Het meten van “Duurzaamheidsprestaties” Memo t.b.v. de LMR-vergadering van 17 december 2015
Inleiding en samenvatting In onze adviezen ondersteunen wij doorgaans het opstellen van kwantificeerbare, afrekenbare beleidsdoelstellingen. Hoewel dat in bepaalde situaties er inderdaad toe leidt dat de doelstellingen echt serieus genomen worden, kleven er ook nadelen aan. Moeten we daar niet veel voorzichtiger mee omgaan? Naar aanleiding van het Rekenkamercommissierapport “Rekenen voor Duurzaamheid”, november 2015, heb ik een aantal stellingen op papier gezet. In een bijlage wordt en detail ingegaan op het rapport van de Rekenkamercommissie. Dit rapport leidt er wellicht toe dat er nietszeggende indicatoren gemaakt zullen gaan worden. Dat is weggegooid geld (Zie bijlage). Maar ook elders is er discussie over prestatienormering. Zelfs als het heel goed mogelijk is om indicatoren te vinden voor geleverde prestaties, bijvoorbeeld omdat de prestatie (neem de isolatiewaarde) dicht bij de gekozen doelstelling ligt en gemakkelijk op een gestandaardiseerde manier te meten is. zijn er vraagtekens. Zie onderstaande link, waaruit blijkt dat zelfs in die gevallen processturing (samenwerking) beter kan zijn: http://www.duurzaamgebouwd.nl/expertposts/20151207-geen-prestatiecontract-maar-een-samenwerkingscontract
Vraagstelling: De vraag is of het mogelijk is beleidsindicatoren te selecteren die maatgevend zijn voor het succes van het lokale Duurzaamheidbeleid; en als dat niet mogelijk is, wat kunnen we dan wel doen?
Stellingen: a
Het is niet mogelijk om zinvolle indicatoren op te stellen voor het lokale Duurzaamheidbeleid per se. Deels omdat de benodigde kwantitatieve informatie niet voorhanden is, deels omdat tijdens de beleidsuitvoering de omstandigheden zich wijzigen, waardoor de doelstelling onverwacht makkelijk of moeilijk te halen valt.
b
Als er kwantificeerbare doelstellingen geformuleerd worden, is het zaak de verantwoordelijke politici er niet op af te rekenen. Want in een politieke afrekencultuur worden alleen gemakkelijk realiseerbare doelstellingen geformuleerd. Een actueel voorbeeld is de doelstelling voor energiebesparing in de woningbouw, opgesteld op basis van realisatiecijfers van twee voorafgaande jaren.
c
Er is wel veel behoefte aan goede kwantitatieve beleidsinformatie. Die behoefte doet zich vooral gelden als een bepaalde prestatie (neem het aantal kg. afval) verbonden is aan een ander te leveren prestatie (transport en verwerking van het afval), of wanneer een bepaalde economische activiteit direct door beleidsmaatregelen (plaatselijk) beïnvloed kan worden en vrij direct aan de milieukwaliteit gekoppeld kan worden. Een voorbeeld is de verkeersintensiteit en luchtverontreiniging en geluidhinder.
1
Bijlage: Aantekeningen bij “Rekenen voor Duurzaamheid”: Rapport van de Rekenkamercommissie Leiden, november 2015
Woord vooraf De kern van het probleem Het gaat om de vraag welke informatie er nodig is voor een goede beleidsvoorbereiding en een goede beleidsinformatie. Het rapport van de Rekenkamercommissie kan gelezen worden als een betoog dat de huidige informatievoorziening tekort schiet. Daar kunnen we een heel eind in meegaan. Maar dit wel niet zeggen dat het antwoord dat in Rekenen voor Duurzaam Leiden gegeven wordt ook een wenslijk, ja zelfs een bruikbaar antwoord is. Er zijn twee hoofdfuncties voor informatie: het ondersteunen van investeringsbeslissingen en het aanreiken van criteria voor beleidsevaluatie. Vaak bedient men zich daarbij van indicatoren.1 Maar dat is minder eenvoudig dan het eruit ziet. Het zit hem in twee punten: 1. indicatoren zijn wat het zegt: slechts indicatoren; benaderingen van wat je echt wilt weten. (Vooral als het gaat om lokale doelstellingen, is er behoefte aan details en niet aan gemiddelden) En het is onontkoombaar veel beleidsinformatie is nu eenmaal niet of erg moeilijk te kwantificeren. 2. de “onmaakbaarheid” van de samenleving –er zijn altijd onverwachte gebeurtenissen, maar fundamenteler: zeker in een markteconomie, die door de gedecentraliseerde besluitvorming, veel creativiteit vrijmaakt, waardoor je van tevoren nooit weet wat er uit zal komen. Die “onmaakbaarheid” van de samenleving stelt grenzen aan de waarde van zowel het vooruitberekening van de vermoedelijke effecten als wel het “afrekenen” van beleidsmakers op zogenoemde “resultaten”. Die “resultaten” zijn immers maar voor een deel toe te schrijven aan het beleid. Bijgevolg ligt bij het gebruik van indicatoren “formalisme” op de loer. Dat wil zeggen sturen op informatie die slechts een surrogaat is voor wat je echt wilt bereiken, en beleid(smakers) “afrekenen” op zaken die ze maar zee ten dele in de hand hebben. Duurzaamheidbeleid is niet te reduceren tot het maken van berekeningen. Zodra dat geprobeerd wordt, komen er oeverloze discussies over “De Methode”. (discussies die eigenlijk af leiden van waar het over moet gaan).
Voorbehoud Ik beschik niet over het rekeninstrument dat tegelijk met het rapport is opgeleverd. Mogelijk dat dit een ander licht werpt op de mogelijkheden en de wenselijkheid om de indicatoren te beperken tot de in het rapport voorgestelde.
1
Er is misschien geen vakgebied waar zo veel gebruik gemaakt wordt van indicatoren als de economische politiek. Het bruto nationaal product, consumptieniveau, investering- en spaarquote, saldo op de lopende rekening van de betalingsbalans; allemaal indicatoren. Niet alleen economen weten dat die indicatoren schromelijk tekort schieten als het gaat om vragen als “hoe wel bevinden de mensen zich”, of zelfs maar “hoe staat de economie er voor”, laat staan “hoe duurzaam is die economie”. Ik denk dat je een heel groot deel van de wetenschappelijke discussie over ‘de economie’ teug te voeren is op het tekortschieten van de indicatoren. En dat is dan ook meteen het betekenisloze deel van de economische discussie.
2
1. Samenvatting van “Rekenen voor Duurzaam Leiden” Vraagstelling De Rekenkamercommissie van Leiden heeft een rapport op laten stellen 2 met als doel: “na te gaan of en op welke wijze de duurzaamheidprestaties van de gemeente Leiden gemeten kunnen worden.” Het rapport is opgesteld op basis van een onderzoek van CE-Delft. Dat onderzoek is gericht op de volgende drie vragen3: a Welke duurzaamheidindicatoren zou leiden kunnen toepassen bij het formuleren van de ambities op de diverse thema’s van het duurzaamheidbeleid? b Hoe kunnen deze duurzaamheidindicatoren worden ingezet om projecten tegen elkaar af te wegen en keuzes te maken? a. In algemene zin (hoe scoren bijvoorbeeld de projecten in: de “Duurzaamheid Projecten 2015”; op deze duurzaamheidindicatoren? b. Specifiek voor de Leidse Duurzaamheidfondsen: fonds “Lokale Duurzame Initiatieven” en het fonds “Investeren in Thuis”. c Wat is het rendement van duurzaamheidfondsen tot nu toe en hoe kan dit worden verbeterd.? a. Wat is het rendement van de uitgevoerde projecten in de Duurzaamheidfondsen in de periode 2013-2015, waar mogelijk uitgedrukt in de voorgestelde duurzaamheidsindicatoren? b. Wat zou het rendement van de afgewezen /teruggetrokken projecten zijn geweest? c. Hoe kunnen meer kansrijke en rendabele projecten worden binnengehaald?
Keuze van Duurzaamheidindicatoren Voorgesteld om zich zoveel mogelijk te beperken tot de volgende drie ongewogen duurzaamheidindicatoren voor het meten van de doelmatigheid op de zes aangemerkte thema’s: 1. CO2-reductie in tonnen (bedoeld wordt: tonnen/jaar); de thema’s voor: 1) afvalbeheer; 2) duurzaam ondernemen; 3) energiebesparing en duurzame energieopwekking; en 4) duurzame mobiliteit. 2. Oppervlakte stadsgroen in m2 voor het thema 5) biodiversiteit 3. Waterbergingscapaciteit in m3 voor het thema 6) klimaatadaptatie Het is mogelijk is extra indicatoren ‘’mee te nemen”. Genoemd worden stikstof-, fijnstof- gehaltes, of soortenrijkdom.4 De aanbeveling van de Rekenkamercommissie is ook tamelijk voorzichtig. Gesproken wordt over “voor zover mogelijk”, en andere indicatoren te gebruiken als de projecten niet zijn uit te drukken in de voorgestelde set die werd gepresenteerd. Mijn inschatting is dat van deze aanbeveling nooit iets terecht zal komen. Er is nu eenmaal bij de politieke partijen behoefte aan indicatoren die aansluiten bij de beleving van burgers. Er zijn maar 4 van de 31 doelen getalsmatig uitgedrukt. Daarnaast zijn er wel verschillende prestatie- en effectindicatoren benoemd waarmee effecten meetbaar gemaakt zouden kunnen worden. Maar dan moet daar wel een streefwaarde aan worden gekoppeld.5
2
Rekenen voor Duurzaam leiden, november 2015, Collegebesluit 13 november. In het rapport is opgenomen het onderzoek van CE Delft: Rekenen voor Duurzaam leiden: Rapportage inclusief rekentool voor duurzaamheidsanalyse projecten, publicatienummer 15.3G81.68, verkrijgbaar op www.ce.nl . Tegelijk met het rapport is een “spreadsheettool” (rekenmodel op basis van vooraf gedefinieerde kwantitatieve verhoudingen tussen cellen van een invoer- uitvoertabel) opgeleverd. Dit rekenmodel staat mij op dit ogenblik niet ter beschikking. 3 Deel B: Feitenrapport, blz. 6. Par 1.2 Onderzoeksvragen 4 Deel B: feitenrapport, blz. 19 laatste alinea. 5 Deel B Feitenrapport, blz. 11
3
Hoe deze duurzaamheidindicatoren ingezet kunnen worden om projecten tegen elkaar af te wegen6 Om indicatoren een rol te laten spelen bij het vergelijken van alternatieve projecten is het noodzakelijk dat per project de nodige informatie beschikbar is. Maar zowel bij Duurzaamheidsprojecten 2015, het Fonds Duurzame initiatieven, het Fonds Investeren in Thuis, als het Energiebesparingplan Gemeentelijke Huisvesting, worden nauwelijks meetbare criteria gehanteerd bij het toekennen of afwijzen van maatregelen. 7 Aanbevolen (aanbeveling 3) wordt om meer informatie te genereren over de duurzaamheidprestaties en kosteneffectiviteit. Geconstateerd wordt dat de uiteenlopende opties voor woningisolatie heel sterk verschillen in hun kosteneffectiviteit. Er wordt voor gepleit om vooral de kosteneffectieve opties te subsidiëren. (Het geld kan immers maar één keer worden uitgegeven). Gereleveerd wordt dat de gemeente niet te hoge eisen wil stellen aan het vooraf overleggen van gegevens. Het gat ook om kwantitatieve informatie die vaak moeilijk te verkrijgen is. Bovendien zijn er altijd belangrijke factoren die niet te kwantificeren zijn, bijvoorbeeld de kans dat een project (na succes) door anderen gekopieerd zal worden.
2. Op- en aanmerkingen Algemeen In Rekenen voor Duurzaam leiden is het uitgangspunt het terugbrengen van doelen / acties, en het vereenvoudigen van de informatievoorziening. De suggestie wordt gewekt dat daarmee meer en beter gerekend kan worden aan het duurzaamheidbeleid. Maar dat wordt niet onderbouwd. Naar mijn mening is er eerder behoefte aan het inventariseren van de feitelijke informatiebehoefte en een analyse van de mogelijkheden daarin te voorzien. De meerwaarde van het herleiden van allerlei aspecten van de milieucomponent van duurzaamheid tot slechts drie indicatoren (CO2-reductie in tonnen /jaar; m2 openbaar groen; en m3 waterberging), ontgaat mij ten enenmale. Naar mijn mening is er behoefte bij de politieke partijen in de raad aan doelstellingen en daarmee samenhangende indicatoren die nauw aansluiten bij de belevingswereld van de burgers. Voor zover ik kan nagaan (maar ik beschik niet over alle stukken) krijg je de vreemde situatie dat bekentisvolle statistieken zoals de productie van restafval in kg/jaar/inwoner, straks eerst omgerekend moeten worden tot CO2-reductie in tonnen/jaar om dan de wenselijkheid van maatregelen die leiden tot minder afval “af te wegen” tegen bijvoorbeeld minder verkeerslawaai dat dan ook uitgedrukt is in tonnen CO2-reductie/jaar. De meerwaarde van zo’n exercitie ontgaat mij. Advies Stel een rapport op over de informatiebehoefte voor Duurzaamheidbeleid, rekening houdende met de waarde en de kosten van de informatieverwerving.
Selectie van Duurzaamheidindicatoren (aanbevelingen 1 en 2) De Rekenkamercommissie beveelt aan om het aantal doelen en indicatoren te beperken en waar mogelijk te voorzien van streefwaarden. Dat zou natuurlijk erg handzaam zijn., en het is goed ernaar te streven. Maar “Duurzaamheid“ kent nu eenmaal vele facetten, zelfs als men zich alleen zou beperken tot de “milieucomponent” ervan. Daar komt bij dat effecten
6
Op blz. 12 staat dat een vertegenwoordiger van de Leise Milieuraad zitting heeft in de jury. Dit i niet juist. Het betreffende jurylid heef weliswaar ook zitting in de Leidse milieuraad, maar hij vertegenwoordigt die raad niet. Beter ware het te spreken van “afkomstig van de Leidse Milieuraad” 7 Deel B: Feitenrapport, blz. 11, par 2.2
4
op de korte en lange termijn uiteen kunnen lopen. Het zal altijd complex blijven. Het formuleren van duurzaamheidbeleid kan niet gereduceerd worden tot een rekensom. In het rapport van de Rekenkamercommissie en in het feitenrelaas van CE, staan niet veel handvatten om een helder beeld te krijgen van de werkelijke informatiebehoefte voor het Duurzaamheidbeleid. Maar, ik beschik niet over het rekenmodel. Misschien dat daar wel handvatten in staan (die moeten dan nog wel in de aanbevelingen van de Rekenkamercommissie terechtkomen) Natuurlijk zijn er veel meer milieu verstorende effecten verbonden aan deze vier thema’s. CE geeft een schematisch overzicht op blz. 20 van het Feitenrapport. CE stelt dat de CO2-”impact” representatief is voor het gehele milieueffect omdat de CO2-“impact” “dominant” zou zijn. 1.
2.
“Dominant”; Dat is een verkeerde woordkeus. Op lokaal niveau is het effect van CO2 onvergelijkbaar smet bijvoorbeeld de effecten van geluidhinder, of luchtkwaliteit. Het heeft dan geen zin om te spreken van “dominantie” Waarschijnlijk baseert CE zich op de idee dat de over alle productie- consumptie- en afvalfasen gecumuleerde emissies van allerlei stoffen (bv. fosfaten als gevolg van voedselproductie en -consumptie; fijnstof als gevolg van het produceren van brandstof en het produceren en rijden van auto’s) –op korte en middellange termijn-, en voor grotere gebieden ruwweg evenredig zijn met de emissies van CO2 in die totale keten van produceren, consumeren en afvalverwerking. Hierover zijn onder mee door de OECD, in het kader van indicatorenbeleid, vele beschouwingen gewijd. Die kwamen er kort samengevat op neer dat de redenering voor grotere gebieden (bijvoorbeeld grote landen, of Europa, geen onzinnige benadering is, maar dat het wel erg ver gaat om deze gedachtegang toe te passen op een lokale economie. De CO2-maatstaf als een “pars pro toto voor alle emissies” wordt bovendien onbevredigender naar de mate waarin fossiele energieopwekking een kleiner aandeel gaat vormen van de totale energieopwekking.
Het valt niet goed in te zien hoe de relatie is tussen de indicator CO2-reductie in tonnen/jaar zich daadwerkelijk verhoudt tot de lokale milieukwaliteit, laat staan de lokale duurzaamheid. De indicator is eenvoudig, transparant, aansprekend, maar geeft niet de informatie waar behoefte aan is. Een andere vraag is hoe men het zich heeft voorgesteld om toe te werken naar die ene indicator “CO2-reductie in tonnen per jaar”. We hebben wel de beschikking over zeg de gegenereerde kilogrammen restafval per huishouden/ of inwoner. Moet dat cijfer (met behulp van allerlei vooronderstellingen dan omgerekend worden tot vermeden tonnen CO2? En dat alleen om het te kunnen vergelijken met prestaties op het gebied van duurzame mobiliteit? Het lijkt mij gespeend van gevoel voor de politieke realiteit. Dat gaat geen cijfers opleveren waar overeenstemming over komt. Ik vermoed dat de zogenoemde “rekentool” gebaseerd is op een groot aantal verhoudingsgetallen (bijvoorbeeld 1kg brandstof voor verkeer, leidt gemiddeld tot x gr. fijnstof en y gr. CO 2 en z Leq geluidbelasting. Maar dat soort verhoudingsgetallen kennen een grote spreiding in lokale waarden (standaardafwijking) en zijn niet constant. Het onderhouden van de CE-matrix zou wel eens veel tijd en geld gaan kosten (en waarvoor? Wie zit er nou echt op zo’n uiterst abstracte indicator te wachten) Een ander voorbeeld; maatregelen die veel bijdragen aan het voorkomen van hitte-eilanden hoeven niet navenante grote effecten te hebben op waterberging. Advies Aanbeveling 2 uit Rekenen voor Duurzaam Leiden , onder punt 4, te amenderen, in die zin dat (veel) minder nadruk gelegd wordt aan CO2reductie in tonnen/jaar als pars pro toto voor de lokale milieukwaliteit en de mate waarin de Leidse economie bijdraagt aan het landelijk beleid, maar meer nadruk te leggen op, indicatoren: die representatief zijn voor de lokale milieukwaliteit. Hieronder horen in ieder geval: o de gebruikelijk indicatoren voor verkeersgeluidhinder, o concentraties van stikstofoxiden (bijvoorbeeld gemeten met Palmesbuisjes). Op deze wijze kan vooralsnog (tot technische verhoudingsgetallen veranderen) ook een redelijk betrouwbaar beeld verkregen worden van de concentraties aan fijnstof.
5
o
Vermeden hoeveelheden afval, (hergebruikpercentages, en andere indicatoren voor de “kringloopeconomie”)8 o De gebruikelijke indicatoren voor waterkwaliteit. die de CO2-reductie in tonnen/jaar beschrijven, voor de aan energie gerelateerde doelstellingen en ambities.
Advies Ook de voorgestelde indicatoren voor biodiversiteit en klimaatadaptatie behoeven detaillering. Wat biodiversiteit betreft gaat het minimaal om de aanvullingen (op de genoemde oppervlakte aan stadsgroen): biodiversiteit, biomassa, aantallen grote bomen Wat betreft klimaatadaptatie is er naast de genoemde waterberging, minstens ook een indicator nodig voor het optreden van hitte-eilanden. Opmerking In Leiden Duurzaam 2030 wordt vrij veel aandacht geschonken aan de vraag welke prestatie-indicatoren voor het gemeentelijk beleid geformuleerd kunnen worden. Hoewel de meeste van die voorgestelde indicatoren wel enig licht werpen op het succes of falen van het beleid, geven zij zelden complete informatie. Maar het vinden van adequate indicatoren bleek lastig. Het CE-feitenrelaas en het Rekenkamerrapport gaan teveel voorbij aan de gedane pogingen om te komen tot indicatoren op basis van aanwezige of eenvoudig te verkrijgen informatie.
Selectie van subsidieaanvragen op basis van kosteneffectiviteit (aanbevelingen 3 en 4) Het Rekenkamercommissie is terecht voorzichtig: De aanbeveling gaat immers niet verder dan: “een groter gewicht toe te kennen aan de kosteneffectiviteit van de te financieren maatregelen”. Hoe ver dat moet gaan is nog een te beantwoorden vraag. Een bekend probleem bij subsidieverlening is dat zoveel mogelijk vermeden moet worden dat aanvragers ook zonder subsidie de gewenste maatregel getroffen zouden hebben, de subsidie toch opstrijken (de zogenoemde “free riders”). Het ligt voor de hand dat de meest kosteneffectieve maatregelen het grootste “free-riders” percentage zullen laten zien. Dat is een contra-indicatie voor het toekennen van een groter gewicht aan kosteneffectiviteit in de besluitvorming over subsidies. Dit wordt ook in het CE rapport gereleveerd9. Dit is één van de complicaties bij het opvolgen van aanbeveling 3. Andere, die in het rapport van de Rekenkamercommissie genoemd worden zijn dat maatregelen zelden alleen op de indicator scoren, maar meestal meerdere doelen dienen. Door strikt op de kosteneffectiviteit (met betrekking tot de gekozen indicator) te sturen, raken die ander wenselijkheden buiten beeld. Terecht wordt ook gereleveerd dat het “voorbeeldeffect” (anderen zullen volgen) belangrijk kan zijn, maar moeilijk van tevoren in te schatten. Dit neemt niet weg dat meer en betere informatie erg belangrijk kan zijn om het moeilijke werk van de jury te verlichten. Advies Verbeter de aanvraagformulieren en stel een loket in waar aanvragers terecht kunnen om, samen met gemeentelijke en externe deskundigen, de motivering van hun projecten aan te scherpen.
8
Wij erkennen dat vermeden hoeveelheden CO2-emissies doorgaans een goede tot redelijke indicatie is voor meerdere aspecten die verbonden zijn met afvalverwerking. Maar de CO2-indicator is indirect en wordt door het publiek zeer waarschijnlijk niet geboeld als maatgevend voor bijvoorbeeld zwerfvuil of hergebruikpercentages. Opgemerkt zij dat de haalbaarheid van afvalprestaties ook nog eens afhangen van karakteristieken van de wijk. De hoeveelheid vermeden CO2, is een getal dat op decentraal niveau niet voorhanden is (of je zou het aan de hand van afvalstatistieken moeten gaan berekenen!. Er is daarom voor een zinvolle beoordeling van het succes van hete beleid veel meer informatie nodig dan de hoeveelheid vermeden CO2 9 B: Feitenrapport: blz. 24.
6
Bijlage 1
Overzicht van de aanbevelingen van de Rekenkamercommissie Aanbeveling 1: De Rekenkamercommissie beveelt aan het grote aantal doelen en indicatoren te beperken en waar mogelijk te voorzien van streefwaarden. Aanbeveling 2: De Rekenkamercommissie beveelt aan om: voor zoveel mogelijk duurzaamheidsprojecten de te bereiken doelen en prestaties in termen van o ton CO2-reductie, o m2 stadsgroen of o m3 waterbergingscapaciteit, uit te drukken zodat deze onderling te vergelijken zijn. Voor de onderlinge vergelijkbaarheid kan de bij het rapport behorende rekentool van CE-Delft worden gebruikt. de duurzaamheidsprestaties voor alle projecten waarvan de doelen niet in termen van deze indicatoren uit te drukken zijn, uit te drukken in een van de indicatoren uit de beperktere set van indicatoren die na het opvolgen van aanbeveling 2 resteert. Aanbeveling 3: De Rekenkamercommissie beveelt aan meer informatie te generen over de duurzaamheidsprestaties en kosteneffectiviteit van duurzaamheidsprojecten zowel binnen het Fonds Lokale Initiatieven als bij de projecten die de gemeente zelf financiert via de Duurzaamheidsagenda 2016-2020. Voor de aanvragen voor het Fonds Investeren in Thuis is deze informatie grotendeels al beschikbaar We bevelen tevens aan om een groter gewicht toe te kennen aan de kosteneffectiviteit van de te financieren maatregelen. Aanbeveling 4: De Rekenkamercommissie beveelt aan om potentieel kosteneffectieve maatregelen die om andere redenen nog niet voor subsidie in aanmerking komen, een tweede kans te geven door de indieners te adviseren hoe hun voorstel te verbeteren. Aanbeveling 5: De Rekenkamercommissie beveelt aan om naast subsidies ook andere (financiële) instrumenten in te zetten. Aanbeveling 6: De Rekenkamercommissie beveelt aan om meer aandacht te schenken aan maatregelen binnen de gemeentelijke organisatie zelf, met als voorbeelden de energiebesparing in de eigen gebouwenvoorraad en duurzame inkoop.
7
Bijlage 2 Tekst Sleutelstad
Vicevoorzitter Wassenaar van de Rekenkamercommissie over de kritiek op het Leidse duurzaamheidsbeleid. Vicevoorzitter Mattheus Wassenaar van de Rekenkamercommissie gaf gisteren (19 november 2015) een korte toelichting op het rapport 9in de vergadering van de raadscommissie Leefbaarheid en Bereikbaarheid). Hij wees de raadsleden op de problemen en bood als oplossing een ‘rekentool’ waarmee de effecten van de verschillende maatregelen voortaan kunnen worden gemeten. Daarnaast pleit de Rekenkamercommissie voor het stellen van heldere doelen. “Veel zaken zijn nu slecht meetbaar”, stelt Wassenaar: “Bijvoorbeeld de ambitie om verspilling in de horeca substantieel terug te dringen. Maar nergens staat wat substantieel is.” Beter is volgens de RKC om de effecten te meten aan de hand van zaken als de reductie van CO2, het aantal vierkante meters stadsgroen en de waterbergingscapaciteit. Die zijn volgens de RKC prima geschikt, omdat ze heel objectief meetbaar zijn. In het rapport wordt nog een aantal zaken opgemerkt. Bijvoorbeeld het feit dat 25% van de besteedde subsidiegelden is gestoken in vloerisolatie. Een dure maatregel die nauwelijks duurzaamheidswinst oplevert. Daarentegen is spouwmuurisolatie zeer effectief, maar daar ging maar weinig geld heen. De gemeente moet daarom bij het beoordelen van de subsidieverzoeken beter gaan letten op de effecten van de voorgenomen maatregelen. Tenslotte adviseert de Rekenkamercommissie om de afgewezen aanvragen nog eens opnieuw te beoordelen. Volgens Wassenaar zitten er goede ideeën bij die wellicht met een betere onderbouwing alsnog kunnen worden uitgevoerd.
8