijzergieterijen langs de Oude IJssel, waar in de bodem de grondstof ‘ijzeroer’ gevonden werd. Al in 1754 vestigde zich in Ulft langs de Oude IJssel de eerste ijzergieterij, genaamd de Dru. De concurrentie vanuit het Ruhrgebied zorgde ervoor dat het belang van de ijzergieterijen vanaf het einde van de negentiende eeuw sterk afnam. Slechts een handvol gieterijen bleef bestaan. De eerste moderne grootindustrie van Gelderland was de ENKA, die kunstgarens en vezels produceerde zich in het begin van de twintigste eeuw in Arnhem en Ede vestigde 1 1 4 . Een aantal bedrijven heeft een sterke relatie opgebouwd met de steden waar zij zich vestigden. Voorbeelden hiervan zijn de kunstvezelfabriek ENKA in Ede, Organon in Oss, AKZO in Arnhem, Talens in Apeldoorn en rubberfabriek Hevea1 1 5 bij Oosterbeek. In Oosterbeek is bijvoorbeeld een tuindorp genaamd Heveadorp gebouwd.
De Enka-fabriek in Ede.
113
uit Bieleman, Paul Brusse, ‘De Gelderse landbouw in de periode 1850-1920’, 93 ENKA groeide uit tot een bedrijf met vestigingen wereldwijd. De ENKA-vestiging in Ede is in 2002 echter gesloten en die in Arnhem is al veel langer dicht. ENKA-vestigingen zijn er nu alleen nog in het buitenland. 115 Bekend van de rubber laarzen. 114
47
Steden en bedrijvigheid
4.5.1
F RUIT
In het rivierengebied komen sinds de zestiende eeuw boomgaarden voor. Men teelde vooral appel, peer, kers en pruim. Na 1860 kwamen de fruitverwerkende bedrijven op en de aanleg van spoor- en tramlijnen was een grote bijdrage aan hun voorspoed. Deze bedrijfjes produceerden stroop en jam. Na 1870 ontwikkelde de fruitteelt zich tot een hoofdmiddel van bestaan. Door bouw van veilingen na 1900 en koelhuizen na 1925, werd ook het verbouwen van zacht fruit rendabel. 1 1 6 De overgang van hoogstamfruitbomen naar laagstambomen, die het plukken vergemakkelijkten, betekenden een ander aanzien van het rivierengebied. 4.5.2
T UINBOUW
Bij Bemmel in het oostelijk rivierengebied ligt een groot tuinbouwgebied met kassen. Als gevolg van een overstroming is er zand over de komgronden gedeponeerd. De landeigenaren vonden dit geen interessant gebied meer en het kwam in bezit van de bewoners die er begonnen met tuinbouw. Van bedrijvigheid met kleinschalige volle grondstuinbouw is dit gebied in de tweede helft van de twintigste eeuw uitgegroeid tot een kassengebied met een veilingcomplex.
116
Knoop, 29 48
In Gelderland is het aandeel van de agrarische sector in de beroepsbevolking altijd hoger geweest dan gemiddeld in Nederland. In de twintigste eeuw is er in heel Nederland in de werkzaamheid van de beroepsbevolking een verschuiving te zien van landbouw naar diensten als dominante sector.
4.6 DEFENSIE Na 1700 streefde men naar een aaneengesloten verdedigingslinie van de Dollard naar Zeeuws-Vlaanderen en deze zou ook over Gelders grondgebied lopen 1 1 7 . In 1740 begon men met de aanleg van de Grebbelinie in de Gelderse Vallei. Vanwege hoogteverschillen in het landschap was dit gebied heel geschikt om tijdelijk onder water te leggen. Er werd een stelsel van dijken en sluizen aangelegd die de water in- en uitlaat regelde. Deze waren van strategisch belang en daarom werden, om de sluizen heen en aan het eind van de dijken, forten gebouwd. De Grebbelinie werd na haar aanleg slecht onderhouden. In 1939 werd zij onder de Duitse oorlogsdreiging opgeknapt en in de meidagen van 1940 werd ze nog strategisch ingezet. Men werd echter ingehaald door de techniek, daar de Duitsers met hun vliegtuigen over het geïnundeerde land heenvlogen. In de jaren dertig van de twintigste eeuw werden verdedigingslinies gebouwd langs IJssel, Rijn en Waal, het Pannerdens Kanaal, het Maas-Waalkanaal en in de Betuwe als verlengstuk van de Grebbelinie.
Fort bij Pannerden.
4.7 DIVERSEN 4.7.1
VRIJE TIJD
In 1742 werd in de Duitse stad Kleef een bron met mineraalwater ontdekt en vanaf dat moment tot aan de Eerste Wereldoorlog was de stad in trek als kuuroord. Tegenwoordig profileert Kleef zich als cultuurstad met haar Schwaneturm en haar musea.
117
Knoop, 27 49
De Veluwezoom en de Achterhoek waren jarenlang geliefde bestemmingen voor de zomervakantie. 1 1 8 De Veluwezoom kent al lang de aantrekkingskracht voor de aanleg van landhuizen en landgoederen voor de jacht en voor recreatie in de open lucht.1 1 9 Tegen het eind van de twintigste eeuw werd de Veluwe in trek als wandel- en kampeergebied. Mensen kwamen er voor een tweede woning. In werktijd werden managementcursussen op de hei een veelvoorkomend verschijnsel. Geheel Gelderland is geliefd bij recreanten vanwege haar kastelen en het landschap. De dichtheid van lange afstandswandelpaden lijkt nergens zo hoog te zijn als in het Regiolab. 1 2 0
Lange afstand-wandelroutes in Nederland. 4.7.2
IDENTITEIT
Inwoners van de provincies Limburg en Brabant noemen zich naar hun provincie. De Gelderman als inwoner van Gelderland bestaat echter niet meer. 121 De vorm en de afmeting van Gelderland en zeker die van het oude Gelre is altijd problematisch geweest voor de totstandkoming van een gemeenschappelijke identiteit. Binnen Gelderland noemt zich liever naar de
118
Schellart, Inleiding Kamermans, 56 120 Graafschapspad; Wandelen in de Achterhoek , Stichting Wandelplatform LAW (Amersfoort, 2000), 89 121 Stinner, 457 119
50
eigen streek of stad. Mensen uit de Achterhoek voelen zich anders dan mensen van de Veluwe of uit het Land van Maas en Waal.
4.8 RECENTE ONTWIKKELINGEN 4.8.1
BEDREIGING VOOR ARCHEOLOGISCHE RESTEN IN HET OOSTELIJK RIVIERENGEBIED
Het gebied tussen Arnhem en Nijmegen verandert door woningbouw, bedrijventerreinen, grootschalige glastuinbouw en de aanleg van een stedelijk uitloopgebied. Ook gaan de Betuweroute en de HSL-Oost er doorheen en liggen er plannen voor de aanleg van een transportcentrum. Bij de rivieren worden dijken verlegd, uiterwaarden verlaagd en verbreed, vindt natuurontwikkeling plaats en worden recreatieve voorzieningen aangelegd. Bij onder andere Druten en Beuningen vinden grootschalige ontzandingen plaats. Met al deze ruimtelijke ontwikkelingen zal er veel aan archeologische vindplaatsen verloren gaan, met name omdat veel vindplaatsen ondiep liggen. 1 2 2 Het Rijksinstituut voor Bodemonderzoek raadt in haar Archeologiebalans aan om ‘uitgekiend’ te ontwerpen om nog een aantal vindplaatsen te behouden.
4.8.2
RECENTE EIGENDOMSVERHOUDINGEN IN DE LANDBOUW
Als we het gebruiksrecht van de grond in de verschillende landbouwgebieden bekijken, is te zien dat boeren in het Brabantse deel van het Regiolab veel vaker grond in eigen bezit hebben dan in de rest van het Regiolab. In de gebieden rond de grote rivieren is het land veel minder vaak in eigendom en pacht men relatief veel. De Gelderse Vallei heeft de grootste dichtheid aan boerenbedrijven. In het rivierengebied liggen veel boerderijen op een lijn. De lintbebouwing langs de oeverwallen is goed waar te nemen. Qua bedrijfstype domineert de veehouderij in Brabant en de Westelijke Veluwe, de grondgebonden veehouderij komt veel voor in het rivierengebied, de IJsselstreek en de Achterhoek. Akkerbouw is er voornamelijk in Brabant. Diverse teelten en tuinbouw vindt met name plaats in het rivierengebied. In de oostelijke Betuwe ligt een deel van de grond braak. De cultuurgronden bestaan in het noordelijk deel van het Regiolab voornamelijk uit grasland. Van het rivierenbebied tot het zuidelijke deel van het Regiolab is het aandeel groter dan in het noorden en in Brabant zelfs groter dan het aandeel grasland. 123
122 123
Lauwerier, Archeologiebalans, 113 Bron: gegevens LEI bewerkt door Aldert de Vries, RPB 51
5
DE RELATIE MET ANDERE GEBIEDEN, INTERN EN EXTERN
5.1 HANDEL IN DE MIDDELEEUWEN In de hoge en late Middeleeuwen vormde een aantal steden in het Regiolab de westgrens van het Hanzegebied. De steden Arnhem, Nijmegen, Zutphen en Roermond hadden handelsrelaties met Duitsland en het Oostzeegebied. In de late Middeleeuwen fungeerde het Regiolab als doorgeefluik tussen oost en west. Ook Holland voerde handel met Duitsland. Het goederenvervoer van en naar Holland ging via de grote rivieren Rijn en Maas en kwam daardoor langs de Gelderse steden. Hiervan profiteerden de Gelderse handelaren. 1 2 4 Na de Middeleeuwen werd Holland veel belangrijker als handelsgebied en kwamen veel meer goederen over zee naar Holland. De Gelderse steden waren niet langer een belangrijke schakel in het Hollands-Duitse handelsnetwerk en hun internationale handelsfunctie liep sterk terug.
Handelsrelaties in de Middeleeuwen
5.2 GRENZEN VAN GEBIEDEN 5.2.1
GELDERLAND IN KWARTIEREN
Gelderland ontleent haar naam aan de in 1120 gebouwde burcht Geldern. 1 2 5 Hieromheen ontwikkelde zich een gelijknamige plaats die tegenwoordig tot Duitsla nd behoort. Gelderland bestond vanaf de 15e eeuw tot circa 1850 uit
124
Weststrate, Job, “Des kopmans Hense ede vriheden”; Organisatie en structuur van de Hanze, ca. 1300-ca. 1450, Uit: Leidschrift; Historisch tijdschrift, jaargang 15, nr 2, september 2000, De stad in historisch perspectief; Van Hanze tot Metropool, 21-48 125 Stinner, 440 52
vier zogenaamde Kwartieren. 1 2 6 Dit waren bestuurlijke administratieve eenheden met elk haar eigen Kwartiershoofdstad. De kwartieren en hun steden waren het Kwartier van Nijmegen met Nijmegen hoofdstad, het Overkwartier met Roermond, het Kwartier van Zutphen met Zutphen en het Kwartier van de Veluwe met de hoofdstad Arnhem. Het huidige Gelderland komt voor een groot deel overeen met het vroegere graafschap Gelre. Er zijn echter belangrijke verschillen. Een van vier kwartieren, het Overkwartier, hoort nu bij de provincie Limburg en een deel van het Overkwartier ligt momenteel in Duitsland en daar ligt ook de stad Geldern. 1 2 7
De Kwartieren van Gelre en de huidige provinciegrenzen. 5.2.2
GRENZEN
Rond 800 vormde het huidige Nederland een uithoek van het Frankische rijk. Dat viel in de 9e eeuw uiteen waarna het, op het zuidwesten na, geheel tot het Duitse rijk gaat behoren. Tussen 800 en 1250 ontstonden in het huidige Nederland verschillende vorstendommen. Omstreeks 1250 begon de vorming van het vorstendom Gelre. 1 2 8 Aan het hoofd hiervan stond een graaf. Zijn gezag kende vele beperkingen: hij moest rekening houden met de macht van de (lagere) adel en de geestelijkheid. Vanaf de 12e eeuw kwamen daar nog de 126
Vredenberg, J.J., Kaarten van Gelderland en de Kwartieren; Proeve van een overzicht van gedrukte kaarten van Gelderland en de kwartieren vanaf het midden der zestiende eeuw tot circa 1850, Walburg Pers (Zutphen 1975) pg 10 127 Stinner, 8 128 Vd Ven, 43 53
steden en de rechten van de vrije boeren bij. De onderdanen van de graaf hadden verplichtingen. Een daarvan was de ‘lantwere’. Dit hield in dat men het land tegen vijanden van buiten moest verdedigen. Deze vijand kon behalve een groep personen ook de dreiging van natuurrampen zijn. Boeren, zowel vrije als onvrije, waren verplicht wegen en omheiningen te onderhouden. In de middeleeuwen was het bestuur van een gebied in handen van de adel. Deze waren via ingewikkelde relaties van leenheren en leenmannen respectievelijk land en trouw en militaire dienst aan elkaar verschuldigd. Grote delen van Gelre zijn lenen van ( en zijn dus uitgeleend door) de hertog van Brabant, de aartsbisschop van Keulen en de bisschop van Utrecht. Na een verloren oorlog om de heerschappij over Limburg, komt Gelre vanaf 1288 enige tijd onder Vlaams beheer te staan. De Vlaamse regering schijnt voor het eerst een gevoel van Gelderse identiteit te hebben gestimuleerd of opgewekt. Dit blijkt uit de bereidheid van steden, ridderschap en inwoners van Gelre om een algemene belasting te betalen om de schuldenlast te verminderen. Rond 1350 komt het territorium Gelre los van de persoon van de hertog. Het begon een eenheid te vormen en wordt in bronnen als ‘land’ aangeduid. 1 2 9 5.2.3
UITEENVALLEN VAN DE KWARTIEREN
Als gevolg van twisten in de Gelderse grafelijke familie, waarbij de verschillende partijen steun zochten bij machtige bondgenoten, kwam Gelre in 1473 in handen van het huis van Bourgondië. Bij de strijd om Gelre had de hertog van Kleef de Bourgondiërs hulp geboden en hij werd hier onder andere voor beloond met uitbreiding van zijn gebied. Dit bepaalt tot op de dag van vandaag de grens van Nederland met Duitsland. Plaatsen als Elten, Emmerik, Goch en Wachtendonk werden onderdeel van het hertogdom Kleef. Dit gebeurde ook met de Liemers, dat tegenwoordig weer tot Nederland behoort. Tot 1580 bleef het hertogdom Gelre onder Bourgondische heerschappij, waarna het uiteenviel en de drie Nederkwartieren zich aansloten bij de Nederlandse Opstand ofwel Tachtigjarige Oorlog en het Overkwartier aan Bourgondisch-Spaanse zijde bleef. Dit kwartier behoorde vanaf dat moment als zelfstandig gewest tot de Zuidelijke Nederlanden. Tegenwoordig hoort een groot deel van het oude Overkwartier bij de provincie Limburg en het deel dat binnen het Regiolab valt, ligt in Duitsland. In 1713 werd bij de Vrede van Utrecht een deel van het Overkwartier, onder andere Venlo, toebedeeld aan de Republiek. Een volgend deel, met daarin Roermond en Weert, ging naar de, inmiddels tot het Habsburgse Rijk (Oostenrijk) behorende Zuidelijke Nederlanden en het grootste deel aan de koning van Pruisen. In 1794 werd bij het verdwijnen van de gewesten het oude Overkwartier voor korte tijd herenigd. In de Franse tijd hoorde het echter bij verschillende bestuursgebieden en daarna kwam een groot deel aan Nederland toe. De helft van het Pruisische deel (uit 1713) werd definitief Duits en het grootste stuk van het Nederlandse deel werd de nieuwe provincie Limburg. In de tweede helft van de 17e eeuw waren er in Gelre regelmatig invallen en bezetting vanuit het buitenland. In de winter van 1774/1775 kwamen de Franse legers de Republiek binnen en werd de Frans- Bataafse tijd ingeluid.
129
Stinner, 54 54
130
Veranderingen in de grenzen
5.2.4
ANDERE GRENZEN
Het Regiolab is in meerdere opzichten al lang een grensgebied geweest. In de Romeinse tijd liep de grens van het Romeinse Rijk er. Ook loopt de grens tussen protestant en katholiek Nederland door het gebied. Arnhem is overwegend protestant terwijl Nijmegen als katholiek bekend staat.1 3 1 Ter plaatse van de grens lijkt de religie sterker dan elders aangezien ook de zogenaamde ‘bible belt’ hier loopt. Aan het einde van de Tweede Wereldoorlog lag de grens tussen bevrijd en onbevrijd gebied in het Regiolab. Zie voor dit laatste ook het onderdeel Wereldoorlogen en interbellum van dit hoofdstuk.
5.3 MIGRATIE Qua migratie volgt het Regiolab het gangbare Nederlandse of zelfs WestEuropese patroon. Vanaf de eerste helft van de 19e eeuw waren er veel mensen die vanuit het Regiolab naar Noord-Amerika emigreerden. Een andere grote migratiestroom was tijdelijk van aard en betrof de Belgische vluchtelingen tijdens de Eerste Wereldoorlog. In 1850 waren er in Nederland tientallen gemeenten waarin meer dan 10 procent van de inwoners niet in Nederland was geboren. Al deze gemeenten lagen binnen enkele kilometers van de landsgrens. In het Regiolab ging het 130
Naar Geschiedkundige atlas van Nederland, Tweede deel, 1648-1853, Martinus Nijhoff (’s Gravenhage ?1914-1935? ) 131 Verslag van het gesprek met Jean Buskens en Guus Béguin van het KAN op 2 december 2002, met Miranda van Leeuwen en Maaike Galle 55
om gemeenten dicht bij de Duitse grens. Buiten de grensstreek waren buitenlanders zeldzaam. De buitenlanders in het Regiolab waren dan ook voornamelijk Duitsers. Tegenwoordig is het omgekeerde het geval: degenen die niet in Nederland geboren zijn, wonen voornamelijk in het westen van het land en in de grote steden. In de twintigste eeuw was een groeiend aantal migranten afkomstig uit niet-westerse landen. Deze vestigden zich vaker in de grote steden van West-Nederland dan in grensgebieden en het Regiolab. De grensstreek kent veel minder buitenlanders dan het westen en zelfs relatief minder buitenlanders dan in 1850. 1 3 2 Een verklaring hiervoor kan zijn dat de grensbewoners in 1850 meer op de regio gericht waren en tegenwoordig meer op de natiestaat.1 3 3
5.4 DE WERELDOORLOGEN EN HET
INTERBELLUM
De Eerste Wereldoorlog zorgde voor een sterk verslechterende economie. De echte klap kwam echter in 1929 met de wereldwijde crisis. De Gelderse landbouw en industrie werden zwaar getroffen. In het kader van de werkverschaffing werden werklozen ingezet voor de ontginning van woeste gronden, terwijl dat in die periode zeer onrendabel was. De goede gronden waren al eerder ontgonnen en er was ook nog maar weinig behoefte aan nieuwe gronden. De werkverschaffing werd ook aangewend voor het graven van kanalen. Men legde bijvoorbeeld het Rijn-Twentekanaal aan. De wereldwijde crisis genereerde zo een overheidsbeleid met grote ruimtelijke gevolgen voor het Regiolab. Op 10 mei 1940 vielen de Duitse troepen Nederland en ook Gelderland binnen. Op 11 mei was vrijwel de gehele provincie in Duitse handen. De oorlog zorgde voor veel schade. Met name tijdens de bevrijding in 1944/45 werd veel verwoest.1 3 4 Van september 1944 tot maart 1945 lag de frontlinie stil in Gelderland. Beschietingen over en weer verwoestten het rivierengebied. De Betuwe is zelfs geïnundeerd ofwel onder water gezet135. Bombardementen zorgden voor het verloren gaan van vele monume nten. Steden als Nijmegen, Arnhem, Doetinchem, Zutphen en aan Duitse zijde Kleef werden zwaar getroffen. Herinneringen aan de Tweede Wereldoorlog in Arnhem zijn het Airbornplein en de John Frostbrug. Na de oorlog maakte Nederland in het kader van vergenoegdoening voor de geleden oorlogsschade aanspraak op Duits grondgebied. In 1949 ging het binnen het Regiolab gelegen Elten over in Nederlandse handen. In 1960 kreeg Nederland een schadevergoeding van 280 miljoen Duitse marken, maar moest Elten weer afstaan.1 3 6
132
Ekamper, P., e.a., Bevolkingsatlas van Nederland; Demografische ontwikkelingen van 1850 tot heden, NIDI (Den Haag, 2003), 154 133 Eijck, Dick van, ‘Van Lobith naar Vlieland; Bevolkingsatlas van Nederland verbaast door grote continuiteit’. In: NRC Handelsblad (zaterdag 1 maart en zondag 2 maart, 2003), pg. 33 134
Stinner, 97 uit Bieleman, Anneke Driessen, Landbouw en landschap in het rivierengebied, 386 136 Driesprong, J.A., H. Hardt, e.a., Duitsland samengevat in zeven thema’s; politiek, bestuur, sociale zaken, ruimtelijke ordening, economie, geschiedenis, geografie van Duitsland, het Duitse onderwijssysteem, Euregio Rijn-Waal (1995), 77 135
56
5.5 WEDEROPBOUW Gelderland was na de Tweede Wereldoorlog de provincie met de meeste verwoestingen. Na de bevrijding ging men zo voortvarend aan de slag met de wederopbouw, dat ook monumenten die de oorlog redelijk waren doorgekomen alsnog gesloopt werden. Met name in Arnhem ging men rigoureus te werk en moest oude bebouwing plaats maken voor nieuwbouw. In het centrum van Arnhem is goed te zien waartoe dat geleid heeft. Nu zijn de wederopbouwgebieden aan vernieuwing toe. Langs de Rijn in Arnhem staat een grote diversiteit aan bebouwing van de wederopbouw. De meeste bebouwing is monofunctioneel en keert zich af van de rivier. De wederopbouw kent echter wel een aantal waardevolle gebouwen, zoals het provinciehuis in Arnhem. In Oosterbeek is in de wederopbouw een postkantoor van Granpré Molière gerealiseerd. Wageningen heeft een wederopbouwkern in traditionalistische sfeer en deze wordt nu in hoge mate gewaardeerd. In het algemeen zijn gebieden met bebouwing uit de wederopbouw niet geliefd bij de bevolking. 1 3 7
137
Verslag van het gesprek met Sietske Heddema en Cees Raas, gemeente Arnhem, 12 december 2002, door Miranda van Leeuwen en Maaike Galle
57
6
OVERZICHT
Het Regiolab valt landschappelijk gezien uiteen in drie delen. Dat zijn het rivierengebied, de zandgronden en de stuwwallen. Mensen vestigden zich in eerste instantie op hoge plaatsen in de buurt van rivieren en later ook op plekken waar verschillende bodemtypen bij elkaar komen. Altijd waren er beperkingen in de bewoning en de landbouw vanwege en strijd tegen de woeste gronden of het water van de rivieren. Dit bepaalde de manier van landbouw en de bereikbaarheid.
Streekgebieden138 Voor de negentiende eeuw was het grondgebruik in het Regiolab anders dan daarna. Vanaf het midden van de negentiende eeuw werden de woeste gronden in cultuur gebracht en nam het agrarisch en het bebost gebied toe. Deze ontginningen waren alleen mogelijk in samenhang met andere ontwikkelingen uit de negentiende eeuw, zoals de verbetering van wegen zodat ook afgelegen gebieden ver van waterwegen bereikbaar werden. Ook de opkomst van de industrie, voor onder meer de productie van kunstmest, en nieuwe landbouwmethoden, waarbij men bijvoorbeeld veevoer ging verbouwen vormden voorwaarden voor de ontginningen. De landbouw in het
138
Dit zijn geen officiële gebieden en in de literatuur houdt men zich zeker niet altijd aan de precieze grenzen. Met name de Achterhoek kan groter uitvallen. 58
rivierengebied was vanwege haar versnipperde bodemstructuur kleinschaliger en meer gedifferentieerd dan die in de Achterhoek en op de Veluwe. In de negentiende eeuw veranderde het uiterlijk van het landschap rigoureus. Dat kwam door de ontginningen, maar ook door de groei van de steden, de toename van begroeiing en de komst van nieuwe wegen, vaarwegen en spoorlijnen. Vanaf de jaren vijftig van de twintigste eeuw kwamen daar met name in het rivierengebied en in de Achterhoek nog de gevolgen van de ruilverkaveling bij. Dit waren schaalvergroting, verandering in de bebouwing, andere beplanting en een ander wegenpatroon. Het uiterlijk van de bebouwing heeft veel invloed van de Tweede Wereldoorlog ondergaan. Vanwege zowel Duitse als geallieerde bombardementen en de frontlinie in het rivierengebied is toen veel bebouwing verloren gegaan. Tijdens de wederopbouw maakte men vaak nog korte metten met datgene dat het oorlogsgeweld weerstaan had. De wederopbouw kende een geheel eigen architectuur en de steden zagen er daarom na de oorlog meestal heel anders uit dan daarvoor. Het Regiolab is altijd overwegend agrarisch geweest. De bevolking woonde in dorpen en de steden bleven klein. De uitzonderingen hierop waren Nijmegen en in iets minder mate Arnhem. De bedrijvigheid in de gebieden hing vaak samen met landschappelijke kwaliteiten. Het rivierengebied, de Achterhoek en de Veluwe hadden ieder hun kenmerkende industrie en bedrijvigheid. De Veluwe is bovendien sinds lang belangrijk voor de recreatie. Het Regiolab is in velerlei opzicht een grensgebied geweest. De grens van het graafschap Gelre liep er en later de grens van de Republiek der Verenigde Nederlande en de grens van Nederland met Duitsland. In de Achterhoek en in het stukje Noord-Limburg in het Regiolab, hebben een aantal grenswijzigingen plaatsgevonden. Daarnaast vormden de rivieren een natuurlijk grens vanwege hun barrièrewerking. Tegelijkertijd vormden deze rivieren ook de verbinding tussen oost en west en zuid en west.
59
LITERATUUR Andela, Gerrie, Kneedbaar landschap, kneedbaar volk; De heroïsche jaren van de ruilverkavelingen in Nederland, Uitgeverij THOTH (Bussum, 2000) Bieleman, J. (eindred.), Anderhalve eeuw Gelderse landbouw; De geschiedenis van de Geldersche Maatschappij van landbouw en het Gelderse platteland, REGIOProjekt (Groningen, 1995) Blok, P.J., e.a., Geschiedkundige atlas van Nederland, Tweede deel, 1648-1853, Martinus Nijhoff (’s Gravenhage, 1913-1934) Blok, P.J., e.a., Geschiedkundige atlas van Nederland, Eerste deel, Begin-1561, Martinus Nijhoff (’s Gravenhage, 1931-1932) Blom, J.C.H., E. Lamberts (red.), Geschiedenis van de Nederlanden, Tweede druk, Uitgeverij Intro (Baarn, 1995) Driesprong, J.A., H. Hardt, e.a., Duitsland samengevat in zeven thema’s; politiek, bestuur, sociale zaken, ruimtelijke ordening, economie, geschiedenis, geografie van Duitsland, het Duitse onderwijssysteem, Euregio Rijn-Waal (1995) Eijck, Dick van, ‘Van Lobith naar Vlieland; Bevolkingsatlas van Nederland verbaast door grote continuiteit’. In: NRC Handelsblad (zaterdag 1 maart en zondag 2 maart, 2003), pg. 33 Ekamper, P., e.a., Bevolkingsatlas van Nederland; Demografische ontwikkelingen van 1850 tot heden, NIDI (Den Haag, 2003) Graafschapspad; Wandelen (Amersfoort, 2000)
in
de
Achterhoek,
Stichting
Wandelplatform
LAW
Groot, J.R. de, R.T.A. Borman, Gelderland in beeld: schilderijen en tekeningen 17e-19e eeuw, Gemeentemuseum Arnhem (Arnhem 1986) Hoefnagel, W.J.C., e.a., Gevolgen van ruilverkaveling voor het landschap; Visueelruimtelijke gevolgen van ruilverkaveling in de Achterhoek, Rijksinstituut voor onderzoek in de bos- en landschapsbouw “de Dorschkamp” (Wageningen, 1983) Jansma, Klaas, Meindert Schroor, Tweeduizend jaar geschiedenis van Gelderland, Uitgeverij Inter-Combi van Seijen (Leeuwarden, 1986) Kamermans, Johan A., Leemtenlijst van de Gelderse geschiedenis in de negentiende en twintigste eeuw, Redactie Provinciale Historische Publicaties Gelderland, Provincie Gelderland (Arnhem, 1999) Knoop, W.H., Architectuur en stedebouw in Gelderland 1850-1940, Waanders Uitgevers, Rijksdiens voor Monumentenzorg (Zwolle / Zeist, 1995)
60
Keuning, H.J., Kaleidoscoop der Nederlandse landschappen; De regionale verscheidenheid van Nederland in historisch-geografisch perspectief, Martinus Nijhoff (’s-Gravenhage, 1979) Lambert, Audrey M., The making of the Dutch landscape; An historical geography of the Netherlands, Academic Press, Second edition (London, England, 1985) Lauwerier, R.C.G.M., R.M. Lotte (redactie), Archeologiebalans 2002, Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek (Amersfoort 2002) Lidth de Jeude, ir. M. van, ing J.G.C. Scharten, ir. M.V. Dambrink, Landschapsbouw; Voorlopige versie (2000) Schellart, A.I.J.M., Kastelen en landhuizen in Gelderland in oude ansichten, Europese bibliotheek (Zaltbommel, 1977) Schuyt, Kees, Ed Taverne, Welvaart in zwart-wit; Nederlandse cultuur in Europese context, Sdu Uitgevers (Den Haag 2000) Snijders, Rien, Koos Dansen, Het Geldersch Landschap; 60 jaar bescherming van natuur en cultuur, Stichting het Geldersch Landschap (Arnhem, 1989) Stinner, Johannes (red.), Gelre – Geldern – Gelderland; Geschiedenis en cultuur van het hertogdom Gelre, Verlag des historischen Vereins für Geldern und Umgegend (Geldern, Duitsland, 2001) Vedder, Jan, Het Apeldoorns kanaal; Monument van de plattelandsgeschiedenis van de Oost-Veluwe (1800-1850), Historische Publicaties Gelderland, Provincie Gelderland, Uitgeverij Matrijs (Utrecht, 2001) Ven, G.P. van de (red.), Leefbaar laagland; Geschiedenis van de waterbeheersing en landaanwinning in Nederland, Stichting Matrijs (1993) Visser,
Rik de, Het landschap van de landinrichting; Een halve eeuw landschapsbouw,Uitgeverij Blauwdruk in samenwerking met Dienst Landelijk Gebied en IKC Natuurbeheer (1997)
Vredenberg, J.J., Kaarten van Gelderland en de Kwartieren; Proeve van een overzicht van gedrukte kaarten van Gelderland en de kwartieren vanaf het midden der zestiende eeuw tot circa 1850, Walburg Pers (Zutphen 1975) Vries,
B.M.A. de (red), Van agrarische samenleving naar verzorgingsstaat; Demografie, economie, maatschappij en cultuur in West-Europa, 1450-2000, Martinus Nijhoff uitgevers Groningen, 3 e druk (Groningen, 2000)
Weststrate, Job,’ “Des kopmans Hense ende vriheden”; Organisatie en structuur van de Hanze, ca. 1300-ca. 1450’, Uit: Leidschrift; Historisch tijdschrift, jaargang 15, nr 2, september 2000, De stad in historisch perspectief; Van Hanze tot Metropool, 21-48 Woud, Auke van der, Het lege land; De ruimtelijke ordening van Nederland 17981848, Meulenhof Informatief (Amsterdam, 1987)
61
Zonneveld, dr. J.I.S., Tussen de bergen en de zee; De wordingsgeschiedenis der Lage Landen, Scheltema en Holkema B.V., 5 e druk (Utrecht, 1980) Internet www.kleve.de (over de stad Kleef) www.rww.nl, www.euregio.org (over de Rijn-Waal regio rond Nijmegen en Arnhem)
62