Het milieu en de overgang van het basis- naar het voortgezet onderwijs in Nederland door A. H. BOON V A N O STA D E 1 Inleiding Het is algemeen bekend, dat in Nederland kinderen uit het milieu van de aca demische en leidinggevende beroepen een veel grotere kans maken om toege laten te worden tot het V.H.M.O. dan leeftijdsgenoten uit arbeidersmilieu’s. Sinds het Talentenproject (Van Heek, 1968) wordt dit verschil vooral geweten aan de prestaties op het basis onderwijs en niet aan de overgang van het basis naar het voortgezet onderwijs. ’In de groep goed tot zeer goed voor V.H.M.O. geschikte leerlingen van de nationaal representatieve steekproef bestaat tussen de beroepsgroepen geen of nauwelijks verschil in doorstroming naar het V.H.M.O.’ (p. 150) Het milieu van het kind zou dus van geen betekenis zijn voor de overgang van het basis naar het voortgezet onderwijs. Deze conclusie wordt noch bevestigd gevonden in het Beroepskeuze-onderzoek (I.T.S., 1967, p. III.2 en III.3) noch bij het Beslissingsproject (Boon van Ostade, 1970, p. 74). In tabel 1 staan de verhoudingen tussen het feitelijke en ver wachte aantal leerlingen voor V.H.M.O. van de drie projecten. Tabel 1 Ratio jeitelijke/verwachte aantal leerlingen V.H.M.O. (Tussen haken de werkelijke aantallen)
Talentenproject Friesland Twente Brabant Amsterdam Beroepskeuze-onderzoek Arnhem Beslissingsproject Helmond
hogere soc. milieu's
lagere soc. milieu’s
0,93 1,07 1,13 1,05
1,50 2,20 1,14 1,38
(255/273) (516/481) (344/305) (520/497)
( 72/48 ) (229/104) ( 99/87 ) (134/97 )
1,68 (109/65 )
0,26 ( 13/50 )
0,82 (142/174)
0,10 ( 5/48 )
De verhouding in de hogere sociale milieu’s verschilt onderling niet veel. A l leen Arnhem springt er uit door een duidelijk hogere feitelijke deelname. Bij de lagere soc. milieu’s zijn de verschillen onderling veel groter. Uit de cijfers van Twente krijgt men de indruk dat daar de arbeiderskinderen bevoordeeld worden, in verschil met Arnhem en Helmond waar ze duidelijk minder kans maken. Ook Matthijssen en Sonnemans (zie Matthijssen, 1971, p. 29) vinden in hun Brabantse onderzoek een duidelijke samenhang tussen milieu en toelating V.H.M.O. bij dezelfde schoolprestaties. Matthijssen (1971, p. 31) verklaart dit verschil met het Talentenproject door aan te nemen, dat de democratiserings-
212
beweging met betrekking tot de toelating tot het V.H.M.O. in de periode tus sen 1952 (het Brabantse onderzoek) en 1965 (het Talentenproject) zeer succes vol is geweest! De verschillen in de gevonden verhoudingen in tabel 1 kunnen mogelijkerwijs worden verklaard door een andere opzet, uitvoering of definitie van de onder zoeken. Daarom zullen deze onderzoeken nader hierop worden vergeleken. Ter voorkoming van mogelijk misverstand willen we er nog op wijzen, dat alle aangehaalde onderzoeken éénsluidend zijn ten aanzien van het verband tussen milieu en prestaties op de basisschool. D aar bestaat geen verschil van mening over. Hoewel uiteraard de onderzoeken verschillen in de mate waarin zij dit verband vinden. 2 Opzet en uitvoering van de onderzoeken Het Talentenproject is het meest uitgebreide en representatieve onderzoek van de drie. In dit project zijn ruim 19.000 kinderen van 724 basisscholen uit vier voor Nederland representatieve regio’s (Friesland, Twente, Brabant en Am sterdam) onderzocht. Bij het Beroepskeuze-onderzoek gaat het om een steek proef van 599 eindexamenkandidaten van de verschillende richtingen in het voortgezette onderwijs in Arnhem (totaal 28 voortgezette scholen). Het Beslissingsproject omvat 855 leerlingen van 19 basisscholen uit Helmond. Een mogelijke verklaring voor het genoemde verschil zou kunnen zijn, dat Arnhem en Helmond twee uitzonderingen zijn op de algemene regel dat het milieu niet van belang is voor de overgang. Helmond blijkt inderdaad ten aan zien van de overgang een bijzondere plaats in te nemen. Er gingen in 1960 in deze plaats relatief veel leerlingen naar het V.H.M.O., echter duidelijk weinig arbeiderskinderen (zie Van Heek, 1968, Kartogrammen 1 en 2, p. 115 en 117). In het Beslissingsproject wordt dit voor het jaar 1968 ook gevonden: 34 % geplaatst op het V.H.M.O., waarvan 1 % arbeiderskinderen. Arnhem maakt echter in dit opzicht geen uitzondering. In deze plaats gingen in 1960 veel kinderen naar het V.H.M.O. met een redelijk percentage arbeiderskinde ren. De cijfers zijn voor Arnhem voor dat jaar overeenkomstig met die van Eindhoven, Amsterdam en Den Haag (zie Van Heek, 1968, p. 115 en 117). Bij het Talentenproject, zowel als bij het Beslissingsproject is van de kinderen voor de overgang informatie verzameld. H et Beroepskeuze-onderzoek is echter een retrospectieve follow-up. De gegevens zijn achteraf verzameld, nadat de overgang al had plaats gevonden. Deze laatste procedure is correcter. Zowel bij het Talentenproject als bij het Beslissingsproject heeft de uitvoering van het onderzoek invloed gehad op de overgang. E r is dus èn bij het Talenten- èn bij het Beslissingsproject een reactie-effect geweest. In het Beslissingsproject waren de schoolhoofden op de hoogte van het advies van de psychologen. Dit advies is niet alleen gebaseerd geweest op de testuitslagen, m aar ook op het milieu en de wensen van de ouders en wel op grond
213
Milieu en de overgang van basis- naar voortgezet onderwijs
van de prediktie-formule van het Talentenproject. In het Talentenproject wa ren de schoolhoofden op de hoogte van de testresultaten en denkelijk ook van het doel van het onderzoek. Op grond hiervan zouden de verschillen tussen de onderzoeken kunnen worden verklaard. Het psychologenadvies zou dan tot gevolg hebben, dat het aantal geplaatsten uit hogere sociale milieu’s reëler wordt (tabel 1 Arnhem 1.68: Helmond 0,82), echter niet voor het aantal ge plaatsten uit de lagere soc. milieu’s. Terwijl kennisname van de uitslag van de (schoolvorderings)tests zou inhouden dat zowel het aantal geplaatsten uit hogere als uit lagere sociale milieu’s meer in overeenstemming met de ver wachting komt. De hoge ratio’s voor de arbeidersmilieu’s uit het Talenten project zouden dan het gevolg kunnen zijn van de neiging van de onderwijzers om meer arbeiderskinderen V.H.M.O. advies te geven dan strikt nodig is om er maar voor te zorgen dat ze beslist niet als sociaal bevooroordeeld geken merkt zouden worden. In bovenstaande wordt gesuggereerd dat de kinderen in Arnhem niet psycho logisch zouden zijn onderzocht. Dit is niet juist. Gemiddeld iets minder dan 25 % (zie I.T.S., p. 86) van de kinderen heeft een psychologisch advies ge had. Dit aantal is echter duidelijk minder dan het Talenten- en Beslissingsproject waar alle kinderen (100 %) zijn onderzocht. 3 Definitie van milieu en geschiktheid In alle drie de projecten wordt het milieu verschillend gedefinieerd. In het Talentenproject vindt dit plaats op grond van het beroep van de vader, waar bij de indeling van het Centraal Bureau voor Statistiek wordt gevolgd. Het Beroepskeuze-onderzoek heeft ook een apriori-indeling, echter met meer indi catoren naast het beroep van de vader, namelijk ook het inkomen, het oplei dingsniveau van de vader en de mate van zelfstandigheid van het beroep. Alleen het Beslissingsproject tracht aposteriori door middel van de iteratieve clusteranalyse te komen tot een indeling, die het best past bij de beslissingsTabel 2 Verdeling beroepen in percentages in de drie gevonden milieu’s van het Beslissingsproject positief milieu 1 2 3 4 5 6 7
zeer eenvoudige arbeid eenvoudige arbeid enigszins ingewikkelde arbeid vrij ingewikkelde arbeid ingewikkelde arbeid zeer ingewikkelde arbeid arbeid op wetenschappelijke grondslag
totaal aantal
tussen milieu
cultuur-arm milieu
0 0 7 30 27 23 11
0 2 15 29 39 11 3
0 4 42 37 13 2 0
309
135
322
214
situatie, waar de ouders voor staan. Deze indeling is gebaseerd op de verschillen in preferenties voor de vervolg opleidingen. Dit geldt vooral de preferentie voor lager beroepsonderwijs. Het ’cultuur-arme’ milieu heeft hiervoor de hoogste preferentie. H et ’tussenmilieu’ de laagste en het ’positieve-milieu’ ligt qua preferentie hier tussen. Deze indeling correspondeert zowel met het beroep als met het inkomen van de vader en bevestigt daarmee de juistheid van de indelingen van de andere twee projecten. In tabel 2 staat de verdeling van de beroepen van de vaders in de drie ge vonden milieu’s van het Beslissingsproject. Aan tabel 2 is af te lezen, dat de gevonden indeling redelijk overeenkomt met de beroepsindeling. In tabel 3 staan de indelingen van respectievelijk het Talentenproject en het Beroepskeuze-onderzoek. Tabel 3 Indeling milieu’s Talentenproject
Beroepskeuze-onderzoek
1 2 3 4 5 6 7 8 9
1 2 3 4 5 6
academische vrije beroepen leidinggevende beroepen middenkader uitvoerende hoofdarbeid geschoolde arbeid ongeschoolde arbeid landarbeid zelfstandige middenstand boeren en tuinders
hogere beroepen middelbare employees zelfstandige middenstand lagere employees geschoolde arbeiders ongeschoolde arbeiders
Uit tabel 3 is af te lezen dat de milieu-indelingen van het Beroepskeuzeonderzoek en het Talentenproject onderling weinig verschillen. Voor de be rekening van de cijfers van tabel 1 zijn voor het Talentenproject voor hogere sociale milieu’s 1 + 2 + 3 gekozen en voor lagere sociale milieu’s 5 + 6 + 7, voor het Beroepskeuze-onderzoek respectievelijk 1 + 2 en 5 + 6 en voor het Beslissingsproject respectievelijk het positieve en cultuur-arme milieu. Voor het Beslissingsproject is nog nagegaan of het gevonden verband tussen milieu en overgang gehandhaafd zou blijven als uitgegaan werd van de be roepsindeling, zoals vermeld in tabel 2. Dit bleek inderdaad het geval. Het Talentenproject definieert geschiktheid voor V.H.M.O. met behulp van een multiple regressie-formule die geconstrueerd is met de resultaten in de eerste klas van de vervolgopleiding als criterium. Over de wijze waarop deze formule is gemaakt wordt verder weinig tot niets vermeld. Is de formule representatief voor Nederland? Is de formule in een tweede onderzoek ge controleerd? Het ontbreken van deze gegevens doet twijfelen aan de juistheid
215
Milieu en de overgang van basis- naar voortgezet onderwijs
van de formule. De formule zelf is samengesteld uit de volgende gegevens: schoolvorderingstests, intelligentietests, belangstellingsschalen, onderwijzersoordelen, leeftijd leerling en beroep vader van de leerling. In het Beroepskeuze-onderzoek is de geschiktheid gedefinieerd via oordelen van de ouders van de kwaliteit van de schoolprestaties in het basisonderwijs. Dit oordeel is gegeven op het moment dat hun kind in de hoogste klas van de gekozen richting voor het vervolgonderwijs zat. De onderzoekers geven toe dat dit oordeel een vrij grove maat is. Zij wijzen echter op het duidelijke verband tussen deze oordelen en het aantal klassen dat het kind in de basis school heeft gedoubleerd. Dit laatstgenoemde gegeven is denkelijk ook via de ouders verkregen. In het verslag wordt hier verder niet over gesproken. Om die reden kan echter aan het genoemde verband niet veel waarde worden gehecht. Het Beslissingsproject heeft door middel van de iteratieve clusteranalyse een indeling aangebracht, die het best voor het verzamelde materiaal voldoet. Dit bleek het onderscheid tussen de ’succesvolle’, ’mislukte’ en ’angstige’ leerling te zijn. De succesvolle leerling wordt in verschil m et de mislukte leerling ge kenmerkt door hoge scores in schoolvorderingstests, hoge rapportcijfers en een gunstige beoordeling door de onderwijzer t.o.v. aanleg en werkhouding, een redelijke schoolsatisfactie en hoge aspiraties ten aanzien van de vervolgoplei ding en het toekomstige beroep. De definities van milieu en geschiktheid zijn dus niet zodanig verschillend, dat ze de geconstateerde discrepantie kunnen verklaren. Bij alle drie projecten ligt dus het accent van de definitie van geschiktheid op de vorderingen op de bassischool. Voor het Beslissingsproject is nagegaan of definitie van geschiktheid alleen op grond van schoolcijfers verschil zou uit maken in het gevonden verband. Dit bleek niet het geval te zijn. ! De definities van milieu en geschiktheid zijn dus niet zodanig verschillend dat ^ze de geconstateerde discrepantie kunnen verklaren. Een belangrijk verschil tussen de definities voor geschiktheid blijkt echter wel bij de toepassing het geval te zijn. Terwijl het Talentenproject gemid deld 12 % van de leerlingen als geschikt voor V.H.M.O. beoordeelt, is dit percentage bij het Beroepskeuze-onderzoek 43 en bij het Beslissingsproject 41 %. De predictie-formule van het Talentenproject wijst alleen die leerlingen aan, waar geen twijfel over bestaat dat zij met succes het V.H.M.O. kunnen vol gen, aangenomen dat de formule goed is. Het Beroepskeuze-onderzoek zowel als het Beslissingsproject vinden alle kinderen geschikt, die met succes de basisschool hebben gevolgd. Uit dit verschil tussen de projecten is onder andere te verklaren waarom bij het Talentenproject niet en bij de andere wel een verband is gevonden tussen milieu en overgang. In het Talentenproject zelf (Van Heek, 1968, p. 178)
216
wordt er op gewezen, dat wanneer de geschiktheid van het kind minder uit gesproken is het milieu een rol gaat spelen bij de doorstroming. Inderdaad blijkt er een verschil in doorstroming te komen als ook de categorie C naast A en B als geschikt wordt beschouwd (zie tabel 4). In het Talentenproject wordt de uitkomst van de predictie-formule gewaardeerd met A (75 % of meer kans om het einddiploma V.H.M.O. te behalen), B (45 - 75 % kans), C (15 - 45 % kans) en D (minder dan 15 % kans). De juistheid van genoemde kanspercentages wordt niet door middel van onderzoek aangetoond en moet daarom als voorlopig worden beschouwd.
Tabel 4 Ratio fettelijke!verwachte aantal leerlingen V.H.M.O. voor het Talenten project als categorie A, B en C als verwachte aantal worden beschouwd
Friesland Twente Brabant Amsterdam
hogere soc. milieu’s
lagere soc. milieu’s
0,59 0,72 0,62 0,68
0,47 0,69 0,42 0,58
(255/429) (516/714) (344/551) (520/767)
( 72/152) (229/330) ( 99/236) (134/232)
Het verschil in tabel 4 is niet zo groot als gevonden in het Beroepskeuzeonderzoek en het Beslissingsproject (zie tabel 1). Verder valt op dat ook de ratio van de hogere sociale milieu’s wordt verlaagd. H et eerste punt is te verklaren omdat de categorieën A, B en C samen nog steeds maar 22 % kinderen als geschikt aanwijzen. Zowel bij het Beroepskeuze-onderzoek als bij het Beslissingsproject is dit percentage bijna tweemaal zo groot Het tweede punt zou het gevolg kunnen zijn van het genoemde reactie-effect. De discussie over het verband tussen overgang en milieu verplaatst zich dus naar de uitspraak over het aantal geschikte leerlingen voor V.H.M.O. Wanneer alleen de uitgesproken geschikte leerlingen worden aangewezen dan is er geen verband; wanneer echter alle leerlingen, die met succes de basisschool hebben gevolgd als geschikt worden beschouwd, dan is er wel duidelijk een verband aantoonbaar. Het percentage leerlingen dat overgaat van het basisonderwijs naar het V.H.M.O. neemt sinds 1950 toe van 10 % tot 20 % in 1967 (zie Matthijssen, 1971, p. 25). Beperking tot 12 % is dus niet reëel. Nem en we categorie A, B en C samen dan is 22 % van de kinderen geschikt en dan is er ook in het Talentenproject een aantoonbaar verband tussen milieu en doorstroming bij constante geschiktheid (zie tabel 4) en moet dus de conclusie dat dit verband niet bestaat worden verworpen.
217
Milieu en de overgang van basis- naar voortgezet onderwijs
4 Samenvatting en konklusie Vergelijking van de drie projecten leert dat de afwezigheid van een verband tussen milieu en doorstroming naar het V.H.M.O. bij gelijk houden van ge schiktheid in het Talentenproject verklaard kan worden door een niet reële beperking tot de 12 % meest geschikten. Wanneer een juister percentage van 22 % wordt aangehouden dan blijkt ook in dit project een verband tussen milieu en doorstroming bij gelijke geschiktheid. Het in het Talentenproject gevonden verband is duidelijk minder dan in die van de andere projecten. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat zowel het Beroepskeuze-onderzoek als het Beslissingsproject niet 22 maar gemiddeld iets meer dan 40 % van de kinderen geschikt achten. Daarnaast worden in de projecten onderling verschillende ratio’s gevonden tussen feitelijke en verwachte aantal kinderen. Deze verschillen zijn hypo thetisch te verklaren als effecten van het onderzoek op de overgang. De ge vonden ratio’s voor Arnhem (1,68 voor hogere sociale milieu’s en 0,26 voor lagere sociale milieu’s) zouden dan het meest acceptabel zijn voor al die geval len waar geen (psychologisch) onderzoek van de kinderen plaats vindt. Waar dit wel het geval is en een psychologisch advies wordt geformuleerd zou kun nen worden verwacht dat de ratio voor de hogere milieu’s gedrukt wordt (situatie Helmond); waar de resultaten van de (schoolvorderings)tests worden medegedeeld, zouden de ratio’s van zowel het hogere als het lagere sociale milieu naar één toegaan (situatie Talentenproject). Als derde aanvullende verklaring moet er rekening mee worden gehouden dat Helmond in verschil met de rest van Nederland een nogal afwijkende vorm van overgang kent, namelijk een relatief hoog percentage V.H.M.O.leerlingen met een relatief laag percentage arbeiderskinderen. 5 Nabeschouwing H et is nuttig om de hierboven geformuleerde conclusies opnieuw te bezien nu ook de inhoud van het hierbij gepubliceerde artikel van Van Kemenade en Kropman bekend is. U it dat artikel blijkt dat een belangrijk gedeelte van de geconstateerde discre pantie van de uitkomsten van de projecten geweten kan worden aan een ver schil in definitie van ’geschiktheid voor V.H.M.O.’. Wanneer dit plaatsvindt m et behulp van de geconstrueerde predictie-score (een relevant gegeven als het gaat om de advisering van een individueel kind) dan is er weinig verband tussen milieu en overgang, wanneer echter dit plaatsvindt met behulp van een prestatiescore (een relevant gegeven als het gaat om de evaluatie van het onderwijssysteem) dan blijkt er een zeer duidelijk verband. De vraag is nu of de verklaring met behulp van het percentage kinderen dat geschikt wordt geacht en die van het reactie-effect ook voor de prestatiescores opgaan. In tabel 5 staan de ratio’s tussen feitelijke en verwachte aantal leer-
218
lingen voor V.H.M.O. bij de steekproef van het Talentenproject op grond van de prestatiescore wanneer het hoogste kwartiel van de kinderen als ge schikt wordt beschouwd en wanneer dit voor iets meer dan de helft van de kinderen wordt gedaan. Tabel 5 Ratio feitelijke/verwachte aantal leerlingen V.H.M.O. (Tussen haken wer kelijke aantallen) percentage hogere verwachte sociale aantal milieu’s Talentenproject Steekproef Van Kemenade en Kropman Beroepskeuze-onderzoek Beslissingsproject
lagere soc. milieu’s
25
0,96 (157/163)
0,45 ( 47/105)
51 43 41
0,58 (157/270) 1,68 (109/65 ) 0,82 (142/174)
0,19 ( 47/242) 0,26 ( 13/50 ) 0,10 ( 5/48 )
De cijfers van tabel 5 suggereren dat a de lage ratio’s voor de arbeidersmilieu’s bij het Beroepskeuze-onderzoek en het Beslissingsproject vooral het gevolg zijn van de hoge percentages geschikten (verwachte aantal), b de extra lage ratio voor arbeidersmilieu’s van het Beslissingsproject typisch is voor Helmond, c psychologische advisering (Beslissingsproject) en mededeling van testresul taten (Talentenproject) vooral een verlagend effect zou hebben op de ratio van de hogere sociale milieu’s, en d er geen sprake is van een verhogend effect van mededeling van testresul taten of psychologische advisering op de ratio’s van de arbeidersmilieu’s. Literatuur Boon van Ostade, A. H., Beslissingsproject. Eerste rapportering. Nijmegen: Psychol. Lab., 1970. Heek, Van F. e.a., Het Verborgen Talent. Milieu, Schoolkeuze en Schoolgeschiktheid. Meppel: Boom, 1968. I.T.S. (Instituut voor Toegepaste Sociologie), Ouders en de beroepskeuze van hun kinderen. Nijmegen: I.T.S., 1967 Matthijssen, M. A. J. M., Klasse-onderwijs. Sociologie van het onderwijs. Deventer: van Loghum Slaterus, 1971.