Het nieuwe (stads)kantoor Thema: Informatie- en communicatietechnologie
21 januari 2008
1.
ALGEMEEN ................................................................................................................................. 1
2.
RUIMTEBEHOEFTE. ................................................................................................................. 12
3.
OVERSPANNINGSBEVEILIGING............................................................................................. 16
4.
LEIDINGWEGEN........................................................................................................................ 19
1. ALGEMEEN Daar de mogelijkheden op het gebied van automatisering zich dermate snel ontwikkelen is het zinvol, op een later tijdstip, de technische specificaties op detailniveau te bezien. Om reden hiervan kan in dit programma van eisen niet anders dan globaal worden aangegeven wat de wensen en eisen zijn voor het telefonie- en datanetwerk in het nieuwe kantoor. Uitgangspunt voor het netwerk is een flexibele opzet en functionaliteit hiervan welke aansluit bij de gewenste ruimtelijke flexibiliteit van het gebouw. Principieel wordt uitgegaan van vaste kabelverbindingen. Daar waar wordt gesproken over “draadloze” verbindingen moeten deze worden gezien als aanvulling op het vaste netwerk en geen vervanging van de voor die ruimten noodzakelijk vaste verbindingen als aangegeven in hoofdstukken 3 en 4 van dit programma van eisen. 1.1 Data- en telefonie bekabeling.1 1.1.1. Algemeen. Uitgangspunt voor de gebouwbekabeling in het nieuwe kantoor is de aanleg van een netwerk dat geheel is uitgevoerd in glasvezel. Voor werkplekaansluitingen en patchpanels dient te worden uitgegaan van LC F727 (duplex)stekers en chassisdelen in RJ45 formaat van het fabrikaat Radiall o.g. De kleuren waarin een en ander dient te worden uitgevoerd zullen in een later stadium worden aangegeven. Voor de bekabeling dient te worden uitgegaan van 9/125 micron, single-mode, glasvezel. Uitgangspunt voor aanleg van het bekabelingsysteem is het kunnen bieden van QoS, o.a. noodzakelijk voor “Voice over IP”. 1.2 Ontwerp universele bekabeling. 1.2.1. Structuur. Onderstaand is een voorbeeld blokschema voor de universele bekabeling opgenomen. Dit blokschema geeft de meest rudimentaire vorm voor de structuur van universele bekabeling binnen het gebouw weer.
Comp. App.
Wpl 1
Kantoor 1
Unit 1
Wpl 2
Kantoor 2
Wpl 3
Kantoor 3
Wpl 4
Kantoor 4
Unit 2
PABX
Het is nodig, realisatie van de elders in dit PVE gevraagde indelingsflexibiliteit gedurende de levensduur van het netwerk, in eerste aanleg extra glasvezelbekabeling aan te brengen. Hiervoor dient men te rekenen met het aanbrengen van extra glasvezelkabels naar de kantoorunits en de overige ruimten, waarvan de capacitiet 50 % bedraagt van de voor die ruimten berekende capaciteit. Deze kabels behoeven geen afmontage maar kunnen “op rol” onder verlaagde vloeren of boven plafonds te worden afgewerkt. Uitgangspunt hierbij is een beschikbare lengte welke het mogelijk maakt het verste punt in de dataverdeelruimte en/of de kantoorunit of overige ruimten te bereiken, waarbij nog voldoende overlengte aanwezig is om de kabel af te monteren in een patchkast of goot.
1
Bron: Rijksgebouwendienst augustus 2003 Handboek universele bekabeling versie 3.0
1
1.2.2. Glasvezel backbone structuur. Algemeen. In een situatie met meerdere dataverdeelruimten in één gebouw, is sprake van verticale bekabeling. In een situatie met meerdere dataverdeelruimten in meerdere gebouwen op één terrein, is sprake van verticale bekabeling en campusbekabeling. Bij meerdere gebouwen krijgt ieder gebouw daarbij een datahoofdverdeelkast en centraal een campusverdeler. Bij glasvezelverbindingen is naast een stervormige structuur een glasvezelring via alle datahoofdverdeelkasten en de eventuele campusverdeelkast aan te raden. Voor telefonie kan/dient de glasvezelbekabeling ook gebruikt worden wanneer er een decentrale PABXopstelling is. Onderstaand blokschema geeft de meest elementaire vorm aan voor de structuur van universele bekabeling voor meerdere gebouwen.
Kwaliteit kabels. Het onderscheidt tussen glasvezelverbindingen is sinds de nieuwe normen, EN 50173:2003 2nd edition en EN 50174; zonodig aangevuld met andere actuele standaarden zoals de ANSI/TIA/EIA 568B en ISO/IEC 11801:2002 2nd edition, groter geworden. Om de verschillen duidelijk te maken worden glasvezelverbindingen ingedeeld in klassen, waarbij de toegepaste componenten de klasse bepalen. Voor 10Gigabit wordt dit in de laatste tabel in deze paragraaf verduidelijkt. Glasvezel is ingedeeld in klassen te weten OF-300, OF-500 en OF-2000. Afhankelijk van de klassen wordt het type kabel toegepast (OM1, OM2, OM3 of OS1), dat bepalend is voor de applicaties die over de glasvezelverbinding (channel) gevoerd kunnen worden. Deze indeling is enigszins vergelijkbaar met koperbekabeling. Hierbij wordt de totale verbinding in een klasse ingedeeld, klasse D of klasse E. De klasse van de koperbekabeling is afhankelijk van de kwaliteit van alle toegepaste componenten, categorie 5E (resulteert in klasse D) of categorie 6 (resulteert in klasse E). Alle glasvezelkabels moeten max. 12 vezels naar de werkplek bevatten. Vanaf de hoofdverdeler dient een zo efficient-mogelijke bundeling van glasvezels plaats te vinden. Voor terreinkabels worden bij voorkeur metaalvrije ‘outdoor’-kabels toegepast (loose-tube) of indoor/outdoor break-out kabels welke in buis gelegd dienen te worden. Bij voorkeur wordt binnen gebouwen distributiekabel toegepast. De
2
singlemode glasvezels moeten voldoen aan de OS1 specificaties volgens ISO/IEC11801:2002 2nd edition. Specificaties glasvezelkabels: Minimale bandbreedte [MHz/km] LED bandbreedte Golflengte 850nm 1300nm Type vezel kern diameter[µm] OM1 50 of 62.5 200 500 OM2 50 of 62.5 500 500 OM3 50 1500 500
Golflengte Demping
laser bandbreedte 850nm
2000
Maximale kabel demping [dB/km] OM1, OM2 en OM3 multimode OS1 singlemode 850 nm 1300 nm 1310 nm 1550 nm ≤ 3,5 ≤ 1,5 ≤ 1,0 ≤ 1,0
De maximale dempingswaarde voor verschillende klassen worden in onderstaand tabel weergegeven.
Type Channel OF-300 OF-500 OF-2000
multimode 850 nm 2.55 3.25 8.50
Channel demping [dB] singlemode 1300 nm 1310 nm 1.95 1.80 2.25 2.00 4.50 3.50
1550 nm 1.80 2.00 3.50
Bovenstaande informatie leidt tot de volgende ontwerpregels voor 10gigabit ethernet (conform IEEE 802.3: 10GBASE-SR/SW):
Type OM2 OM3 OS1
Maximale kabellengte bij 10 GBE [m] Van tot 0 meter 75 meter 75 meter 300 meter 300 meter 2.000 meter
Dimensionering en routering backbone. Bij verticale glasvezelbekabeling wordt uitgegaan van een even aantal glasvezelkabels waarbij kabels met een maximaal 12 vezels naar de werkplekken lopen. Vanaf de hoofdverdeler dient een zo efficient-mogelijke bundeling van glasvezels plaats te vinden naar de te realiseren kantoorunits en overige ruimten. Deze glasvezelkabels dienen een gescheiden hoofdroute te hebben en mogen elkaar in het traject niet kruisen. De brandwerendheid tussen de glasvezelroutes dient buiten de DVR minimaal 60 minuten te zijn. De codering dient aangevuld te worden met een route-indicatie. De capaciteit van de bekabeling moet worden bepaald aan de hand van de volgende formule: Het aantal benodigde aansluitpunten per kantoorunit of benodigd in overige ruimten (inclusief reserve) dient met 10% reservecapaciteit aansluitpunten te worden opgehoogd en nog eens met 10% reservecapacitet voor breuk.
3
Richtlijnen voor montage. - Alle glasvezels, aan beide uiteinden afgemonteerd met LC duplex connectoren of chassisdelen. De glasvezels welke worden verlangd voor reservecapaciteit voor aansluitpunten en breuk, evenals de kabels “op rol” ten behoeve van de gevraagde indelingsflexibiliteit behoeven geen afwerking met connectoren of chassisdelen. - In de gesloten behuizing is een overlengte van 1 meter van de glasvezelkabels noodzakelijk. Deze dient men aan te brengen in een lus aan de zijkant van de dataverdeelkast. Trekontlastingen worden per kabel aangebracht op de mantels van de kabels. Na de eerste montage moeten werkzaamheden aan de connectoren kunnen plaatsvinden zonder negatieve gevolgen voor de overige bekabeling of aansluitpunten. - De kabels moeten met klittenband bij elke richtingsverandering en aftakking worden gebundeld en verder om de maximaal 0,6 meter in verticale tracés en om de maximaal 5 meter in horizontale tracés. Bij een hellingshoek van meer dan 30 graden moet de bundel bovendien aan de leidingweg zijn vastgezet. Vanzelfsprekend mogen de kabels niet worden ingesnoerd. 1.2.3. Telefonie backbone structuur. Algemeen. In een situatie met meerdere dataverdeelruimten in één gebouw, is er sprake van verticale bekabeling. In een situatie met meerdere dataverdeelruimten in meerdere gebouwen op één terrein, is er sprake van verticale bekabeling en campusbekabeling. Bij meerdere gebouwen krijgt ieder gebouw daarbij een telefoonhoofdverdeler en centraal een campusverdeler. Voor het nieuwe kantoor wordt uitgegaan van VoIP (Voice over IP = telefonie over het datanetwerk) voor het telefoon en faxverkeer. Hierdoor komt de traditionele koperbekabeling voor telefonie te vervallen, een enkele aansluiting uitgezonderd (zie 6.1.2.3.2). De interne telefoonlijnen komend uit de centrale dienen in de dataverdeelruimte nabij de serverruimte te worden afgewerkt op RJ45 connectoren. In het nieuwe kantoor moet een calamiteitencentrum worden ingericht. Behoudens het in deze ruimte(n) gewenste aantal glasvezelaansluitingen voor data- en spraakcommunicatie, moet in deze ruimte(n) eveneens een voorziening worden opgenomen voor een 40-tal telefoon netlijnen welke separaat van de in het gebouw aanwezige installatie kunnen functioneren. Dit is o.a. noodzakelijk voor het mogelijk maken van aansluitingen op het landelijke noodnet. Kwaliteit telefoniebekabeling. Indien voor de telefooninstallatie koperkabels worden toegepast moeten deze voldoen aan de categorie 3 specificaties volgens ISO/IEC 11801, zodat een klasse B channel opgebouwd kan worden. De maximale lengte bedraagt hierbij 200 meter. Koperkabels worden uitsluitend daar toegepast waar voorschriften of de techniek dit vereist, bijvoorbeeld bij liften, alarm- of calamiteitentelefoons en telefoonaansluitingen voor noodnet, brand- en braakalarmering e.d. Dimensionering backbone. Bij de verticale koperbekabeling voor telefoon (traditionele PBX) kan het aantal benodigde aders als volgt worden bepaald: - Per bijzondere telefoonaansluiting, zie 6.1.2.3.2 twee aderparen (vierdraads) telefonie projecteren. - Dit aantal af te ronden op een veelvoud van 24. Bij grensgevallen (bijvoorbeeld het berekende aantal is inclusief reserve 50 fictieve aansluitpunten) wordt geadviseerd om ook te kijken naar het maximale aantal toestellen dat mogelijk tegelijkertijd wordt aangesloten. Vooral in kantoren met een zeer flexibele indeling kan het aantal mogelijke werkplekken onevenredig ver boven het werkelijk te plaatsen aantal toestellen liggen. - In principe uitgaan van een vierdraads afmontage per fictieve telefoonsluiting.
4
Richtlijnen voor montage. - De verticale koperbekabeling voor telefoon aan de zijde van de telefoonhoofdverdeler afmonteren op aansluitstroken op basis van IDC-technieken (Insulation Displacement Connection; voorbeelden van IDC-technieken zijn: LSA, SID of 110 Block). Aan de zijde van de dataverdeelkasten moet de verticale koperbekabeling worden afgemonteerd op RJ45rangeerpanelen. - De kabels moeten met klittenband bij elke richtingsverandering en aftakking worden gebundeld en verder om de maximaal 0,6 meter in verticale tracés en om de maximaal 5 meter in horizontale tracés. Bij een hellingshoek van meer dan 30 graden moet de bundel bovendien aan de leidingweg zijn vastgezet. Vanzelfsprekend mogen de kabels niet worden ingesnoerd. 1.2.4. Horizontale verbindingen. Algemeen. De horizontale bekabeling, glasvezel 9/125 micron, single mode, betreft de werkplek- en overige aansluitpunten (aflopers). Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen aansluitpunten voor data en telefonie. Een standaardinstallatie houdt in dat per mogelijke werkplek drie aansluitpunten zijn opgenomen. Een mogelijke werkplek correspondeert veelal met een gevelstramienbreedte van 1800 mm. Onderstaand is een voorbeeld gegeven van een plattegrond van een etage van een gebouw. De capaciteit van de bekabeling per werplek of aansluitpunt voor overige apparatuur moet worden bepaald aan de hand van de volgende formule: Het aantal benodigde vezels per werplek of aansluitpunt voor overige apparatuur op te hogen met 2 vezels voor uitbreiding en 2 vezels voor reservecapaciteit voor breuk.
5
Consolidation points. Tot de standaardinstallatie behoren tevens de aansluitpunten voor printerruimten, individuele telefoonaansluitpunten in diverse ruimten en een aantal aansluitpunten boven het verlaagde plafond (consolidation points) in de gang/verkeerszone en in bijeenkomst of vergaderruimten voor onder meer basisstations draadloze telefonie en/of datatransmissie. Bedacht moet worden dat bij de consolidation points, in die gevallen waarbij geen glasvezel wordt gebruikt, het type kabel tussen consolidation point en het aansluitpunt mede bepalend is voor de totale lengte. In onderstaand schema (figuur 12 ISO/IEC 11801:2002 2nd edition) wordt dit verduidelijkt.
6
Tussen het consolidation point en de werkplek is meestal extra bekabeling met connectorovergangen gemonteerd. Onderstaande tabel geeft de lengtebeperkingen weer bij het toepassen van consolidation points. Model figuur 12 klasse D klasse E channels, ISO/IEC channels, met met 11801:2002 Categorie. 5E Categorie. 6 2nd componenten componenten edition Interconnect - TO a L = 109 - FX L= 107 - 3 - FX Cross-connect - TO b L = 107 - FX L = 106 - 3 - FX Interconnect - CP- TO c L = 107 - FX - CY L = 106 - 3 - FX CY Cross-connect - CP d L = 105 - FX - CY L = 105 - 3 - FX TO CY L = De maximale lengte van de vaste horizontale bekabeling (in meters). F = De totale lengte van rangeer- en aansluitsnoeren (in meters). C = De lengte van de CP kabel (in meters). X = De verhouding van de rangeersnoer kabel demping (dB/m) ten opzichte van de vaste horizontale bekabeling (dB/m). Y = De verhouding van de CP kabel demping (dB/m) ten opzichte van de vaste horizontalebekabeling (dB/m). Bij het toepassen van Consolidation Points (CP) dienen de volgende regels in acht te worden genomen: - Bij toepassing van flexibele kabels moet voor de X en Y waarde de factor 1,2 aangehouden worden; - De totale channellengte is niet langer dan 100 meter; - De vaste horizontale bekabeling is niet langer dan 90 meter. Indien de lengte van de rangeer- en aansluitsnoeren de 10 meter overschrijdt, moet op basis van bovenstaande tabel de lengte van de vaste horizontale bekabeling beperkt worden; - De minimale kabellengte tussen rangeerpaneel en CP is 15 meter; - Rangeer- en aansluitkabels zijn normaliter niet langer dan 5 meter; - Een CP heeft maximaal 12 aansluitpunten; - Cross-connects (rangeren) op het CP is niet toegestaan;
7
-
-
Maximaal één CP is toegestaan tussen Dataverdeelruimte en de werkplekaansluiting; Een CP bevat alleen passieve componenten; Een CP dient op een toegankelijke en permanente plaats te worden aangebracht zoals boven een verlaagd plafond (met uitneembare panelen) of onder een verhoogde vloer. Het is niet mogelijk om CP’s te plaatsen in kantoormeubilair. De uitzondering hierop is een permanente opstelling zoals een balie of een receptie; Een CP is in de installatieadministratie opgenomen; Op het bandraster van het verlaagd plafond dient de CP codering aangegeven te worden, zodat direct duidelijk is dat er een CP op de betreffende plaats boven het plafond is geplaatst; Een CP wordt altijd gerealiseerd met een LC-chassisdeel (RJ45 formaat).
Kwaliteit bekabeling De universele bekabeling moet gebaseerd zijn op OS1 single mode glasvezel met LC (RJ45)aansluitmateriaal, waarbij de specificaties moeten voldoen aan de ISO/IEC 11801:2002 2nd edition, klasse E (categorie 6). Richtlijnen voor montage Als richtlijn voor de montage dient de EN 50174 gehanteerd te worden. Daarnaast gelden de volgende eisen: - Er mag slechts één type/fabrikaat glasvezelkabel per gebouw worden verwerkt; - In de kabels mogen geen lassen voorkomen; - De maximale overlengte voor het aansluiten van een connector is 100 mm; - In de kabel- en wandgoten mag géén extra overlengte worden gehouden en de kabels mogen niet met een knik worden ingevoerd. - In de dataverdeelkasten moet een overlengte van circa 1 meter worden aangehouden. Dit wordt bereikt door de van bovenaf ingevoerde kabels via de diepte-stel-stijlen naar beneden te voeren en ze met korte lus aan de zijkanten van de kast weer omhoog naar de rangeerpanelen te leiden. - Ter plaatse van de rangeerpanelen mag geen overlengte worden toegepast (overlengte dient in de lus aan de zijkanten van de kast te zitten). - Indien dataverdeelkasten op een verhoogde vloer staan en de kabels van onderaf ingevoerd worden, moet de overlengte van circa 1 meter per kabel onder de verhoogde vloer liggen. - De kabels moeten met klittenband bij elke richtingsverandering en aftakking worden gebundeld en verder om de maximaal 0,6 meter in verticale tracés. Bij een hellingshoek van meer dan 30 graden moet de bundel bovendien aan de leidingweg zijn vastgezet. Daarbij moeten de kabels zo min mogelijk parallel tegen elkaar liggen om overspraak tussen gelijke aderparen in verschillende kabels tot een minimum te beperken. - Van richting veranderende bundels mogen niet onnodig kruisen met de hoofdbundel. - Het klittenband bestaat uit een combinatie van velours- en paddestoelband met een breedte van 20 mm. Bundelbanden (Ty wrap) mogen niet worden toegepast omdat de insnoering van een kabel niet mag optreden. - Bij de rangeerpanelen in de dataverdeelkast moeten de kabels worden gebundeld. - Bij 24-voudige rangeerpanelen voor de aflopers moet de helft van de ingevoerde kabels aan de linkerkant en de andere helft aan de rechterkant worden ingevoerd. - Bij het bundelen en geleiden van de glasvezelkabels in de dataverdeelkast is het van belang dat de montage van netwerkapparatuur, op alle plaatsen waar zich geen rangeerpanelen bevinden, niet door de kabelloop wordt belemmerd. - Direct na de afmontage van de eerste dataverdeelkast dient ter controle van aanleg, afmontage en kwaliteit van de toegepaste componenten een kwaliteitscontrole plaats te vinden.
8
1.2.5. Dataverdeelkasten.2 Algemeen. Alle rangeerpanelen bevinden zich in kasten, waarbij ruimte moet zijn gereserveerd voor het inbouwen van netwerkapparatuur. De beschreven kabelgoten met vervalstukken moeten aan de kasten worden gekoppeld. Opbouw van de kasten. De hoogte van dataverdeelkasten is 47HE, zodat een maximale benutting van dataverdeelruimten wordt verkregen. Andere kasthoogten (bijvoorbeeld 42HE) alleen toepassen in overleg met de opdrachtgever. Een dataverdeelkast moet een gesloten 19" kast zijn, d x b = 800 x 800 mm. Indien de dataverdeelkast wordt gebruikt voor het opstellen van servers dient rekening gehouden te worden met de diepte van de servers. Minimale eisen zijn: - open sokkel per kast, hoogte 100 mm, eventueel met draagframe bij plaatsing in ruimte met computervloer; - 19”-profielen 47 HE, gemonteerd op 150 mm vanaf de voorzijde van de dataverdeelkast; - het bovenpaneel moet een goed passende kabeldoorvoer (afdichting met bijvoorbeeld neopreen) bezitten en geschikt zijn voor het plaatsen van een ventilator; per kast rekenen op het plaatsen van een ventilator (afhankelijk van het type kast, boven of in de kast); - ventilatiesleuven in sokkels van alle kasten, afgestemd op de mogelijke warmtedissipatie van de apparatuur in de kast van 500 Watt per kast (bij VoIP mogelijke warmtedissipatie van 1000 Watt per kast); - aan de voor en achterkant vergrendelbare deuren met glaspanelen, voorzien van driepuntssluitingen met sloten; - tussen naast elkaar geplaatste kasten behoeven geen zijpanelen gemonteerd te worden; - deuren, boven- en zijpanelen moeten worden geaard (met VD 6 mm2, soepel) op een per kast op te nemen centrale PE-klem; - een strook met 12 contactdozen met 2 meter snoer, Cee-form steker en signaallamp, aangesloten op een klasse D of klasse C overspanningsbeveiliging; - rangeerpanelen met connectoren voor het afwerken van de bekabeling, voorzien van rangeerbeugels aan beide zijkanten; - blindplaten met rangeerbeugels van 2 HE, inclusief reserve voor plaatsing tussen apparatuur; - niet-uitwisbare coderingen (bijvoorbeeld resopal of geëtst aluminium); - kabelmatten ten behoeve van geleiden van de bekabeling in de kast. De kabelmatten dienen dusdanig gedimensioneerd en geplaatst te worden, dat bij het bundelen en geleiden van de kabels de montage van netwerkapparatuur niet door de kabelloop wordt belemmerd; - scherpe randen die in aanraking komen met kabels moeten worden voorzien van c-vormige beschermingsband. Zijn in een kast minder rangeerpanelen nodig, dan dienen de betrokken plaatsen te worden opgevuld met blindplaten. In het kastgedeelte dat gereserveerd is voor apparatuur, is dat ook nodig. Aantal benodigde dataverdeelkasten. Het aantal benodigde verdeelkasten in een dataverdeelruimte hangt af van het maximale aflopers waarop deze dataverdeelruimte berekend moet zijn en het toegestane aantal aflopers per dataverdeelkast. In verband met de op te stellen netwerkapparatuur en het overzichtelijk houden van het aantal rangeersnoeren, mogen per dataverdeelkast van 47HE maximaal 264 aflopers aangebracht worden. Indien het mogelijk is 50 aansluitingen te monteren op 1HE, dan dient dit aantal 550 te zijn.
2
Bron: Rijksgebouwendienst augustus 2003 Handboek universele bekabeling versie 3.0
9
Het maximale aantal aflopers waarop een dataverdeelruimte berekend moet zijn is gelijk aan: - A het aantal mogelijke werkplekaansluitpunten langs de gevel + - B het aantal mogelijke werkplekaansluitpunten dat niet aan de gevel ligt (zie 3.4.1), ook als deze aansluitpunten nog niet worden gerealiseerd + - C het aantal extra telefoonaansluitpunten + - D het aantal consolidation points + - E het aantal aansluitpunten voor bijvoorbeeld een printerruimte + - F circa 25% reserve over de som van A t/m E, waarna: - G het totaal van A t/m F naar boven afgerond op een veelvoud van 24. Het aantal dataverdeelkasten wordt als volgt bepaald: H = G/264 bij 47HE-kasten. Door H naar boven af te ronden ontstaat het getal J, dat staat voor het aantal te plaatsen dataverdeelkasten. Vervolgens moet nagegaan worden of er reserveruimte moet zijn voor een eventueel later bij te plaatsen dataverdeelkast. Dit is het geval wanneer de som van A t/m E meer dan 80% is van J x 264 (beneden 80% is er voldoende reserveruimte binnen de kasten aanwezig). De indeling van campus- en datahoofdverdeelkasten is sterk projectafhankelijk en dient in het bestek projectspecifiek uitgewerkt te worden. Daarbij moet onder meer op het volgende worden gelet: - het aantal glasvezelkabels; - de eventuele afwerking van huur- en kieslijnen; - aard, aantal en omvang van in te bouwen apparatuur; - een campus- of datahoofdverdeelkast kan tevens een kast zijn waarop werkplekken zijn aangesloten. Rangeersnoeren. Om de uniformiteit en de garantie van het universele bekabelingssysteem te waarborgen moet de Uinstallateur ook de glasvezel rangeer- en aansluitsnoeren leveren. In overleg met opdrachtgever/gebruiker, de leveranciers van netwerkapparatuur en telefoonapparatuur zullen aantallen, kleuren en lengten vroegtijdig moeten worden bepaald. Het is gebruikelijk dat de leverancier van de PABX de rangeer- en aansluitsnoeren voor telefonie aanbrengt. De levering van de rangeersnoeren voor telefonie zijn onderdeel van de levering van de Uinstallateur. Voor data is het gebruikelijk dat het aanbrengen door de aannemer van de netwerkapparatuur plaatsvindt. In het referentiebestek is een aanname van aantallen en lengte van deze rangeersnoeren opgenomen. De rangeersnoeren moeten niet langer zijn dan voor een goede rangering nodig is. Worden te lange snoeren toegepast, dan is de opbergruimte naast de rangeerpanelen te klein, waardoor deuren niet dicht kunnen of de snoeren beschadigd worden. Het beheer van de bekabeling wordt vereenvoudigd door het toepassen van verschillende kleuren voor de tules van de connectoren van de rangeerkabels (voor aansluitsnoeren is dit overbodig). Een mogelijke verdeling voor verschillende toepassingen wordt in de onderstaande tabel weergegeven. rangeersnoeren snoerlengte
telefoon (groen)
data standaard (grijs)
data speciaal (geel)
standaard (grijs)
aansluitsnoeren Speciaal (incl. beveiliging) (rood)
1,0 m 1,5 m 2,0 m 3,0 m 5,0 m
5% 15% 5% -
5% 15% 10% -
1% 1% 2% -
10% 20% 10%
1% 1% -
1% 1% -
totaal
25%
30%
4%
30%
2%
2%
diversen (blauw)
10
In situaties van verzamelkantoren is het bovendien gewenst dat de rangeer- en aansluitsnoeren uniek gecodeerd zijn. De rangeer- en aansluitsnoeren dienen van hetzelfde fabrikaat te zijn als de bekabeling, ook i.vm. certificering. 1.2.6. Telefoonverdeler. De telefoonhoofdverdeler en telefooncampusverdeler bestaan uit wandverdelers of vrijstaande verdelers (IDC-techniek met bijvoorbeeld LSA, SID of 110-Block). Op de telefoonhoofdverdeler worden naast de verticale bekabeling de bekabeling naar de PABX en het ISRA-punt aangesloten. In het bestek van de universele bekabeling moeten alle stijlen voor de hoofdverdeler worden opgenomen. De U-aannemer levert en monteert hierbij de aansluitstroken voor de verticale bekabeling. De overige aansluitstroken dienen voor de afmontage van de poorten c.q. aansluitpunten van de bedrijfstelefooncentrale en het ISRA-punt. Dit wordt afgemonteerd door de leverancier van de telefoonapparatuur. Voor de totale omvang van de telefoonhoofdverdeler kan veelal gerekend worden op het dubbele van het aantal stijlen dat benodigd is voor de verticale bekabeling.
11
2. RUIMTEBEHOEFTE. Voor het functioneren van ICT zijn behalve kantoorruimten een aantal specifieke bedrijfsruimten nodig. Deze ruimten zijn opgenomen en nader gespecificeerd in de hoofdstukken 3 en 4 van dit programma van eisen. Daar voor een aantal van deze ruimten zeer specifieke wensen gelden zullen we hier aanvullend op de elders opgenomen wensen en eisen deze eveneens in dit hoofdstuk formuleren. Ten behoeve van de duidelijkheid worden hieronder de bedrijfsruimten en de daarbij behorende opervlakken weergegeven. Bedrijfsruimte ICT Opslagruimte hardware Montageruimte hardware Serverruimte netwerk gemeente Delft Serverruimte netwerk derden Bedieningsruimte netwerk Centrale dataverdeelruimte (patchruimte)
NVO in m2 125 30 150 75 36 75
2.1 Server-, dataverdeel- en bedieningsruimten. De serverruimten ruimte grenzen bij voorkeur niet aan een gevel met gevelopeningen. De dataverdeelruimte en de bedieningsruimte dienen respectievelijk tussen en naast de serverruimten te woren gerealiseerd. De ruimten moeten onderling van elkaar gescheiden zijn door (deels) transparante wanden. De brandwerendheid van de wanden tussen server-, dataverdeel- en bedieningsruimte dient 60 minuten te bedragen. In de ruimten moet een verhoogde vloer (minimale vrije hoogte onder de vloer 200 mm) worden aangebracht welke een draagvermogen heeft van 10 kN/m2. De reguliere toegang tot de server- en dataverdeelruimten dient minimaal 1,20 x 2,40 m2 te bedragen. Voor transport van hardware moet deze toegang, met eenvoudige middelen, kunnen worden vergroot tot 2,40 x 2,40 m2. De voornoemde eisen voor vloerbelasting en toegankelijkheid gelden eveneens voor de gehele aanvoerroute van apparatuur door het gebouw. In verband met de overbrugging van de gewone vloer naar de verhoogde computervloer dienen er faciliteiten te zijn om ook zware apparatuur in de computerruimte te plaatsen. De hellingshoek mag daarbij max. 10% zijn. 2.1.1. Algemeen. In beginsel zijn dataverdeelruimten uitsluitend bestemd voor de opstelling van dataverdeelkasten, LANapparatuur en (stijg)goten, die voor universele bekabeling worden gebruikt. Indien in een gebouw meer dataverdeelruimten geprojecteerd zijn, is het sterk aan te bevelen deze ruimten bouwkundig boven elkaar te plaatsen en onderling te verbinden door een schacht die alleen voor universele bekabeling wordt gebruikt. Hierbij moet wel rekening gehouden worden met mogelijke flexibele indelingen van het gebouw, in het bijzonder wanneer bouwdelen in de toekomst kunnen worden afgestoten. Hieronder is een voorbeeld opgenomen voor de indeling van dataverdeelruimten. Voor campus- en hoofd-dataverdeelruimten moeten de dimensionering en de indeling van geval tot geval worden bepaald. De toegangsdeur van een dataverdeelruimte moet de ruimte uitdraaien, waarbij de draairichting zodanig moet worden gekozen, dat een natuurlijke looproute van binnen naar buiten ontstaat.
12
De dataverdeelkasten moeten met de zijden tegen elkaar worden geplaatst. Aan de voor- en achterzijde van dataverdeelkasten moet over de volle breedte een verkeersruimte van minimaal 900 mm aanwezig zijn. De dataverdeelkasten mogen met één zijkant tegen een muur worden geplaatst. Aan de andere zijkant is een verkeersruimte van 900 mm noodzakelijk. De verkeersruimte rond de kasten mag niet worden beperkt door een stijgschacht of overig vast op te stellen apparatuur (bijvoorbeeld voor koeling). De vrije hoogte in deze verkeersruimte moet minimaal 2600 mm zijn bij kasten van 47 HE en 2400 mm bij 42 HE. In dataverdeelruimten mogen geen watervoerende leidingen worden aangelegd die niet bedoeld zijn voor deze ruimten zelf (CV, koeling e.d.). De watervoerende leidingen die wel in dataverdeelruimten voorkomen, dienen zodanig te worden geprojecteerd en uitgevoerd dat het risico van nadelige beïnvloeding tot een minimum wordt beperkt. De aanleg moet zodanig zijn dat bij lekkage de kans op storingen eveneens tot een minimum wordt beperkt. Watervoerende leidingen mogen bijvoorbeeld nooit boven kasten geplaatst worden. 2.1.2. Bouwkundige eisen. Om stofafzetting in de kasten en op apparatuur te vermijden, moeten wanden, vloeren en plafonds glad, niet poreus en niet stofafgevend zijn. Wanneer in een dataverdeelruimte een verlaagd plafond wordt toegepast, moet dit plafond boven de kabelgoten worden gemonteerd. De brandwerendheid moet minimaal 60 minuten bedragen. 2.1.3. Klimaattechnische eisen. Aan de serverruimten worden de volgende klimaateisen gesteld (24 uur per etmaal): - Temperatuur tussen 292 K en 296 K (tussen 19° en 23° Celsius), maximale temperatuurfluctuatie 1,5 K per uur, maximale temperatuur 298 K (25° C) gedurende 40 uren per jaar; - Relatieve vochtigheid tussen 45% en 55%, maximale fluctuatie 5% per uur; - Bij een temperatuurafwijking > 5 K dient een alarmering met doormelding plaats te vinden. - De klimaatregeling van de ruimte dient te geschieden door een klimaatinstallatie welke redundant is uitgelegd. Er dient een dusdanige capaciteit te worden opgesteld dat, bij uitval van een deel van de installatie de overige installatiedelen de gegeven temperatuur en RV-waarden kunnen handhaven. Voor de serverruimte dient als uitgangspunt voor het benodigd koelvermogen een belasting van 80 kW te worden berekend. Rendement opgestelde apparatuur 50%, opgenomen vermogen apparatuur circa 160 kW. Aan dataverdeelruimten worden de volgende klimaateisen gesteld (24 uur per etmaal): - Temperatuur tussen 291 K en 303 K (tussen 18° en 30° Celsius), maximale temperatuurfluctuatie 5 K per uur, maximale temperatuur 308 K (35° C) gedurende 40 uren per jaar; - Relatieve vochtigheid tussen 30% en 70%, maximale fluctuatie 10% per uur. Tenzij in het programma van eisen anders is aangegeven, moet rekening gehouden worden met een interne warmtelast van 500 Watt per dataverdeelkast. Opmerking: Indien er Voice over IP wordt toegepast neemt de warmtelast per dataverdeelkast aanzienlijk toe en dient rekening te worden gehouden met een interne warmtelast van 1000 Watt per dataverdeelkast. 2.1.4. Elektrotechnische eisen. Geadviseerd wordt om de volgende contactdozen Ceeform 230 V – 16 A op te nemen voor de voeding van de actieve apparatuur in de dataverdeelkasten: - per dataverdeelkast een 2-voudige contactdoos met aardpen; - bij één of twee dataverdeelkasten in één ruimte elke 2-voudige contactdoos aansluiten op een separate groep 230 V; - per dataverdeelkast een separate groep 230 V toepassen. Op de contactdozen, die niet afschakelbaar mogen zijn, dient een optische indicatie aanwezig te zijn. - De contactdozen monteren op de kabelgoot boven de dataverdeelkasten. - De groepenverdeling duidelijk kenmerken op de contactdozen.
13
Met deze uitwerking blijven de functies van de overige kasten gehandhaafd als een groep van maximaal twee kasten uitvalt. Om te vermijden dat eventuele overspanning de apparatuur kan bereiken dient bij elke groep contactdozen een overspanningsafleider met potentiaalvrij signaleringscontact opgenomen te worden. In de ruimte moet zichtbaar zijn welke afleider aangesproken is. Aangeraden wordt om het aanspreken van een afleider op een centrale plaats te signaleren. Dit kan een GBS (gebouwbeheersysteem), een signaleringspaneel in de computerruimte of een storingsmeldpaneel in de portiersloge zijn. De voorkeur gaat uit naar een oplossing, waarbij in voorkomende gevallen het meest effectief en het snelst gereageerd kan worden. De beveiligingen in een dataverdeelruimte moeten selectief zijn met andere overspanningbeveiligingen. In alle dataverdeelruimten moet een potentiaalvereffeningsrail worden aangebracht die met de hoofdaardrail is verbonden door een PE-leider (VD) 16 mm2. Vereffeningsrails in dataverdeelruimten die boven elkaar zijn gelegen, moeten daarbij zowel onderling als met een gemeenschappelijke PEleider met de hoofdaardrail zijn doorverbonden. Daarnaast moeten vereffeningsrails in dataverdeelruimten die op dezelfde verdieping liggen ook rechtstreeks onderling worden doorverbonden met een PE-leider 16 mm2. De vereffeningsrail in de dataverdeelruimten moet worden gekoppeld aan de klemmen in de dataverdeelkasten. De aardverspreidingsweerstand, te rekenen vanaf het punt waar de dataverdeelkasten zijn geaard, moet kleiner dan of gelijk aan 1 Ohm zijn. In de dataverdeelruimten moeten zowel aan de voor- als aan de achterzijde van de dataverdeelkasten verlichtingsarmaturen aanwezig zijn. Deze verlichting geeft bij voorkeur een diffuus lichtveld. De verticale verlichtingsterkte op 1 meter hoogte op de voor- en achterkant van de kasten bedraagt minimaal 150 lux. Dit wordt gemeten met 90° geopende deuren. Indien een dataverdeelruimte meer toegangen heeft, moet bij iedere deur een wisselschakelaar aanwezig zijn. 2.1.5. Codering. Alle onderdelen van de bekabeling moeten duidelijk en onuitwisbaar van de desbetreffende identificatiecode zijn voorzien. Dat betekent dat alle dataverdeelkasten aan voor- en achterzijde een duidelijk zichtbare code hebben. Alle kabels en alle RJ45- én glasvezel connectoren moeten bij beginen eindpunt voorzien zijn van een code, evenals de IDC-stroken waarop telefoonstamkabels worden afgemonteerd. Coderingen van aansluitpunten onder computervloeren moeten van bovenaf goed leesbaar zijn. De Uadviseur moet de coderingsmethodiek laten uitvoeren volgens de onderstaande inhoud en opzet in de figuren 2a, 2b en 2c. Enkele uitgangspunten bij de opzet van de codering zijn: Alle gebouwen worden gecodeerd volgens het Bouw Registratie Systeem (BRS), met een zescijferige BRS-code. Samen met de codering van kabels en connectoren vormt dit een voor Nederland unieke code. Binnen een gebouw of gebouwencomplex kunnen de verdelers en kasten als volgt worden gecodeerd: - Codering: Bestemd voor: Beschikbaar: - 00 t/m 09 datacampusverdeelkasten 10 codes - 10 t/m 19 telefooncampusverdeelkasten 10 codes - 20 t/m 89 datahoofdverdeelkasten 70 codes - 90 t/m 99 telefoonhoofdverdelers 10 codes - 0Y – 0Z t/m 9Y – 9Z bijzondere kasten* 20 codes - 0A – 0X t/m 9A – 9X overige dataverdeelkasten 240 codes *Bijzondere kasten zijn bijvoorbeeld kasten in computerruimten en ISRA-punten. Met dit systeem zijn alle dataverdeelkasten en bijzondere kasten gecodeerd met een cijfer en een letter en alle overige kasten en verdelers met twee cijfers.
14
Voor campus- en verticale glasvezelbekabeling bestaat de codering uit het nummer van elke kast met de codering van de eerste connector aan de kabel op de betrokken kasten. Voor de campusbekabeling telefoon bestaat de codering uit de nummers van de verdelers, gevolgd door het eerste stiftnummer van de kabel op de betrokken telefoonverdeler. Voor de verticale telefoonbekabeling bestaat de codering uit de nummers van de verdelers of kasten, gevolgd door het eerste stiftnummer van de kabel op de telefoonhoofdverdeler en de eerste connector op de betrokken dataverdeelkast. Bij de codering van de horizontale bekabeling (aflopers) kan worden volstaan met het aangeven van de code van de kast en de plaats van de LC-connector op de kast. Op de dataverdeelkast is de plaats van de bijbehorende werkplek dus niet direct zichtbaar. In de meeste gevallen wordt een verbinding echter opgezocht vanaf een werkplek naar een dataverdeelkast.
15
3. OVERSPANNINGSBEVEILIGING.3 3.1 Algemeen. In een gebouw kunnen plaatselijk schadelijke stoorspanningen ontstaan als gevolg van directe of indirecte blikseminslag op of in de omgeving van het gebouw of door het schakelen van grote voedingen. Geadviseerd wordt de bliksemafleiderinstallatie van gebouwen te laten voldoen aan minimaal klasse LP3 volgens de NEN 1014. 3.2 Overspanningsbeveiliging in de energievoorziening. Indien een object is voorzien van een uitwendige bliksembeveiligingsinstallatie om een directe blikseminslag op te vangen en naar aarde af te leiden volgens de NEN1014 (laatste druk) dan dient het railsysteem van de (hoofd)verdeelinrichting te worden voorzien van een klasse B (grof beveiliging) afleider op basis van een gesloten vonkbrug. Na de grof beveiliging wordt de binnenkomende voedingsleiding op alle fasen en nul voorzien van een klasse C (midden beveiliging) overspanningsafleider. Indien er geen uitwendige bliksembeveiligingsinstallatie aanwezig is, wordt de binnenkomende voedingsleiding alleen voorzien van een klasse C (midden beveiliging) overspanningsafleider (eventueel aangevuld met een klasse D). Indien de overspanningsafleider uitgevoerd is op basis van een varistor, dient deze te worden voorzien van een defectsignalering en een afstandmeldcontact (maak- of verbreekcontact). De kabel tussen een grofbeveiliging (klasse B) en een middenbeveiliging (klasse C) dient minimaal 15 meter lang te zijn. Indien dit niet mogelijk is moet een gecombineerde afleider (klasse B + C, op basis van een getriggerde vonkbrug) toe gepast worden. In de hoofddataverdeelruimte (HDVR) en de dataverdeelruimten (DVR) dient alle apparatuur in het beschermingsgebied van de overspanningsafleider te vallen. Afhankelijk van merk en type is het beschermingsgebied van een overspanningsafleider circa 15 meter. Na de klasse C afleider worden voor de HDVR en de DVR een klasse D (fijn of apparaat beveiliging) overspanningsafleider geplaatst. De overspanningsafleider dient te worden voorzien van een defectsignalering en een afstandmeldcontact (maak- of verbreekcontact). Indien de overspanningsbeveiliging niet op een DINrail is geplaatst, wordt de defectsignalering uitgevoerd als optische of akoestische melder. In de onderstaande schema’s worden de verschillende oplossingen weergegeven. De overspanningsafleiders dienen zo dicht mogelijk bij de binnenkomst van de kabel in het gebouw of in de verdeelinrichting te worden geplaatst. Het beveiligen van een bliksemdeelstroom- of een overspanningsafleider is afhankelijk van de waarde van het beveiligingstoestel van de installatie en gebeurt in principe alleen bij een hoge waarde van het beveiligingstoestel. Het beveiligen van de afleiders en de doorsnede van de aansluitdraden naar de afleiders kan afwijken per leverancier.
3
Bron: Rijksgebouwendienst augustus 2003 Handboek universele bekabeling versie 3.0
16
3.3 Overspanningsbeveiliging in universele bekabeling. 3.3.1. Glasvezelbekabeling. Indien er tussen gebouwen een glasvezelkabel (metaalvrij) wordt toegepast, is er geen overspanningsbeveiliging nodig. Voor dataverbindingen wordt in principe altijd gebruik gemaakt van een glasvezelkabel tussen gebouwen. Voor telefonie wordt in enkele gevallen gebruik gemaakt van een glasvezelkabel. 3.3.2. Koperbekabeling ten behoeve van data. Indien er vanwege een tijdelijke oplossing voor een dataverbinding toch een koperkabel tussen gebouwen toegepast dient te worden, zal er afhankelijk van het toegepaste protocol en de protocolsnelheid, de juiste overspanningsbeveiliging toegepast dienen te worden. De beveiligingen moeten in dat geval opgenomen worden op alle plaatsen waar universele koperbekabeling een gebouw binnenkomt of verlaat.
17
3.3.3. Koperbekabeling ten behoeve van telefonie. De beveiliging is vooral noodzakelijk op het overgangspunt tussen de openbare infrastructuur en de installatie in een gebouw (ISRA-punt) en voor telefoniekoppelingen tussen gebouwen. Om zowel digitale (ISDN) en analoge telefoonsystemen te beveiligen tegen schakelpieken en/of inductiespanningen ten gevolgen van een indirecte blikseminslag dient de overspanningsafleider te voldoen aan de elektrische specificaties volgens; 1. Beveiligingsniveau volgens Internationale norm ITU CCITT K.28 en ITU CCITT K.30, veiligheid en lijnbeïnvloeding volgens Oftel NS/G/23/L100005. 2. De beveiliging dient van het 5 punts protectie type te zijn, d.w.z. beveiliging, van en tussen: - A-in naar A-out; - B-in naar B-out; - A naar aarde; - B naar aarde; - Tussen A en B. De overspanningsafleider dient bij voorkeur te zijn voorzien van een fail-safe indicatie. De overspanningsafleiders voor zwakstroom worden in serie geplaatst in plaats van parallel zoals bij de overspanningsbeveiliging in de energievoorzieningen. Indien er afgeschermde bekabeling wordt gebruikt dient de in- en uitgang van de overspanningsafleider te worden voorzien van een EMC klem.
18
4. LEIDINGWEGEN.4 4.1 Algemeen. Leidingwegen omvatten alle kabelgoten, kabelladders (met deksel aan achterzijde), schachten, sparingen, wandgoten, vloergoten, buisleidingen, sleuven in het terrein, etc. In principe moet alle universele bekabeling in gebouwen gelegd worden in metalen kabelgoten, vanwege mechanische en EMC-aspecten (draadgoot kan daarom niet toegepast worden). Over het gehele traject moeten de kabelgoten ononderbroken zijn. Open bochten mogen dus niet worden toegepast. Deksels op de kabelgoten zijn altijd nodig. De kanalisatie voor de horizontale bekabeling bevindt zich in principe op dezelfde verdieping als de aansluitpunten (bovenverdeling). Een ‘onderverdeling’ via het plafondplenum van de onderliggende verdieping is alleen mogelijk met toestemming van de opdrachtgever. Bij de dimensionering van de leidingwegen moet rekening worden gehouden met de minimale buigstraal van de verschillende soorten kabels. De buigstraal moet voldoen aan de specificaties van de fabrikant. Deze specificaties dienen op verzoek van de opdrachtgever of gebruiker schriftelijk overlegd te worden. Tenzij de fabrikant een hogere waarde voorschrijft, moeten de volgende minimale waarden na installatie worden aangehouden: - glasvezelbekabeling, horizontaal en verticaal, buigstraal met een minimum van: o 10 x de buitendiameter na installatie; o 20 x de buitendiameter tijdens - installatietelefoonstambekabeling, buigstraal met een minimum van: o 10 x de buitendiameter na installatie; o 20 x de buitendiameter tijdens installatie. - horizontale bekabeling, buigstraal met een minimum van: o 4 x de buitendiameter na installatie; o 8 x de buitendiameter tijdens installatie. De capaciteit van de leidingwegen moet na de installatie bij eerste aanleg van universele bekabeling een reservecapaciteit hebben voor mogelijke toekomstige uitbreidingen. Een indicatie voor de vullingsgraad bij oplevering van het compartiment voor de universele bekabeling is maximaal 75%. De binnenkant van de leidingwegen moet glad en schoon zijn. Scherpe randen moeten zodanig worden afgeschermd dat aan de eisen voor minimum buigstralen is voldaan en de kabel niet kan beschadigen. Alle leidingwegen dienen blijvend goed bereikbaar te zijn (maximaal 3,5 meter boven vloerniveau), ook boven verlaagde plafonds. Brandwerende doorvoeren moeten zijn opgenomen in het kabelgotentracé ter plaatse van brandscheidingen en mogen pas worden dichtgemaakt ná goedkeuring van de meetresultaten van de installatie in het betreffende bouwdeel. De leidingwegen moeten bij brandscheidingen zo worden uitgevoerd dat het mogelijk is later kabels toe te voegen en de brandwerendheid te herstellen. Dit houdt onder andere in dat er voldoende ruimte moet zijn voor de werkzaamheden en visuele controle. 4.2 Terreinleidingen. Belangrijke aandachtspunten bij het realiseren van kabelverbindingen tussen gebouwen zijn de mechanische bescherming, potentiaalvereffening en overspanningsbeveiliging, vooral indien er campusbekabeling door het (open) terrein wordt gelegd. Campusbekabeling wordt daarom standaard in kunststof buizen (HDPE of PVC) met trekkoord aangebracht. Deze buizen alsmede het kabelgotentracé in het gebouw moeten op de geveldoorvoeren aansluiten. Bij langere trajecten in het terrein is een aaneengesloten buis niet altijd haalbaar, zodat op regelmatige afstanden trekputten noodzakelijk zijn. Als alternatief voor buis kan een metalen mantel (armering) voor voldoende mechanische bescherming zorgen. Deze metalen mantel moet direct bij de invoer van een gebouw gekoppeld worden aan een potentiaalvereffeningsrail. Koperkabels in het terrein moeten van een metalen mantel zijn voorzien. Deze mantel moet direct bij de invoer van een gebouw gekoppeld worden aan een potentiaalvereffeningsrail. Bij verbindingen over terreinen is het wenselijk om alle communicatiekabels in een HDPE- of PVC-buis met trekkoord aan te brengen.
4
Bron: Rijksgebouwendienst augustus 2003 Handboek universele bekabeling versie 3.0
19
4.3 Leidingwegen in dataverdeelruimten. In dataverdeelruimte boven de dataverdeelkasten in het zicht een kabelgoot monteren op minimaal 2400 mm boven de vloer. De kabelgoot met vervalstukken dient te worden gekoppeld aan het metaal van de betrokken kast en geheel te zijn voorzien van deksels. De koppeling moet een zo groot mogelijke oppervlakte hebben. 4.4 Buisleidingen in gebouwen. Toepassing van buisleidingen moet zoveel mogelijk worden voorkomen. Metalen goten verdienen de voorkeur. In die gevallen waar buisleiding onontkoombaar is gelden de volgende voorwaarden waar alleen in overleg met de opdrachtgever van kan worden afgeweken. -
De vullingsgraad van buisleidingen mag bij eerste aanleg niet hoger zijn dan aangegeven in onderstaande tabel. Buisdiameter
16
19
25
32
50
kabeldiameter UTP-kabels 4 aderparen, cat 6
6,5
1
2
5
8
20
UTP-kabels 25 aderparen, cat 3
11,1
0
1
1
2
6
UTP-kabels 50 aderparen, cat 3
15,2
0
0
1
1
3
Glasvezelkabel max. 12 vezels, type distributie
6,5
1
2
5
8
20
Glasvezelkabel max. 12 vezels, type breakout
12,5
0
0
1
1
5
-
-
-
Glasvezelkabels > 12 vezels mogen niet in buisleidingen worden aangelegd. Buisleidingen mogen niet langer zijn dan 10 meter aaneengesloten. Waar dit niet mogelijk blijkt, moet de doorsnede van de buisleiding minimaal één stap groter zijn. Aantal bochten in een buistraject dient minimaal te zijn. Op een gesloten buistracé met een lengte van 10 meter of meer, mogen er niet meer dan twee (ruime) bochten voorkomen. Bochten dienen niet van flexibele buis te zijn. Er dient met korte open bochten te worden gewerkt, waarbij rekening moet worden gehouden met de buigstraal van de kabels. Bovendien zal bij stalen buizen de aarding ook consequent doorgevoerd moeten worden. Bij het gebruik van buisleidingen voor de aflopers, waarbij de te overbruggen afstand kleiner is dan 10 meter, mag met gesloten bochten worden gewerkt. De buisleidingen worden vast (‘aard- en nagelvast’) bevestigd. Bij buisleidingen vanaf 22 mm die geschikt zijn voor meerdere kabels, moet altijd een trekkoord worden opgenomen. De delen van de metalen buisleidingen moeten onderling worden doorverbonden en worden gekoppeld aan een potentiaalvereffeningsrail.
4.5 Veiligheidsaarding en potentiaalvereffening. De aarding van kabel- en wandgoten, hulpstukken en metalen buisleidingen moeten uit veiligheidsoverwegingen voldoen aan de NEN 1010 voorschriften. Voor deze aarding is een verbinding tussen gootdelen en een doorgaande aardverbinding voldoende. Om te bevorderen dat de data- en telefoonsystemen voldoen aan de EMC-eisen, is het noodzakelijk dat alle delen van het kabelgootsysteem en overige metalen leidingwegen zoveel mogelijk aan elkaar, aan de actieve apparatuur voor data- en telefoon en aan potentiaalvereffeningsrails worden gekoppeld. Van de omschreven kabelgoot installatie methodieken in de EN 50174 dienen de methodieken omschreven met “Preferred” of “Best practice” of “Better” gehanteerd te worden. Bijvoorbeeld twee gootdelen moeten zowel aan de bodem als aan de zijkanten zoveel mogelijk over een zo groot mogelijk oppervlak galvanisch gekoppeld zijn. Eventuele lak moet op de koppelvlakken zijn verwijderd. Het gehele gotensysteem moet op deze wijze zoveel mogelijk worden vermaasd.
20
4.6 Afstand tot storingsbronnen. De totale data- en telefoonvoorzieningen moeten minimaal voldoen aan de wettelijke EMC-eisen, die voor het samenstel van de passieve bekabelingsinfrastructuur en de aangesloten netwerkcomponenten van toepassing zijn. Met de navolgende richtlijnen wordt de kans vergroot dat daaraan wordt voldaan. De aannemer van de universele bekabeling heeft een meldingsplicht aan de opdrachtgever wanneer blijkt dat door werken van derden niet kan worden voldaan aan de EMCeisen. Bij parallel lopende UTP-bekabeling en overige bekabeling wordt in de universele bekabeling een stoorsignaal geïnduceerd. Dit signaal wordt vooral bepaald door de stroomsterkte en de frequentie in de overige bekabeling, het aantal kabels, de lengte waarover overige kabels en UTPbekabeling parallel lopen en de onderlinge afstand. Daarnaast moet rekening gehouden worden met pieken (‘spikes’) en hogere harmonischen in de stroomsterkte. De normen voor de benodigde afstanden tussen voedingskabels en UTP-bekabeling worden bepaald aan de hand van de EN 50174. De Gemeentelijke interpretatie betreffende de afstand tussen data- en voedingskabels wordt weergegeven in onderstaande tabel. Minimale afstand A tot stoorbron Type stoorbron
Kunststof of geen scheidingsschot
Aluminium scheidingsschot
Stalen scheidingsschot
Onafgeschermde voedingskabel
200 mm
100 mm
50 mm
Afgeschermde voedingskabel
30 mm
10 mm
2 mm
Fluorescentielampen
130 mm
130 mm
130 mm
Bepalen afstand 'A'
A A
A
A
Kruisingen van UTP-bekabeling en voedingskabels in goten moeten worden voorkomen. In wandgoten, kabelgoten en voedingskabels moeten metalen scheidingsschotten worden toegepast tussen universele-, sterkstroom-, en ‘overige zwakstroombekabeling’. De afstand tot een FL- of compacte FL-armatuur en Neonverlichting moet minimaal 130 mm bedragen. De UTP-bekabeling moet op de grootst mogelijke afstand van de sterkstroombekabeling gebundeld worden gelegd. De wandgoten voor data en elektra moeten zodanig gedimensioneerd zijn dat er voldoende ruimte is voor aanleg van (buigstraal) glasvezelbekabeling. De Van Geel wandgoot type GWO-5 met stalen scheidingsschot type 85-100-65 o.g. voldoet hieraan.
21
22
23