1
Het meisje was stervende en bleef maar huilen. Er zat zoveel vocht in haar longen dat ze binnen enkele uren zou stikken. Terwijl ik lag te woelen op mijn dunne matrasje, luisterde ik naar haar gejammer, dat door de planken vloer en mijn hart sneed. Een deel van mij vond dat ik haar leven moest redden, dat ik het meisje met de rode krullen en stralende glimlach moest genezen. Een ander deel zond waarschuwingssignalen uit. De dank van haar ouders zou eruit bestaan dat ze me aan de stadswacht zouden uitleveren, waarna ik zonder vorm van proces als oorlogsmisdadiger zou worden opgehangen. De verschrikkingen uit de donkere jaren van de plaag lagen de overlevenden nog vers in het geheugen. Ze zagen het als een oorlog, ontketend door de genezers, die de dodelijke ziekte eerst zouden hebben verspreid en daarna hadden geweigerd de slachtoffers te genezen. Dat was natuurlijk onzin. We konden de plaag niet genezen en we hadden hem niet verspreid, maar te midden van al die chaos was niemand voor rede vatbaar. Er moest een schuldige worden aangewezen. De kreten van het meisje gingen door merg en been. Ik kon het niet meer aanhoren. Al drie jaar was ik op de vlucht, drie jaar van onderduiken, angst en eenzaamheid. En waarvoor? Om mijn leven te redden? Ja, ik leefde, ik ademde en bestond. Daarmee was alles wel gezegd. Ik gooide mijn dekens van me af en liep haastig de trap af. Omdat ik nooit nachtgoed droeg en mijn laarzen ook in bed aanhield, hoefde ik me niet te verkleden. Als je op de vlucht bent, is het risico groot dat je in het holst van de nacht wordt overvallen, en dan moet je als een haas kunnen vluchten, dus sliep ik ’s nachts 7
altijd in mijn zwarte reisbroek en zwarte hemd, want donkere kleding is ideaal om met de schaduwen te versmelten. Als je op de vlucht bent, moet je ook een kamer zien te vinden op de eerste verdieping, met een vluchtweg en zonder skeletten. Zulke kamers waren schaars, want in de meeste steden waren de huizen van slachtoffers van de plaag in brand gestoken, omdat men er ten onrechte van uitging dat daarmee de ziekte werd uitgebannen. Ook waren veel mensen in hun eentje gestorven en was er niemand geweest om hen te begraven. Mijn huidige onderduikadres lag boven het gezin met het stervende kind. Ik klopte hard op de deur, zodat de bewoners het hoorden, ondanks het rochelende gejammer van hun dochtertje. Moeder Mavis deed zwijgend open. Ze hield het tweejarige meisje in haar sterke armen. Ik las in haar bruine ogen dat ze wist dat haar kind zou sterven. Haar bleke huid spande om haar uitgemergelde gezicht en ze wankelde op haar benen van uitputting. Hoewel de wangen van het meisje behuild en koortsig rood waren, kroop de vaalbleke doodskleur al over haar huid. Nog even en dan zou ze geen adem meer hebben om te jammeren. Ik strekte mijn armen uit. ‘Mavis, ga slapen. Ik pas wel op... Fawn.’ De naam van het meisje schoot me op het laatste moment te binnen. Er was nog een regel voor als je op de vlucht was: je moest je met niemand inlaten en geen vrienden maken. Maar ik moest geld verdienen en had kennissen nodig om op de hoogte te blijven van de geruchten. Af en toe logeerde ik bij Mavis, die me in beide opzichten hielp. Angstig klemde Mavis haar dochter tegen zich aan. ‘De rest van het gezin heeft je ook nodig. Rust uit, anders stort je in of word je ziek.’ Ze aarzelde. ‘Ik maak je wakker als er verandering in haar toestand komt. Dat beloof ik.’ Mavis gaf haar verzet op en droeg de kleine Fawn aan me over. Het meisje was al zo ver heen dat ze het niet eens merkte, maar zodra ik haar vasthield, kwam mijn magie tot leven en drong aan om losgelaten te worden. Fawn gloeide en haar kleertjes waren 8
doorweekt van het zweet. Ik wiegde haar in de grote houten schommelstoel in de woonkamer. De lantaarn brandde zwak en wierp een geel schijnsel over de versleten meubels. Vanaf mijn plaats bij het raam had ik een goed uitzicht op de straat. De halvemaan bescheen de zwartgeblakerde ruïnen van de gebouwen, die dicht op elkaar stonden aan een ongeplaveide weg. De gaten en scheuren waren volgelopen met regenwater. De plaag had ongeveer zes miljoen mensen gedood – twee derde van de bevolking – dus was er niemand beschikbaar voor werkzaamheden als het onderhouden van de wegen of het opruimen van afval. Het feit dat deze stad... Jaxton of Wola? Ik begon ze allemaal door elkaar te halen. In elk geval lagen hier geen stapels lijken. De stad telde een paar honderd inwoners, had een plaatselijk bestuur, een stadswacht en een basale vorm van handel, en was er daarom veel beter aan toe dan de meeste andere steden. Ik wiegde Fawn en zong een liedje dat mijn moeder jaren geleden voor mij had gezongen. Mijn magie drong langzaam door tot haar zwakke lijfje. Ze huilde nog steeds, maar niet meer zo onbedaarlijk als eerst. Mavis sloeg ons een tijdje gade. Vermoedde ze iets? Zou ze haar kind weer van me afnemen? Maar nee, ze volgde mijn goede raad op en ging naar bed. Ik schommelde en neuriede tot ik zeker wist dat haar moeder sliep. Toen er genoeg tijd was verstreken, concentreerde ik me op Fawn in mijn armen en liet al mijn kracht in haar overvloeien tot ze verzadigd was. Daarna riep ik mijn magie terug, waardoor ik de ziekte uit het meisje wegtrok. Mijn longen vulden zich met vocht, terwijl de hare schoon werden. Ik kreeg koorts, terwijl haar temperatuur daalde. Ze hikte een paar keer, haalde diep adem en ontspande zich. Van uitputting viel ze meteen in slaap. De ziekte nestelde zich in mijn borst, zodat ik rochelend lucht inzoog, maar het was niet genoeg. De angst sloeg me om het hart en ik huiverde. Ik had nog nooit iemand genezen die zo ernstig ziek was als Fawn. Zou ik ertegen bestand zijn? Had ik te lang gewacht met haar te helpen? Straks zou ik, heel toepasselijk, nog sterven door mijn eigen lafheid. 9
Ademen kostte al mijn energie. Witte en zwarte vlekken dansten voor mijn ogen, terwijl ik mijn best deed bij bewustzijn te blijven. Het was waar dat ik tien keer zo snel herstelde als gewone mensen, maar ik besefte dat het toch te laat kon zijn. Gelukkig was dat niet het geval. De verpletterende benauwenis bij mijn ribben nam ietwat af. Ik kon weer mijn aandacht wijden aan de simpele handeling van het ademhalen. Mavis maakte me de volgende ochtend wakker. Ik was in slaap gevallen met Fawn in mijn armen. ‘Hoe heb je haar rustig gekregen?’ vroeg Mavis. ‘Bij mij heeft ze dagen achter elkaar gehuild.’ Slaapdronken zocht ik naar een goede verklaring. ‘Ik heb haar waarschijnlijk verveeld met mijn eentonige geneurie,’ zei ik, schor van al het slijm in mijn longen. Prompt kreeg ik een hoestaanval. ‘O ja?’ Ze keek me doordringend aan met bedachtzaam samengeknepen lippen. ‘De koorts is vannacht gezakt,’ zei ik, moeizaam tussen twee hoestbuien door. Nog steeds niet overtuigd pakte Mavis haar dochter voorzichtig uit mijn armen en bracht haar naar haar ledikant. ‘Jij moet ook gaan slapen. Je ziet er...’ Ik wuifde haar bezorgdheid weg. ‘Ach, een paar uur slaap doet wonderen.’ Maar toen ik met trillende benen opstond, verraadde ik mezelf. Voetje voor voetje liep ik naar de deur. ‘Avry,’ riep Mavis, toen ik de deurknop pakte. Verstijfd van schrik keek ik over mijn schouder. Nu zou ze me beschuldigen. ‘Dank je wel.’ Ik knikte en verliet haastig de kamer. Na het beklimmen van de trap was ik volledig uitgeput. Ik gaf bloed op en het zweet droop in straaltjes over mijn lichaam. Eigenlijk wilde ik alleen mijn rugzak halen om deze stad zo snel mogelijk te verlaten, maar toen ik bukte om hem onder het bed uit te trekken, begon alles om me heen te tollen en zakte ik in elkaar op de vloer. Hoewel ik wist dat ik een paar uur slaap nodig had om te herstellen, was 10
een deel van mij bezig de snelste route uit de stad te bedenken en een ander deel was erg ongerust. Terecht. Er werd zo hard op de deur gebonkt dat ik de vloer tegen mijn wang voelde trillen. Ik werd met een schok wakker en krabbelde overeind. Een mannenstem schreeuwde dat ik me moest overgeven. Duisternis vulde de kamer en drukte tegen het vensterglas, waaruit ik afleidde dat ik de hele dag had geslapen. Helaas was de situatie niet nieuw voor mij. Ik trok mijn rugzak tevoorschijn en vluchtte door de achterdeur. Op de overloop bleef ik staan en keek om me heen. De houten treden werden door de maan verlicht en er stond niemand om me tegen te houden. Ik stormde de trap af, hing mijn rugzak om mijn schouders en rende een steegje door dat naar kattenpis stonk. Aan het einde van de steeg stond iemand me op te wachten, dus draaide ik me om, maar de andere kant van de steeg was ook geblokkeerd. De enige uitweg bood een smalle gang tussen twee gebouwen, maar die kwam uit op een straat waar ongetwijfeld nog meer stadwachters stonden. Een deur ging knarsend open en uit het huis waar ik vandaan kwam, riep een man: ‘Hebben jullie haar te pakken?’ De twee stadswachters die het steegje bewaakten, sloten me in. Op hoop van zegen dan maar. Ik schoot door de smalle gang, recht in de armen van een stadswachter. ‘Raak haar blote huid niet aan,’ werd er geroepen. ‘Pak haar bagage af.’ ‘Sla haar in de boeien.’ Verzwakt als ik was door de slijmziekte kon ik me nauwelijks verweren. In een paar tellen lagen mijn handen geboeid op mijn rug. Daarmee kwam er een einde aan de drie jaar dat ik op de vlucht was geweest. Ik wist niet of ik bang of opgelucht moest zijn. Beide gevoelens waren even sterk. De kapitein van de stadswacht trok mijn hemd naar beneden om de menigte mijn genezerstatoeage te tonen. Het leek alsof de hele stad was uitgelopen om met eigen ogen mijn aanhouding te zien. Zoals te verwachten was, vergaapten ze zich aan het bewijs 11
dat ze een monsterlijk wezen in hun midden hadden. En dan te bedenken dat ik vroeger trots was geweest op het symbool van mijn beroep, een kring van handen. Van enige afstand leek het op een margriet met handvormige blaadjes. Terwijl de wachters zichzelf gelukwensten met hun vangst, keek ik speurend om me heen. Mavis en haar man stonden tussen het publiek. Met een nijdige blik kwam de man op me af en sleurde Mavis mee. Ze durfde me niet aan te kijken. De kleine Fawn klampte zich aan haar moeders been vast. ‘Het zal je niet helpen dat je het leven van mijn dochter hebt gered,’ zei hij. ‘Door jouw soort zijn er miljoenen doden gevallen en de stad kan het goud dat we voor je terechtstelling krijgen goed gebruiken.’ Tohon van Sogra had inderdaad een beloning van twintig goudstukken uitgeloofd voor iedere genezer die opgepakt en geëxecuteerd werd. Door de plaag had hij vermoedelijk een paar dierbaren verloren, want waarom zou een machtige levensmagiër als Tohon zich het anders zo aantrekken? De ziekte trok zich in elk geval nergens iets van aan en maaide mensen in het wilde weg neer. Voordat ik werd afgevoerd naar de gevangenis, zwaaide Fawn nog even naar mij. Met een glimlach bedacht ik dat het geen gekke ruil was: mijn zinloze leven voor het hare. Op het bureau van de stadswacht werd ik eindeloos verhoord. Ze verlangden van me dat ik mijn medegenezers zou aangeven, wat ik nogal grappig vond omdat ik al drie jaar lang geen enkele genezer had ontmoet. Ik nam aan dat ze slimmer waren geweest dan ik en een veilige plaats hadden gevonden om onder te duiken tot deze krankzinnige toestand voorbij was. Ik weigerde hun stupide vragen te beantwoorden en liet hun woorden van me afglijden, terwijl ik bleef denken aan Fawns gezonde gezichtje. Ten slotte deden ze mijn handboeien af, namen de maten voor mijn doodskist op en sloten me op in een ondergrondse kerker met de mededeling dat morgen mijn laatste dag zou zijn. Dan wachtte mij de guillotine. Gelukkig lieten ze een lantaarn branden aan de wand tegenover 12
mijn cel, een vierkant hok met aan drie kanten tralies en één stenen muur. Er stond een emmer en een metalen bed. Ik had de ruimte helemaal voor mezelf, want de aangrenzende cellen waren leeg. De springveren piepten onder mijn gewicht. Mijn longen piepten ook van de vochtige lucht. Dat waren de naweeën van Fawns hardnekkige ziekte. Tot mijn verbazing was ik niet eens heel erg bang. Ik verheugde me eigenlijk op de eerste nacht in drie jaar dat ik rustig zou kunnen slapen. Ach, al die kleine geneugten van het leven. Jammer dat ik geen laatste wens mocht doen.
13
2
Een kuchje haalde me uit een diepe slaap. Instinctief sprong ik overeind voordat ik zelfs maar wist waar ik was: in de gevangenis, wachtend op mijn terechtstelling. ‘Rustig maar,’ zei een man die voor de deur van mijn cel stond. Hoewel hij gewapend was met een zwaard, droeg hij niet het uniform van de stadswacht, maar een korte zwarte cape, een zwarte broek en zwarte laarzen. Het lantaarnlicht bescheen zijn markante gezicht, dat me bekend voorkwam. Ik had hem als toeschouwer in de menigte gezien. Ik wachtte af wat hij nog meer te zeggen had. ‘Ben je echt genezeres?’ vroeg hij. ‘Heb je die tatoeage niet gezien?’ ‘Twintig goudstukken is veel geld voor een stad waar aan alles een tekort is. Ik heb gemerkt dat mensen rare dingen doen als ze in het nauw zitten, zoals iemand een tatoeage geven die onschuldig is. Hebben ze dat met jou gedaan?’ Hij keek me gespannen aan, alsof mijn antwoord van levensbelang was. ‘Wie ben je eigenlijk?’ vroeg ik. ‘Kerrick van Alga.’ Ik had gedacht dat hij in dienst was van de stad, maar het rijk Alga lag ten noorden van de Negen Bergen. Als hij de waarheid sprak, had hij een lange reis achter de rug. ‘Beste Kerrick van Alga, je kunt gerust gaan slapen. De stadswacht heeft het goede meisje opgepakt en morgen is deze stad weer veilig.’ Wat ik zei, klopte niet helemaal, want ik was al twintig, dus kon mezelf geen meisje meer noemen, maar vrouw vond ik zo gewichtig klinken. ‘Hoe heet je?’ vroeg hij. ‘Waarom wil je dat weten?’ 14
‘Het is belangrijk.’ Hij klonk oprecht en keek me aan alsof zijn leven ervan afhing. Ik snoof geërgerd. Waar maakte hij zich zo druk om? ‘Avry.’ ‘Avry van?’ ‘Nergens van. Het doet er niet meer toe.’ ‘Wel waar.’ ‘Van Kazan. Zo goed?’ Kerrick gaf geen antwoord, maar greep met beide handen de tralies vast en leunde er met zijn voorhoofd tegenaan. Ik had gedacht dat hij zich schuldig voelde over mijn komende terechtstelling, maar dit gedrag kon ik niet plaatsen. Toen hij neerknielde, begon ik me zelfs zorgen te maken. Hij haalde een set lange metalen staafjes uit zijn zak. Geschrokken deinsde ik terug. Moest ik de wachters waarschuwen? Maar misschien had hij hen al uitgeschakeld. De man maakte het slot open en mijn celdeur zwaaide open. Ik drukte me plat tegen de achterwand. Hij richtte zich op en wenkte. ‘Kom.’ Ik verroerde me niet. ‘Wil je graag onthoofd worden?’ ‘Sommige dingen zijn erger dan sterven,’ zei ik. ‘Ik doe je niets. Dat beloof ik. Maar ik ben al twee jaar op zoek naar een genezer.’ Eindelijk begreep ik het. ‘O, je wilt zelf de beloning innen.’ ‘Nee, levend ben je meer waard dan dood.’ Hij zweeg abrupt, omdat hij besefte dat hij iets verkeerds had gezegd. ‘Ik bedoel, ik heb je nodig om iemand beter te maken. Als dat is gelukt, mag je weer onderduiken of wat dan ook.’ Hoewel gedempt, klonken er opgewonden stemmen en voetstappen. Kerrick keek vluchtig naar links. ‘Als je niet meegaat, ben je er geweest.’ Ik aarzelde. Moest ik een volslagen onbekende vertrouwen of in mijn cel blijven om morgen terechtgesteld te worden? Als Kerricks aanbod oprecht was, kon hij mijn leven redden. Het was geen fijn bestaan om altijd op de vlucht te zijn, maar het overlevingsinstinct dat me drie jaar lang had voortgedreven, flakkerde op. En als hij gelogen had? Dat zag ik dan wel weer. Op het mo15
ment kon het me weinig schelen. Als ik mocht kiezen tussen leven of sterven, koos ik het eerste. Ik greep zijn uitgestoken hand. Warme, eeltige vingers sloten zich om de mijne, terwijl hij me meetrok door de gang. Hoewel ik niet goed had opgelet toen ik binnen werd gebracht, wist ik dat we naar de andere cellen liepen. De gevangenis had maar één deur en daar kwam het lawaai vandaan. Angst greep me bij de keel. Wat raar dat het me een paar uur geleden nog koud had gelaten dat ik zou sterven, terwijl ik nu wanhopig graag wilde leven. Aan het einde van een doodlopende gang duwde Kerrick de laatste celdeur open. Door een raampje hoog in de stenen muur stroomde koude lucht en maanlicht naar binnen. Mijn begeleider floot als een nachtelijk roodborstje en een jongeman stak zijn hoofd door de opening. ‘Waarom duurde het zo lang?’ Zonder een antwoord af te wachten stak hij beide handen naar me uit. ‘Pak zijn polsen,’ zei Kerrick, terwijl hij me een zetje gaf. Ik greep de jongeman vast en hij trok me door het raampje met verbluffende snelheid en kracht voor zijn schriele gestalte, maar dat was te danken aan het feit dat twee mannen zijn benen vasthielden. Na mij hees hij Kerrick op. Ik zag dat er ooit ijzeren spijlen voor het raam hadden gezeten. Aan weerszijden zaten nog restjes, wat erop wees dat ze waren doorgeroest. Toen ik om me heen keek, begreep ik waarom de mannen uitgerekend dit raam hadden gekozen. Aan de achterkant grensde de gevangenis aan het weiland en de paardenstal van de stadswacht. Het gebouw lag vrij aan de rand van de stad en niet ver van de druk bereisde handelsroute van noord naar zuid. Kerrick voegde zich bij ons. We hoorden een klap, gevloek, en het geluid van veel stampende laarzen werd luider en kwam onze kant uit. ‘Dat is Belen,’ verzuchtte Kerrick. ‘Vluchten of vechten?’ vroeg de jongeman. Kerrick keek naar mij. ‘Vluchten.’ We sprongen over het hek van het weiland en renden naar het 16