Het ITS maakt deel uit van de Radboud Universiteit Nijmegen
Het onderbenutte bètatalent van VWO-leerlingen
Annemarie van Langen | Hermann Vierke
HET ONDERBENUTTE BÈTATALENT VAN VWO-LEERLINGEN
ii
Het onderbenutte bètatalent van VWO-leerlingen
Annemarie van Langen Hermann Vierke
ITS – Nijmegen
De particuliere prijs van deze uitgave is € 8,Deze uitgave is te bestellen bij het ITS, 024 - 365 35 00. Foto omslag: Flip Franssen
CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK DEN HAAG Langen, Annemarie van Het onderbenutte bètatalent van VWO-leerlingen / Annemarie van Langen & Hermann Vierke - Nijmegen: ITS ISBN 90 - 5554 - 306 - 3 NUR 840 © 2006 ITS, Radboud Universiteit Nijmegen Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook, en evenmin in een retrieval systeem worden opgeslagen, zonder de voorafgaande schriftelijke toestemming van het ITS van de Radboud Universiteit Nijmegen. No part of this book/publication may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means without written permission from the publisher.
iv
Voorwoord
Recentelijk heeft het ITS een onderzoek afgerond naar de profielkeuzen van leerlingen in het Nederlands onderwijs (Van Langen, 2005). Het opgebouwde databestand bevat onder andere een grote hoeveelheid informatie over ruim 1600 VWOleerlingen. In samenspraak met de Faculteit der Natuurwetenschappen, Wiskunde en Informatica (FNWI) van de Radboud Universiteit Nijmegen is geconstateerd dat van deze dataset nog niet maximaal is geprofiteerd. Een specifieke groep leerlingen die tot nu toe onderbelicht is gebleven, zit namelijk in het bestand ‘verborgen’: leerlingen die volgens de verzamelde gegevens aanleg hebben voor de exacte vakken, maar geen bijpassend natuurprofiel hebben gekozen. Het aanboren van het bètatalent van deze leerlingen zou de nijpende tekorten in de bètasector in het onderwijs en op de arbeidsmarkt kunnen helpen opheffen. Op verzoek van de FNWI en met subsidie van het Platform Bèta Techniek zijn secundaire analyses op het databestand uitgevoerd, waarvan in dit rapport verslag wordt gedaan. Het draait in de analyses om de vraag in welke opzichten de onderbenutters van bètatalent zich onderscheiden van de leerlingen die bij een vergelijkbaar bètatalent wel een bijpassend natuurprofiel hebben gekozen. De achterliggende gedachte is dat kennis over deze verschillen kan bijdragen tot een beter inzicht in de manieren waarop vergelijkbare leerlingen in de toekomst kunnen worden gestimuleerd om hun bètatalent beter te benutten. Onze dank gaat uit naar de FNWI en het Platform Bèta Techniek voor het scheppen van de randvoorwaarden om dit onderzoek te kunnen uitvoeren.
Annemarie van Langen & Hermann Vierke ITS, Radboud Universiteit Nijmegen
v
vi
Inhoudsopgave
Voorwoord
v
Managementsamenvatting
ix
1 Inleiding 1.1 De achterblijvende belangstelling voor hoger bètatechnisch onderwijs 1.2 Het potentieel voor universitaire bètatechnische opleidingen 1.3 Onderbenutting van bètatalent bij de profielkeuze 1.4 Onderzoeksopzet 1.5 Leeswijzer
1 1 2 4 4 5
2 De identificatie van benutters en onderbenutters van bètatalent bij de profielkeuze 2.1 Onderscheiden subgroepen 2.2 De profielkeuze van de onderzoekssteekproef 2.3 Het bètatalent van de onderzoekssteekproef 2.4 Identificatie van benutters en onderbenutters in de onderzoekssteekproef 2.5 Samenvatting en vervolg
7 7 7 8 9 10 11
3 Beschrijving van de beschikbare variabelen 3.1 Inleiding 3.2 Variabelenblokken 3.3 Ontbrekende gegevens
13 13 13 15
4 De vrouwelijke onderbenutters en benutters van bètatalent vergeleken 4.1 Inleiding 4.2 Analyseresultaten 4.3 Samenvatting resultaten
17 17 18 25
5 De mannelijke onderbenutters en benutters van bètatalent vergeleken 5.1 Inleiding 5.2 Analyseresultaten 5.3 Samenvatting resultaten
27 27 27 34
vii
6 Conclusies en discussie 6.1 Inleiding 6.2 Algemeen 6.3 Verschillen tussen jongens en meisjes
37 37 37 39
Literatuur
43
Bijlagen Bijlage A – Schematisch overzicht variabelen Bijlage B – Subgroepscores (gemiddelden of percentages) Bijlage C – Overzicht effecten per contrastgroepen-vergelijking
45 47 49 53
viii
Managementsamenvatting
Schets van het uitgevoerde onderzoek Achtergrond In dit rapport wordt verslag gedaan van secundaire analyses, uitgevoerd op een bestand met gegevens over meer dan 1600 VWO-leerlingen. Zij zaten in 1999/2000 in het eerste leerjaar van het voortgezet onderwijs en zijn vanaf dat moment een aantal jaren onderzoeksmatig gevolgd (Van Langen, 2005). De gegevens in het bestand zijn op verschillende momenten schriftelijk verzameld bij leerlingen, hun ouders en de scholen. Centraal in het onderzoek staan de VWO-leerlingen die in de onderbouw van het voortgezet onderwijs blijk hebben gegeven van een talent voor de exacte vakken, maar die vervolgens toch geen bijpassend natuurprofiel hebben gekozen. In dit rapport worden deze leerlingen beschouwd als zogenaamde ‘onderbenutters’ van bètatalent. In de analyses worden zij vergeleken met VWO-leerlingen die een vergelijkbaar talent vertoonden en die wel een bijpassend natuurprofiel hebben gekozen; de zogenaamde ‘benutters’ van bètatalent. Het draait in de analyses om de vraag in welke opzichten de onderbenutters van bètatalent zich onderscheiden van de benutters. De achterliggende gedachte is dat kennis over deze verschillen kan bijdragen tot een beter inzicht in de manieren waarop onderbenutters in de toekomst kunnen worden gestimuleerd om hun bètatalent beter te benutten. Een belangrijke kanttekening dient te worden aangebracht bij de term ‘onderbenut bètatalent’. Leerlingen die hun goede prestaties bij de exacte vakken niet laten volgen door een bijpassende profielkeuze, benutten inderdaad in dat opzicht hun bètatalent niet maximaal. De kans is echter groot dat het wél gekozen profiel past bij andere talenten van de leerling, bijvoorbeeld voor talen, economie of kunst. Op individueel niveau is de onderbenutting dus vrijwel altijd relatief. Op macro-economisch niveau ligt dat echter anders. Er is al geruime tijd sprake van een tekort aan hoger opgeleid bètatechnisch personeel op de Nederlandse arbeidsmarkt en ook de toeleverende universitaire opleidingen kampen met een gebrek aan belangstelling, die overigens nog veel sterker geldt voor meisjes dan voor jongens. VWO-leerlingen met bètatalent kunnen deze problemen helpen oplossen; kiezen zij echter geen passend profiel, dan wordt hun bètapotentieel waarschijnlijk niet optimaal benut. Ook van de leerlingen die wel een passend profiel hebben gekozen, is het natuurlijk nog maar de vraag of zij hun bétatalent in de toekomst zullen blijven benutten. Dat hangt af van hun studie- en beroepskeuze. Over die latere keuzemomenten gaat dit onderzoek echter niet. ix
Indeling van leerlingen in contrasterende subgroepen Landelijke cijfers wijzen uit dat VWO-leerlingen met een eindexamen in een maatschappijprofiel (economie & maatschappij of cultuur & maatschappij) nauwelijks doorstromen naar bètatechnische studies. Maar ook voor leerlingen met een n&gprofiel (natuur & gezondheid) is die kans met circa 20 procent niet erg groot te noemen, ondanks dat ze wel toegang hebben tot de meeste van deze studies. De kans op doorstroming naar een bètatechnische studie is het grootst (bijna 70%) voor leerlingen met een n&t-profiel (natuur & techniek); dit is dan ook het profiel dat expliciet is ontwikkeld ter voorbereiding op een dergelijke studie en daartoe ook de meeste voorbereiding in het verplichte curriculum bevat. Gelet op het voorgaande worden in het onderzoek drie subgroepen van onderbenutters van bètatalent onderscheiden: • leerlingen die presteren conform een n&g-profiel, maar kiezen voor een maatschappijprofiel; • leerlingen die presteren conform een n&t-profiel, maar kiezen voor een maatschappijprofiel; • leerlingen die presteren conform een n&t-profiel, maar kiezen voor een n&gprofiel. Tegenover elke subgroep van onderbenutters is in het onderzoek een contrasterende subgroep van ‘benutters’ gedefinieerd, die bij vergelijkbare prestaties wel heeft gekozen voor het maximaal bijpassende natuurprofiel. In de analyses zijn deze contrasterende subgroepen paarsgewijs met elkaar vergeleken, op zoek naar de kenmerken die de twee groepen van elkaar onderscheidt. Omdat uit de landelijke cijfers duidelijk blijkt dat de bètakeuzen van jongens en meisjes sterk uiteenlopen, zijn deze analyses voor de beide seksen afzonderlijk uitgevoerd. Concreet zijn in de analyses de volgende groepen uit het onderstaande schema gecontrasteerd: 1a met 2a, 1b met 2b, 3a en 4a met 5a, en 3b en 4b met 5b.
x
Subgroepen van benutters en onderbenutters Presteerde conform:
n&g-profiel
n&t-profiel
maatschappijprofiel
Groep 1 1a meisjes 1b jongens
Groep 3 3a meisjes 3b jongens
n&g-profiel
Groep 2 2a meisjes 2b jongens
Groep 4 4a meisjes 4b jongens
Koos voor:
n&t-profiel
Groep 5 5a meisjes 5b jongens
Welke mate van bètatalent er bij de onderzochte leerlingen aanwezig is c.q. in welke mate de leerlingen presteerden conform een maatschappij-, n&g- of n&t-profiel, is bepaald op basis van hun gemiddelde cijfer voor de vakken wiskunde, scheikunde en natuurkunde op het voorjaarsrapport in 3VWO. Het nadeel van deze werkwijze is dat de hoogte van het rapportcijfer waarschijnlijk niet alleen een indicatie geeft van het aanwezige bètatalent, maar ook van de ijver en motivatie van de leerling, en bovendien van de relatie tussen de leerkracht en de leerling. Een betere indicator zou wellicht worden gevormd door de scores op onafhankelijke toetsen voor de drie exacte vakken. In het databestand is echter alleen een onafhankelijke toetsscore voor wiskunde beschikbaar en dat lijkt een te smalle basis, vooral omdat alle leerlingen ook in de bovenbouw van het VWO verplicht zijn een (meer of minder omvangrijk) wiskundeprogramma te volgen. Derhalve zijn alle leerlingen toch ingedeeld in drie prestatieniveaus op basis van het gemiddelde rapportcijfer in de drie exacte vakken. De indeling is als volgt gemaakt: leerlingen die ten hoogste een 6,5 gemiddeld stonden, presteerden conform een maatschappijprofiel; leerlingen met een gemiddelde boven 6,5 maar ten hoogste 7,5 presteerden conform een n&g-profiel; leerlingen met een gemiddelde boven 7,5 presteerden conform een n&t-profiel. De grenzen zijn overigens met opzet streng geformuleerd, zodat met vrij grote zekerheid kan worden aangenomen dat er daadwerkelijk sprake is van bètatalent. In de volgende tabel wordt zichtbaar hoeveel leerlingen uit de onderzochte steekproef behoren tot de onderscheiden contrastgroepen uit het eerder gepresenteerde schema. De donkergrijze blokken in de tabel betreffen de onderbenutters; de lichtgrijze blokken bevatten de benutters die in het onderzoek dienen als contrastgroepen.
xi
Relatie tussen feitelijke profielkeuze en profiel-prestatieniveau o.b.v. de rapportcijfers voor de drie exacte vakken. Onderzoekssteekproef, naar sekse presteerde conform:
m-profiel
n&g-profiel n&t-profiel
N
meisjes
c&m-profiel e&m-profiel n&g-profiel n&t-profiel N
140 107 43 5 295 (36%)
86 99 115 15 315 (38%)
19 38 113 39 209 (26%)
245 (30%) 244 (30%) 271 (33%) 59 (7%) 819 (100%)
jongens
c&m-profiel e&m-profiel n&g-profiel n&t-profiel N
21 124 17 13 175 (25%)
16 102 75 81 274 (39%)
4 44 55 156 259 (37%)
41 (6%) 270 (38%) 147 (21%) 250 (35%) 708 (100%)
feitelijke keuze
Uit de tabel blijkt dat 43 procent van alle meisjes (n=355) en 31 procent van alle jongens (n=221) uit de steekproef hun bètatalent niet optimaal benutten. De grotere onderbenutting bij de meisjes wordt onder andere veroorzaakt door een forse groep meisjes (n=113) die presteert conform een n&t-profiel, maar kiest voor een n&gprofiel. Databestand: beschikbare variabelen De beschikbare gegevens op grond waarvan de contrastgroepen met elkaar zijn vergeleken, zijn ten behoeve van de analyses ingedeeld in negen blokken: 1) achtergrondkenmerken van de leerlingen en hun ouders, 2) eerdere prestaties en rapportcijfers van de leerlingen, 3) hun voorkeur voor vervolgopleidingen en beroepskenmerken, 4) hun leerstijl, 5) de adviezen die de leerlingen van de school en van hun ouders hebben gekregen met betrekking tot een eindexamen in de vier profielen en de vakken natuurkunde, Frans en economie, 6) het oordeel van de leerlingen over hun eigen competentie, hun plezier en het ingeschatte nut van het vak natuurkunde, 7) idem voor het vak Frans, 8) idem voor het vak economie, en tenslotte 9) de factoren die de leerlingen van belang achten om hoge prestaties bij natuurkunde te kunnen behalen. Het databestand bevat dus helaas geen gegevens over kenmerken van de klas of van de docenten voor de exacte vakken en hun wijze van lesgeven, ofschoon ook deze variabelen mogelijk van invloed zijn. Kenmerken van de school zijn beperkt tot de adviezen ten aanzien van de profiel- en vakkenkeuze. Andere variabelen die niet in het databestand voorkomen ofschoon ze mogelijkerwijs relevant zijn, betreffen bijvoorbeeld kenmerken van de peergroup of de invloed van de media. xii
De contrastgroepen zijn paarsgewijs en per variabelenblok met elkaar vergeleken met behulp van logistische regressie-analyse. Zo wordt duidelijk welke variabelen uit elk blok een significante bijdrage leveren aan het voorspellen van de kans dat een leerling zijn of haar bètatalent maximaal benut dan wel onderbenut. Per variabelenblok is ook het percentage verklaarde variantie berekend (Nagelkerke’s R2); dit geeft weer in welke mate de significante variabelen uit het variabelenblok samen de variantie tussen de twee contrastgroepen kunnen verklaren. Deze percentages zijn overigens niet onafhankelijk van elkaar en kunnen derhalve niet bij elkaar worden opgeteld. Puntsgewijze samenvatting van de resultaten Uitsluitend de gevonden effecten die sterk significant bleken (p<0.01) worden hierna weergegeven. In Bijlage C van dit rapport worden deze bevindingen ook in een schema weergegeven. De VWO-meisjes 1a. De kans dat meisjes die presteerden conform een n&g-profiel toch niet kozen voor dat profiel, maar voor een maatschappijprofiel, blijkt significant groter bij: • een grotere belangstelling voor een beroep met media-aspecten (kunst, talen, tv/radio); • een hogere interesse voor een vervolgopleiding in economie/bedrijfskunde; • een lagere interesse voor een vervolgopleiding in de zorg- en de bètasector; • een negatiever advies van de ouders ten aanzien van het n&g-profiel; • een negatiever advies van de school ten aanzien van natuurkunde als eindexamenvak; • minder plezier in het vak natuurkunde; • een lagere inschatting van het nut van natuurkunde voor de eigen toekomst; • een hogere inschatting van het nut van Frans en economie voor de eigen toekomst. Drie van de negen variabelenblokken (‘voorkeuren voor opleidingen en beroepsaspecten’, ‘advisering door derden’ en ‘waardering van natuurkunde’) verklaren ieder afzonderlijk een aanzienlijke hoeveelheid variantie (van 41 tot 72%) tussen de beide contrastgroepen. 2a. De kans dat meisjes die presteerden conform een n&t-profiel toch niet kozen voor dat profiel, maar voor een maatschappijprofiel, blijkt significant groter bij: • een lagere interesse voor een vervolgopleiding in de bètasector; • een negatiever advies van de ouders ten aanzien van het n&t-profiel; • een lagere inschatting van het nut van natuurkunde voor de eigen toekomst; • een hogere inschatting van het nut van Frans en economie voor de eigen toekomst. xiii
Opnieuw zijn het de variabelenblokken ‘voorkeuren voor opleidingen en beroepsaspecten’, ‘advisering door derden’ en ‘waardering van natuurkunde’ die elk een grote hoeveelheid variantie (van 46 tot 70%) tussen de beide contrastgroepen verklaren. 3a. De kans dat meisjes die presteerden conform een n&t-profiel toch niet kozen voor dat profiel, maar voor een n&g-profiel, blijkt significant groter bij: • een hogere interesse voor een vervolgopleiding in de zorgsector; • een negatiever advies van de ouders ten aanzien van het n&t-profiel. Bij de vergelijking van deze laatste twee contrastgroepen valt echter op dat met de significante variabelen slechts een beperkte hoeveelheid variantie kan worden verklaard. Alleen bij het variabelenblok ‘advisering door derden’ loopt het percentage op tot bijna 50 procent; de andere blokken variëren van 0 tot 15 procent. De VWO-jongens 1b. De kans dat jongens die presteerden conform een n&g-profiel toch niet kozen voor dat profiel, maar voor een maatschappijprofiel, blijkt significant groter bij: • een hogere interesse voor een vervolgopleiding in economie/bedrijfskunde en in een alfarichting; • een lagere interesse voor een vervolgopleiding in de zorg- en de bètasector; • een positiever advies van de ouders ten aanzien van het e&m-profiel; • een negatiever advies van de ouders ten aanzien van het n&g-profiel; • minder plezier in het vak natuurkunde; • een lagere inschatting van het nut van natuurkunde voor de eigen toekomst; • een hogere inschatting van het nut van Frans en economie voor de eigen toekomst. Drie van de negen variabelenblokken (‘voorkeuren voor opleidingen en beroepsaspecten’, ‘advisering door derden’ en ‘waardering van natuurkunde’) verklaren ieder afzonderlijk een aanzienlijke hoeveelheid variantie (van 50 tot 63%) tussen de beide contrastgroepen. Opmerkelijk is dat met het variabelenblok ‘waardering economie’ ook bijna eenderde van de totale variantie tussen beide contrastgroepen kan worden verklaard. 2b. De kans dat jongens die presteerden conform een n&t-profiel toch niet kozen voor dat profiel, maar voor een maatschappijprofiel, blijkt significant groter bij: • een kleinere belangstelling voor een beroep met bèta-aspecten; • een hogere interesse voor een vervolgopleiding in economie/bedrijfskunde; • een negatiever advies van de ouders ten aanzien van het n&t-profiel; • minder plezier in het vak natuurkunde; • een lagere inschatting van het nut van natuurkunde voor de eigen toekomst; • een hogere inschatting van het nut van Frans en economie voor de eigen toekomst;
xiv
een sterkere overtuiging dat je hard moet werken om hoge cijfers voor natuurkunde te halen. Opnieuw verklaren de variabelenblokken ‘voorkeuren voor opleidingen en beroepsaspecten’, ‘advisering door derden’ en ‘waardering van natuurkunde’ elk afzonderlijk een grote hoeveelheid verklaarde variantie tussen de beide contrastgroepen; steeds rond de 60 á 70 procent.
•
3b. De kans dat jongens die presteerden conform een n&t-profiel toch niet kozen voor dat profiel, maar voor een n&g-profiel, blijkt significant groter bij: • een lager rapportcijfer voor wiskunde in leerjaar 1; • een kleinere belangstelling voor een beroep met bèta-aspecten; • een hogere interesse voor een vervolgopleiding in de zorgsector; • een negatiever advies van de school ten aanzien van natuurkunde als eindexamenvak; • een lagere inschatting van de eigen competentie ten aanzien van natuurkunde; • meer plezier in het vak Frans; • een sterkere overtuiging dat je hard moet werken en een goede docent nodig hebt om hoge cijfers voor natuurkunde te halen. Ofschoon er bij de vergelijking tussen deze twee laatste contrastgroepen tamelijk veel en diverse variabelen met een significante voorspellende waarde gevonden worden, kunnen de meeste variabelenblokken slechts een beperkte hoeveelheid variantie verklaren. Het hoogste percentage wordt verklaard door de variabelenblokken ‘voorkeur voor opleidingen en beroepsaspecten’ en ‘advisering door derden’; bij beide blokken is het percentage rond de 25 procent. De overige blokken komen niet boven de 11 procent verklaarde variantie uit.
Conclusies en discussie Algemeen •
De kans dat leerlingen hun bètatalent niet of niet optimaal benutten, wordt voor een belangrijk deel voorspeld door de specifieke interesse van de leerlingen voor vervolgopleidingen en beroepskenmerken. Dat is op zichzelf een voor de hand liggende conclusie, maar het betekent dat een betere benutting van bètatalent onder meer kan worden bereikt door het beïnvloeden van die interessen. Ofschoon dat misschien niet direct haalbaar of zelfs verantwoord lijkt, wijzen we er op dat veel leerlingen hun voorkeuren ontwikkelen zonder veel notie te hebben van de concrete inhoud en beroepsmogelijkheden van (bètatechnische) studies. Aantrekkelijke studie- en beroepsvoorlichting kan wellicht bijdragen aan het doorbreken van vooroordelen en stereotiepe denkbeelden, en ook andere interesses aan het licht brenxv
gen. Leerlingen die over bètatalent beschikken, zouden er ongeacht hun voorkeur op moeten worden gewezen dat zij met een natuurprofielkeuze hun opties langer open houden en hun doorstroommogelijkheden in het hoger onderwijs verruimen. •
Structurele gezinskenmerken (opleiding ouders, technisch beroep ouders, etnische herkomst) dragen weinig bij aan het voorspelling van de onderbenutting van bètatalent. Maar de adviezen van de ouders met betrekking tot de profielkeuze en eindexamenvakken zijn wel sterk bepalend. Dat geldt eveneens voor de adviezen die leerlingen van de school ontvangen. Bij vergelijkbare prestaties adviseren ouders en scholen soms toch heel verschillend, en dat kan ertoe leiden dat leerlingen hun bètatalent niet optimaal benutten. Mogelijk liggen hieraan ook stereotiepe denkbeelden van ouders, docenten en decanen ten grondslag en in dat geval zou goede informatie over de inhoud en mogelijkheden van vervolgopleidingen en beroepen ook voor hen zinnig zijn.
•
De perceptie van leerlingen in 3VWO ten aanzien van het vak natuurkunde – gekozen als representant van de bètarichting - blijkt een belangrijke voorspellende waarde te hebben voor het benutten of onderbenutten van bètatalent. Of ze plezier hebben in dit vak, of ze het nuttig achten voor hun eigen toekomst, of ze zichzelf er goed in vinden, of ze denken dat je er hard voor moet werken en er een goede docent bij nodig hebt; dergelijke inschattingen blijken mede bepalend voor het uiteindelijke besluit om hun bètatalent wel of niet optimaal te benutten. Een beter imago van dit vak zal dus wellicht bijdragen aan een betere benutting van bètatalent. Overigens is niet onderzocht in hoeverre ook het imago van scheikunde en wiskunde van invloed zijn op de onderbenutting.
•
Op grond van de beschikbare gegevens in het databestand kon maar een beperkte hoeveelheid variantie worden verklaard tussen de leerlingen die bij uitgesproken hoge cijfers voor de exacte vakken kiezen voor een n&g-profiel danwel voor een n&t-profiel. Wat de onderzochte kenmerken betreft, verschillen deze leerlingen dus blijkbaar minder sterk van elkaar. Dat betekent dat de interventies zoals hiervoor besproken – de beïnvloeding van leerlingvoorkeuren en advisering door derden, verbetering van het imago natuurkunde – voor de betreffende onderbenutters ook minder effect zullen sorteren. De grote vraag is ook vanuit het perspectief van relevante beleidsinterventies - op welk vlak deze groepen zich dan wel duidelijk van elkaar onderscheiden. Wellicht gaat het om kenmerken van de docenten en hun wijze van lesgeven; variabelen die in het beschikbare databestand helaas ontbreken. Meer onderzoek naar de beweegredenen van deze specifieke groep onderbenutters is nodig en zou bij voorkeur kwalitatief van aard moeten zijn (diepteinterviews).
xvi
Seksespecifiek •
De onderbenutting van bètatalent is groter bij de meisjes dan bij de jongens: 43 versus 31 procent. Sekse is daarmee ook een voorspeller van onderbenutting, die echter niet als zodanig in de analyses naar voren kwam doordat jongens en meisjes apart zijn onderzocht. Meisjes zijn dus relatief vaker dan jongens geneigd het aanwezige bètatalent niet om te zetten in een bijpassend profiel. Dat pleit ervoor om bij de ontwikkeling van beleid aan deze groep afzonderlijk aandacht te besteden.
•
Twee andere belangrijke voorspellers van onderbenutting van bètatalent zijn de leerlingvoorkeuren qua opleiding en beroep en de advisering door derden. Het is goed denkbaar dat deze bevindingen deels samenhangen met seksestereotiepe denkbeelden van leerlingen (meisjes), hun ouders en de school. Dat is aanleiding om nogmaals te pleiten voor goede voorlichting over bètatechnische opleidings- en beroepsmogelijkheden die bovendien niet-seksestereotiep van aard is.
•
Bepaalde variabelenblokken blijken bij meisjes sterker de variantie tussen de vergeleken contrastgroepen te kunnen verklaren dan bij jongens, of omgekeerd. Zo hangt bijvoorbeeld de kans dat meisjes die presteerden conform een n&t-profiel toch kozen voor een n&g-profiel, meer samen met de adviezen van derden dan bij vergelijkbare jongens. Maatregelen om de determinanten van onderbenutting te beinvloeden, zijn het meest effectief als rekening wordt gehouden met deze seksegedifferentieerde bevindingen.
xvii
xviii
1
Inleiding
1.1 De achterblijvende belangstelling voor hoger bètatechnisch onderwijs De Nederlandse overheid streeft naar een toename van de belangstelling voor bètatechnische studies in HBO en WO; zowel in het algemeen als van vrouwen in het bijzonder (Kabinetsnota, 2004). Daarin staat ons land niet alleen. Tijdens de EU-top in Lissabon in 2000 hebben de gezamenlijke ministers, in hun ambitie om uit te groeien tot één van de beste kenniseconomieën ter wereld, afgesproken dat het aantal studenten in de EU dat met succes een bètatechnische opleiding in het hoger onderwijs afrondt in 2010 met 15 procent moet zijn gestegen. Ook de onevenwichtige verhouding tussen mannen in vrouwen in deze onderwijssector dient te worden gecorrigeerd (Europese Commissie, 2002, 2004). Het achterliggende probleem is in Nederland echter groter dan elders, omdat de deelname aan de betreffende studies hier de afgelopen jaren lager was dan in vrijwel alle andere EU-landen, en dat geldt ook voor de deelname van vrouwelijke studenten. Dat kan worden geïllustreerd aan de hand van Tabel 1, die betrekking heeft op het aandeel gediplomeerden met een hogere bètatechnische opleiding onder de beroepsbevolking van 25-34-jarigen in een groot aantal EU-landen. De tabel laat zien dat alleen in Oostenrijk minder hooggeschoold bètatechnisch personeel beschikbaar is dan in Nederland en dat de relatieve ondervertegenwoordiging van vrouwen nergens zo groot is als in ons land. Nog los van de EUambities is een grotere belangstelling voor bètatechnische studies in Nederland ook nodig doordat er in de huidige situatie een tekort aan hoog opgeleid bètatechnisch personeel op de arbeidsmarkt dreigt te ontstaan (ROA, 2003).
1
Tabel 1 – Aantal gediplomeerden in hogere bètatechnische opleidingen per 100.000 personen in de beroepsbevolking van 25-34 jaar in 2003 per land (OECD, 2005) vrouwen+mannen België Denemarken Duitsland Finland Frankrijk Ierland Italië Nederland Oostenrijk Portugal Spanje Verenigd Koninkrijk Zweden
760 1008 852 2172 1900 1765 926 752 589 987 1070 1926 1438
vrouwen
mannen
512 679 526 1355 1511 1519 815 300 292 868 912 1630 1055
966 1283 1122 2842 2217 1967 1002 1140 848 1095 1185 2155 1783
1.2 Het potentieel voor universitaire bètatechnische opleidingen Het hoger bètatechnisch onderwijs wordt in Nederland verzorgd door hogescholen en universiteiten. Een groot deel van het potentieel voor universitaire bètatechnische opleidingen wordt gevormd door leerlingen met een VWO-diploma op zak. Of zij inderdaad kunnen instromen in deze opleidingen, hangt af van het profiel waarin zij eindexamen hebben gedaan. Sinds 1998 moeten leerlingen op het VWO voor of in het vierde leerjaar een keuze maken uit vier profielen: cultuur & maatschappij (c&m), economie & maatschappij (e&m), natuur & gezondheid (n&g) en natuur & techniek (n&t). Leerlingen die een VWO-eindexamen in een natuurprofiel hebben afgelegd, hebben daarmee toegang tot de meeste bètatechnische studies. Echter, ofschoon de twee natuurprofielen grotendeels overeenkomstige doorstroommogelijkheden in het hoger onderwijs hebben, verschillen zij wel degelijk in de zwaarte van het bètaprogramma en daarmee ook in de mate waarin ze voorbereiden op een bètatechnische studie. In het n&t-profiel zijn de exacte vakken wiskunde B, natuurkunde en scheikunde in hun geheel verplicht, terwijl in het n&g-profiel kan worden volstaan met een eindexamen in de deelvakken 1. Aanvankelijk was het namelijk de bedoeling dat alleen het n&tprofiel rechtstreeks toelating zou verschaffen tot een bètatechnische studie terwijl het
1
2
In 2007 worden de deelvakken afgeschaft. Daarna zullen in het n&g-profiel biologie, scheikunde en wiskunde A verplicht zijn, en in het n&t-profiel natuurkunde, scheikunde en wiskunde B.
n&g-profiel specifiek is ontwikkeld ter voorbereiding op een studie in de gezondheidszorg of milieusector. Onder invloed van de tekorten in het onderwijs en op de arbeidsmarkt is het toelatingscriterium van de bètatechnische studierichtingen later verruimd. Gediplomeerden met een n&g-profiel stromen niettemin in veel mindere mate door naar een bètatechnische studie dan gediplomeerden met een n&t-profiel: ongeveer 20 versus 67 procent (Inspectie van het Onderwijs, 2005). Leerlingen met een eindexamen in een maatschappijprofiel hebben over het algemeen geen toegang tot de bètatechnische studies, tenzij zij extra exacte vakken hebben opgenomen in het vrije keuzedeel. Uit doorstroomcijfers inzake de overgang van secundair naar tertiair onderwijs blijkt dat het percentage VWO-leerlingen met een eindexamen in een maatschappijprofiel dat doorstroomt naar een universitaire bètatechnische studie vrijwel nul is (Tweede Fase Adviespunt, 2005). In 2004 was de verdeling van de VWO-examenkandidaten over de profielen zoals in Tabel 2 is weergegeven (CFI, 2005). De aanduiding ‘combinatieprofiel’ slaat op de situatie dat een leerling twee of meer profielen combineert. Uit de praktijk is bekend dat vooral de combinatie van het n&g-profiel met het n&t-profiel vaak wordt gemaakt (Tweede Fase Adviespunt, 2005); de cijfers van het CFI geven echter geen uitsluitsel over de exacte combinaties.
Tabel 2 – Verdeling van VWO-examenkandidaten over de profielen in 2004, naar sekse en in totaal. Bron: CFI (2005)
c&m e&m n&g n&t combinatieprofiel N (100%)
meisjes
jongens
totaal
32 29 34 3 2
6 40 24 24 5
20 34 29 13 4
15.348
12.793
28.141
In totaal heeft 42 procent van de VWO-leerlingen in 2004 eindexamen afgelegd in een natuurprofiel, exclusief degenen met een combinatie(natuur)profiel. Meer jongens dan meisjes kozen een natuurprofiel: 48 versus 37 procent. Bovendien kozen meisjes met een natuurprofiel vrijwel altijd voor het n&g-profiel; slechts een zeer klein deel deed eindexamen in het n&t-profiel (3%). Daarentegen deed een evenredig aandeel jongens eindexamen in het n&g-profiel als in het n&t-profiel (elk 24%).
3
1.3 Onderbenutting van bètatalent bij de profielkeuze Onder de VWO-leerlingen die in of na de derde klas kiezen voor een maatschappijprofiel of een n&g-profiel is ongetwijfeld een deel dat meer bèta-aanleg heeft dan uit hun profielkeuze tot uiting komt. In dit rapport wordt verslag gedaan van een onderzoek naar deze leerlingen, die wel het talent hebben voor een bètatechnische studieen beroepskeuze, maar de kans daarop al in 3VWO sterk verkleinen – zie de doorstroomcijfers uit de vorige paragraaf – door hun keuze voor een maatschappijprofiel respectievelijk een n&g-profiel. Concreet gaat het om leerlingen die in de eerste jaren van het VWO goed presteren bij de exacte vakken, maar geen profiel kiezen dat daarbij past. Het door hen on- of onderbenut (vanaf hier worden beide aangeduid als onderbenut) gelaten bètatalent zou, door het wél aan te boren, de nijpende tekorten in de bètatechnische sector op de arbeidsmarkt kunnen helpen verkleinen. Daarvoor is het dan overigens wel nodig dat ze later ook een studie en beroepsloopbaan kiezen die aansluit bij hun bètatalent. Over die latere keuzemomenten gaat dit onderzoek echter niet. Een belangrijke kanttekening bij de term ‘onderbenut bètatalent’ is hier op zijn plaats. Leerlingen die hun goede prestaties bij de exacte vakken niet laten volgen door een bijpassende profielkeuze, benutten inderdaad in dat opzicht hun bètatalent niet maximaal. Daar staat echter in de meeste gevallen een ander talent tegenover dat door de gemaakte keuze juist wel wordt benut. Op individueel niveau is de onderbenutting dus vrijwel altijd relatief. Op macroniveau ligt dat echter anders. Het dreigende gebrek aan hooggeschoold bètatechnisch personeel, gecombineerd met het EU-streven naar een hoogwaardige kenniseconomie, maakt de onderbenutting van bètatalent economisch gezien onwenselijk. De mogelijk extreme onderbenutting van het bètatalent van vrouwen, die achter hun grote ondervertegenwoordiging in deze sector kan worden vermoed, is bovendien ook maatschappelijk gezien onwenselijk. Daarmee wordt immers de basis gelegd voor een vorm van arbeidsmarktsegregatie en van sekse-ongelijke kansen op een gunstige arbeidsmarktpositie.
1.4 Onderzoeksopzet Naar aanleiding van het voorgaande zijn drie onderzoeksdoelstellingen geformuleerd: 1) het identificeren van de VWO-leerlingen die wel bètatalent hebben maar geen bijpassende profielkeuze hebben gemaakt, 2) het zoeken naar typerende kenmerken van deze onderbenutters, dat wil zeggen in welke opzichten onderscheiden zij zich van de leerlingen die een vergelijkbaar bètatalent wel hebben benut bij hun profielkeuze – de zogenaamde ‘benutters’ – en 3) het op grond van de onderzoeksbevindin-
4
gen definiëren van mogelijke aanknopingspunten om leerlingen in de toekomst bij hun profielkeuze hun bètatalent beter te laten benutten. Om deze doelstellingen te bereiken, zijn analyses uitgevoerd op een databestand dat reeds was opgebouwd in het kader van een ander onderzoek (Van Langen, 2005; Van Langen, Rekers-Mombarg & Dekkers, 2006). Het bestand heeft betrekking op 1648 leerlingen op 52 scholen die in schooljaar 1999/2000 in het eerste leerjaar van het voortgezet onderwijs zaten en na de brugperiode zijn doorgestroomd naar het VWO. Op meerdere momenten in hun schoolloopbaan zijn er gegevens verzameld bij de leerlingen zelf, hun ouders en de scholen. De laatste dataverzameling bij de schooladministraties vond eind 2003 plaats, toen de meeste leerlingen zich inmiddels in de vijfde klas van het VWO bevonden en hun profielkeuze dus bekend was. De onderzoekssteekproef is in grote lijnen representatief voor de landelijke populatie van VWO-leerlingen.
1.5 Leeswijzer In Hoofdstuk 2 worden de onderbenutters van bètatalent binnen de onderzoekssteekproef geïdentificeerd. Ook komt aan de orde welke leerlingen in de steekproef met een vergelijkbaar bètatalent dit wel hebben benut bij hun profielkeuze. Hoofdstuk 3 bevat een beschrijving van de gegevens uit het databestand waarop deze contrastgroepen met elkaar zullen worden vergeleken. In Hoofdstuk 4 en 5 wordt de opbrengst van deze paarsgewijze vergelijkingen beschreven – eerst de meisjes, dan de jongens – met als doel de kenmerken te vinden die de benutters significant van de onderbenutters onderscheiden. In hoofdstuk 6 wordt een aantal conclusies getrokken op basis van de voorgaande bevindingen. Aan het begin van dit rapport is een managementsamenvatting opgenomen.
5
6
2
De identificatie van benutters en onderbenutters van bètatalent bij de profielkeuze
2.1 Onderscheiden subgroepen Uit het voorgaande hoofdstuk is gebleken dat het binnen het huidige onderzoekskader zinvol is de profielen in te delen in drie categorieën: de beide maatschappijprofielen, het n&g-profiel en het n&t-profiel. Binnen deze driedeling is immers sprake van een oplopende zwaarte van het bètaprogramma en (als gevolg daarvan) van een oplopende kans op doorstroom naar een bètatechnische studie. Tegelijkertijd blijkt uit de cijfers in het vorige hoofdstuk ook de relevantie van het maken van een onderscheid naar sekse, aangezien de bètakeuzen van jongens en meisjes in secundair en tertiair onderwijs zo sterk verschillen. Daarom is besloten in het onderzoek zes subgroepen van onderbenutters te onderscheiden en deze te vergelijken met vier subgroepen van leerlingen die een vergelijkbaar bètatalent wel maximaal hebben benut, althans in termen van hun profielkeuze. In het onderstaande schema zijn alle groepen weergegeven. De onderbenutters zijn de jongens en meisjes in Groep 1, 3 en 4, de benutters zitten in Groep 2 en 5. Bij het zoeken naar de onderscheidende kenmerken tussen de benutters en de onderbenutters worden logischerwijs vooral die groepen met elkaar vergeleken die overeenkomen qua sekse en bètatalent, maar die afwijken qua profielkeuze. De volgende groepen zullen dus in de analyses worden gecontrasteerd: 1a met 2a, 1b met 2b, 3a en 4a met 5a, en 3b en 4b met 5b.
Schema 1 – Subgroepen van benutters en onderbenutters Presteert conform:
n&g-profiel
n&t-profiel
Groep 1 1a meisjes 1b jongens
Groep 3 3a meisjes 3b jongens
Groep 2 2a meisjes 2b jongens
Groep 4 4a meisjes 4b jongens
Kiest voor: c&m- of e&m-profiel
n&g-profiel
n&t-profiel
Groep 5 5a meisjes 5b jongens
7
Volledigheidshalve merken we op dat een aantal andere subgroepen niet in het schema is opgenomen en ook niet betrokken wordt in het onderzoek. Dat zijn enerzijds de leerlingen die presteren én kiezen op het niveau van een maatschappijprofiel, anderzijds de leerlingen die juist een zwaarder bètaprofiel hebben gekozen dan ze conform hun prestaties lijken aan te kunnen (‘overbenutters’; leerlingen die presteren conform een maatschappijprofiel maar kiezen voor een natuurprofiel en leerlingen die presteren conform een n&g-profiel maar kiezen voor een n&t-profiel). Ofschoon het interessant zou zijn na te gaan in hoeverre het deze overbenutters vergaat, is dit niet de groep waar het in het huidige onderzoek om gaat.
2.2 De profielkeuze van de onderzoekssteekproef Om de leerlingen uit de onderzoekssteekproef in te delen in de subgroepen uit het voorgaande schema, zijn twee gegevens nodig: hun feitelijke profielkeuze en hun bètatalent. Het eerstgenoemde gegeven maakt deel uit van het beschikbare databestand en is weergegeven in Tabel 3, naar sekse. Anders dan in Tabel 2, komen in deze tabel geen combinatieprofielen voor: leerlingen met de combinatie n&g en n&t zijn ingedeeld in het n&t-profiel, leerlingen met de combinatie c&m en e&m zijn ingedeeld in het e&m-profiel.
Tabel 3 – Profielkeuze van de meisjes en jongens in de onderzoekssteekproef meisjes
jongens
totaal
c&m-profiel e&m-profiel n&g-profiel n&t-profiel
30,5 29,7 33,1 6,8
5,7 37,7 20,4 36,2
18,9 33,4 27,1 20,6
N (100%)
877
771
1648
In vergelijking tot de landelijke cijfers (Tabel 2) wijken de profielkeuzen van de onderzoekssteekproef wel iets af. Met name het percentage leerlingen dat een n&tprofiel heeft gekozen, lijkt in deze groep wat hoger te liggen. Volgens een conservatieve schatting kan in Tabel 2 echter de helft van het percentage leerlingen met een combinatieprofiel worden opgeteld bij de n&t-profielen. Bij deze aanname zijn de verschillen tussen Tabel 2 en 3 nog wel aanwezig maar nergens significant, zoals een χ2-toets uitwijst.
8
2.3 Het bètatalent van de onderzoekssteekproef Voor het vaststellen van het bètatalent van de leerlingen hebben we ons gebaseerd op het gemiddelde rapportcijfer in 3VWO voor de vakken wiskunde, scheikunde en natuurkunde. Deze cijfers zijn opgevraagd bij de leerlingen zelf, in mei van dat schooljaar, en hadden betrekking op het laatst ontvangen rapport. Ter relativering wijzen we er op dat het gekozen criterium zeker niet ideaal is. De hoogte van het rapportcijfer geeft immers niet alleen een indicatie van het aanwezige bètatalent, maar ook van de ijver en motivatie van de leerling. Uit onderzoek blijkt bovendien dat leerkrachtbeoordelingen – zoals uitgedrukt in een rapportcijfer – niet alleen bepaald worden door de feitelijke leerlingprestaties maar ook door de relatie tussen de leerkracht en de leerling (Ehrenberg, Goldhaber & Brew, 1995; Hopf & Hatzichristou, 1999; Li, 1999) en de samenstelling van de klas (Mulder, 1993). En tenslotte is het denkbaar dat leerlingen in 3VWO die al weten dat ze een maatschappijprofiel gaan kiezen, niet meer zo hard werken voor de exacte vakken en daardoor lagere rapportcijfers hebben dan maximaal mogelijk. Een betere indicator voor het aanwezige bètatalent zou wellicht worden gevormd door de feitelijke prestaties van de leerling op onafhankelijke toetsen voor de drie exacte vakken. In het databestand is echter alleen een toetsscore voor wiskunde beschikbaar en dat lijkt een te smalle basis, vooral omdat wiskunde voor alle profielen een verplicht vak is. Overigens is het verdedigbaar dat de extra informatie die de docent betrekt bij de vaststelling van het rapportcijfer terecht is en uitdrukking geeft aan de geschiktheid van de leerling voor het vak; zowel in termen van prestaties als qua motivatie en werkhouding. Het gemiddelde rapportcijfer voor de drie exacte vakken loopt binnen de onderzoekssteekproef van 4,0 tot 9,7, met een gemiddelde van 7,0. Uitgaande van Schema 1 moeten binnen deze totale range drie prestatieniveaus worden onderscheiden, die een oplopende mate van bètatalent weergeven en die aansluiten bij respectievelijk een maatschappijprofiel, een n&g-profiel en een n&t-profiel. In Schema 2 is weergegeven welke criteria daarvoor zijn gekozen. Deze zijn met opzet streng geformuleerd, zodat met vrij grote zekerheid kan worden aangenomen dat er daadwerkelijk sprake is van bètatalent.
9
Schema 2 – Prestatieniveaus o.b.v. gemiddeld rapportcijfer voor de exacte vakken gemiddeld rapportcijfer voor wis-, natuur- en scheikunde in 3VWO:
prestatieniveau is conform:
≤ 6,5 > 6,5 en ≤ 7,5 > 7,5
maatschappijprofiel n&g-profiel n&t-profiel
2.4 Identificatie van benutters en onderbenutters in de onderzoekssteekproef Op basis van het voorgaande kan nu worden bezien welke leerlingen in de steekproef een feitelijke profielkeuze hebben gemaakt die niet maximaal aansluit bij hun rapportcijfers in de exacte vakken. Dit wordt zichtbaar in Tabel 4, wederom uitgesplitst naar sekse. De donkergrijze blokken in de tabel betreffen de onderbenutters; de lichtgrijze blokken bevatten de benutters, die in de analyses zullen dienen als contrastgroepen. Niet van alle leerlingen in de steekproef zijn de rapportcijfers volledig bekend, waardoor de aantallen in Tabel 4 lager zijn dan in Tabel 3.
Tabel 4 – Relatie tussen feitelijke profielkeuze en profiel-prestatieniveau o.b.v. de rapportcijfers voor de drie exacte vakken. Onderzoekssteekproef, naar sekse presteerde conform:
m-profiel
n&g-profiel
n&t-profiel
N
meisjes
c&m-profiel e&m-profiel n&g-profiel n&t-profiel N
140 107 43 5 295 (36%)
86 99 115 15 315 (38%)
19 38 113 39 209 (26%)
245 (30%) 244 (30%) 271 (33%) 59 (7%) 819 (100%)
jongens
c&m-profiel e&m-profiel n&g-profiel n&t-profiel N
21 124 17 13 175 (25%)
16 102 75 81 274 (39%)
4 44 55 156 259 (37%)
41 (6%) 270 (38%) 147 (21%) 250 (35%) 708 (100%)
feitelijke keuze
Volgens de indeling in Tabel 4 hebben 43 procent van alle meisjes (n=355) en 31 procent van alle jongens (n=221) uit de onderzoekssteekproef bij hun profielkeuze hun bètatalent niet optimaal benut. In de tabel valt verder vooral de grote groep meisjes op die presteerde conform een n&t-profiel, maar koos voor een n&g-profiel; het gaat om 113 meisjes tegen 55 jongens. Het aandeel ‘overbenutters’, d.w.z. leerlingen 10
die een zwaarder bètaprofiel kozen dan op grond van hun rapportcijfers zou worden verwacht, is bij de meisjes 8 procent (63 leerlingen) en bij de jongens 16 procent (111 leerlingen). De mannelijke overbenutters hebben relatief vaak een n&t-profiel gekozen, de vrouwelijke overbenutters vaak een n&g-profiel. Gezien het gehanteerde hoge rapportcijfer-criterium (zie Schema 2) is de term overbenutting overigens relatief; anderzijds bewijst het hier vastgestelde, relatief lage percentage overbenutters dat het criterium niet geheel onrealistisch is gekozen. Een laatste opmerking naar aanleiding van Tabel 4 is dat bij het gehanteerde criterium meer jongens dan meisjes een aanzienlijk bètatalent bezitten: 37 procent van de jongens heeft een gemiddeld rapportcijfer dat hoger is dan 7,5, terwijl dit voor 26 procent van de meisjes geldt. Deze sekseverschillen in aanleg zijn echter kleiner dan de sekseverschillen in natuurprofielkeuze.
2.5 Samenvatting en vervolg In dit hoofdstuk is vastgesteld welke jongens en meisjes in de onderzoekssteekproef van 1648 VWO-leerlingen tot de zogenaamde ‘onderbenutters van bètatalent’ behoren. Onder onderbenutters worden leerlingen verstaan die in het derde leerjaar beter presteerden bij de exacte vakken dan uit hun latere profielkeuze spreekt. Concreet gaat het om drie groepen: 1) leerlingen die presteerden conform een n&t-profiel, maar kozen voor een n&g-profiel, 2) leerlingen die presteerden conform een n&t-profiel, maar kozen voor een maatschappijprofiel, en 3) leerlingen die presteren conform een n&g-profiel, maar kozen voor een maatschappijprofiel. Ook zijn controlegroepen samengesteld van leerlingen uit dezelfde steekproef met vergelijkbare prestaties die hun bètatalent wel hebben benut, door een profielkeuze te maken die bij deze prestaties aansluit; de zogenaamde ‘benutters’. De prestaties van de leerlingen bij de exacte vakken zijn in dit hoofdstuk afgeleid uit hun gemiddelde rapportcijfer voor wiskunde, natuurkunde en scheikunde in het voorjaar van 3VWO. Deze indicator van het aanwezige bètatalent is zeker niet onbetwistbaar, maar wel plausibel en bovendien de beste maat die in het beschikbare databestand voorhanden is. Bewust is gekozen voor tamelijk strenge criteria, opdat de aanwezigheid van bètatalent met een aanzienlijke zekerheid mag worden verondersteld. Op basis van de gekozen definities zoals hierboven beschreven, behoort 43 procent van de meisjes en 31 procent van de jongens uit de onderzoekssteekproef tot de onderbenutters van bètatalent, terwijl respectievelijk 19 procent van de meisjes en 33 procent van de jongens een vergelijkbaar talent wel benut. In het vervolg van dit rapport wordt nagegaan op welke kenmerken de onderbenutters en benutters signifi11
cant van elkaar verschillen. Daartoe worden in het volgende hoofdstuk eerst de beschikbare variabelen beschreven.
12
3
Beschrijving van de beschikbare variabelen
3.1 Inleiding In de hoofdstukken hierna wordt onderzocht in welke opzichten de geïdentificeerde onderbenutters zich onderscheiden van de leerlingen die een vergelijkbaar bètatalent bij hun profielkeuze wel benutten. Daarvoor maken we gebruik van het databestand over de onderzoekssteekproef dat in het kader van een ander onderzoek reeds is opgebouwd (Van Langen, 2005; Van Langen, Rekers-Mombarg & Dekkers, 2006). Dit databestand is indertijd expliciet samengesteld op basis van de onderzoeksliteratuur over mogelijke determinanten van onderwijskeuzen. Grofweg geschetst gaat het om structurele achtergrondkenmerken, prestaties, leerstijl en attitudes (zoals interesse, motivatie, waargenomen nut) van leerlingen en daarnaast om de invloed van derden (ouders en school). Zoals al eerder gemeld, zijn de gegevens verzameld op meerdere momenten in de schoolloopbaan van de leerlingen, zowel bij de leerlingen zelf als bij anderen. Sommige antwoorden zijn na opschoning direct opgenomen in het databestand, andere antwoorden zijn verder bewerkt, bijvoorbeeld met behulp van factoranalyse. De gegevens zijn op inhoudelijke gronden ingedeeld in een aantal blokken, die in de volgende paragraaf kort worden beschreven. Voor alle technische informatie over de variabelen en voor een overzicht van de relevante onderzoeksliteratuur verwijzen we de lezers naar Van Langen (2005, Hoofdstuk 4). In Bijlage A van dit rapport zijn alle variabelen per blok ook weergegeven in een schema, inclusief de gehanteerde variabelennamen en een korte toelichting op de inhoud.
3.2 Variabelenblokken 1. Achtergrondkenmerken Dit blok bevat enkele belangrijke demografische achtergrondkenmerken van de leerlingen in de steekproef: het opleidingsniveau van de ouders naast dat van de moeder afzonderlijk, en hun autochtone versus allochtone herkomst. Daarnaast zijn twee variabelen opgenomen die weergeven of de vader en de moeder van de leerling een technisch beroep hebben. De sekse van de leerling hoort in principe ook in dit blok, maar omdat de analyses apart voor jongens en meisjes worden uitgevoerd is dat hier niet opgenomen. 13
2. Prestaties Dit blok bevat een reeks toetsscores en rapportcijfers van de leerling die in de periode vanaf groep 8 in het basisonderwijs tot en met leerjaar 3 van het VWO zijn verzameld. Omdat de subgroepen van benutters en onderbenutters samengesteld zijn op basis van het gemiddelde rapportcijfer voor de drie exacte vakken in leerjaar 3, komt deze variabele niet voor in dit blok. 3. Voorkeur voor opleidingen en beroepsaspecten In het derde leerjaar van het voortgezet onderwijs zijn de leerlingen bevraagd over hun interesse voor een reeks van vervolgopleidingen. Ook is een groot aantal beroepskenmerken (bijv. ‘een beroep waarin je een goed inkomen hebt’, ‘… commercieel moet kunnen denken’, ‘… veel moet reizen’) aan hen voorgelegd met de vraag in hoeverre zij deze van belang achten in hun toekomstige beroep. Met behulp van factoranalyses zijn de antwoorden van de leerlingen verwerkt tot een aantal schalen over de voorkeur van leerlingen ten aanzien van typen vervolgopleidingen en aspecten van een toekomstig beroep. 4. Leerstijl Dit blok bevat een drietal schaalscores over de leerstijl van de leerling; onderscheiden worden de integratieve strategie (bv. ‘Als ik een proefwerk leer, probeer ik de informatie uit de lessen te combineren met wat er in het boek staat’), de concrete strategie (bv. ‘Als ik leerstof doorneem, zeg ik bepaalde woorden steeds weer om ze me beter te kunnen herinneren’) en de meerwerk strategie (bv. ‘Ik richt me bij het leren ook op doelen die niet in de stof worden behandeld’). 5. Advisering door derden De variabelen in dit blok verwijzen naar de adviezen die de school en de eigen ouders aan de leerling in 3VWO hebben gegeven ten aanzien van de vier mogelijke profielen en de opname van de vakken natuurkunde, Frans en economie (als representanten van de alfa-, bèta- en gammarichting) in het examenpakket. De adviezen kunnen variëren van ‘afgeraden’ en ‘neutraal’ tot ‘aangeraden’. Als op school door meerdere personen een advies werd afgegeven, bijvoorbeeld door docenten, decaan en mentor, is daarvan een gemiddelde berekend. 6, 7, 8. Waardering van het vak natuurkunde, Frans, economie Deze drie blokken bevatten elk een viertal schaalscores die aspecten betreffen van het oordeel van de leerling over de vakken natuurkunde, Frans en economie (zie toelichting bij 5). Het gaat om de ingeschatte eigen competentie, het plezier in het vak, het nut van het vak voor de eigen toekomst naast het algemene nut van het vak.
14
9. Oorzaken van goed presteren bij natuurkunde volgens de leerling Aan de leerlingen is gevraagd aan te geven in hoeverre goede cijfers voor natuurkunde het gevolg zijn van 1) aanleg en talent, 2) hard werken, 3) geluk of 4) een goede docent. Het gaat bij deze items om de vraag of de leerling zijn of haar prestaties wijt aan factoren binnen of buiten zichzelf, en aan factoren die wel of niet te beïnvloeden zijn (‘causale attributie’). Het vak natuurkunde is gekozen omdat dit een goede representant is van de bètarichtingen; meer dan wiskunde omdat een zekere mate van wiskunde in alle profielen verplicht is, en meer dan scheikunde omdat scheikunde in 3VWO vaak nog minder als vak is ontwikkeld dan natuurkunde waarvoor in de tweede klas meestal al een basis is gelegd.
3.3 Ontbrekende gegevens In de vorige paragraaf zijn – met uitzondering van de schooladviezen ten aanzien van eindexamenvakken en profielen – geen school- en klaskenmerken genoemd, en evenmin kenmerken van de docenten en hun manier van lesgeven. Helaas is het gehanteerde databestand in dit opzicht niet toereikend, ofschoon het mogelijk is dat dergelijke kenmerken ook een bijdrage leveren aan het verklaren van de onderbenutting c.q. benutting van het aanwezige bètatalent. Overigens bevat het originele databestand, opgebouwd ten behoeve van ander onderzoek, wel een reeks variabelen op schoolniveau (zie ook Van Langen, 2006). Door non-respons van de scholen hebben deze variabelen bij relatief veel leerlingen een onbekende waarde. Doordat de subgroepen in het huidige onderzoek die in de analyses zullen worden gecontrasteerd ook nog eens vrij klein zijn, wordt het betrekken van deze schoolse variabelen in de analyses van het huidige onderzoek een hachelijke zaak. Besloten is derhalve de beschikbare schoolgegevens niet te gebruiken. Andere mogelijk relevante variabelen die helaas niet in het databestand voorkomen, betreffen bijvoorbeeld de waardering van de ouders en de peergroup voor diverse vakken, opleidingen en beroepen, en de aanwezigheid en invloed van rolmodellen (in de media). Bij voorkeur zou in een vervolgonderzoek dergelijke informatie ook dienen te worden verzameld en hun invloed getoetst.
15
16
4
De vrouwelijke onderbenutters en benutters van bètatalent vergeleken
4.1 Inleiding In dit hoofdstuk worden de onderbenutters onder de VWO-meisjes vergeleken met de VWO-meisjes die – althans bij hun profielkeuze – hun bètatalent wel hebben benut, met als doel te zoeken naar typische kenmerken die hen onderscheidt. In Hoofdstuk 2 is reeds toegelicht welke subgroepen van onderbenutters worden onderscheiden en welke contrastgroepen van benutters daartegenover worden gesteld. In het schema hierna wordt dat kort herhaald, inclusief de notatie die in dit hoofdstuk wordt gehanteerd en de aantallen meisjes die het per subgroep betreft.
Schema 3 – Contrastgroepen van VWO-meisjes Onderbenutters
Worden vergeleken met:
1. NG>M: presteerden conform n&g-profiel maar 2. NG>NG: presteerden conform n&g-profiel en kozen m-profiel (n=185) kozen n&g-profiel (n=115) 3. NT>M: presteerden conform n&t-profiel maar kozen m-profiel (n=57) 5. NT>NT: presteerden conform n&t-profiel en 4. NT>NG: presteerden conform n&t-profiel maar kozen n&t-profiel (n=39) kozen n&g-profiel (n=113)
Alle contrastgroepen worden dus paarsgewijs vergeleken. Deze vergelijking is per blok van variabelen, zoals gepresenteerd in het vorige hoofdstuk, uitgevoerd. Er zijn twee redenen om niet alle variabelen tegelijkertijd in de analyses op te nemen. Ten eerste vallen er per variabele andere leerlingen uit door ontbrekende data (missings); bij een analyse over alle variabelenblokken heen zouden er te weinig cases overblijven. Ten tweede zouden in een totaalanalyse door de sterke effecten van bepaalde variabelen de effecten van andere variabelen worden weggedrukt, terwijl zij wel relevante informatie bieden. Overigens zijn in Bijlage B van dit rapport de gemiddelde scores van de subgroepen op alle variabelen weergegeven. Per variabelenblok zijn eerst bivariate analyses uitgevoerd om na te gaan of de contrastgroepen ten aanzien van de afzonderlijke variabelen significant van elkaar ver17
schillen. Alle bivariaat significante variabelen uit een blok zijn vervolgens in combinatie ingebracht in een logistische regressieanalyse. In de tabellen in dit hoofdstuk zijn de resultaten van deze regressieanalyses per blok weergegeven. Elke tabel toont welke variabelen in het blok een significante bijdrage leveren aan het voorspellen van de kans dat een leerling tot de benutters of de onderbenutters behoort. Ook is weergegeven welk percentage van de variantie tussen de twee betreffende contrastgroepen met de significante variabelen wordt verklaard; de gebruikte maat daarvoor is Nagelkerke’s R2. Het moge duidelijk zijn dat de percentages verklaarde variantie van de afzonderlijke variabelenblokken niet bij elkaar mogen worden opgeteld omdat deze niet onafhankelijk van elkaar zijn.
4.2 Analyseresultaten In Tabel 5 worden de resultaten van de analyses weergegeven met betrekking tot de achtergrondkenmerken van de leerlingen.
Tabel 5 – Logistische regressie-analyse van de kans dat meisjes behoren tot de benutters of onderbenutters o.b.v. achtergrondkenmerken vergelijking meisjes NG>M met NG>NG
vergelijking meisjes NT>M met NT>NT
vergelijking meisjes NT>NG met NT>NT
opleiding_gezin opleiding_moeder aut_allochtoon vader_technisch moeder_technisch
-
-
-
R2
-
-
-
* = signif. bij p<0.05; ** = signif. bij p<0.01; - = niet signif.; neg. = verband in negatieve richting
Geen van de variabelen draagt significant bij aan het voorspellen van de onderbenutting van bètatalent door VWO-meisjes. De vergeleken contrastgroepen verschillen niet sterk van elkaar qua opleidingsniveau van de ouders of de moeder en ook zijn er geen significante verschillen in de etnische achtergrond van de meisjes of in de mate waarin de ouders een technisch beroep hebben.
18
Tabel 6 – Logistische regressie-analyse van de kans dat meisjes behoren tot de benutters of onderbenutters o.b.v. prestaties vergelijking meisjes NG>M met NG>NG
vergelijking meisjes NT>M met NT>NT
vergelijking meisjes NT>NG met NT>NT
advies CITO taal1 rekenen1 info1 cijferwiskunde1 cijferNederlands1 cijferEngels1 Nederlands3 wiskunde3 algvheden3 cijfermvt3
* * neg.
* neg.
-
R2
6,0 %
15,1 %
-
* = signif. bij p<0.05; ** = signif. bij p<0.01; - = niet signif.; neg. = verband in negatieve richting
Tabel 6 geeft de resultaten van de analyses weer met betrekking tot de prestaties en rapportcijfers van de onderzochte VWO-meisjes. Ook uit deze tabel komen weinig kenmerken naar voren die een belangrijke bijdrage leveren aan de voorspelling van benutting versus onderbenutting van bètatalent. Over het algemeen vertonen de contrastgroepen een tamelijk vergelijkbaar prestatieniveau; zowel bij de overgang van basis- naar voortgezet onderwijs als qua prestaties en rapportcijfers in leerjaar 1 en 3. Voor het voorspellen van de contrastgroepen in de derde kolom (meisjes die presteerden conform een n&t-profiel maar kozen voor een n&g-profiel versus meisjes die presteerden conform én kozen voor een n&t-profiel) is zelfs geen enkele van de onderscheiden prestaties en rapportcijfers van invloed. Anders geformuleerd: de onderbenutters in deze kolom (NT>NG) doen in geen enkel opzicht onder voor de benutters (NT>NT). Voor een deel was het gebrek aan significante prestatieverschillen wel te verwachten, omdat de contrastgroepen ook zijn samengesteld op basis van hun overeenkomende prestaties; namelijk hun rapportcijfers voor de exacte vakken in 3VWO. Nu blijkt dat de contrastgroepen ook vergelijkbare scores op de wiskundetoets in 3VWO en vergelijkbare rapportcijfers voor wiskunde in leerjaar 1 hebben behaald. Daaruit concluderen we dat het vaststellen van bètatalent op basis van de rapportcijfers exacte vakken in 3VWO adequaat is geweest, ondanks onze eerdere relativeringen in verband met de subjectiviteit van het rapportcijfer (zie § 2.3). Toch zijn er ook wel enkele significante effecten in de tabel zichtbaar. De kans dat meisjes een maatschappijprofiel kozen terwijl ze qua prestaties een n&g-profiel of 19
zelfs een n&t-profiel aankonden (NG>M en NT>M), is groter naarmate ze een hoger gemiddeld rapportcijfer voor de moderne vreemde talen behaalden in 3VWO. De onderbenutting van hun bètatalent gaat bij deze meisjes dus vermoedelijk samen met een grotere aanleg voor talen. Tevens blijkt uit de eerste kolom dat meisjes die in 3VWO presteerden conform een n&g-profiel, een significant grotere kans hebben om te behoren tot de onderbenutters (NG>M) dan tot de benutters (NG>NG) naarmate ze in de brugklas lager scoorden op de rekentoets. Het betreft echter slechts zwakke effecten en erg veel variantie tussen de contrastgroepen wordt er niet mee verklaard.
Tabel 7 – Logistische regressie-analyse van de kans dat meisjes behoren tot de benutters of onderbenutters o.b.v. hun voorkeur voor opleidingen en beroepsaspecten vergelijking meisjes NG>M met NG>NG
vergelijking meisjes NT>M met NT>NT
vergelijking meisjes NT>NG met NT>NT
beroep_baas beroep_idealist beroep_beta beroep_media beroep_buiten beroep_gemak opleid_bedrijf opleid_zorg opleid_beta opleid_alfa opleid_natuur
** neg. * ** neg. ** ** * neg. -
** -
** neg. * -
R2
54,8 %
46,0 %
15,1 %
* = signif. bij p<0.05; ** = signif. bij p<0.01; - = niet signif.; neg. = verband in negatieve richting
Tabel 7 laat de analyseresultaten zien ten aanzien van de variabelen die gerelateerd zijn aan de voorkeur voor opleidingen en beroepsaspecten van de VWO-meisjes. De eerste kolom toont meerdere variabelen die significant bijdragen aan de kans dat meisjes die in 3VWO presteerden conform een n&g-profiel hierop ook aansloten in hun feitelijke profielkeuze. Ten eerste is de kans dat het meisje haar bètatalent benutte groter naarmate ze zich minder aangetrokken voelde tot een beroep met mediaaspecten en juist meer tot een beroep waarin je veel buiten moet zijn. Ten tweede is de kans op een n&g-profielkeuze groter naarmate het meisje minder geïnteresseerd was in bedrijfskundige opleidingen en opleidingen in de alfa-sector (talen, onderwijs en kunst) en juist meer in opleidingen in zorg en welzijn en de bètasector. Het geheel verklaart bijna 55 procent van de totale variantie tussen de contrastgroepen.
20
In de tweede kolom worden de meisjes die presteerden conform een n&t-profiel maar kozen voor een maatschappijprofiel (NT>M), vergeleken met de meisjes die bij dezelfde prestaties wel voor een n&t-profiel kozen (NT>NT). Slechts één kenmerk draagt significant bij aan het voorspellen van de profielkeuze van deze meisjes, maar daarmee wordt wel 46 procent variantie verklaard: naarmate deze meisjes minder geïnteresseerd waren in een bèta-opleiding is de kans groter dat zij een maatschappijprofiel hebben gekozen. Ook in de derde kolom blijkt de interesse voor een bèta-opleiding significant van invloed (p<0,05) op de kans om tot de onderbenutters (NT>NG) of tot de benutters (NT>NT) te behoren. Sterker significant is de mate van interesse voor een opleiding in zorg en welzijn; hoe interessanter de meisjes zo’n opleiding vonden, hoe kleiner de kans dat zij een n&t-profiel kozen. De hoeveelheid variantie die op grond van deze twee variabelen wordt verklaard, is echter met 15 procent tamelijk beperkt.
Tabel 8 – Logistische regressie-analyse van de kans dat meisjes behoren tot de benutters of onderbenutters o.b.v. leerstijl vergelijking meisjes NG>M met NG>NG
vergelijking meisjes NT>M met NT>NT
vergelijking meisjes NT>NG met NT>NT
integratief concreet meerwerk
* neg. -
-
-
R2
2,3 %
-
-
* = signif. bij p<0.05; ** = signif. bij p<0.01; - = niet signif.; neg. = verband in negatieve richting
Tabel 8 toont de resultaten van de regressie-analyses met betrekking tot de leerstijlvariabelen. Alleen in de eerste kolom vinden we een licht significant effect: de meisjes die presteerden conform een n&g-profiel maar kozen voor een maatschappijprofiel (NG>M) onderscheiden zich van de meisjes die bij dezelfde prestaties wel een n&gprofiel kozen (NG>NG) door een groter gebruik van de concrete strategie. Dit verklaart echter slechts een beperkt percentage variantie tussen beide groepen. Leerstijlverschillen vormen geen significante verklaring voor de benutting en onderbenutting van bètatalent bij de contrastgroepen in de andere twee kolommen. Tabel 9 laat zien in welke mate de ontvangen adviezen van derden met betrekking tot profielen en eindexamenvakken van invloed zijn op de kans dat meisjes hun bètatalent al dan niet benutten.
21
Tabel 9 – Logistische regressie-analyse van de kans dat meisjes behoren tot de benutters of onderbenutters o.b.v. advisering door derden vergelijking meisjes NG>M met NG>NG
vergelijking meisjes NT>M met NT>NT
vergelijking meisjes NT>NG met NT>NT
school_cm school_em school_ng school_nt ouders_cm ouders_em ouders_ng ouders_nt school_nat school_frans school_econ ouders_nat ouders_frans ouders_econ
** ** * neg. -
* neg. * neg. ** -
* neg. * neg. ** -
R2
40,7 %
58,2 %
48,9 %
* = signif. bij p<0.05; ** = signif. bij p<0.01; - = niet signif.; neg. = verband in negatieve richting
Tabel 9 laat sterke effecten zien in alle kolommen. Zowel de adviezen van de ouders als van de school zijn – bij gelijke prestaties – van grote invloed op de kans dat leerlingen hun bètatalent al dan niet hebben benut. De kans dat meisjes die presteerden conform een n&g-profiel ook daadwerkelijk voor dit profiel kozen (NG>NG) en niet voor een maatschappijprofiel (NG>M), blijkt groter te zijn naarmate zij een positiever advies van de ouders ontvingen ten aanzien van het n&g-profiel. Verder neemt de kans op een n&g-profielkeuze bij deze meisjes toe naarmate het advies van de school ten aanzien van het vak natuurkunde positiever, en – in mindere mate (p<0,05) – ten aanzien van het vak Frans negatiever was. Meisjes die conform hun prestaties voor een n&t-profiel kozen (NT>NT), onderscheiden zich significant van de meisjes die bij gelijke prestaties voor een maatschappijprofiel kozen (NT>M) door een positiever advies van hun ouders ten aanzien van het n&t-profiel. In mindere mate (p<0,05) is ook een negatiever ouderlijk advies ten aanzien van het c&m- en het e&m-profiel van invloed. Het advies van de ouders ten aanzien van het n&t-profiel blijkt ook significant van invloed op de kans dat meisjes die presteerden conform een n&t-profiel kozen voor een n&g- of een n&t-profiel (derde kolom): hoe positiever dat advies was, hoe groter de kans dat de meisjes hun bètatalent maximaal hebben benut. Een positiever advies van de ouders ten aanzien van het n&g-profiel en van de school ten aanzien van het
22
e&m-profiel, vergroot juist enigszins (p<0,05) de kans op een n&g-profielkeuze door deze meisjes. Tabel 10 – Logistische regressie-analyse van de kans dat meisjes behoren tot de benutters of onderbenutters o.b.v. waardering natuurkunde
competent_nat plezier_nat nutleerling_nat nutalgemeen_nat R2
vergelijking meisjes NG>M met NG>NG
vergelijking meisjes NT>M met NT>NT
vergelijking meisjes NT>NG met NT>NT
** ** -
* ** -
-
72,1 %
69,8 %
-
* = signif. bij p<0.05; ** = signif. bij p<0.01; - = niet signif.; neg. = verband in negatieve richting
In Tabel 10 worden de resultaten weergegeven van de regressieanalyses op basis van het oordeel van de leerling over het vak natuurkunde. De variabelen die het oordeel van de leerling over natuurkunde weergeven, verklaren hoge percentages variantie in de eerste twee kolommen: de kans op benutting van het aanwezige bètatalent (NG>NG en NT>NT) wordt groter naarmate de leerling meer plezier had in het vak natuurkunde en het nut van dit vak voor de eigen toekomst hoger inschatte. Iets soortgelijks geldt echter niet voor kolom 3; de onderbenutters (NT>NG) en benutters (NT>NT) in deze kolom verschilden blijkbaar niet significant in hun oordeel over natuurkunde. Tabel 11 – Logistische regressie-analyse van de kans dat meisjes behoren tot de benutters of onderbenutters o.b.v. waardering Frans vergelijking meisjes NG>M met NG>NG
vergelijking meisjes NT>M met NT>NT
vergelijking meisjes NT>NG met NT>NT
competent_frans plezier_frans nutleerling_frans nutalgemeen_frans
** neg. -
** neg. -
-
R2
16,5 %
19,0 %
-
* = signif. bij p<0.05; ** = signif. bij p<0.01; - = niet signif.; neg. = verband in negatieve richting
Tabel 11 heeft betrekking op vergelijkbare leerlingoordelen, nu met betrekking tot het vak Frans. De variabelen uit tabel 11 verklaren geen grote hoeveelheden variantie, 23
maar in de eerste twee kolommen blijken er wel significante effecten zichtbaar: meisjes lopen een grotere kans op onderbenutting (NG>M en NT>M) naarmate ze positiever waren over het nut van het vak Frans voor de eigen toekomst. De contrastgroepen uit de derde kolom verschilden niet significant in hun oordeel over het vak Frans. Tabel 12 – Logistische regressie-analyse van de kans dat meisjes behoren tot de benutters of onderbenutters o.b.v. waardering economie vergelijking meisjes NG>M met NG>NG
vergelijking meisjes NT>M met NT>NT
vergelijking meisjes NT>NG met NT>NT
competent_econ plezier_econ nutleerling_econ nutalgemeen_econ
** neg. -
** neg. -
-
R2
18,4 %
10,2 %
-
* = signif. bij p<0.05; ** = signif. bij p<0.01; - = niet signif.; neg. = verband in negatieve richting
Ook Tabel 12 heeft betrekking op leerlingoordelen, nu met betrekking tot het vak economie. Opnieuw blijken de oordelen over dit vak geen significant effect te hebben op het voorspellen van de benutters en onderbenutters van bètatalent in de derde kolom (NT>NT versus NT>NG). Dat geldt wel voor de contrastgroepen in de eerste twee kolommen. Meisjes hebben een grotere kans op een maatschappijprofielkeuze ofschoon ze presteerden conform een n&g-profiel, naarmate ze het nut van het vak economie voor hun eigen toekomst hoger inschatten (eerste kolom). De kans dat meisjes ondanks hun prestaties geen n&t-profiel maar een maatschappijprofiel kozen, wordt significant groter naarmate ze meer plezier in het vak economie hadden (tweede kolom). Tabel 13 – Logistische regressie-analyse van de kans dat meisjes behoren tot de benutters of onderbenutters o.b.v. de oorzaken van goed presteren bij natuurkunde volgens de leerling vergelijking meisjes NG>M met NG>NG
vergelijking meisjes NT>M met NT>NT
vergelijking meisjes NT>NG met NT>NT
talent werken geluk docent
-
-
-
R2
-
-
-
* = signif. bij p<0.05; ** = signif. bij p<0.01; - = niet signif.; neg. = verband in negatieve richting
24
Tabel 13 tenslotte laat de resultaten van de regressieanalyse zien met betrekking tot de oorzaken die de leerling aanwees voor het kunnen behalen van hoge cijfers bij natuurkunde. Het voorspellen van de kans dat meisjes hun bètatalent al dan niet benutten, blijkt in het geheel niet af te hangen van deze factoren. De benutters en onderbenutters in alle contrastgroepen wezen in gelijke mate op het belang van talent, hard werken, geluk en een goede docent.
4.3 Samenvatting resultaten In dit hoofdstuk zijn de verschillen geanalyseerd tussen de VWO-meisjes die bij hun profielkeuze hun bètatalent hebben onderbenut en de VWO-meisjes die hun bètatalent wel hebben benut. De beschikbare variabelen zijn daartoe ingedeeld in negen samenhangende blokken, die afzonderlijk zijn geanalyseerd. Per blok is met behulp van bivariate analyses gevolgd door een logistische regressieanalyse, vastgesteld welke variabelen significante voorspellers vormen van de kans dat een meisje tot de benutters of de onderbenutters behoort. Tevens is per blok berekend welk percentage van de variantie tussen de twee vergeleken contrastgroepen met de significante variabelen wordt verklaard. Deze percentages zijn overigens niet onafhankelijk van elkaar en kunnen derhalve niet bij elkaar worden opgeteld. De resultaten van de analyses worden hierna samengevat; we beperken ons daarbij tot de gevonden effecten die sterk significant waren (p<0,01). 1. De kans dat meisjes die presteerden conform een n&g-profiel toch niet kozen voor dat profiel, maar voor een maatschappijprofiel – en daarmee voor onderbenutting van hun bètatalent – blijkt significant groter bij: • een grotere belangstelling voor een beroep met media-aspecten (kunst, talen, tv/radio); • een hogere interesse voor een vervolgopleiding in economie/bedrijfskunde; • een lagere interesse voor een vervolgopleiding in de zorg- en de bètasector; • een negatiever advies van de ouders ten aanzien van het n&g-profiel; • een negatiever advies van de school ten aanzien van natuurkunde als eindexamenvak; • minder plezier in het vak natuurkunde; • een lagere inschatting van het nut van natuurkunde voor de eigen toekomst; • een hogere inschatting van het nut van Frans en economie voor de eigen toekomst. Drie van de negen variabelenblokken (‘voorkeuren voor opleidingen en beroepsaspecten’, ‘advisering door derden’ en ‘waardering van natuurkunde’) verklaren ieder afzonderlijk een aanzienlijke hoeveelheid variantie (van 41 tot 72%) tussen de beide contrastgroepen. 25
2. De kans dat meisjes die presteerden conform een n&t-profiel toch niet kozen voor dat profiel, maar voor een maatschappijprofiel – en daarmee voor onderbenutting van hun bètatalent – blijkt significant groter bij: • een lagere interesse voor een vervolgopleiding in de bètasector; • een negatiever advies van de ouders ten aanzien van het n&t-profiel; • een lagere inschatting van het nut van natuurkunde voor de eigen toekomst; • een hogere inschatting van het nut van Frans en economie voor de eigen toekomst. Opnieuw zijn het de variabelenblokken ‘voorkeuren voor opleidingen en beroepsaspecten’, ‘advisering door derden’ en ‘waardering van natuurkunde’ die elk een grote hoeveelheid verklaarde variantie (van 46 tot 70%) tussen de beide contrastgroepen opleveren. 3. De kans dat meisjes die presteerden conform een n&t-profiel toch niet kozen voor dat profiel, maar voor een n&g-profiel – en daarmee voor onderbenutting van hun bètatalent – blijkt significant groter bij: • een hogere interesse voor een vervolgopleiding in de zorgsector; • een negatiever advies van de ouders ten aanzien van het n&t-profiel. Bij de vergelijking van deze laatste twee contrastgroepen valt echter op dat met de significante variabelen slechts een beperkte hoeveelheid variantie kan worden verklaard. Alleen bij het variabelenblok ‘advisering door derden’ loopt het percentage op tot bijna 50 procent; de andere blokken variëren van 0 tot 15 procent. Al het voorgaande overziend, blijkt de kans op benutting of onderbenutting van bètatalent door de VWO-meisjes vooral te worden beïnvloed door leerlingkenmerken die zijn gerelateerd aan de aantrekkelijkheid van vervolgopleidingen en beroepsaspecten enerzijds, en aan het ingeschatte nut voor de eigen toekomst van de vakken natuurkunde, Frans en economie anderzijds. Opmerkelijk is daarnaast de grote invloed van derden: meisjes die in 3VWO vergelijkbaar presteerden in de exacte vakken, ontvingen toch verschillende profiel- en vakadviezen van hun ouders en van de school en deze blijken sterk bepalend voor het al dan niet benutten van het aanwezige bètatalent. Veel minder relevant voor het voorspellen van onderbenutting zijn – bij vergelijkbare rapportcijfers van de meisjes – de achtergrondkenmerken van de leerlingen en hun ouders, hun (eerdere) prestaties en hun leerstijl. Deels in tegenspraak met het voorgaande komt uit punt 3 nog iets anders naar voren. Op grond van de beschikbare variabelen kan slechts een beperkte hoeveelheid variantie worden verklaard tussen de meisjes die presteerden conform een n&t-profiel maar kozen voor een n&g-profiel, en de meisjes die bij vergelijkbare prestaties wel een n&t-profiel kozen. Deze benutters en onderbenutters lijken in veel opzichten blijkbaar sterk op elkaar – meer dan de andere onderscheiden contrastgroepen – en de grote vraag is welke (onbekende) variabelen er nog meer hebben bijgedragen aan hun verschillende profielkeuzes. 26
5
De mannelijke onderbenutters en benutters van bètatalent vergeleken
5.1 Inleiding In dit hoofdstuk worden de onderbenutters onder de VWO-jongens vergeleken met de VWO-jongens die hun bètatalent – althans in hun profielkeuze – wel benutten, op dezelfde manier als in het hoofdstuk hiervoor over de VWO-meisjes. Onderstaand schema laat zien welke aantallen jongens het per subgroep betreft.
Schema 4 – Contrastgroepen van VWO-jongens Onderbenutters
Worden vergeleken met:
1. NG>M: presteerden conform n&g-profiel maar 2. NG>NG: presteerden conform n&g-profiel en kozen m-profiel (n=118) kozen n&g-profiel (n=75) 3. NT>M: presteerden conform n&t-profiel maar kozen m-profiel (n=48) 5. NT>NT: presteerden conform n&t-profiel en 4. NT>NG: presteerden conform n&t-profiel maar kozen n&t-profiel (n=156) kozen n&g-profiel (n=55)
5.2 Analyseresultaten Tabel 14 toont de resultaten van de regressieanalyses met betrekking tot de achtergrondkenmerken. Over het algemeen spelen deze kenmerken geen grote rol, afgezien van een licht significant effect in de eerste kolom: naarmate hun ouders lager opgeleid zijn, hebben VWO-jongens een iets grotere kans om ondanks hun prestaties te kiezen voor een maatschappijprofiel (NG>M) in plaats van voor een n&g-profiel (NG>NG).
27
Tabel 14 – Logistische regressie-analyse van de kans dat jongens behoren tot de benutters of onderbenutters o.b.v. achtergrondkenmerken
opleiding_gezin opleiding_moeder aut_allochtoon vader_technisch moeder_technisch R2
vergelijking jongens NG>M met NG>NG
vergelijking jongens NT>M met NT>NT
vergelijking jongens NT>NG met NT>NT
* -
-
-
4,6 %
-
-
* = signif. bij p<0.05; ** = signif. bij p<0.01; - = niet signif.; neg. = verband in negatieve richting
Tabel 15 betreft het voorspellen van de onderbenutting van bètatalent op basis van eerdere prestaties en rapportcijfers. Elke paarsgewijze vergelijking levert één of twee (licht) significante effecten op; het betreft in elke kolom andere variabelen waarmee slechts een beperkte hoeveelheid variantie verklaard wordt. Jongens hebben een iets grotere kans (p<0,05) om ondanks hun passende prestaties niet voor een n&g-profiel
Tabel 15 – Logistische regressie-analyse van de kans dat jongens behoren tot de benutters of onderbenutters o.b.v. prestaties vergelijking jongens NG>M met NG>NG
vergelijking jongens NT>M met NT>NT
vergelijking jongens NT>NG met NT>NT
advies CITO taal1 rekenen1 info1 cijferwiskunde1 cijferNederlands1 cijferEngels1 Nederlands3 wiskunde3 algvheden3 cijfermvt3
* * neg.
* neg. -
** -
R2
7,5 %
4,2 %
6,1 %
* = signif. bij p<0.05; ** = signif. bij p<0.01; - = niet signif.; neg. = verband in negatieve richting
te kiezen (NG>M) naarmate zij van de basisschool een lager VO-advies kregen en ook naarmate zij een hoger rapportcijfer voor de moderne vreemde talen in 3VWO 28
behaalden (vergelijk de meisjes in Tabel 6). Een hogere score voor de toets Nederlands in de brugklas vergroot enigszins (p<0,05) de kans dat jongens ondanks hun prestaties kozen voor een maatschappijprofiel in plaats van een n&t-profiel (NT>M). En een lager rapportcijfer voor wiskunde in de brugklas verhoogt de kans dat jongens uiteindelijk – ondanks hoge rapportcijfers voor de exacte vakken in 3VWO – een n&g-profiel in plaats van een n&t-profiel kozen (NT>NG). Tabel 16 toont in hoeverre de kansen op onderbenutting versus benutting van bètatalent kunnen worden voorspeld met de voorkeuren voor opleidingen en beroepsaspecten van de VWO-jongens. Dit variabelenblok levert in elke kolom behoorlijk wat verklaarde variantie op. De resultaten gaan in grote lijnen dezelfde kant op als bij de meisjes (Tabel 7), al zijn er ook verschillen. Naarmate VWO-jongens die presteerden conform een n&g-profiel in 3VWO minder interesse toonden voor bedrijfskundige opleidingen en opleidingen in de alfa-sector (talen, onderwijs en kunst) en meer interesse voor opleidingen in zorg en welzijn, de bètasector en natuur en milieu, neemt de kans toe dat zij daadwerkelijk een n&g-profiel kozen (NG>NG) en niet voor een maatschappijprofiel (NG>M). Het geheel verklaart bijna 50 procent van de totale variantie tussen de contrastgroepen uit de eerste kolom.
Tabel 16 – Logistische regressie-analyse van de kans dat jongens behoren tot de benutters of onderbenutters o.b.v. hun voorkeur voor opleidingen en beroepsaspecten vergelijking jongens NG>M met NG>NG
vergelijking jongens NT>M met NT>NT
vergelijking jongens NT>NG met NT>NT
beroep_baas beroep_idealist beroep_beta beroep_media beroep_buiten beroep_gemak opleid_bedrijf opleid_zorg opleid_beta opleid_alfa opleid_natuur
** neg. ** ** ** neg. *
** ** neg. -
** ** neg. -
R2
49,5 %
61,1 %
27,1 %
* = signif. bij p<0.05; ** = signif. bij p<0.01; - = niet signif.; neg. = verband in negatieve richting
In de tweede kolom worden de jongens die presteerden conform een n&t-profiel maar kozen voor een maatschappijprofiel (NT>M), vergeleken met de jongens die bij de29
zelfde prestaties wel voor een n&t-profiel kozen (NT>NT). De kans dat de jongens hun bètatalent benutten blijkt groter naarmate zij zich meer aangetrokken voelden tot een beroep met bèta-aspecten en minder belangstelling hadden voor een bedrijfskundige opleiding. In totaal wordt met deze variabelen meer dan 60 procent van de variantie tussen beide contrastgroepen verklaard. Ook in de derde kolom van Tabel 16 blijkt dat de aantrekkelijkheid van een beroep met bèta-aspecten een belangrijke voorspeller vormt voor het onderbenutten (NT>NG) versus benutten van bètatalent (NT>NT). Ook is de kans op onderbenutting groter naarmate deze jongens een opleiding in de zorgsector interessanter vonden. De hoeveelheid variantie tussen de betreffende contrastgroepen die op grond van dit variabelenblok wordt verklaard is met 27 procent tamelijk beperkt, maar wel meer dan bij de meisjes (15%).
Tabel 17 – Logistische regressie-analyse van de kans dat jongens behoren tot de benutters of onderbenutters o.b.v. leerstijl
integratief concreet meerwerk R2
vergelijking jongens NG>M met NG>NG
vergelijking jongens NT>M met NT>NT
vergelijking jongens NT>NG met NT>NT
*
-
-
3,8 %
-
-
* = signif. bij p<0.05; ** = signif. bij p<0.01; - = niet signif.; neg. = verband in negatieve richting
Tabel 17 heeft betrekking op de verschillen in leerstijl van de leerlingen. Er blijkt sprake van een zwak significant effect in de eerste kolom: de jongens die kozen voor een bij hun prestaties passend n&g-profiel (NG>NG) onderscheiden zich van de jongens die bij gelijke prestaties voor een maatschappijprofiel kozen (NG>M) door een groter gebruik van de meerwerkstrategie. In de laatste twee kolommen vormt leerstijl geen verklaring voor het benutten versus onderbenutten van bètatalent door de onderscheiden contrastgroepen. In Tabel 18 worden de analyseresultaten met betrekking tot de adviezen van derden weergegeven. Vergelijkbaar met Tabel 9 bij de meisjes valt op dat de adviezen van de ouders en de scholen sterk bijdragen aan de kans op benutting versus onderbenutting van bètatalent; de hoeveelheid verklaarde variantie is in alle kolommen tamelijk hoog (maar veel lager in de derde kolom dan in de eerste twee).
30
Tabel 18 – Logistische regressie-analyse van de kans dat jongens behoren tot de benutters of onderbenutters o.b.v. advisering door derden vergelijking jongens NG>M met NG>NG
vergelijking jongens NT>M met NT>NT
vergelijking jongens NT>NG met NT>NT
school_cm school_em school_ng school_nt ouders_cm ouders_em ouders_ng ouders_nt school_nat school_frans school_econ ouders_nat ouders_frans ouders_econ
** neg. ** -
* neg. * neg. ** * -
** -
R2
62,5 %
69,5 %
24,7 %
* = signif. bij p<0.05; ** = signif. bij p<0.01; - = niet signif.; neg. = verband in negatieve richting
Naarmate ouders een negatiever advies gaven ten aanzien van het e&m-profiel en een positiever advies ten aanzien van het n&g-profiel, is de kans groter dat jongens die presteerden conform een n&g-profiel ook voor dit profiel kozen en niet voor een maatschappijprofiel (1e kolom). De kans dat jongens een maatschappijprofiel kozen ofschoon ze een n&t-profiel aankonden (NT>M) blijkt kleiner naarmate hun ouders het n&t-profiel sterker aanraadden en een negatiever advies gaven ten aanzien van het e&m-profiel; ook een negatiever advies van de school ten aanzien van het e&mprofiel en een positiever schooladvies ten aanzien van het vak natuurkunde verkleint die kans enigszins (2e kolom). Hoe positiever tenslotte het advies van de school ten aanzien van het vak natuurkunde, hoe groter ook de kans dat jongens die presteerden conform een n&t-profiel ook daadwerkelijk voor dit profiel kozen en niet voor een n&g-profiel (3e kolom). Tabel 19 heeft betrekking op de verschillen tussen de contrastgroepen in hun oordeel over het vak natuurkunde. De eerste twee kolommen laten zien dat wie minder plezier had in dit vak en minder het nut voor de eigen toekomst van dit vak inzag, een grotere kans loopt op onderbenutting van het aanwezige bètatalent (NG>M en NT>M). De effecten zijn vergelijkbaar met die bij de meisjes (Tabel 10), maar met name tussen de contrastgroepen in de eerste kolom is het percentage verklaarde variantie op basis van dit blok minder groot (52% vs. 72% bij de meisjes).
31
Tabel 19 – Logistische regressie-analyse van de kans dat jongens behoren tot de benutters of onderbenutters o.b.v. waardering natuurkunde vergelijking jongens NG>M met NG>NG
vergelijking jongens NT>M met NT>NT
vergelijking jongens NT>NG met NT>NT
competent_nat plezier_nat nutleerling_nat nutalgemeen_nat
** ** -
** ** -
** -
R2
51,8 %
70,4 %
6,4 %
* = signif. bij p<0.05; ** = signif. bij p<0.01; - = niet signif.; neg. = verband in negatieve richting
Opmerkelijk in de derde kolom van Tabel 19 is dat de kans dat jongens die in 3VWO op hun rapport gemiddeld een 7,5 of hoger hadden voor de exacte vakken ook werkelijk voor een n&t-profiel kozen en niet voor een n&g-profiel, onder meer kan worden voorspeld uit de mate waarin ze zichzelf competent achtten in natuurkunde. Het effect is sterk significant, maar verklaart slechts ruim 6 procent van de variantie. Tabel 20 handelt over de leerlingoordelen ten aanzien van het vak Frans. De maatschappijkiezers die qua prestaties ook een n&g-profiel of zelfs een n&t-profiel hadden aangekund, blijken zich te onderscheiden van degenen die een vergelijkbaar bètatalent wel benutten door een hogere inschatting van het nut van het vak Frans voor hun eigen toekomst. Jongens die presteerden conform een n&t-profiel, hebben een grotere kans dit profiel te hebben verkozen boven het n&g-profiel naarmate ze het vak Frans minder leuk vonden. In vergelijking tot de meisjes (Tabel 11) valt op dat de eerste twee kolommen van deze tabel bij de jongens wat minder variantie verklaren, maar de laatste kolom juist meer. Tabel 20 – Logistische regressie-analyse van de kans dat jongens behoren tot de benutters of onderbenutters o.b.v. waardering Frans vergelijking jongens NG>M met NG>NG
vergelijking jongens NT>M met NT>NT
vergelijking jongens NT>NG met NT>NT
competent_frans plezier_frans nutleerling_frans nutalgemeen_frans
** neg. -
** neg. -
** neg. -
R2
10,8 %
7,6 %
7,7 %
* = signif. bij p<0.05; ** = signif. bij p<0.01; - = niet signif.; neg. = verband in negatieve richting
32
Tabel 21 laat de verschillen tussen de contrastgroepen zien met betrekking tot het leerlingoordeel over het vak economie. Jongens uit de contrastgroepen in de eerste en tweede kolom lopen een grotere kans op onderbenutting van hun bètatalent (NG>M en NT>M) naarmate ze economie een nuttiger vak voor de eigen toekomst vonden. De jongens in de contrastgroepen in de derde kolom benutten juist wat vaker hun bètatalent (NT>NT) naarmate ze het vak economie nuttiger vonden voor hun toekomst (p<0,05). Het oordeel over economie verklaart bij de jongens wat meer variantie tussen de benutters en onderbenutters dan bij de meisjes (Tabel 12).
Tabel 21 – Logistische regressie-analyse van de kans dat jongens behoren tot de benutters of onderbenutters o.b.v. waardering economie vergelijking jongens NG>M met NG>NG
vergelijking jongens NT>M met NT>NT
vergelijking jongens NT>NG met NT>NT
competent_econ plezier_econ nutleerling_econ nutalgemeen_econ
** neg. -
** neg. -
* -
R2
29,7 %
19,8 %
4,3 %
* = signif. bij p<0.05; ** = signif. bij p<0.01; - = niet signif.; neg. = verband in negatieve richting
Tabel 22 tenslotte laat de resultaten van de regressieanalyse zien met betrekking tot de oorzaken die de leerling aanwijst voor het kunnen behalen van hoge cijfers bij natuurkunde. Anders dan bij de meisjes (Tabel 13) blijkt de kans dat de jongens hun bètatalent al dan niet benutten, wel enige relatie te vertonen met deze factoren. Tabel 22 – Logistische regressie-analyse van de kans dat jongens behoren tot de benutters of onderbenutters o.b.v. de oorzaken van goed presteren bij natuurkunde volgens de leerling vergelijking jongens NG>M met NG>NG
vergelijking jongens NT>M met NT>NT
vergelijking jongens NT>NG met NT>NT
talent werken geluk docent
-
** neg. -
** neg. ** neg.
R2
-
5,9 %
11,5 %
* = signif. bij p<0.05; ** = signif. bij p<0.01; - = niet signif.; neg. = verband in negatieve richting
33
Naarmate jongens er sterker van overtuigd zijn dat je hard moet werken om goede cijfers voor natuurkunde te behalen, zijn zij meer geneigd om geen n&t-profiel te kiezen, ondanks dat hun prestaties wel aanleiding geven tot zo’n profielkeuze (kolom 2 en 3). Daarnaast is de kans dat jongens een n&g-profiel kiezen ofschoon ze een n&t-profiel aankunnen, ook groter naarmate ze meer overtuigd zijn van de noodzaak van een goede docent om goede cijfers voor natuurkunde te kunnen behalen.
5.3 Samenvatting resultaten In dit hoofdstuk zijn de verschillen geanalyseerd tussen de VWO-jongens die qua profielkeuze hun bètatalent hebben onderbenut en de VWO-jongens die hun bètatalent wel hebben benut. Het ging hierbij om de vraag welke variabelen een significante bijdrage leveren aan het voorspellen van de kans dat een jongen tot de benutters of de onderbenutters behoort. De analyses zijn op dezelfde manier uitgevoerd als in Hoofdstuk 4 voor de VWO-meisjes, op basis van drie maal twee contrastgroepen (benutters versus onderbenutters) en negen samenhangende blokken van variabelen. De resultaten van de analyses worden hierna samengevat; we beperken ons daarbij tot de gevonden effecten die sterk significant waren (p<0,01). 1. De kans dat jongens die presteerden conform een n&g-profiel toch niet kozen voor dat profiel, maar voor een maatschappijprofiel – en daarmee voor onderbenutting van hun bètatalent – blijkt significant groter bij: • een hogere interesse voor een vervolgopleiding in economie/bedrijfskunde en in een alfarichting; • een lagere interesse voor een vervolgopleiding in de zorg- en de bètasector; • een positiever advies van de ouders ten aanzien van het e&m-profiel; • een negatiever advies van de ouders ten aanzien van het n&g-profiel; • minder plezier in het vak natuurkunde; • een lagere inschatting van het nut van natuurkunde voor de eigen toekomst; • een hogere inschatting van het nut van Frans en economie voor de eigen toekomst. Drie van de negen variabelenblokken (‘voorkeuren voor opleidingen en beroepsaspecten’, ‘advisering door derden’ en ‘waardering van natuurkunde’) verklaren ieder afzonderlijk een aanzienlijke hoeveelheid variantie (van 50 tot 63%) tussen de beide contrastgroepen. Opmerkelijk is dat met het variabelenblok ‘waardering economie’ ook bijna eenderde van de totale variantie tussen beide contrastgroepen kan worden verklaard. 2. De kans dat jongens die presteerden conform een n&t-profiel toch niet kozen voor dat profiel, maar voor een maatschappijprofiel – en daarmee voor onderbenutting van hun bètatalent – blijkt significant groter bij: 34
een kleinere belangstelling voor een beroep met bèta-aspecten; een hogere interesse voor een vervolgopleiding in economie/bedrijfskunde; • een negatiever advies van de ouders ten aanzien van het n&t-profiel; • minder plezier in het vak natuurkunde; • een lagere inschatting van het nut van natuurkunde voor de eigen toekomst; • een hogere inschatting van het nut van Frans en economie voor de eigen toekomst; • een sterkere overtuiging dat je hard moet werken om hoge cijfers voor natuurkunde te halen. Opnieuw verklaren de variabelenblokken ‘voorkeuren voor opleidingen en beroepsaspecten’, ‘advisering door derden’ en ‘waardering van natuurkunde’ elk afzonderlijk een grote hoeveelheid verklaarde variantie tussen de beide contrastgroepen; steeds rond de 60 á 70 procent. • •
3. De kans dat jongens die presteerden conform een n&t-profiel toch niet kozen voor dat profiel, maar voor een n&g-profiel – en daarmee voor onderbenutting van hun bètatalent – blijkt significant groter bij: • een lager rapportcijfer voor wiskunde in leerjaar 1; • een kleinere belangstelling voor een beroep met bèta-aspecten; • een hogere interesse voor een vervolgopleiding in de zorgsector; • een negatiever advies van de school ten aanzien van natuurkunde als eindexamenvak; • een lagere inschatting van de eigen competentie ten aanzien van natuurkunde; • meer plezier in het vak Frans; • een sterkere overtuiging dat je hard moet werken en een goede docent nodig hebt om hoge cijfers voor natuurkunde te halen. Ofschoon er bij de vergelijking tussen deze twee laatste contrastgroepen tamelijk veel en diverse variabelen met een significante voorspellende waarde gevonden worden, kunnen de meeste variabelenblokken slechts een beperkte hoeveelheid variantie verklaren. Het hoogste percentage wordt verklaard door de variabelenblokken ‘voorkeur voor opleidingen en beroepsaspecten’ en ‘advisering door derden’; bij beide blokken is het percentage rond de 25 procent. De overige blokken komen niet boven de 11 procent verklaarde variantie uit. Op grond van het voorgaande stellen we vast dat veel van de voorgaande bevindingen overeenkomsten vertonen met de analyseresultaten in Hoofdstuk 4 voor de VWOmeisjes. De kans op benutting of onderbenutting van hun bètatalent wordt bij de VWO-jongens in het algemeen het sterkst voorspeld door leerlingkenmerken die zijn gerelateerd aan attitude: de voorkeuren voor bepaalde vervolgopleidingen en beroepsaspecten, de waardering van de vakken natuurkunde en, in mindere mate, economie en Frans. Daarnaast blijken de adviezen van de ouders en de school sterk van belang; hoe positiever deze adviezen – bij vergelijkbare prestaties in de exacte vakken 35
– ten aanzien van de maatschappijprofielen en hoe negatiever ten aanzien van de natuurprofielen en het vak natuurkunde, hoe groter de kans dat deze jongens voor een profiel hebben gekozen waarmee hun bètatalent niet optimaal wordt benut. Tenslotte blijkt uit de bevindingen onder punt 3 dat met de beschikbare gegevens slechts een beperkte hoeveelheid variantie kan worden verklaard tussen de jongens die presteerden conform een n&t-profiel maar kozen voor een n&g-profiel (NT>NG), en de jongens die bij vergelijkbare prestaties wel een n&t-profiel kozen (NT>NT). Het onderscheid tussen de onderbenutters en benutters in deze categorie is blijkbaar – net zoals bij de meisjes – minder duidelijk dan in de overige contrastgroepen; althans wat betreft de beschikbare informatie. De vraag is welke andere, in het onderhavige onderzoek niet voorhanden variabelen dan mede verantwoordelijk zijn voor het verschil in profielkeuze.
36
6
Conclusies en discussie
6.1 Inleiding In het onderhavige onderzoek is getracht de variabelen op te sporen die een significante voorspeller vormen van de kans dat VWO-leerlingen wél of niet voor een profiel kiezen dat qua mate van exactheid aansluit bij hun bètatalent. De achterliggende doelstelling is om op grond van de bevindingen beleidsmatige aanknopingspunten te vinden om te bewerkstelligen dat tenminste een deel van de huidige onderbenutters in de toekomst hun bètatalent beter zal benutten. In dit hoofdstuk wordt daartoe een eerste aanzet gegeven. Paragraaf 6.2 bevat een aantal algemene conclusies die voor zowel de onderzochte jongens als meisjes in vergelijkbare mate lijken op te gaan. In Paragraaf 6.3 gaan we in op relevante sekseverschillen.
6.2 Algemeen Voorkeuren voor vervolgopleidingen en beroepsaspecten Vanuit beleidsmatig perspectief lijken niet alle onderzoeksresultaten in eerste instantie even bruikbaar. Dat geldt met name voor de sterke effecten van variabelen die betrekking hebben op de leerlingvoorkeuren voor vervolgopleidingen en beroepsaspecten. Niet alleen is het weinig verrassend dat een maatschappijprofielkeuze (waar een n&g- of n&t-profielkeuze ook haalbaar is) samengaat met belangstelling voor een vervolgopleiding in economie/bedrijfskunde, en een n&g-profielkeuze (waar een n&t-profielkeuze ook haalbaar is) met belangstelling voor een vervolgopleiding in de zorg; het biedt zo op het oog ook weinig praktische aanknopingspunten. Want hoe zinvol is het om te proberen deze individuele voorkeuren van leerlingen te veranderen? En is het niet precies de bedoeling geweest van de invoering van de Tweede Fase dat leerlingen bewust een vakkenkeuze maken die in lijn is met de geambieerde studie en beroep? Toch is er wel degelijk aanleiding om het beïnvloeden van de beroeps- en opleidingsvoorkeuren van de leerlingen niet als een taboe te beschouwen. Uit onderzoek blijkt dat veel middelbare scholieren bar weinig idee hebben van de inhoud en beroepsmogelijkheden van bètatechnische studies (o.a. Kaenders & Top, 2003), inclusief nieuwe multidisciplinaire varianten. Het bieden van goede, aantrekkelijk gepresenteerde informatie – eventueel met behulp van aansprekende rolmodellen – waarin afgere37
kend wordt met de bekende vooroordelen van ‘te saai en te moeilijk’ kan wellicht onverwachte interesses aan het licht brengen. Er bestaan overigens ook praktische redenen om bij gebleken talent voor de exacte vakken de keuze voor een natuurprofiel te stimuleren en niet bij voorbaat te berusten in de niet-bètatechnische studie- en beroepsvoorkeur van een leerling. Uit onderzoek blijkt dat leerlingen in de hogere jaren van het voortgezet onderwijs nog geregeld wisselen van toekomstplannen; hun voorkeuren liggen dus nog niet zo vast als het soms lijkt (Kuyper, van der Werf & Lubbers, 1999). Tegelijkertijd is het zo dat leerlingen meer toelatingsmogelijkheden in het hoger onderwijs hebben met een eindexamen in een natuurprofiel dan met een maatschappijprofiel. Dat is een gevolg van het feit dat bètatechnische opleidingen vaker toelatingseisen stellen dan andere opleidingen. Zo beschouwd is het verstandiger als een leerling zijn of haar opties zo lang mogelijk open houdt door de keuze van een natuurprofiel; zeker als de prestaties daartoe ook aanleiding geven. Ook in veel niet-bètatechnische studierichtingen – denk aan economie of psychologie – hebben studenten bovendien profijt van een vooropleiding met wiskunde B. De invloed van de ouders en de school Structurele gezinskenmerken van de leerling, zoals het ouderlijk opleidingsniveau, de etnische herkomst en het al dan niet hebben van ouders met een technische beroep, blijken niet of slechts beperkt relevant te zijn voor het onderscheid tussen de benutters en onderbenutters van bètatalent. Niettemin is een van de meest opmerkelijke – en beleidsmatig relevante – bevindingen dat zowel de ouders als de school grote invloed blijken te hebben op de keuze van de leerlingen. Hun adviezen over de geschiktheid van profielen en vakken kunnen het verschil maken tussen het benutten danwel het onderbenutten van bètatalent door leerlingen die goede of zelfs hoge cijfers voor de exacte vakken behalen. De vraag is waarom scholen en ouders bij vergelijkbare prestaties van leerlingen tot verschillende adviezen komen. Dit kan opnieuw te maken hebben met stereotiepe denkbeelden over bètatechnische studies en beroepsmogelijkheden, alsmede over de geschiktheid van een bètatechnische loopbaan voor bepaalde leerlingen. Goede informatie over de inhoud en mogelijkheden van vervolgopleidingen en beroepen is ook voor ouders, docenten en decanen dus aan te bevelen. De perceptie van het vak natuurkunde Een reeks variabelen in het databestand heeft betrekking op het vak natuurkunde. Voor dit vak is gekozen omdat het natuurkunde een goede representant is van de bètarichtingen; meer dan wiskunde omdat een zekere mate van wiskunde in alle profielen verplicht is, en meer dan scheikunde omdat scheikunde in 3VWO vaak nog minder als vak is ontwikkeld dan natuurkunde waarvoor in de tweede klas meestal al 38
een basis is gelegd. Uit de onderzoeksresultaten blijkt dan ook dat de perceptie van de leerlingen in 3VWO ten aanzien van natuurkunde een belangrijke voorspellende waarde heeft voor het benutten of onderbenutten van bètatalent. Of ze plezier hebben in dit vak, of ze er het nut van inzien voor hun eigen toekomst, of ze zichzelf er competent in vinden, of ze denken dat je er hard voor moet werken en er een goede docent bij nodig hebt; dergelijke inschattingen blijken mede bepalend voor het uiteindelijke besluit om hun bètatalent wel of niet optimaal te benutten. Een beter imago van dit vak zal dus wellicht bijdragen aan een betere benutting van bètatalent. Dat leerlingen ook meer geneigd zijn hun bètatalent onderbenut te laten naarmate ze de vakken Frans en economie nuttiger achten voor hun eigen toekomst, is interessant maar praktisch gezien minder bruikbaar. Leerlingen die presteren conform een n&t-profiel, maar kiezen voor een n&g-profiel Een laatste relevante algemene onderzoeksbevinding heeft betrekking op de resultaten van de vergelijking van de volgende twee contrastgroepen: de VWO-leerlingen die presteerden conform een n&t-profiel (hun gemiddelde rapportcijfer voor de exacte vakken lag in 3VWO boven een 7,5) maar kozen voor een n&g-profiel versus de VWO-leerlingen die bij vergelijkbare rapportcijfers wel een n&t-profiel kozen. Met behulp van de beschikbare gegevens in het databestand kon duidelijk minder variantie worden verklaard tussen deze twee groepen dan tussen de overige gecontrasteerde groepen. Wat de onderzochte kenmerken betreft, verschillen deze leerlingen dus blijkbaar minder sterk van elkaar. Dat betekent dat de interventies zoals hiervoor besproken – de beïnvloeding van leerlingvoorkeuren en advisering door derden, verbetering van het imago natuurkunde – voor de betreffende onderbenutters ook minder effect zullen sorteren. De grote vraag is op welke kenmerken deze groepen zich dan wel duidelijk van elkaar onderscheiden. Wellicht gaat het hier om variabelen die in ons databestand helaas ontbreken: de kenmerken van de docenten en hun wijze van lesgeven. Het zou heel interessant zijn deze groepen verder te volgen; bij voorkeur in kwalitatief onderzoek waarin de leerlingen diepgaand worden bevraagd over hun beweegredenen.
6.3 Verschillen tussen jongens en meisjes Omvang onderbenutting bij meisjes groter dan bij jongens In Hoofdstuk 2 is vastgesteld dat binnen de onderzoeksgroep – die in grote lijnen representatief is voor de landelijke populatie van VWO-leerlingen – de onderbenutting van bètatalent groter is bij de meisjes dan bij de jongens: 43 versus 31 procent. Sekse is daarmee ook een voorspeller van onderbenutting, die echter niet als zodanig in de analyses naar voren kwam omdat jongens en meisjes apart zijn onderzocht. Meisjes zijn relatief vaker dan jongens geneigd het aanwezige bètatalent niet om te 39
zetten in een bijpassend profiel. Dat pleit ervoor om bij de ontwikkeling van beleid aan deze groep afzonderlijk aandacht te besteden. Het grotere percentage vrouwelijke onderbenutters ontstaat overigens onder meer doordat relatief veel meisjes presteerden conform een n&t-profiel maar kozen voor een n&g-profiel; in de vorige paragraaf is aangegeven dat er nog weinig zicht is op de variabelen die bepalend zijn voor de kans op deze variant van onderbenutting. Seksestereotiepe voorkeuren en adviezen In de vorige paragraaf is reeds gewezen op de relevante bevinding dat leerlingvoorkeuren voor vervolgopleidingen en beroepsaspecten belangrijke voorspellers vormen van de onderbenutting van bètatalent. In aanvulling daarop stellen we vast dat deze invloed mogelijk ook een seksestereotiepe component heeft; met andere woorden dat de niet-bètatechnische studie- en beroepsvoorkeur van de onderbenuttende meisjes mede het gevolg is van seksespecifieke socialisatie: het verschijnsel dat kinderen en jongeren via interactie met hun omgeving (gezin, peergroup) leren het gedrag en de voorkeuren te ontwikkelen die typerend zijn voor hun sekse. Ook is het denkbaar dat de adviezen door ouders en school deels gekleurd worden door seksestereotiepe denkbeelden. Geen van deze veronderstellingen is hier overigens expliciet onderzocht en uit het feit dat bepaalde effecten ook voor de VWO-jongens gelden blijkt duidelijk dat het niet alleen om seksestereotiepe voorkeuren en adviezen gaat. Niettemin constateren we nogmaals dat goede voorlichting over bètatechnische opleidings- en beroepsmogelijkheden aan te bevelen is, en dat hieronder ook informatie moet worden verstaan die niet-seksestereotiep van aard is c.q. die bestaande seksestereotypering actief tracht te doorbreken. Sekseverschillen in de voorspellende factoren Omdat de bètakeuzen van meisjes en jongens zo sterk verschillen en ook de onderbenutting van bètatalent bij meisjes groter blijkt te zijn dan bij jongens, zijn de analyses voor meisjes en jongens afzonderlijk uitgevoerd. De resultaten voor de beide seksen vertonen niettemin veel overeenkomsten. Er is echter ook sprake van sekseverschillen, met name in de mate waarin de negen variabelenblokken het percentage variantie tussen de gecontrasteerde benutters en onderbenutters konden verklaren. In Tabel 23 zijn deze percentages per blok en sekse ter vergelijking naast elkaar gezet, voor elk van de vergeleken groepen benutters en onderbenutters.
40
Tabel 23 – Percentage verklaarde variantie per variabelenblok, sekse en gecontrasteerde groepen variabelenblok
sekse
gecontrasteerde groepen NG>M vs. NG>NG
NT>M vs. NT>NT
NT>NG vs. NT>NT
meisjes jongens
5
-
-
meisjes jongens 3. voorkeuren opleiding/beroep meisjes jongens 4. leerstijl meisjes jongens 5. advisering door derden meisjes jongens 6. waardering natuurkunde meisjes jongens 7. waardering Frans meisjes jongens 8. waardering economie meisjes jongens 9. oorzaken hoge cijfers natuurkunde meisjes jongens
6 8 55 50 2 4 41 63 72 52 17 11 18 30 -
15 4 46 61 58 70 70 70 19 8 10 20 6
6 15 27 49 25 6 8 4 12
1. achtergrond 2. prestaties
De verklaarde varianties verschillen tussen jongens en meisjes echt fors (tenminste 20 procent) bij het variabelenblok ‘advisering door derden’. De kans dat jongens die presteerden conform een n&g-profiel kozen voor een maatschappijprofiel, hangt meer samen met de adviezen die zij van derden ontvingen dan bij vergelijkbare meisjes. Omgekeerd hangt de kans dat meisjes die presteerden conform een n&t-profiel toch kozen voor een n&g-profiel, meer samen met de adviezen van derden dan bij vergelijkbare jongens. Ook is een fors sekseverschil zichtbaar bij het variabelenblok ‘waardering van natuurkunde’: de kans dat meisjes die presteerden conform een n&gprofiel kozen voor een maatschappijprofiel, hangt meer samen met hun waardering van het vak natuurkunde dan bij vergelijkbare jongens. Maatregelen om de determinanten van onderbenutting te beïnvloeden, zijn het meest effectief als rekening wordt gehouden met deze seksedifferentiatie.
41
42
Literatuur
CFI (2005). Evaluatie Tweede Fase Tabellenboek. Gegevenslevering ten behoeve van het Tweede Fase Adviespunt. Zoetermeer: CFI. Ehrenberg, R., Goldhaber, D., & Brewer, D. (1995). Do teachers’ race, gender, and ethnicity matter? Evidence from the National Educational Longitudinal Study of 1988. Industrial and Labor Relations Review, 48, (3), 547-560. Europese Commissie (2002). European benchmarks in education and training: follow-up to the Lisbon European Council. Brussel: Europese Commissie. Europese Commissie (2004). Progress towards the Common Objectives in Education and Training. Indicators and Benchmarks. Brussel: Europese Commissie. Hopf, D. & Hatzichristou, C. (1999). Teacher gender-related influences in Greek schools. British Journal of Educational Psychology, 69, 1-18. Inspectie van het Onderwijs (2005). Onderwijsverslag 2003/2004. Utrecht: Inspectie van het Onderwijs. Kabinetsnota (2004). Deltaplan β/techniek. Actieplan voor de aanpak van tekorten aan bèta’s en technici. Den Haag: Ministeries EZ, OCW en SZW. Kaenders, R. & J. Top (2003). Het zit hem in de derde klas. Nieuw Archief voor Wiskunde, 5, (4), 302-303. Kuyper, H., Werf, M. van der, & Lubbers, M. (1999). Tussen basisvorming en studiehuis. Groningen: GION. Langen, A. van (2005). Unequal participation in mathematics and science education. Nijmegen: ITS. Langen, A. van, Rekers-Mombarg, L., & Dekkers, H. (2006). Exact kiezen na de invoering van profielen in havo en vwo. Pedagogische Studiën, 83, (2), 122-138. Li, Q. (1999). Teachers’ beliefs and gender differences in mathematics: A review. Educational Research, 41, (1), 63-76. Mulder, L. (1993). Secondary school recommendations in relation to student and school characteristics. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 2, 111-119. OECD (2005). Education at a Glance. 2005 Edition. Parijs: OECD. ROA (2003). De arbeidsmarkt naar opleiding en beroep tot 2008. Maastricht: ROA. Tweede Fase Adviespunt (2005). Zeven jaar Tweede Fase, een balans. Den Haag: Tweede Fase Adviespunt.
43
44
Bijlagen
45
46
Bijlage A – Schematisch overzicht variabelen
blok
variabele-naam
toelichting
1 achtergrond
opleiding_gezin
hoogste opleiding die door ouders is voltooid (ongeacht of dit vader of moeder betreft) hoogste opleiding die moeder heeft voltooid autochtone of allochtone herkomst van leerling vader heeft technisch beroep moeder heeft technisch beroep
opleiding_moeder aut_allochtoon vader_technisch moeder_technisch 2. prestaties
advies CITO taal1 rekenen1 info1 cijferwiskunde1 cijferNederlands1 cijferEngels1 Nederlands3 wiskunde3 algvheden3 cijfermvt3
advies voor voortgezet onderwijs van basisschool score op CITO-eindtoets groep 8 BaO score op taaltoets 1e jaar VO score op rekentoets 1e jaar VO score op toets informatieverwerking 1e jaar VO rapportcijfer wiskunde 1e leerjaar VO rapportcijfer Nederlands 1e leerjaar VO rapportcijfer Engels 1e leerjaar VO score op toets Nederlands 3e jaar VO score op toets wiskunde 3e jaar VO score op toets algemene vaardigheden 3e jaar VO gemiddeld rapportcijfer moderne vreemde talen 3e leerjaar VO
3. voorkeur voor opleidingen en beroepsaspecten
beroep_baas
aantrekkelijkheid van beroep waarin je de baas bent (ondergeschikten, status, hoog inkomen)
beroep_idealist
aantrekkelijkheid van beroep met idealistische aspecten (nuttig, met mensen, verantwoordelijk) aantrekkelijkheid van beroep met bèta-aspecten (computers, techniek, wiskunde) aantrekkelijkheid van beroep met media-aspecten (kunst, talen, muziek, radio/tv) aantrekkelijkheid van beroep waarin je veel buiten bent (dieren, sport, reizen,, natuur) aantrekkelijkheid van ‘gemakkelijk’ beroep (veel vrijheid, weinig verantwoordelijkheden) interesse voor opleiding in economie, management, zakelijk & openbaar bestuur interesse voor opleiding in zorg, welzijn & dienstverlening interesse voor opleiding in techniek, laboratorium & informatica/wiskunde interesse voor opleiding in talen, onderwijs, kunst & toerisme interesse voor opleiding in planten/dieren/milieu & landbouw
beroep_beta beroep_media beroep_buiten beroep_gemak opleid_bedrijf opleid_zorg opleid_beta opleid_alfa opleid_natuur
47
blok
variabele-naam
toelichting
4. leerstijl
integratief
gebruik integratieve leerstijl (‘Als ik een proefwerk leer, probeer ik de informatie uit de lessen te combineren met wat er in het boek staat’) gebruik concrete leerstijl (‘Als ik leerstof doorneem, zeg ik bepaalde woorden steeds weer om ze me beter te kunnen herinneren’) gebruik meerwerk leerstijl (‘Ik richt me bij het leren ook op doelen die niet in de stof worden behandeld’)
concreet
meerwerk 5. advisering derden
school_cm school_em school_ng school_nt ouders_cm ouders_em ouders_ng ouders_nt school_nat school_frans school_econ ouders_nat ouders_frans ouders_econ
advies van school tav keuze c&m-profiel advies van school tav keuze e&m-profiel advies van school tav keuze n&g-profiel advies van school tav keuze n&t-profiel advies van ouders tav keuze c&m-profiel advies van ouders tav keuze e&m-profiel advies van ouders tav keuze n&g-profiel advies van ouders tav keuze n&t-profiel advies van school tav natuurkunde als eindexamenvak advies van school tav Frans als eindexamenvak advies van school tav economie als eindexamenvak advies van ouders tav natuurkunde als eindexamenvak advies van ouders tav Frans als eindexamenvak advies van ouders tav economie als eindexamenvak
6. waardering natuurkunde
competent_nat
leerling vindt zichzelf competent in natuurkunde
plezier_nat nutleerling_nat
leerling vindt natuurkunde een leuk vak leerling vindt natuurkunde een nuttig vak voor eigen toekomst leerling vindt natuurkunde een nuttig vak in het algemeen
nutalgemeen_nat 7. waardering frans
competent_frans plezier_frans nutleerling_frans nutalgemeen_frans
8. waardering economie competent_econ plezier_econ nutleerling_econ nutalgemeen_econ 9. oorzaken hoge cijfers natuurkunde vlgs. talent leerling werken geluk docent
48
leerling vindt zichzelf competent in Frans leerling vindt Frans een leuk vak leerling vindt Frans een nuttig vak voor eigen toekomst leerling vindt Frans een nuttig vak in het algemeen leerling vindt zichzelf competent in economie leerling vindt economie een leuk vak leerling vindt economie een nuttig vak voor eigen toekomst leerling vindt economie een nuttig vak in het algemeen voor hoge cijfers natuurkunde heb je talent nodig voor hoge cijfers natuurkunde moet je hard werken voor hoge cijfers natuurkunde moet je geluk hebben voor hoge cijfers natuurkunde moet je een goede docent hebben
Bijlage B – Subgroepscores (gemiddelden of percentages)
Tabel 24 – Gemiddelde scores op alle variabelen per subgroep van VWO-meisjes variabele opleiding_gezin (2-7) opleiding_moeder (2-7) aut_allochtoon (% allocht.) vader_technisch (% ja ) moeder_technisch (% ja) advies (1-9) CITO (500-550) taal1 (% goed) rekenen1 (% goed) info1 (% goed) cijferwiskunde1 (1-10) cijferNederlands1 (1-10) cijferEngels1 (1-10) Nederlands3 (% goed) wiskunde3 (% goed) algvheden3 (% goed) cijfermvt3 (1-10) beroep_baas (1-5) beroep_idealist (1-5) beroep_beta (1-5) beroep_media (1-5) beroep_buiten (1-5) beroep_gemak (1-5) opleid_bedrijf (1-5) opleid_zorg (1-5) opleid_beta (1-5) opleid_alfa (1-5) opleid_natuur (1-5) integratief (1-5) concreet (1-5) meerwerk (1-5) school_cm (-1 tot 1) school_em (-1 tot 1) school_ng (-1 tot 1) school_nt (-1 tot 1) ouders_cm % afgeraden % neutraal advies % aangeraden
1. NG>M
2. NG>NG
3. NT>M
4. NT>NG
5. NT>NT
5 4.02 13.5 33.5 4.5 8 545 84 79 78 7.41 7.75 8.14 71 73 87 7.36 2.55 2.92 1.50 2.13 1.92 2.22 2.21 2.25 1.35 2.23 1.50 3.44 3.09 2.02 .29 .23 -.07 -.19
5 4.10 13.9 37.9 4.3 8 546 82 83 79 7.39 7.57 7.66 72 76 86 7.15 2.35 2.97 1.80 1.72 2.00 2.21 1.78 2.53 1.86 1.87 1.79 3.44 2.88 2.00 -.01 .06 .33 .04
5 4.11 5.3 43.4 0.0 8 547 83 86 85 7.68 8.05 8.14 75 82 90 8.10 2.50 2.85 1.59 2.03 1.93 2.29 2.16 2.16 1.37 2.20 1.41 3.51 2.93 2.14 .19 .30 .15 .04
5 4.17 8.0 39.0 5.9 8 547 84 85 83 7.91 7.93 7.94 73 81 90 7.77 2.34 2.98 1.92 1.57 1.90 2.14 1.71 2.42 1.91 1.85 1.85 3.52 2.80 2.08 .11 .12 .47 .14
5 4.49 7.7 48.6 0.0 8 548 82 87 81 8.09 7.73 7.59 75 86 90 7.38 2.31 2.74 2.31 1.79 1.99 2.20 1.87 2.04 2.23 1.89 1.88 3.55 2.67 2.14 .00 .04 .28 .32
9.5 45.3 45.3
18.8 65.0 16.3
14.3 52.4 33.3
24.1 63.2 12.6
40.0 56.7 3.3
49
Tabel 24 – Gemiddelde scores op alle variabelen per subgroep van VWO-meisjes (vervolg) variabele ouders_em % afgeraden % neutraal advies % aangeraden ouders_ng % afgeraden % neutraal advies % aangeraden ouders_nt % afgeraden % neutraal advies % aangeraden school_nat (1-3) school_frans (1-3) school_econ (1-3) ouders_nat % afgeraden % neutraal advies % aangeraden ouders_frans % afgeraden % neutraal advies % aangeraden ouders_econ % afgeraden % neutraal advies % aangeraden competent_nat (1-5) plezier_nat (1-5) nutleerling_nat (1-5) nutalgemeen_nat (1-5) competent_frans (1-5) plezier_frans (1-5) nutleerling_frans (1-5) nutalgemeen_frans (1-5) competent_econ (1-5) plezier_econ (1-5) nutleerling_econ (1-5) nutalgemeen_econ (1-5) talent (1-5) werken (1-5) geluk (1-5) docent (1-5)
50
1. NG>M
2. NG>NG
3. NT>M
4. NT>NG
5. NT>NT
8.9 41.5 49.6
14.8 67.9 17.3
7.1 38.1 54.8
10.6 74.1 15.3
17.9 75.0 7.1
28.1 56.3 15.6
7.8 23.3 68.9
12.5 62.5 25.0
2.1 23.2 74.7
6.7 43.3 50.0
38.7 54.8 6.5 1.81 2.62 2.49
15.0 71.3 13.8 2.48 2.33 2.42
29.7 56.8 13.5 2.28 2.80 2.55
12.9 63.5 23.5 2.73 2.46 2.61
29.4 70.6 2.85 2.35 2.65
43.8 39.8 16.4
11.7 20.8 67.5
25.6 51.2 23.3
1.2 16.3 82.6
0.0 3.1 96.9
13.0 21.7 65.2
24.7 20.5 54.8
2.4 19.5 78.0
10.1 27.5 62.3
23.1 19.2 57.7
10.2 29.7 60.2 1.75 1.49 1.26 1.98 2.26 2.25 1.93 1.96 2.08 2.16 2.28 2.76 2.56 2.47 1.30 2.86
10.6 37.9 51.5 2.12 2.38 2.57 2.46 2.02 1.88 1.46 1.77 2.09 1.81 1.74 2.67 2.46 2.43 1.27 2.77
6.5 17.4 76.1 2.01 1.59 1.27 1.88 2.41 2.38 1.98 2.00 2.14 2.15 2.30 2.78 2.46 2.43 1.33 2.77
4.3 37.7 58.0 2.35 2.46 2.64 2.51 2.21 1.92 1.47 1.75 2.28 1.85 1.73 2.69 2.62 2.28 1.29 2.67
15.8 21.1 63.2 2.52 2.66 2.48 2.45 2.13 2.09 1.53 1.76 2.13 1.77 1.92 2.64 2.65 2.19 1.21 2.70
Tabel 25 – Gemiddelde scores op alle variabelen per subgroep van VWO-jongens variabele opleiding_gezin (2-7) opleiding_moeder (2-7) aut_allochtoon (% allocht.) vader_technisch (% ja ) moeder_technisch (% ja) advies (1-9) CITO (500-550) taal1 (% goed) rekenen1 (% goed) info1 (% goed) cijferwiskunde1 (1-10) cijferNederlands1 (1-10) cijferEngels1 (1-10) Nederlands3 (% goed) wiskunde3 (% goed) algvheden3 (% goed) cijfermvt3 (1-10) beroep_baas (1-5) beroep_idealist (1-5) beroep_beta (1-5) beroep_media (1-5) beroep_buiten (1-5) beroep_gemak (1-5) opleid_bedrijf (1-5) opleid_zorg (1-5) opleid_beta (1-5) opleid_alfa (1-5) opleid_natuur (1-5) integratief (1-5) concreet (1-5) meerwerk (1-5) school_cm (-1 tot 1) school_em (-1 tot 1) school_ng (-1 tot 1) school_nt (-1 tot 1) ouders_cm % afgeraden % neutraal advies % aangeraden
1. NG>M
2. NG>NG
3. NT>M
4. NT>NG
5. NT>NT
5 4.13 11.0 34.9 2.0 8 544 76 83 80 7.36 7.45 7.78 68 73 81 7.11 2.91 2.90 2.19 1.96 2.07 2.33 2.52 1.69 1.83 1.83 1.36 3.40 2.47 2.18 .07 .44 -.01 -.06
5 4.38 14.7 43.9 5.0 8 546 79 85 82 7.42 7.41 7.76 67 77 83 6.81 2.82 2.89 2.57 1.98 2.43 2.62 2.12 2.11 2.44 1.73 1.95 3.52 2.62 2.43 -.06 .07 .36 .26
5 4.18 6.3 44.2 0.0 8 547 78 88 86 8.04 7.93 8.17 71 83 89 7.39 2.84 2.83 2.13 1.61 1.84 1.96 2.55 1.66 1.84 1.63 1.34 3.53 2.43 2.27 .17 .54 .10 .08
5 4.08 12.7 26.9 4.4 8 546 81 90 85 7.55 7.42 7.62 69 81 88 7.29 2.66 2.98 2.58 1.80 2.33 2.35 1.85 2.00 2.49 1.56 1.91 3.68 2.48 2.33 .04 .18 .56 .32
5 4.27 6.4 56.0 4.0 8 547 80 89 85 7.99 7.57 7.83 71 83 88 7.29 2.68 2.79 3.15 1.73 2.05 2.28 2.04 1.52 2.66 1.45 1.53 3.63 2.32 2.35 -.03 .08 .31 .54
19.1 59.6 21.3
22.6 69.8 7.5
28.6 57.1 14.3
39.4 54.5 6.1
29.2 60.2 10.6
51
Tabel 25 – Gemiddelde scores op alle variabelen per subgroep van VWO-jongens (vervolg) variabele ouders_em % afgeraden % neutraal advies % aangeraden ouders_ng % afgeraden % neutraal advies % aangeraden ouders_nt % afgeraden % neutraal advies % aangeraden school_nat (1-3) school_frans (1-3) school_econ (1-3) ouders_nat % afgeraden % neutraal advies % aangeraden ouders_frans % afgeraden % neutraal advies % aangeraden ouders_econ % afgeraden % neutraal advies % aangeraden competent_nat (1-5) plezier_nat (1-5) nutleerling_nat (1-5) nutalgemeen_nat (1-5) competent_frans (1-5) plezier_frans (1-5) nutleerling_frans (1-5) nutalgemeen_frans (1-5) competent_econ (1-5) plezier_econ (1-5) nutleerling_econ (1-5) nutalgemeen_econ (1-5) talent (1-5) werken (1-5) geluk (1-5) docent (1-5)
52
1. NG>M
2. NG>NG
3. NT>M
4. NT>NG
5. NT>NT
4.2 24.0 71.9
9.3 79.6 11.1
0.0 34.3 65.7
21.2 60.6 18.2
16.4 71.8 11.8
21.6 67.0 11.4
1.7 41.7 56.7
17.6 64.7 17.6
2.5 17.5 80.0
7.1 51.3 41.6
30.7 56.8 12.5 1.93 2.34 2.84
3.6 51.8 44.6 2.60 1.93 2.41
16.7 61.1 22.2 2.58 2.52 2.93
2.9 50.0 47.1 2.77 2.13 2.35
2.4 28.3 69.3 2.96 1.89 2.60
39.4 33.8 26.8
3.6 16.4 80.0
16.2 21.6 62.2
2.2 21.7 76.1
0.7 2.2 97.1
19.2 30.1 50.7
42.6 21.3 36.2
9.4 40.6 50.0
26.3 39.5 34.2
40.7 29.2 30.1
2.6 15.4 82.1 2.00 1.75 1.47 2.00 2.07 1.83 1.68 1.73 2.33 2.46 2.57 2.74 2.38 2.27 1.47 2.71
7.0 34.9 58.1 2.34 2.50 2.51 2.59 1.88 1.59 1.34 1.49 2.30 2.13 1.88 2.55 2.46 2.32 1.52 2.61
0.0 12.8 87.2 2.49 2.01 1.48 2.17 2.02 1.73 1.53 1.73 2.61 2.46 2.70 2.80 2.53 2.27 1.15 2.60
22.2 30.6 47.2 2.52 2.73 2.70 2.61 1.99 1.78 1.45 1.72 2.23 2.01 1.88 2.66 2.55 2.30 1.20 2.81
3.4 29.3 67.2 2.71 2.80 2.80 2.63 1.86 1.47 1.31 1.54 2.41 2.24 2.13 2.73 2.70 1.98 1.16 2.57
Bijlage C – Overzicht effecten per contrastgroepen-vergelijking De kans dat meisjes die presteerden conform een n&gprofiel niet kozen voor dat profiel, maar voor een maatschappijprofiel blijkt significant groter bij:
De kans dat meisjes die presteerden conform een n&tDe kans dat meisjes die presteerden conform een n&tprofiel niet kozen voor dat profiel, maar voor een maat- profiel niet kozen voor dat profiel, maar voor een n&gschappijprofiel blijkt significant groter bij: profiel blijkt significant groter bij:
- grotere belangstelling voor een beroep met mediaaspecten (kunst, talen, tv/radio) - hogere interesse voor een vervolgopleiding in econo- mie/bedrijfskunde - lagere interesse voor een vervolgopleiding in de zorg- en de bètasector - negatiever advies van de ouders ten aanzien van het n&g-profiel - negatiever advies van de school ten aanzien van natuurkunde als eindexamenvak - minder plezier in het vak natuurkunde - lagere inschatting van het nut van natuurkunde voor de eigen toekomst - hogere inschatting van het nut van Frans en economie voor de eigen toekomst De kans dat jongens die presteerden conform een n&gprofiel niet kozen voor dat profiel, maar voor een maatschappijprofiel blijkt significant groter bij:
lagere interesse voor een vervolgopleiding in de bètasector negatiever advies van de ouders ten aanzien van het n&t-profiel lagere inschatting van het nut van natuurkunde voor de eigen toekomst hogere inschatting van het nut van Frans en economie voor de eigen toekomst
hogere interesse voor een vervolgopleiding in de zorgsector negatiever advies van de ouders ten aanzien van het n&t-profiel
De kans dat jongens die presteerden conform een n&t- De kans dat jongens die presteerden conform een n&tprofiel niet kozen voor dat profiel, maar voor een maat- profiel niet kozen voor dat profiel, maar voor een n&gschappijprofiel blijkt significant groter bij: profiel blijkt significant groter bij:
- hogere interesse voor een vervolgopleiding in econo- mie/bedrijfskunde en in een alfarichting - lagere interesse voor een vervolgopleiding in de zorg- en de bètasector - positiever advies van de ouders ten aanzien van het e&m-profiel - negatiever advies van de ouders ten aanzien van het n&g-profiel - minder plezier in het vak natuurkunde - lagere inschatting van het nut van natuurkunde voor de eigen toekomst - hogere inschatting van het nut van Frans en economie voor de eigen toekomst
kleinere belangstelling voor een beroep met bètaaspecten hogere interesse voor een vervolgopleiding in econo- mie/bedrijfskunde negatiever advies van de ouders ten aanzien van het n&t-profiel minder plezier in het vak natuurkunde lagere inschatting van het nut van natuurkunde voor de eigen toekomst hogere inschatting van het nut van Frans en economie voor de eigen toekomst sterkere overtuiging dat je hard moet werken om hoge cijfers voor natuurkunde te halen
kleinere belangstelling voor een beroep met bètaaspecten hogere interesse voor een vervolgopleiding in de zorgsector lager rapportcijfer voor wiskunde in leerjaar 1 negatiever advies van de school ten aanzien van natuurkunde als eindexamenvak lagere inschatting van de eigen competentie ten aanzien van natuurkunde meer plezier in het vak Frans sterkere overtuiging dat je hard moet werken en een goede docent nodig hebt om hoge cijfers voor natuurkunde te halen
53
54