Het klaverblad van vieren Henriëtte Wijthoff
bron Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren. Met illustraties van A. Wijthoff. Allert de Lange, Amsterdam 1901
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/wyth002klav01_01/colofon.php
© 2012 dbnl
i.s.m.
VII
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
1
Ook een held. ‘Papa, wat is toch eigenlijk Pinksteren?’ vroeg Martha. Ze zaten en lagen in een gezellig groepje boven op het duin, papa en zijn vier dochtertjes; achter hen de aardige, witte villa, welke ze een paar dagen geleden betrokken hadden, en vóór hen de zee, de groote, machtige zee, die hun allen kracht en gezondheid zou geven. Want het geheele troepje, Truida alleen uitgezonderd, was dien winter ziek geweest. Arme kleine Willie, die toch al zoo zwak was, had zelfs een maand lang in bed gelegen, en 't was dan ook voornamelijk om hem dat met deze zachte, warme Meimaand de familie Van Barchem vroeger dan andere jaren haar zomerverblijf had opgezocht. Papa en de meisjes reisden elken morgen per spoor
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
2 naar stad, want het werk mocht niet verzuimd worden, maar om zes uur 's middags waren ze weer buiten en o, wat genoten ze dan van de heerlijke, frissche zeelucht! Ze riepen elken dag weer: ‘Wat is 't hier toch prettig!’ En Willie speelde den geheelen dag in de open lucht. Hij moest nu eerst maar flink en gezond worden, vonden zijn ouders, dan zou 't leeren later des te beter gaan. Hij was ook pas zeven jaar. Nu was 't Zaterdag vóór Pinksteren. Het vooruitzicht van twee geheele dagen met z'n allen buiten te zijn, had het gezelschap in een jolige stemming gebracht en daar moeder binnenshuis bezigheden had, had papa de wildzangen meegenomen naar buiten. Ze hadden eerst wat met hun vader gestoeid en zich daarna vermoeid en buiten adem op den grond uitgestrekt; en 't was toen, terwijl Truida met bungelende beenen en zwaaiende armen op een uitstekenden duinrand zat te zingen: ‘Twee Pinksterdagen! twee Zondagen!’
dat Martha op eens vroeg: ‘Papa, wat is toch eigenlijk Pinksteren?’
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
3 Papa begon te vertellen, de aloude geschiedenis van de apostelen. ‘O ja, de kinderen wisten wel wie dat waren. Ze herinnerden zich ook nog heel goed wat ze op Goeden Vrijdag en Paschen herdacht hadden. Op een avond, thuis in de tuinkamer, terwijl mama boven bij Willie zat, had papa hun daarvan verteld en ze hadden er ook iets van begrepen, van het goede dat niet kan vergaan, van de heilige woorden, door Jezus in de harten zijner discipelen gegrift, die woorden die bleven spreken van geloof en liefde, ook toen de meester zelf voor altijd was heengegaan. Papa bracht dit nog even in herinnering en hij vertelde verder hoe het geloof dier mannen langzamerhand zoo sterk werd, dat ze er niet langer van konden zwijgen. Het was eerst maar een vonkje geweest, dat zachtjes in hen voortsmeulde, totdat het grooter en grooter wordend, om zich heen greep, niet meer te houden was en in lichte laaie uitsloeg. ‘Zij werden allen vol van den Heiligen Geest,’ zoo wordt het beschreven.
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
4 Dat was dat heilige vuur in hen, en van al datgene wat ze sedert het Paaschfeest in zich hadden voelen leven en groeien, deelden ze op dien Pinkstermorgen vol geestdrift mede aan een groote samengestroomde menigte. En noch verontwaardiging, noch spot van de omstanders kon hen weerhouden, want 't was hun overtuiging dat ze moesten spreken en voor hun geloof zouden ze nu zelfs hun leven kunnen laten. Zij wilden ook helden zijn; zij die kort geleden Jezus hadden verlaten, toen die door zijn vijanden gegrepen werd, voelden nu zijn moed in zich, ‘Zooals alle flinke menschen,’, ging papa voort, ‘die voor hun overtuiging en voor 't goede durven uitkomen. Want daar is moed toe noodig. Komt, jullie kent het liedje wel: “Word in ons wakker, Heilige Geest, Leer ons te vieren 't Pinksterfeest; Wek in de harten krachtigen gloed, Heilig ons leven, sterk ons gemoed!”
zullen we 't eens zingen?’ Ze zongen 't en de zee ruischte er een begeleiding bij.
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
5 Rustig rolden haar golfjes over 't strand. 't Was of ze zich ook voorbereidde om feest te vieren. Ze tooide zich met al de kleuren van den hemel en de ondergaande zon, hier schitterend wit en ginds een gloed van rood en goud, en zachtjes klonk haar melodie door den stillen avond. Op eens schoten een paar witte vogels onrustig, schreeuwend over 't water en tegelijkertijd voelde papa Van Barchem een arm om zijn hals. Toen werd zijn kin beetgepakt. Natuurlijk, dat deed broer, die hield altijd papa's kin vast als hij iets heel gewichtigs te zeggen had, en: ‘Pa,’ zei Willie, ‘ik wil ook zoo'n held worden.’ Niemand had op hem gelet, toen hij onder 't vertellen stilletjes bij 't gezelschap was komen zitten. Nu stond hij tegen zijn vader geleund, een klein, tenger kereltje, maar er was een blos op zijn wangen en zijn oogen glinsterden. Papa gaf hem een kus. ‘Goed, mijn jongen.’ Maar Truida riep: ‘Jou kleine doperwt, moet je niet naar bed?’ En Betsy, die wel tweemaal zoo oud was als
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
6 haar broertje, nam hem vierkant op, want mama stond aan 't raam te wenken; en of onze held bij die vernederende behandeling ook tegenspartelde, dit hielp hem niemendal. 't Was nu eenmaal tijd om naar bed te gaan, en een kwartiertje later lag hij ook kalmpjes onder de dekens en sliep. Maar zijn vader moest telkens weer denken aan 't kleine, zwakke kinderfiguurtje met 't smalle gezichtje en aan die oogen, waaruit kracht en geestdrift hem hadden tegengeblonken. De witte vogels zwierven nog roepend en klagend over 't water. Ze hadden dien dag een makker verloren en ze konden hem niet vinden. Willie's vriend, de veertienjarige Evert Steensma, zou hen hebben kunnen helpen en Henk Prins wist ook wel waar hij was. Want in 't bezit van een oud jachtgeweer, waarvan Everts groote broer Jan afstand had gedaan, waren ze er dien middag samen op uitgetrokken en Evert kon wat goed schieten. Hij had een prachtig schot gemaakt en
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
7 de groote zeemeeuw in triomf naar huis gedragen. Zelfs Jan had haar bewonderd en Herman de koetsier, had van jongeheer Evert gezegd: ‘Die zal nog eens een schutter worden!’ Evert had vol trots de groote vleugels uitgespreid. Wat een vlucht! En mooi wit dat zoo'n dier was! Wit met lichtgrijs. En wat een aardige bek! Ze hadden den vogel betast en gekeurd totdat er niets nieuws meer van te zeggen viel; toen hadden ze hem in den stal op den grond gelegd om zelf weer iets anders te gaan uitvoeren. 't Was ook enkel de aardigheid van 't schieten geweest. Maar de arme, mooie vogel zou nooit meer in sierlijke bewegingen door de lucht zwieren of als een klein wit scheepje op 't water drijven; het donzen lichaampje, dat de zon gekoesterd en de golfjes gestreeld hadden, was koud geworden; zijn makkers riepen hem en kregen geen antwoord. ‘Morgen weer?’ had Henk aan Evert gevraagd, toen hij op 't eind van den middag afscheid had genomen om thuis te gaan eten. ‘Hoe laat?’ ‘Nu, tien uur bijvoorbeeld.’
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
8 ‘Goed, dat is afgesproken. Wacht, ik breng je thuis.’ Juist was daar Willie aangekomen. De families Van Barchem en Steensma woonden naast elkaar en de kinderen waren veel samen. Evert was altijd zoo lief voor kleinen Willie, precies een oudere broer. Hij speelde met hem op 't strand of nam hem mee 't duin in, en 't was dus geen wonder dat het ventje dol op hem was. ‘Gaan jullie wandelen?’ had hij al uit de verte geroepen. ‘Ik ga Henk thuisbrengen, maar morgenochtend gaan we uit. Ga je mee?’ ‘Hè ja, als ma 't goed vindt.’ Willie voelde zich altijd vereerd, wanneer zijn groote vriend hem meenam. ‘Maar ik mag niet ver,’ had hij er op laten volgen. ‘We gaan ook niet ver,’ had Henk gezegd, ‘maar zoo'n beetje langs 't strand.’ ‘Kom dan om tien uur bij den stal, als je meegaat,’ had Evert nog geroepen terwijl hij 't met Henk op een drafje zette.
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
9 Willie had verscheiden goede vrienden in de buurt en hij was dus niet dadelijk naar huis gegaan, maar had een kijkje genomen in den stal, in de hoop daar den koetsier of Jacob, den staljongen, te zullen vinden. Zij oog was gevallen op de doode zeemeeuw. De meeuwen waren Willie's bijzondere vrienden; hij nam dikwijls brood mee naar 't strand om ze te voeren en hij verbeeldde zich altijd dat hij 't nog eenmaal zoo ver zou brengen dat ze 't uit zijn hand zouden komen oppikken. ‘Arme meeuw!’ had hij gezegd, terwijl hij zachtjes over het witte kopje streek. En toen tot den staljongen: ‘Och kijk, ze is gewond. Heb jij die gevonden, Jacob?’ ‘Neen, de jongeheer heeft haar geschoten.’ ‘Waarom?’ ‘Waarom?’ had Jacob verbaasd herhaald. ‘Wel voor de aardigheid. 't Is een mooi beest. Herman zegt dat 't een zilvermeeuw is.’ Maar kleine Willie had niet kunnen bewonderen. Hij had iets gevoeld, dat hem pijn deed.
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
10 Hij had maar aldoor de zachte veeren gestreeld en toen was hij stilletjes naar huis gegaan. Hij had zich herinnerd dat hij Evert 's morgens met een geweer had bezig gezien. O, wat was dat slecht van Evert om een van Willie's vriendjes zoo maar dood te schieten! Wat had Willie een kleur, toen hij op Pinkstermorgen, nog lang voor de klok tien had geslagen, bij den stal van de familie Steensma kwam! Evert en Henk waren ook al een heelen tijd op 't appèl. Evert was bezig 't oude geweer te onderzoeken. ‘Als we maar een klein houtje hadden,’ zeide hij, ‘dan was 't in orde. Zie je, dat konden we er dan zóó instoppen.’ ‘Ha, daar is onze vriend! Zoo Willie-mannetje, ga je mee?’ Een oogenblik stond Willie stil om adem te scheppen en moed te verzamelen. De vriendelijke
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
11 welkomstgroet van Evert maakte 't hem moeilijk om te zeggen wat hij te zeggen had. Als hij papa gisteravond niet over heldenmoed had hooren spreken, zou hij 't nu ook zeker niet gedurfd hebben, want Evert was zooveel ouder en knapper. Maar hij dacht ook aan de arme meeuwen en dapper ging hij vlak voor zijn vriend staan en zei snel: ‘Ik ga niet met je mee, ik wil niet met je meegaan. Het is heel leelijk van je om op levende vogels te schieten. Dat màg je niet doen. Dat is slecht... dat is héél slecht en...’ ‘Kom, kom,’ viel Evert goedig in, terwijl hij Willie bij den arm naar zich toe trok, ‘dat moet je je zoo niet aantrekken. Zoo'n meeuw, die dood is, voelt er niets meer van.’ Willie maakte zich los. ‘Ja, ze voelt 't wel als je op haar schiet. Ze had een groot gat in haar lijf en dat doet pijn. O,’ riep Willie met tranen in zijn oogen, ‘ze zijn veel te lief om ze dood te maken!’ ‘Kom, wind je toch niet zoo op, mannetje,’ sprak Evert sussend. ‘Ga jij nu maar weer naar huis,
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
12 dan zullen we vanmiddag nog eens samen een mooi, groot fort maken, hè Wil?’ Maar als hij gemeend had met een zoet lijntje Willie zijn grief te doen vergeten, dan zag hij zich bedrogen, want nu werd zijn vriendje eerst goed verontwaardigd en viel uit: ‘Ik wil nooit meer met je spelen, als je de meeuwen doodschiet. Je bent een slechte jongen. Het is gemeen, dat is het! En als je zoo bent, wil ik niets meer van je weten.’ Arme kleine Willie! Hij voelde zelf wel hoe machteloos hij daar stond tegenover die twee groote jongens en hij voelde ook wel dat hij de zaak heel onverstandig aanpakte, maar hij was zoo innig boos en hij kon geen woorden vinden om alles te zeggen wat hij voelde. ‘Nu, ga dan maar heen,’ zei Henk, die nu ook boos werd. ‘We hebben jou ook niet noodig, je bent veel te klein. Kom Evert.’ Willie echter plaatste zich vóór hen en deed een greep naar 't geweer, dat Evert behendig boven zijn bereik bracht; doch hij klemde Everts armen vast en wilde die omlaag trekken.
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
13 Nu begon ook Evert zijn geduld te verliezen en knorrig rukte hij zich los. ‘Kom, ga nu heen,’ sprak hij, ‘je verveelt me. Zullen we gaan, Henk?’ En Willie voelde dat hij verloren had. Hij begon te schreien en riep: ‘O papa, papa!’ ‘Jawel, ik zou papa er bij halen!’ spotte Henk. ‘Ga 't hem maar gauw vertellen, kleine, laffe jongen.’ Doch Evert kreeg medelijden. ‘Willie....’ begon hij. Maar Willie keerde zich om. Hoe verlangde hij naar zijn vader, maar een kleine, laffe jongen, neen, dat was hij niet: hij zou ze niet aan papa verklappen. Hij trad haastig 't achterhekje binnen van zijn vaders terrein en verborg zich zelf en zijn verdriet in een hoekje achter 't kippenhok. Wat was hij verontwaardigd over de hardheid van zijn vriend, wat had hij een medelijden met zijn arme meeuwen en o, wat een wanhoop dat hij nog maar zoo klein was en er niets aan kon doen! Papa noch mama noch de zusjes konden vermoeden dat broer daar zoo diep bedroefd zat te schreien. Hadden ze 't geweten, ze zouden hem
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
14 wel hebben opgezocht en alles beproefd hebben om hem te troosten, maar ze wisten alleen dat hij naar de buren was gegaan en ze dachten dat hij prettig aan 't spelen was met Evert. Zoo bleef kleine Willie achter 't kippenhok met zijn verdriet alleen en hij schreide tot hij niet meer kon. En toen, daar hij zich niet zoo behuild aan de anderen wilde vertoonen, besloot hij maar een eindje op te wandelen. Hij ging 't achterhekje weder uit en liep achter 't huis van de buren en de daarop volgende villa om, en toen waren er geen huizen meer. Alleen een onafzienbare duinreeks strekte zich langs 't strand uit. Willie liep duin op, duin af, tot hij een groot eind geloopen had en heel moe was. Toen ging hij maar languit op den grond liggen, boven op een hoog duin. Een bosje helm was zijn hoofdkussen en de zon verwarmde zijn beentjes als een dik wollen dekentje. De golfjes zongen nog altijd door: 't klonk als: ‘slaap kindje, slaap.’ Willie's oogleden werden als een paar gordijntjes, die 't daglicht buitensloten en Willie zelf soesde weg en sliep in. Doch 't duurde niet heel lang, want eenige
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
15 muggen vonden het aardig om op het gezicht van het slapende jongetje krijgertje te spelen en dat maakte 't slapen heel moeilijk; spoedig was onze Willie dus weer klaar wakker. Hij ging overeind zitten en keek naar de zee. 't Was eb; 't strand was zoo breed en, kijk, dáár op de zandbank zag hij een heel troepje van zijn gevederde vriendjes. Wat hadden ze 't druk! Twee hielden een lang gesprek, leek 't wel. Wat zouden ze elkaar vertellen? En waarom zouden ze zoo bedrijvig heen en weer loopen die anderen? Zouden ze een spelletje doen? Wat gingen die pootjes vlug! Daar kwam een golf aanzetten. O hé, die eene kreeg een voetbad. Willie moest in zich zelf lachen, hij scheen zijn verdriet vergeten. Maar wat was dat? Hij hoorde stemmen onder zich, fluisterende stemmen. Nieuwsgierig stond hij op, deed een paar stappen naar voren en keek naar beneden. En hij schrikte. Want daar, aan den voet van het duin, ontdekte hij Evert en Henk, en Evert legde juist zijn geweer aan en mikte. Een oogenblik stond Willie als verslagen, hij duizelde, hij zag niets
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
16 meer, hij dacht niet meer; doch ook maar één kort oogenblik - toen stormde hij met een angstig ‘o neen! o neen!’ 't duin af en greep onstuimig Everts arm. En toen gebeurde er iets vreeselijks - ik wilde dat ik dàt niet behoefde te vertellen, en wel mochten de meeuwen ontzet wegvluchten - want op hetzelfde oogenblik dat Willie Evert beetpakte, ging 't geweer af, maar niet op de watervogels was zijn loop gericht geweest - 't schot trof kleinen Willie zelf. Met een zachten kreet viel hij achterover. O, 't was een ongeluk, en dat 't geweer op eens afging was nog meer Willie's eigen schuld dan van Evert; maar wat doen dan ook jongens met geweren? Ja, zelfs wat doen groote mannen gewoonlijk anders met geweren dan vernielen en onheil aanbrengen? Ook hier was het onheil geschied en radeloos stonden Evert en Henk bij het arme slachtoffer van hun ruw jongensvermaak, dat aardige, kleine ventje, dat daar nu zoo stil in 't zand lag, zijn gezichtje haast even wit als zijn linnen zomerpakje. En onwillekeurig moest Evert denken aan de
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
17 mooie, witte zeemeeuw thuis in den stal, de zilvermeeuw, zooals Herman haar had genoemd; en 't was hem op eens of hij stond voor een onbekende wereld van onschuld en reinheid, die hem met eerbied vervulde. Hij kreeg een hekel aan zich zelf. Wat hàd hij gedaan? ‘O Willie, Willie-mannetje!’ snikte hij in wilde wanhoop, terwijl hij zich over zijn lief speelmakkertje heen boog, diens gezichtje, armen en handjes streelde en met zijn zakdoek 't bloed opving, dat uit Willie's linkerwang vloeide. Onwillig duwde hij Henk terug, toen die angstig fluisterde: ‘Evert... zou hij dood zijn?’ ‘O Evert,’ hijgde Henk. ‘wat moeten we doen?’ ‘Stil!’ sprak Evert zacht, ‘hij kreunt.’ Ze hielden hun adem in en wachtten in de grootste spanning. Daar sloeg Willie de oogen op, maar ze vielen terstond weer dicht. ‘Hij leeft! hij leeft!’ riepen ze beiden en Henk, die tot nog toe 't gevoel had gehad of hij van steen was geworden, barstte los in een zenuwachtig snikken. ‘Kom, sta daar zoo niet,’ verweet Evert hem
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
18 ongeduldig. ‘Geef me je zakdoek, dan zal ik dien om zijn wang binden en dan kunnen we hem naar huis dragen.’ ‘Als we hem eens naar den dokter brachten,’ stelde Henk voor. Ja, dat was nog 't beste, vonden ze. Ze verbonden Willie zoo goed en zoo kwaad als dat gingen droegen hem daarna, nu eens samen, dan om beurten, lang den kortsten weg, door 't duin, naar 't huis van den dokter. Daar, in de rustige, koele kamer, kwam arme Willie heel gauw bij en nadat de dokter de wond zoo zacht mogelijk onderzocht en verbonden had, kon hij weer overeind zitten en hij glimlachte zelfs, heel flauwtjes. Evert en Henk mochten wel heel dankbaar zijn dat 't zóó afgeloopen was, ‘want,’ zei de dokter ernstig, ‘jullie hadt onzen goeden, kleinen Willie wel dood kunnen schieten en dat zou je je leven lang niet hebben kunnen vergeten. Ik zou dat geweer maar wegdoen; laat elk leven je heilig zijn: 't is zoo gauw genomen, maar 't terugroepen kunnen we niet.’
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
19 En Evert huiverde bij de gedachte dat hij bijna Willie's moordenaar was geweest. Gelukkig had nu 't schot alleen even Willie's wane en oor geraakt en geen enkel hageltje was diep ingedrongen. Doch het jongske was vreeselijk geschrikt en zag erg bleek. Nu, de dokter bracht hem zelf in zijn koetsje thuis en stelde de ouders gerust; en Willie werd uitgekleed, in bed gelegd en verder den geheelen dag door papa, mama en de zusjes opgepast en vertroeteld. Weer is 't avond. De zon gaat slapen in zee, zooals Willie altijd zegt. Mama en de meisjes scheppen een luchtje aan 't strand. De kleine zieke ligt, in papa's reisdeken gepakt, op een rustbank onder de veranda en papa heeft hem voorgelezen, maar nu is 't verhaaltje uit. ‘Was 't mooi ventje?’ vraagt papa. Willie glimlacht. ‘Ja, heel mooi, maar toch niet zoo mooi als dat van gisteravond.’
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
20 ‘Mijn dappere jongen,’ zegt papa, met aandoening in zijn stem, want hij weet nu wel hoe alles gebeurd is dien morgen. Hij is trotsch op zijn kind, dat geen onrecht kan zien, en o, hoe vurig wenscht hij dat Willie zal blijven opkomen voor wat goed en recht is, zoowel tegenover zich zelf als tegenover anderen, want dan zal hij zeker een goed mensch worden. Willie zelf ligt met een tevreden uitdrukking op zijn ingepakt gezichtje naar de lucht te kijken. Hij is zoo blij dat de meeuwen weggevlogen zijn, hij vergeet er zijn pijn om. En daar is nog iets, dat is nog veel prettiger. Zooeven is Evert bij hem geweest en bracht zijn eigen mooie verfdoos mee. En Evert vertelde dat hij de doode meeuw begraven had, achter 't huis, en zijn geweer er bij, want hij zou nooit, nooit meer schieten. Zie je, dat is 't beste van alles. Toen heeft Willie zijn armen stijf om Everts hals geslagen en hij heeft gezegd dat hij heel veel van Evert hield.
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
23
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
25
Het schoorsteenvegertje. Boven op de toonbank in moeders melkwinkeltje zat Suze, de vlugge vingers ijverig aan 't breien van een zwarte kous, het blonde hoofdje vervuld van prettige dingen. Want dien avond zou ze naar een kerstboom gaan en nog nooit in heel haar twaalfjarig leven had Suze een kerstboom gezien. Ant, haar oudere zuster, die met 't oog op de naderende feestdagen, op dat oogenblik met moeder bezig was den winkel op te knappen en al de emmers en het mooie koperen vaatwerk te wasschen en op te poetsen - Ant had al een paar maal een kerstboom gezien. Telkens en telkens weer moest ze er Suze van vertellen, van den hoogen, groenen boom vol kleuren en lichtjes,
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
26 van de groote zaal, gevuld met vroolijke kinderen, van 't orgelspel en de kerstliedjes en wat al niet meer; en 't was of Suze 't nu alles in werkelijkheid voor zich zag. Daar zaten al de kinderen van de Zondagsschool, allen in 't beste pak gestoken en Suze zelf midden tusschen hen in. En onder 't breien zong ze: De kerstboom prijkt, 't is kinderfeest, Ziet, hoe de lichtjes gloren! Weest, roepen zij, verheugd van geest, Want Jezus is geboren. Hij kwam als 't licht in duisteren nacht En heeft mis 't hoogste goed gebracht. Geloofd zij God! Geloofd zij God! Haleluja!’
en Ant neuriede er, al poetsende, een tweede stem bij. Daar klonk 't winkelschelletje en in de deur verscheen vrouw Van Kampen, de buurvrouw uit 't keldertje. Ze zag er vuil en slordig uit. ‘Och juffrouw Hagens,’ zei ze, ‘neem me niet kwalijk dat ik je wat kom vragen. Jouw meisje gaat immers van avond ook naar 't leest van de Zondagsschool? Zou mijn kleine jongen met haar
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
27 mee mogen gaan? Mijn man is weer zoo ziek vandaag: ik durf hem niet alleen laten.’ ‘Och Heer!’ sprak Suzes moeder medelijdend, dat is toch tobben bij je. Hoe jammer, dat je nu zelf niets van 't feest kunt zien! Mijn broer komt hier op den winkel passen en Ant en ik gaan allebei kijken. Zeker willen we Koentje meenemen. Maak maar dat hij om half zes klaar staat, dan komen we hem halen.’ Suzes breikous gleed in haar schoot. Haar gezicht betrok. Want 't was of er voor 't geheele Kerstfeest met zijn glans en zijn lichtjes op eens een groot, donker gordijn schoof, en zoo gauw was niet buurvrouw vertrokken of ze moest haar hart lucht geven. ‘Hè moe, hoe vervelend!’ riep ze. ‘Kom kind,’ sprak moeder; ‘Koentje zal ons niet hinderen.’ ‘'t Zou juist zoo gezellig zijn,’ meende Suze, ‘om met ons drieën te gaan en nu....’ ‘Nu gaan we met ons vieren en dat is nog veel gezelliger. Wat zeg jij, Ant?’ vroeg moeder. ‘Welzeker,’ antwoordde Ant goedig, ‘hoe meer zielen hoe meer vreugd.’
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
28 ‘Hij ziet er altijd zoo vuil uit,’ ging Suze voort; ‘de kinderen hier in de buurt noemen hem 't schoorsteenvegertje.’ ‘Ja,’ lachte de moeder, ‘van een klein schoorsteenvegertje heeft hij soms wonderveel. Arm kind! 't Is daar altijd ellende aan huis. De man ziekelijk, de vrouw slordig en zonder eenig begrip van huishouden. Maar och! de stumperd heeft ook al zoo gezwoegd en getobd, ze kan niets meer en ze wil niets meer: alle geestkracht is er uit. De kinderen loopen rond en niemand die op ze let. En Koentje, de oudste, is pas zes jaar. Wat moet er van terecht komen?’ Moeder Hagens zuchtte. Ze had zelf vroeg haar man verloren, maar ze was niet hulpeloos achtergebleven, want ze was gezond en sterk en had een goed beklante melkzaak, en had ze ook altijd hard moeten werken, dat was geen ongeluk, ze beschouwde het als een zegen. Hoevelen toch in de groote stad, waar ze woonde, die òf geen krachten hadden om te arbeiden òf geen werk konden vinden! Dus voelde ze wel diep medelijden met 't arme gezin naast haar deur en menig keer
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
29 bracht ze er in stilte een kannetje melk of wat eten of een oud kleedingstuk heen. Ze achtte zich zelf rijk met haar gezondheid, haar werk en haar twee flinke meisjes. De vijftienjarige Ant glansde van frischheid en helderheid, evenals 't vaatwerk om haar heen. ‘Hè,’ riep ze uit, ‘ik wou dat ik dat arme schoorsteenvegertje eens onder handen mocht nemen. Wat zou ik hem graag in de tobbe stoppen en wat zou ik hem boenen!’ ‘We kunnen werkelijk niet met hem over straat gaan,’ waagde Suze op te merken. ‘Hij ziet er zoo vreeselijk armoedig uit...’ Doch een blik van moeder legde haar 't zwijgen op. ‘Hè Suus,’ zei Ant, ‘wat ben je nu onaardig!’ ‘Dat meent Suze niet,’ sprak moeder; ‘anders kon ze ook onmogelijk mee naar 't Kerstfeest gaan van avond.’ Suze keek eenigszins beteuterd. Ze sprong van haar hooge zitplaats af en verdween met haar breikous in 't kamertje achter den winkel. Maar ze kon niet laten om onder 't weggaan nog onduidelijk iets te mompelen van:
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
30 ‘'t Is tòch vervelend.’ In 't achterkamertje, gebogen over haar breiwerk, spon ze haar gedachten verder uit en al even donker waren ze als de kous. Suze Hagens was niet trotsch of ongevoelig: in haar hart had ze wellicht met 't schoorsteenvegertje, zooals ze hem noemde, even veel medelijden als moeder en Ant. Doch 't gebeurt soms dat menschen en kinderen heelemaal niet luisteren naar de woorden, die hun eigen hart spreekt, omdat.... ja, omdat ze een ander stemmetje hooren, waarnaar ze op dat oogenblik liever luisteren. En hier zei dat stemmetje: ‘Suze, je vriendin Grietje zal haar neus voor je optrekken als je met dat vuile jongetje de zaal binnenkomt. 't Is al erg genoeg dat je zelf met je oude grijze zomerjurk naar 't feest gaat en dat je moeder gisteren avond niet eens wilde hebben dat je vlechtjes in je haar zette. Griet heeft op 't oogenblik 't haar in wel meer dan twaalf stijve vlechtjes tegen 't hoofd geplakt en als dat van avond mooi golvend uitstaat, komt er nog een hemelsblauw lint in. Ze heeft ook een nieuwe jurk, met smalle
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
31 fluweeltjes opgemaakt. Griet zal er uitzien als een jongejuffrouw. Grietje loopt ook nooit met vuile jongetjes; Grietje mag alleen omgaan met nette kinderen, zooals.... Suze Hagens. Ant zegt wel dat Grietje Wesseling een naar, nestig ding is, maar Ant weet er niets van.’ Aldus sprak 't stemmetje. 't Was al meer gebeurd den laatsten tijd dat 't stemmetje Suze van de wijs had gebracht, al zoo lang als ze naast Grietje op school zat. Moeder had niet graag dat ze veel met Grietje was, maar moeder had ook niets geen gevoel voor fatsoen. Grietje sprak altijd over fatsoenlijk en onfatsoenlijk, moeder noemde die woorden nooit. En Grietje was toch altijd zoo netjes; hoeveel jurken had ze niet en hoeveel mooie speldjes en gekleurde haarlinten! Moeder noemde 't prullen, maar daar had moeder ook geen oog voor; Suze echter bewonderde Grietje en de gedachte dat haar vriendinnetje haar nu misschien zou uitlachen of minachten wierp een schaduw op al Suzes blijde verwachtingen van dien avond.
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
32 De avond kwam, Kerstavond. Het was buiten koud: er woei een scherpe wind, toen moeder met de kinderen den hoek van de straat omsloeg. Ant gaf moeder een arm en hield allebei de handen onder moeders doek. Suze en 't buurjongetje liepen voor hen uit. ‘Houdt elkaar maar vast,’ zei moeder. Aarzelend nam Suze Koentjes hand. Onderwijl moest ze hem van terzijde eens bekijken. Koentje was een nietig ventje. Zijn moeder had hem een dikken, grijzen, wollen doek omgeknoopt en daaruit kwam zijn klein gezichtje te voorschijn vuil als altijd. Had zijn moeder hem dan niet opgeknapt voor 't feest of zou hij zich zelf laterweer hebben vuil gemaakt? Maar hoe groezelig het er ook uitzag, daar was zeker in de geheele groote stad op dat oogenblik geen kindergezichtje zoo tevreden en genoegelijk als dat van 't kleine schoorsteenvegertje. Zijn mondje was één vriendelijke lach en zijn donkere oogen schitterden als twee kerstlichtjes. Wie zou op zoo'n gezichtje boos kunnen zijn? Niet Suze. Ze moest er van zelf tegen lachen,
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
33 en nu kneep Koentjes hand Suze steviger vast en werd 't gezichtje als een zonnetje. ‘Ik vind je zoo lief,’ zei Koentje, ‘dat ik met jou mee mag gaan. Want anders had ik thuis moeten blijven en 't is juist zoo prettig om naar 't feest te gaan.’ Een sprongetje en nog een sprongetje zetten Koentjes woorden klem bij. Suze kreeg een kleur. Ze wist wel dat ze niet zoo lief was als Koentje dacht. ‘Ben je ook blij dat je gaat?’ vroeg hij verder. ‘Ja,’ knikte Suze. ‘Zie je,’ ging Koentje vertrouwelijk voort, ‘ik vind 't ook zóó prettig, maar ik was bang om alleen te gaan. Ik durf wel alleen op straat loopen, ook als 't donker is, maar ik durf niet alleen daar binnengaan, zie je. Zul je me goed vasthouden?’ ‘Ja, zeker,’ zei Suze. Ze vond nu 't schoorsteenvegertje nog al aardig. Hij was zoo vroolijk en vriendelijk en hij kon zoo aardig praten, Suze werd er zelf ook weer vroolijk van, en hoe verder ze kwamen, hoe meer schik ze kreeg in haar kleinen metgezel.
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
34 Schik had ze in hem, niettegenstaande hij haar voor de tweede maal onderweg beschaamd maakte. ‘Moeder zegt,’ zei Koentje, ‘dat ik niet meer stout mag zijn, want ik ben nu een groote jongen. Ik ga nu mee naar 't Kerstfeest en dat is 't feest van Jezus. En moeder zegt, Jezus was zóó goed, zóó goed als er nooit een ander mensch is geweest. En ik moet ook mijn best doen om goed voor andere menschen te zijn, voor iedereen. Is 't niet zoo?’ ‘Ja,’ antwoordde Suze weer. Ze dacht aan hetgeen moeder dien morgen gezegd had. Toen waren die woorden langs Suze heen geleden en ze had er geen acht op geslagen, maar nu herinnerde ze zich die heel goed. ‘Dat meent Suze niet,’ had moeder gezegd, ‘anders kon ze ook onmogelijk mee naar 't Kerstfeest gaan van avond.’ Dat beteekende: Als we 't Kerstfeest vieren, dan zijn we blij omdat Jezus gekomen is om de menschen te vertellen dat ze allen kinderen zijn van God en dat
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
35 ze elkaar moeten liefhebben, allen zonder onderscheid. Maar als daar nu een meisje is, dat uit de hoogte neerziet op een klein buurjongetje en niet met hem wil omgaan, omdat hij arm is of omdat hij niet zoo netjes gekleed en zoo schoon gewasschen is als dat meisje zelf, dan is dat geen liefde en zulk een meisje kan niet van ganscher harte 't Kerstfeest vieren. Dit alles bedacht Suze zich met schaamte en ze was nu wel wat boos op zich zelf. Doch 't kleine ventje deed haar spoedig weer lachen, want met een diepen zucht ging hij voort: ‘Moe zegt dat ik de zusjes niet mag plagen, maar dat is toch zoo prettig soms en ik weet niet of ik dàt wel laten kan. Zou je denken, dat het heel slecht was?’ ‘Ik weet niet,’ zei Suze, die haar best deed om ernstig te blijven. ‘Ant en ik plagen elkaar ook dikwijls, maar je moet elkander geen verdriet of pijn doen, dan is 't niet aardig.’ Zoo kwamen ze al pratende op de plaats van hun bestemming. Wat een groot gebouw! Koentje zweeg plotseling stil en ook Suze voelde haar hart
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
36 sneller kloppen. Daar kwamen nog meer moeders met kinderen aan. Doch een groote teleurstelling was 't voor Suze, toen ze aan de deur hoorde dat moeder en Ant niet samen met haar naar binnen mochten gaan. Die werden verwezen naar een anderen ingang, waardoor ze op een galerij konden komen. Alleen met Koentje stapte Suze dus de breede steenen trappen op, tot ze weldra stonden in de deur van de feestzaal, een zaal veel grooter dan 't schoollokaal: ‘'t leek haast wel een kerk,’ vertelde Suze later. Daarbinnen allemaal kinderen en menschen en allemaal licht; een voortdurend gegons van vroolijke stemmen en een schuiven met stoelen, 't was een beweeglijkheid als Suze nog nooit had bijgewoond. En te midden van al die jolige drukte stond stil en ernstig de kerstboom, den top recht naar boven, de takken wijd uitgespreid; doch die takken waren niet, zooals Ant gezegd had, beladen met een bonte verzameling van goud en zilver en allerlei kleuren, van balletjes en sterren en kettingen en kleine gouden engeltjes, neen, alleen ontelbare lichtjes, kleine, zachte lichtjes glansden op en onder en tusschen de takken, en geen
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
37 ander sieraad droeg de boom dan een luchtig kleed van helderwitte sneeuw, schitterend alsof ze met duizenden diamantjes bestrooid was. Suze bleef staan. Dat was heel anders dan ze verwacht had. Ze riep niet ‘o!’ of ‘hè!’ ze kon geen woord uitbrengen, maar terwijl ze opzag naar dien hoogen, kalmen boom, kreeg ze op eens een gevoel of ze zelf kleiner werd, even klein en onaanzienlijk als 't schoorsteenvegertje naast haar. Ze hield zijn handje stijf vast, want Koentje keek een beetje angstig. Hij was zeker bang dat ze hem nu aan zijn lot zou overlaten. Maar Suze wist zelf geen weg in de groote zaal, en mocht ze er thuis ook al over gedacht hebben om den kleinen lastpost zoo gauw mogelijk in den steek te laten, nu dacht ze daar niet meer aan en lastig vond ze hem ook niet. Toch was ze blij toen er een dame naar hen toe kwam om hen terecht te helpen. Die wees Suze waar de andere meisjes van haar klasse zaten en nam Koentje bij de hand. ‘Geef mij je broertje maar mee,’ sprak ze. Je broertje! Wat zou Suze een uur te voren niet boos zijn geweest, als iemand 't schoorsteenvegertje
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
38 haar broertje had durven noemen! Nu hinderde 't haar niet; ze moest er even om lachen en ze knikte 't ventje nog eens na, toen hij met zijn geleidster naar 't andere eind van de zaal ging. Zie, daar zat Grietje. Ze wenkte Suze al. ‘Hier, hier moet je wezen! Ik heb een plaats voor je opengehouden. Wat ben je laat! Pas op, mijn jurk! Hoe vind je me? Moe heeft nog hard zitten naaien om mijn jurk af te maken. Juist op 't laatste oogenblik was ze klaar. Maar anders had ik ook niet willen gaan. Ik kon toch niet dat oude leelijke ruitje aantrekken. Zeg dan, Suus, hoe vind je me? Nog al netjes?’ ‘O ja,’ zei Suze. Ze kon Grietje niet zoo van harte bewonderen als anders, want voor 't eerst voelde ze hoe oppervlakkig haar vriendinnetje was en meer dan Grietjes jurk trok haar de mooie boom aan met de sneeuw en de lichtjes. Ze hoorde Grietje wel praten, maar er naar luisteren kon ze niet, en ook ontdekte ze op eens schuin achter den boom, op de galerij, moeders gezicht en Ant daarnaast. Ant zag Suze ook en stootte moeder aan en nu wuifden ze elkaar uit de verte toe.
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
39 Daar begon 't orgel te spelen. Er kwam plotseling stilte in de zaal en toen, op een gegeven teeken, hieven al de kinderen aan: ‘De kerstboom prijkt, 't is kinderfeest, Ziet, hoe de lichtjes gloren!’
Wat klonk dat plechtig! Nu eerst kon Suze 't van harte zingen, nu ze daar den grooten boom vóór zich zag. Nu ging 't nog beter dan thuis. ‘Weest, roepen zij, verheugd van geest, Want Jezus is geboren.’
En Suze was verheugd. Want ook in háar hart gloeide een klein vonkje van die groote liefde jegens allen, die de menschen maakt tot ware kinderen van God, de liefde die hij koesterde en predikte, wiens geboorte op dezen avond herdacht werd. Nu kon Suze werkelijk feestvieren. O, 't was zoo'n heerlijke avond! Al wordt Suze tachtig jaar, even oud als grootvader nu is, nooit zal ze dien avond vergeten. Toen de kinderen gezongen hadden, kwam een van de dames der
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
40 Zondagschool naar voren en vertelde 't mooie kerstverhaal, van de herders op 't veld en de engelen. En daar gingen op eens al de lichten in de zaal uit. Wat zou er nu gebeuren? Grietje kneep Suze in den arm. ‘Heb ik 't je niet gezegd?’ fluisterde ze, ‘nu komen er lichtbeelden.’ Grietje had goed geraden. Op een groot doek aan 't einde van de zaal verscheen de geheele voorstelling van de herders op 't veld. ‘Hè!’ riepen de kinderen. En zoo ging 't een groot gedeelte van den avond door. Terwijl de juffrouw vertelde, wisselden de beelden op 't doek elkaar af. Nu verscheen de stal te Betlehem en nu de aanbidding der wijzen en nog veel, veel meer. Soms ook mochten de kinderen er bij zingen. In de pauze wandelden de kinderen om den boom en werden ze op chocolade en koek onthaald. Suze had toen gelegenheid om even haar vriendje toe te spreken. Stralend van plezier zat hij met twee groote stukken koek in de hand. ‘Moet je ze niet opeten?’ vroeg Suze.
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
41 ‘Neen,’ knikte Koentje, ‘ik bewaar ze voor moeder en de zusjes.’ Het was toch zoo'n goed mannetje! En de avond was nòg niet om. Na de pauze werd er een mooi verhaal verteld en tot slot zongen allen in de zaal den engelenzang: ‘Eere zij God in den hooge En vrede op aarde. In menschen een welbehagen.’
Een welbehagen in alle menschen. God had alle menschen lief, ook Suze, ook 't arme buurjongetje. En Suze was blij dat ze lief was geweest tegen 't kleine schoorsteenvegertje. Nu waren ze weer op straat. 't Schoorsteenvegertje, weer in zijn dikken doek geknoopt, zag er wel wat moe en slaperig uit, doch Suze was vroolijker dan ooit. Nu was zij degene die praatte, terwijl Koentje alleen ‘ja’ en ‘neen’ zeide.
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
42 Wat hadden moeder en Ant 't druk samen! En ze spraken zoo zacht, Suze kon er geen woord van verstaan. Maar spoedig zou ze 't weten, want toen ze langs een manufactuurwinkel kwamen, riep moeder de kinderen bij zich en Suze en Koentje moesten op de stoep wachten, terwijl moeder en Ant naar binnen gingen. Suze was niet weinig nieuwsgierig en ze kon 't niet laten, ze moest nu en dan heel stilletjes naar binnen gluren. En telkens als ze dat gedaan had, werd ze vroolijker, tot ze eindelijk beide armen om 't schoorsteenvegertje heen sloeg en lustig met hem op de stoep ronddraaide. Want Suze had gezien dat moeder eerst een klein jongenshemd uitzocht en toen een broekje. Daarna moest de winkeljuffrouw warme borstrokjes laten zien en ten slotte kwamen er nog kousen ook bij. En toen moeder weer buiten kwam, droeg ze een groot pak en Suze had haar wel willen omhelzen. Want ze begreep, dat waren allemaal kleeren voor Koentje. O, wat was moeder lief en wat was Suze blij! Ze wilde de verrassing echter niet verklappen en dus vroeg ze
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
43 niets, maar hoe langer hoe meer begon ze te verlangen naar 't oogenblik dat moeder 't pak zou openmaken. 't Viel dan ook wel tegen toen 't buurjongetje heel gewoon aan zijn huis werd afgezet en moeder met 't pak haar eigen woning binnentrad. ‘Wacht maar,’ zei ze tot Suze, die zich nu niet langer bedwingen kon, ‘wacht maar tot morgen ochtend, dan gaan we 't schoorsteenvegertje opknappen. Doe je mee?’ ‘Hè ja!’ riep Suze en ze klapte in haar handen. Maar een poos later kwam ze stil naar moeder toe en fluisterde haar in 't oor: ‘Ik ben maar blij, moe, dat 't schoorsteenvegertje met ons is meegegaan.’
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
48
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
49
Achter de tralies. Johannes was een rare jongen; dat was hij altijd geweest. Iedereen in 't dorp wist dat, zelfs zijn eigen moeder zei 't menigmaal: ‘'t Is toch zoo'n vreemde jongen, onze Johannes.’ Ik geloof dat zij allen soms twijfelden of hij wel recht snugger was. Toch had hij goed zijn verstand, maar - hij was zoo anders dan andere jongens. Leeren kon hij niet en toen hij op zijn twaalfde jaar van school kwam, kon hij nauwelijks lezen en schrijven. Maar meer zou hij toch nooit in zich opnemen en daarom nam vader Johannes bij zich in de bakkerij en liet hem deeg kneden en brood rondbrengen. Dit laatste had hij al als kleine jongen menigmaal gedaan, dus deze bezigheid verstond hij, maar met 't kneden wilde 't al
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
50 evenmin als met 't leeren en hij had er al even weinig plezier in. Gelukkig dat hij zoo'n goed humeur bezat en zoo gewillig en geduldig was, want dit maakte dat vader, evenals vroeger de meester van school, ook geduld met hèm had. Doch toen Johannes vijftien jaar was, stierf vader. 't Groote huis met de bakkerij en den winkel werd verkocht en moeder en Johannes moesten maar zien hoe ze er verder met de kinderen kwamen; want Johannes was de oudste van een zestal en al kon Trijntje, die op Johannes volgde, een dagdienstje krijgen, de vier andere kinderen waren te klein om iets te verdienen, die gingen nog school. Toen werd moeder, door haar verdriet niet meer zich zelve, boos op Johannes, zoo'n grooten jongen, die geen werk en geen verdienste had en, wat nog erger was, die niets kende. ‘Wat heb ik aan zulk een zoon,’ schreide ze, ‘die zijn moeder niet helpen kan, maar wel 't dure brood mee opeet? Je vader is veel te goed voor je geweest. Luieren alleen kun je. Wat moeten we nu beginnen?’
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
51 Johannes wist geen antwoord te geven. Zij had gelijk, vond hij, en bedroefd ging hij naar buiten om over alles na te denken. Den geheelen middag dwaalde hij rond door de bosschen en over de heide. Daar voelde hij zich thuis. Onder andere jongens was hij altijd stil en verlegen geweest; ze plaagden hem en waren hem de baas en hun luidruchtige vermaken hadden hem nooit aangetrokken. ‘Johannes houdt niet van pret,’ zeiden ze, ‘zoo'n vervelende jongen, zoo'n sufferd!’ Johannes had andere liefhebberijen. Hij zwierf 't liefst, evenals nu, door de bosschen en langs de korenvelden en al was er dan geen mensch bij hem, eenzaam voelde hij zich nooit. Want hij kende elk plekje, elken boom, elk struikje en elken vogel. Hij hield van planten en dieren, bovenal van vogels, die waren zijn vrienden. Hij kende ze allen, de kleine zangers en fluiters, hij kende ook 't liedje dat ieder zong, hij wist precies waar ze nestelden en hoe ze leefden, en zóó veel hield hij van ze, dat hij niet tevreden was met ze in de vrije natuur te bewonderen en
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
52 te bestudeeren, hij moest ze meenemen naar huis, ze grootbrengen en voederen en ze als kameraadjes zooveel mogelijk bij zich hebben. Dit was niet voor 't plezier van de vogels, maar hieraan dacht Johannes niet. Vroeger in de groote woning en nu in de kleine, waarheen het gezin na vaders dood verhuisd was, had Johannes een zolderkamertje voor zich alleen. Dat kamertje was zijn heiligdom, en wanneer hij niet buiten rondzwierf, zat hij daar te midden van zijn schatten - allemaal kleine, bonte zangertjes, ieder in zijn eigen kooitje en elk kooitje door Johannes zelf geknutseld van sigarenkistjes, houtjes en ijzerdraad. Heel wat spaarcenten, heel wat moeite en geduld vertegenwoordigden die kooitjes en heel wat zorg en toewijding vereischten hun gevederde bewoners. ‘Was dat luieren geweest?’ vroeg Johannes zich af, terwijl hij over de heide liep. Luieren? Maar was 't clan werken? Neen, deeg kneden, brood bakken was werken; daarmee verdiende men geld. En geld moest
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
53 Johannes verdienen, anders leden moeder en de kinderen gebrek. Werken! Geld verdienen! 't Was een warme voorjaarsdag. De hei broeide in de zon. Op een afstand schitterde tusschen de donkere dennen 't jonge groen van kleine berkeboompjes. De vrienden van Johannes hadden 't druk. Geelgorzen, meezen, lijsters, roodborstjes en kleine tjiftjafjes zongen om 't hardst. Dicht bij hem vloog een kneutje op van zijn nest, waarin vijf zachtblauwe eitjes lagen. Maar Johannes sloeg noch op 't een noch op 't ander acht, hij dacht alleen: ‘Werken! Geld verdienen....’ tot hij zich opeens met de vuist op 't voorhoofd sloeg. ‘Domkop!’ riep hij en hij keerde terug, regelrecht naar huis en naar zijn zolderkamertje. Hier nam hij al zijn schatten onderzoekend op. De kooitjes leken niet mooi, ze waren hoogst eenvoudig gemaakt en maar ruw afgewerkt, doch de vogeltjes zagen er gezond en glanzend uit. Ze waren goed verzorgd. Johannes monsterde ze één voor één. Zouden ze wat waard zijn? Zou hij daarmee geld kunnen verdienen?
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
54 Zijn twee pikzwarte lijsters met de oranjegele snavels zongen dat 't een lust was. Ze waren veel waard, dat wist Johannes. De leeuwerik, die in een hoekje van zijn verblijf op een graszoodje zat, eveneens. En die vroolijke vinken, die maar op en van hun stokjes wipten, wat zou hij daarvoor krijgen? Hij had ook een kwikstaartje; dit zong niet zoo mooi, maar het was een aardig, mak diertje, dat soms vrij door 't zolderkamertje rondvloog en uit zijns meesters hand at, evenals 't roodborstje met zijn heldere, zwarte oogjes. Maar 't alleraardigst was nog het puttertje, dat beneden in de woonkamer huisde, omdat het de lieveling van het heele gezin was. Het zou Johannes wel zwaar vallen om hen allen te moeten missen, doch hij zou er moeder mee helpen en... 't bosch was immers nog vol van andere lieve vogeltjes? Zijn besluit was genomen. Den volgenden morgen vroeg Johannes buurmans handkar te leen en heel vroeg toog onze vogelkoopman met al zijn kooitjes naar de markt in de nabijzijnde stad. En sedert kon men hem
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
55 daar elken Vrijdag in hetzelfde hoekje vinden - een opgeschoten, gebruinde jongen, met op zijn kar een heele uitstalling van vogelkooien en vogels. Hij trok veel kijkers en langzamerhand ook verscheiden koopers. Hoe langer hoe meer begon men Johannes in de stad te kennen en men kocht gaarne van hem, want hij leverde altijd goede waar en men noemde hem kundig in zijn vak. Niemand had zooveel verstand van vogels, kon ze zoo mak maken of hun zulke aardige kunstjes leeren als hij. Geen mensch ook wist zoo goed raad te schaffen voor zieke vogeltjes, en hoe zorgvuldig kweekte hij niet zelf menig arm diertje weer op! Johannes leefde nu geheel voor zijn handel en hij had er plezier in. Zijn kamertje was meer dan ooit zijn heiligdom en meer nog dan vroeger zwierf hij rond in de vrije natuur om zijn koopwaar te bestudeeren, te lokken en te vangen. Hij deed dit altijd zoo zacht mogelijk, want hij was niet ruw of wreed en hij had zijn vogeltjes lief. Hij sprak tegen ze of het kleine, hulpbe-
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
56 hoevende kindertjes waren en hij streelde ze soms liefkoozend over de zachte veertjes, teeder als een moeder. En hij voelde zich gelukkig en tevreden, want zijn moeder was ook weer goed op hem, nu hij de voornaamste kostwinner was in huis. Toch bleef ieder hem een raren jongen vinden en zoo zou 't ook altijd blijven. Want twee jaar later kwam er opnieuw een dag, dat moeder bittere tranen schreide over haar oudste, bitterder nog dan vroeger; de andere kinderen durfde er haast niet over spreken, zoo iets vreeselijks was er met Johannes gebeurd. Ach, schande, groote schande bracht hij over hen allen. Johannes zou dien dag niet van zijn zwerftocht thuiskomen; de veldwachter kwam 't moeder vertellen. Johannes had ruzie gemaakt met Laurensz., den vrachtrijder; ze hadden gevochten of liever, Johannes, de anders zoo zachte, vreedzame Johannes, had Laurensz. een slag toegebracht, welke den man bewusteloos had doen neervallen. Daarop had de veldwachter Johannes naar 't gevangenhok gebracht en daar zou de jongen voorloopig blijven.
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
57 ‘En dan?’ Moeder waagde 't haast niet die vraag te stellen. ‘Wel, Laurensz. is niet van plan het er bij te laten zitten. Hij is wel hersteld van den slag, maar hij is natuurlijk woedend en zal de zaak voor 't gerecht brengen, en dan moet Johannes naar de stad om verhoord te worden.’ Moeder sloeg doodelijk verschrikt de handen ineen. ‘Hoe zal dat afloopen!’ kreet ze. De veldwachter haalde de schouders op. ‘Laurensz. had dood kunnen zijn,’ hernam hij, ‘en doodslag is strafbaar.’ Moeder vloog op. Ze mochten van Johannes zeggen wat ze wilden, maar hij was de zachtzinnigheid in persoon. Ze kòn niet gelooven dat hij den vrachtrijder aangevallen had. Maar 't was toch waar, hield de veldwachter vol. Dan moest er een reden voor geweest zijn, beweerde moeder. Een reden? Ja, Laurensz. had zijn paard geslagen. Johannes zei ‘mishandeld’, maar waarschijnlijk had die overdreven.
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
58 ‘Zie je wel?’ zei moeder, ‘zoo iets kan onze Johannes niet zien; hij kàn 't niet hebben dat een dier mishandeld wordt, dan wordt hij driftig. Ze moesten liever dien Laurensz. achter slot zetten, dàt moesten ze.’ Zoo nam moeder de partij op voor haar zoon, doch nadat de veldwachter vertrokken was, maakte langzamerhand haar medelijden met Johannes plaats voor verontwaardiging en toorn. Ze vond 't een schande dat Johannes opgesloten zat en voor 't gerecht moest verschijnen, een schande voor hen allen. Wat behoefde hij zich te bemoeien met andermans zaken? Ze beleefde niets dan verdriet van hem. 't Was een treurige dag voor het geheele gezin; ze waren allen onder den indruk. En buiten was 't zoo mooi! Hei en bosch straalden weer in lentepracht, evenals dien dag, twee jaar geleden, toen Johannes over de heide dwaalde, peinzende op een middel om voor moeder en de kinderen den kost te verdienen, dien dag, toen zelfs 't kneutje dat dicht bij zijn voeten opvloog, zijn aandacht niet trekken kon.
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
59 Nu was er weer een vogeltje in Johannes' nabijheid. Het zong en zong in een hoogen iepeboom op 't kerkhof, maar Johannes sloeg er alweer geen acht op. Geheel terneergeslagen zat hij in zijn gevangenis, het traliehok, zooals ieder in 't dorp het noemde. 't Was een kleine ruimte onder den kerktoren, grenzende aan 't portaal, waar het klokketouw hing. Een getralied venster liet wat licht binnen, doch o, zoo weinig, en lucht was er nog minder. Toen de veldwachter de deur achter Johannes gesloten had en met den sleutel verdwenen was, kreeg de arme jongen een gevoel of hij in dat eng, bedompt en stoffig verblijf stikken zou. De adem hokte hem toch al in de keel bij zulk een schreeuwend onrecht. 't Was meer dan hij kon dragen: duizelig gleed hij neer op 't stroo, dat in een hoek lag, en steunde zijn hoofd tegen den muur, 't eerste oogenblik niet in staat om te denken. Maar spoedig kwam hij tot bezinning. Hij zag weer alles wat er het laatste uur gebeurd was, hoe hij langs een zijpaadje uit 't bosch op den straatweg komende, daar Laurensz., den
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
60 vrachtrijder, naast zijn paard zag staan, uit alle macht aan de leidsels rukkende en met den stok van zijn zweep hamerende op den rug van het warme, afgematte dier, dat de zware kar niet meer voort kon krijgen. Johannes had zich al menigmaal geërgerd over de wijze, waarop Laurensz. zijn paard afbeulde, maar nu was 't hem al te bar geworden; hij was toegeschoten en had de zweep uit Laurensz.' hand gerukt. Daarop een worsteling; de vrachtrijder had zijn zweep weder weten te bemachtigen en had, nog heftiger geworden door de tusschenkomst van Johannes, het voorwerp opnieuw opgeheven, om het nu met volle kracht op 't dier te laten neerkomen. Maar op dat oogenblik had Johannes alle zelf beheersching verloren en toen was 't gebeurd: met een enkelen vuistslag had hij Laurensz. op den grond geworpen. Verder... verder wist hij 't niet goed meer. Als hij zich wel herinnerde, kwam toen juist de broodkar van Jan de Koning in 't gezicht en uit 't bosch daagde de veldwachter op en deze en de bakker hadden samen Laurensz. overeind geholpen, die spoedig tot zich zelven was geko-
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
61 men. Onderwijl waren nog meer menschen toegesneld; Johannes herinnerde zich allerlei gezichten om hem heen te hebben gezien. Doch hij verkeerde als in een roes en nu hij weer tot bezinning was gekomen, zat hij in het traliehok. Hij, Johannes, achter de tralies! Was dat rechtvaardig? Hij had Laurensz. kunnen doodslaan - Johannes huiverde, toen hij deze vooronderstelling maakte - ja, zijn groote drift was hem de baas geweest - maar... mocht Laurensz. zijn paard mishandelen? Was 't niet verklaarbaar dat 't bloed van Johannes begon te koken, dat hij alle zelfbeheersching verloor? En toch... 't was niet goed geweest. Wat zou moeder zeggen? Zouden ze 't thuis al weten? Zouden ze op hem wachten, naar hem uitkijken, om eindelijk van den een of ander te hooren: ‘Jullie Johannes zit in 't traliehok?’ En zijn vogels? Zouden ze aan zijn vogels denken, ze voederen? De verontwaardiging van Johannes was voorbij. Nu hij aan moeder, de kinderen en de vogels dacht,
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
62 werd hij bedroefd. O, wat een ellende had hij over hen allen gebracht! En toch.... was 't verkeerd dat hij tusschenbeiden trad, dat hij opkwam voor hetzwakke? De tranen drongen Johannes in de oogen. Buiten in den iepenboom zong 't vogeltje, 't was een klein roodstaartje: ‘piet-piet-piet-piet.’ 't Was of het riep: ‘sliep-uit-sliep-sliep!’ Lachte 't vogeltje? Waarom? Tegelijkertijd schoot er een specht door 't lage berkenhout in de verte en 't was alweer of ook de specht lachte: ‘hàhahahaha!’ Waarom lachte de specht? Johannes werd opmerkzaam. Hij trad naar 't venster om uit te kijken, doch 't raampje was te hoog. Hij zag alleen een klein stukje van den iepeboom en een nog kleiner stukje blauwe lucht. Maar hij hoorde nu overal vogels: het tjilpte en twetterde, het trillerde en tierelierde in 't rond, de lucht was vol vogelstemmetjes. Ze maakten zich vroolijk. Waarom? Om hem? Om Johannes, die daar achter de tralies zat, terwijl zij zelven vrij en blij in de takken sprongen en door 't ruim zwierden?
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
63 Om hem? Johannes bedekte zijn gloeiend gezicht met beide handen. Hij wist waarom ze lachten, de vogels. Hoeveel had hij er zelf in zijn leven achter de tralies gevangen gehouden, zoo maar, uit liefhebberij, voor zijn eigen plezier, later voor zijn eigen voordeel? Had hij 't niet verdiend dat hij nu zelf gevangen zat en dat de vogels zich over hem vroolijk maakten? Maar langzamerhand zwegen de lustige zangers. 't Werd avond, tijd om te rusten. Johannes legde zich neer op 't stroo in den hoek. Zijn hart klopte niet meer wild en oproerig als dien middag: hij had zich onderworpen aan zijn lot en geduldig wilde hij 't uur van zijn bevrijding afwachten. Het kwam nog eerder dan hij gedacht had. Laurensz., de vrachtrijder, die terecht vreesde, dat hij zelf bij een rechterlijk onderzoek straf of boete zou oploopen wegens dierenmishandeling, zag van verder vervolging af en de politie liet gaarne Johannes, die als een stille jongen bekend
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
64 stond, met een vermaning vrij. En zoo kwam 't dat reeds bij 't aanbreken van den morgen de veldwachter de deur van het traliehok voor Johannes ontsloot en de arme jongen naar huis kon gaan. Hij vond daar zijn moeder na een slapeloozen nacht nog ontstemd, en Johannes wist niet beter te doen dan naar zijn eigen kamertje te vluchten. Hoe verlangde hij naar zijn vogels, hoe verlangde hij om zijn vroegere handelwijze aan hen goed te maken, om hun terug te geven wat hij hun ontnomen had - de vrijheid! Hij begreep niet hoe hij 't vroeger had kunnen aanzien, dat ze zonder ophouden op en neer in hun kleine kooitjes wipten en tegen de tralies opvlogen, hunkerend naar bevrijding. Nu kon hij 't niet: door eigen lijden kon hij nu hùn leed meevoelen. Snel greep hij naar den zaadbak, opende 't venster en strooide 't zaad buiten in de vensterbank. Daarop plaatste hij al de kooitjes zoo dicht mogelijk bij het raam en opende de deurtjes. Het eerst verscheen een tortelduif; ze pikte
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
65 even een duivenboon op, keek verbaasd om zich heen en sloeg de vleugels wijd uit; in een oogwenk was ze in de richting van 't bosch verdwenen. Een lijster volgde haar en nog een, maar een paar vinkjes trippelden lustig over de vensterbank en deden zich te goed aan 't zaad: zij hadden geen haast om weg te komen. Een geelgorsje wandelde onderzoekend het kamertje rond, een goudvink zette zich rustig neer boven op zijn kooi. Doch buiten zongen andere vogels in hetstralende morgenzonlicht en die daarbinnen voelden zich langzamerhand machtig aangetrokken door dat liefelijk gezang. De een na den ander wipte in de vensterbank, pikte een paar zaadkorrels en verdween in de boomen. Johannes zag het aan. Daar gingen ze allen, zijn duiven, lijsters, vinken, gorzen, leeuweriken, zijn puttertjes, kwikstaartjes, meezen, het aardige paapje en het kleine, bruine winterkoninkje. Het viel hem toch zwaar, toen hij ze daar allen zag wegvliegen, want zij waren zijn lust en zijn leven geweest. Zijn oogen werden vochtig, toen
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
66 de laatste, een roodborstje, zich op zijn vinger neerzette en hem met zijn donkere oogjes aanzag, bedelend om een zaadje. Johannes streelde het nog eenmaal en bracht het op de hand buiten 't venster, dat hij sloot, want nu waren ze alle weg. Hij moest even gaan zitten om zich te bezinnen, want 't allerzwaarste wachtte hem nog. Maar spoedig sprong hij weer overeind, knapte zich wat op en ging naar zijn moeder. Hij vroeg haar om vergiffenis voor al 't verdriet, dat hij haar had aangedaan, en deelde haar mede dat hij weg wilde om elders werk te zoeken. ‘Werk?’ vroeg moeder verbaasd. ‘En je vogels dan?’ ‘Die heb ik vrijgelaten, moeder.’ Johannes zei dit kalm, of 't iets heel gewoons was. ‘Ik heb hun de vrijheid weergegeven, want ze hooren buiten in de vrije natuur, niet opgesloten in benauwde kooitjes. Nu ik zelf in....’ Doch 't harde woord wilde er niet uit. Zijn moeder zag hem aan, nu geheel verbijsterd. Ze vreesde dat hij niet wel bij 't hoofd was. Doch Johannes stond daar zoo rustig.
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
67 Hij was lang en tenger, uit zijn kracht gegroeid, en hij zag bleek; hij stond rechtop, vastberaden als een man, doch in zijn oogen las zijn moeder enkel zachtheid en ze voelde zich gewonnen. Johannes strekte de hand naar haar uit. ‘Moeder,’ smeekte hij, met bevende stem, ‘wees toch niet boos meer en laat me gaan, toe, laat me gaan. Tot met mijn laatste krachten zal ik werken voor u en de anderen.’ Toen liet moeder hem gaan. Eerst 's avonds laat keerde hij weer, maar hij had werk gevonden, hij had zich als knecht verhuurd op een boerderij, uren ver. En toen er weer een nieuwe dag aanbrak, verliet Johannes het dorp. Er zijn sedert jaren en jaren verloopen en waar Johannes nu woont, kan ik u niet vertellen. Maar ik heb gehoord, en ik geloof dat graag, dat 't hem goed gaat, dat hij gewerkt heeft zoo vlijtig als weinig anderen, dat hij meegeholpen heeft om de jongere broertjes en zusjes groot te
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
68 brengen en dat nu zijn grijze moeder bij hem inwoont en bij hem een rustigen ouden dag heeft. Maar zijn plaats op de markt is ledig gebleven. Menigeen, die gaarne een aardig vogeltje in een kooi wilde hebben, heeft vergeefs naar hem gezocht, tot men 't eindelijk opgaf. En nu is sedert lang de vogelkoopman vergeten.
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
72
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
73
De bovenste sport. Het kan soms wonderlijk gesteld zijn in een jongensbrein. Het is maar goed dat over 't algemeen groote menschen niet weten wat daar alzoo omgaat. Ze zijn wel allen ook eenmaal jong geweest, maar och, dat is alweer zóó lang geleden, wie kan dàt onthouden? En komen ze nu een kleinen, alledaagschen jongen tegen, zoo een als Andries Wessels bijv., dan zien ze niet anders dan een gewonen krullenjongen, een jongen als alle mogelijke andere jongens. Voor hen is een jongen maar een jongen, meer niet. 't Is gelukkig voor hen dat ze niet meer zien, want konden ze weten hoe het met Andries gesteld is, wat zouden ze schrikken! Andries Wessels is geen gewone jongen; hij is evenmin
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
74 een gewone jongen als zooveel andere jongens van zijn slag, die op schoenen of klompen over straten en wegen loopen. Neem bijv. dat blonde kereltje in 't grijze kieltje. Als je dien maar voor een gewonen schooljongen houdt, heb je 't glad mis. Vraag 't hem zelf; laat hij zich eens heelemaal 't binnenst buiten keeren en eerlijk en ronduit zeggen wie en wat hij eigenlijk is. Een schooljongen? Wel neen, hij zit alleen op de schoolbanken omdat hij nog te klein is om zich in zijn ware gedaante te kunnen vertoonen, maar eenmaal zul je 't zien. Een schooljongen? Neen hoor, mijnheer is admiraal ter zee en nu al dragen in zijn gedachten de golven hem naar verre, verre kusten, en brengen ze hem naar 't vaderland terug, dan is zijn borst behangen met vele ridderorden. Lach hem niet uit. Was niet de beroemde Michiel Adriaansz. De Ruyter ook eerst een gewoon touwslagersjongetje? Waarom kan dit blonde ventje met 't grijze kieltje niet even goed admiraal zijn? Levert de geschiedenis en ook de
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
75 tegenwoordige tijd niet tal van voorbeelden op van kleine, onaanzienlijke knapen, die door aanleg, ijver en volharding, maar bovenal door hun ijzeren wil, opgroeiden tot gewichtige personen? Dus - wat meer ontzag, groote menschen, voor onze gewone jongens! Gindsche kleine koedrijver, 't is een aanstaand beroemd schilder; die smidsjongen, hij is professor, en dat boodschaploopertje, leest ge 't niet in zijn oogen, dat hij eenmaal lid van de Eerste Kamer zal zijn? Zoo is 't nu ook met onzen Andries. Zijn vader, die eenige jaren geleden gestorven is, was niet meer dan timmermansknecht; zijn moeder heeft in een achterbuurt een klein winkeltje van potten, pannen en borstelwerk, en Andries zelf is krullenjongen bij baas Wervelman. Grootvader, die bij 't gezin inwoont, noemt hem Driesje. Nu, grootvader mag dat nog wel doen, maar die is de eenige: voor alle andere menschen wil hij Andries wezen. Ze denken toch al veel te min over hem en zien nooit anders in hem dan een alledaagsch, nietig kereltje, den kleinen Jan Draagân van baas Wervelman.
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
76 Wat zullen al die menschen opkijken, als 't eindelijk aan den dag komt dat de klein Jan Draagân van aanleg en bestemming iets veel hoogers is! Wat hij dan wel eigenlijk is? Ja, dat is zoo iets hoogs, dat 't zelfs in zijn eigen voorstelling nog geen vasten vorm heeft kunnen aannemen. 't Is iets heel knaps en tegelijk heel voornaams, geen timmermansbaas, geen gewoon aannemer, ook niet een gewoon architect: iets nóg, nóg hoogers, Andries weet er geen naam voor, zoo iets als een beroemd bouwmeester, die reusachtige paleizen en wonderschoone kerken bouwt, die daarmee - 't spreekt van zelf - schatten gelds verdient en die door de geheele wereld genoemd en bewonderd wordt. Andries is natuurlijk erg knap, zooals trouwens meer jongens zijn, die de lagere school hebben afgeloopen. Hij zat op school altijd nummer één; hij had wel graag verder willen leeren en onderwijzer worden, maar daar was grootvader tegen. Waarom? Dit heeft Andries, hoe knap hij ook is, nooit begrepen. Grootvader is altijd anders dan andere men-
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
77 schen, maar Andries moet toch van hem houden, of hij wil of niet, en hoe dàt komt, weet hij ook al niet. Er zijn dus ook nog wel enkele dingen, die Andries niet weet, al is hij nog zoo'n geleerde krullenjongen. Maar dat hij toch werkelijk iets bijzonders is, blijkt 't beste uit 't feit, dat hij geen vrienden heeft. Zijn kameraden noemen hem vervelend, pedant, onuitstaanbaar. Natuurlijk, ze begrijpen hem niet. Zijn jonger broertje en zijn zusjes zijn evenmin dol op hem. Ze moeten elk oogenblik hooren: ‘Weet je dàt niet? Hè, wat ben je toch dom!’ of: ‘Nu ja, houd jij je maar stil, daar kun je nog niet over meepraten.’ En dat hij hun vermanen of leeren wil, stellen ze niet eens op prijs. Zie je, Andries staat te hoog, ze kunnen hem onmogelijk naar waarde schatten. Zoo gaat 't met alle groote mannen: die worden vaak niet door anderen begrepen, 't allerminst door hun eigen huisgenooten. Nu, Wim, Keetje en Marie zijn nog maar kinderen en moeder is maar een vrouw; wat kunnen die oordeelen?
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
78 Alleen van grootvader hindert 't Andries, dat die hem niet beter kent. ‘Niet waar, grootva?’ vroeg Andries op een keer, ‘vader was net als u.’ ‘Hoe bedoel je, jongen?’ ‘Nu, ik bedoel, vader was ook maar een timmermansknecht.’ ‘Ja, je vader was net wat ik ben en wat jij ook zult worden.’ ‘Ik?’ Andries kleurde. ‘O neen, grootva, ik wil 't verder brengen dan knecht.’ ‘Nu, dan moet je maar erg je best doen,’ zei grootvader, ‘want in 't timmervak tegenwoordig - jongens, 't is een harde concurrentie, en als je niet wat geld hebt om een zaak te koopen, wel, dan breng je 't zelden tot baas.’ ‘En dat is ook zoo erg niet,’ ging de oude man voort. ‘Wij hebben ons nooit behoeven te schamen dat wij 't niet verder hebben gebracht in de wereld. Je vader verstond zijn vak en hij had 't vertrouwen van zijn baas en van de klanten. Een goed mensch was hij, door en door goed: zoo zijn er maar weinigen. Stap jij gerust in je vaders voetstappen,
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
79 jongen. Word als hij en of je dan in de maatschappij op de onderste sport van de ladder staat of heel bovenop, wat doet 't er toe?’ ‘Ik sta toch liever bovenop,’ meende Andries. Dat was toch ook raar zeggen van grootvader. ‘Er is een versje,’ zei grootvader: ‘Wat wij wenschen, willen, streven, Hooger geest gebiedt. Vrije mensch, uw weg, uw leven Maakt ge u-zelven niet. 's Aadlaars vlucht heeft vaste perken, Waar hij henen schiet, De Almacht neigt den wil des sterken Als de wind het riet.’
‘Ken je dat versje?’ Andries mompelde iets dat even goed ja als neen kon beteekenen. Hij kende 't niet. ‘Maar grootva,’ vroeg hij wijs, ‘meent u dan dat men zelf zijn leven niet maakt?’ ‘Juist, dat meen ik,’ zei grootvader. ‘We denken ons zelven, vooral als we jong zijn, zóó sterk, dan kunnen we van alles, dan verbeelden we ons ook dat we onzen eigen weg kiezen, onzen eigen weg gaan, maar 't is zoo niet. Er is een hoogere Macht, jongen, en die leidt je, niet in jouw wegen,
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
80 maar in de Zijne. Als je wat ouder wordt, zul je dat ook ondervinden, en gelukkig hij die 't ondervindt!’ Andries meesmuilde. ‘Oude menschen zijn altijd zoo vroom;’ dacht hij minachtend. ‘Als grootvader zóó begint, zal ik maar niets meer zeggen.’ Maar grootvader las op zijn gezicht wat hij dacht. ‘Pas op, pas op, Driesje!’ waarschuwde hij, ‘wie zoo hoog wil klimmen, heel naar de bovenste sport, zou wel eens heel leelijk naar beneden kunnen duikelen. Dat is meer gebeurd en zoo zou 't zekeren jongen van mijn kennis ook kunnen gaan.’ Grootvader knipoogde en Driesje ergerde zich. Hij ergerde zich over grootvader en - laat ik 't maar ronduit bekennen - hij ergerde zich over zich zelf. Want bij grootvaders woorden dacht hij aan een andere, een werkelijke ladder, een hooge ladder van baas Wervelman, een van wel 25 sporten. En 't was een zwak punt van Andries - ja, ook groote mannen hebben soms één zwak punt - hij durfde die ladder maar niet op. Een paar
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
81 maal had hij 't beproefd, maar was hij halverwege gekomen en zag hij naar beneden, dan werd hij altijd zoo vreemd, zoo duizelig, dan moest hij de oogen sluiten, en zich heel stevig vasthouden. Met kloppend hart daalde hij dan voorzichtig naar omlaag, en o, die verlichting, wanneer hij den vasten grond weer onder zijn voeten voelde! Kees, een van de andere jongens, had 't toevallig gemerkt op een keer en sedert wist de heele winkel 't en was Driesje menigmaal 't voorwerp van een veelbeteekenende of spottende opmerking. Dàt kon Andries niet hebben, vooral omdat hij zelf al te best inzag welk een dwaas figuur hij maakte. Denk eens, een timmerman die geen hooge ladder kan opklauteren, een bouwmeester van een grooten dom, die zelf niet op de hooge steigers of op den toren durft klimmen! O, die hooge ladder! Neen, zoo kon 't niet langer blijven, hij moest er bovenop. Kort na 't gesprek met grootvader, 't was een mooie voorjaarsdag, daar stond de ladder weer
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
82 op de binnenplaats tegen 't huis van baas Wervelman en Andries stond er bij en zag naar boven. Nu zou 't wezen! De baas en eenige van de knechts waren uit en al de anderen waren in de werkplaats bezig, ook Kees; Andries hoorde hen praten en lachen. En Andries keek maar al naar boven, naar de hoogste sport. Als hij daar toch eens stond! En dan Kees roepen! Hij zet zijn rechter voet op de eerste trede. Waarom denkt hij opeens aan grootvaders waarschuwing? Dwaasheid! Zijn hart bonst, maar hij wil niet bang zijn, hij wil niet kijken, niet denken - naar boven wil hij. En daar stijgt hij, tellend bij elken stap - twee - drie - vier.... en zijn hart klopt sneller, niet meer van angst, maar van blijden trots over de zege, welke hij op 't punt is te behalen. Hij is de helft voorbij, hij ziet alleen naar de sporten... achttien negentien - nog enkele maar. Nu is hij bijna boven en hij blijft staan, inwendig vol glorie. En nu heel even kijken hoe hoog hij wel is en dan Kees roepen!
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
83 Andries ziet omlaag naar de plaats, waar de kippen heel diep onder hem loopen, en dan kijkt hij naar boven en hij ziet een dunne wolk in wilde vaart voorbijdrijven. Daar krijgt hij opeens 't gevoel alsof hij zelf meedrijft, de plaats met de kippen begint onder hem te draaien, en 't is of de muur, waartegen de ladder rust, langzaam wegschuilt. Driesje sluit zijn oogen. Zijn hoofd voelt zoo licht... zoo licht... alsof 't heelemaal zal weggaan. Hij moet 't tegenhouden met allebei zijn handen, hij laat de ladder los en.... Neen, ik zal maar niet vertellen wat er op dat oogenblik gebeurde. Toen Andries zijn oogen weer opsloeg, lag hij thuis, rechtuit op een paar stoelen. Hij meende dat er groote ijzeren punten uit de zittingen staken, die hem diep in den rug boorden. Hij wilde overeind, maar iets hield hem tegen. Hij hoorde praten, allerlei stemmen verward door elkaar, moeder, grootvader, baas Wervelman; en een vreemde mijnheer boog zich over hem heen. Wie 't was? Wat kon 't hem schelen? Die pijn!
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
84 o, die pijn! De punten staken hem zoo geducht, hij zou wel willen gillen. Maar hij gilde niet, hij kon alleen zacht kreunen. Daarna vielen zijn oogen van zelf weer dicht en toen.... gebeurde er niets meer. Nu was de zomer gekomen. Op straat overal zonneschijn en leven. Maar in de woonkamer achter 't winkeltje van moeder Wessels was 't koel en rustig. Daar lag Andries al sedert weken in de donkere bedstee. Pijn, dat hij geleden had, altijd maar pijn; soms had hij geschreeuwd en gekermd en 't was of hem dat verlichting gaf, arme jongen, maar soms had hij ook dat niet meer kunnen doen; dan had hij afgemat, half bewusteloos neergelegen en moeder, grootvader en de drie kinderen hadden angstig en treurig voor 't bed gestaan. Gelukkig, nu was al eenige dagen de pijn over, nu voelde Andries zich alleen nog vreeselijk moe; 't was of er in zijn beenen en zijn rug in 't geheel geen kracht meer zat, maar dat zou
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
85 wel beteren. Hij moest flink melk drinken en eieren eten om gauw weer gezond en sterk te worden, had de dokter gezegd. Die dokter was toch zoo'n aardige man: die kwam elken ochtend naar hem kijken en sprak hem zoo vriendelijk en opgewekt toe, en nu en dan bracht hij Andries een versnapering mee. Ook baas Wervelman was wel eens gekomen en de kameraden uit den winkel en zelfs de meester van school. Iedereen was even hartelijk geweest. Op de lange, eindelooze weken van pijn was nu een heerlijke tijd van behaaglijke rust gevolgd. Andries lag op zijn rug te soezen. Daar opeens, daar was 't versje weer, dat hem al die dagen en die slapelooze nachten, midden onder de pijn, door 't hoofd had gedreund, 't versje van grootvader: ‘Vrije mensch, uw weg, uw leven Maakt ge u-zelven niet.’
Andries glimlachte. Toen hij zoo heel, heel erg was, had hij wel
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
86 eens gedacht dat 't met den heelen Andries gedaan was, maar nu werd hij beter. Als hij nu opnieuw boven op de ladder moest staan, dan zou hij zijn handen niet weer loslaten; hij zou voortaan wijzer zijn en hij zou toch zijn doel bereiken. En hij droomde verder, zijn oude toekomstdroomen, waarin de heele wereld hem, den rijken, beroemden bouwmeester, hulde bewees. De tusschendeur naar den winkel stond open. Moeder prees een buurvrouw een boender aan. Buurvrouw vond hem te duur, ze dong en zeurde; moeder nam 't op voor den boender en voor 't belang van haar beurs. Ziezoo, nu waren ze 't eens. Maar buurvrouw ging nog niet heen. Ze maakte een praatje. Ze spraken heel zacht samen. Nu hoorde Andries zijn eigen naam. Buurvrouw vroeg hoe hij 't maakte. Wat klonk moeders stem treurig! En die andere stem, hoe meewarig gaf ze antwoord! Wat zeiden ze dan toch? Hadden ze 't dan niet over hem? Hij werd toch immers beter? Waarom klopte het hart hem in de keel vol
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
87 bange vrees? Waarom spande hij zijn uiterste krachten in om te verstaan wat ze zeiden? En hoe kwam het dat hij opeens nòg bleeker werd en 't hem voor de oogen draaide, evenals toen hij boven op de ladder stond? Ach, hij had één enkel woord verstaan en nu wist hij 't - hij zou nooit, nooit meer beter worden, nooit weer zijn als andere jongens; hij had 't wel goed gehoord dat buurvrouw zei - ‘verlamd!’ En terwijl hij onmachtig de oogen sloot, suisde 't weer door zijn hoofd: ‘De Almacht neigt den wil des sterken Als de wind het riet.’
Er zijn een paar maanden voorbijgegaan. In 't leven van Andries Wessels is een groote verandering gekomen. Want evenals 't gebeurt dat een kleine jongen zich groot waant, groot alsof hij de eerste ware, niet van de klasse op school, doch van de geheele wereld, zoo kan 't ook voorkomen dat een groot, beroemd bouwmeester zich klein voelt, minder nog dan een onbeteekenende schooljongen, klein en
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
88 hulpbehoevend als een kindje, dat nog niet loopen kan. Vooral wanneer één enkele stormvlaag 't schitterend paleis van zijn droomen heeft omvergeblazen, wanneer hij door eigen domheid van de bovenste sport van de ladder naar beneden is geduikeld. Het is niet prettig als men zich zelf bekennen moet dommer te zijn geweest dan een ezel. En als men dan geheel afhankelijk wordt van anderen, over wie men altijd uit de hoogte heen heeft gezien, als die anderen, die men nooit dan als mindere wezens behandeld heeft, blijken veel beter te zijn dan wij zelf, dan voelt men zich nog kleiner dan klein. 't Was geen wonder dat Driesje zich ongelukkig gevoelde en dat den eersten tijd niets of niemand in staat was hem op te beuren. Neen, dat kon geen mensch: moeder niet, hoe zacht, vriendelijk en geduldig ze altijd om en bij hem en voor hem bezig was; Wim niet, al zat hij ook al zijn vrije uren bij 't bed, al las hij Andries de mooiste verhalen voor en vertelde hem de kostelijkste grappen; Keetje niet, zelfs niet toen
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
89 ze een prachtige, vuurroode geranium kwam aandragen, waarvoor ze weken lang had gespaard; en ook niet kleine Marietje, die hem toch alle ochtenden vóór ze naar school ging, al haar speelgoed bracht, opdat broer zich niet zou vervelen of eenzaam voelen. Andries lag maar stil en lusteloos in zijn bed en zelfs grootvader gaf eindelijk den moed op. Maar de dokter wist raad. Nadat die eerst met moeder en grootvader overlegd en daarna een paar brieven geschreven had, kwam hij moeder op een ochtend heel geheimzinnig vertellen dat 't zaakje in orde was en daarop ging moeder druk aan 't wasschen en naaien. En een van de eerste Septemberdagen brachten moeder en grootvader den zieken jongen naar een herstellingsoord aan zee. Een lang gebouw was 't. Het lag, afgezonderd van de andere huizen, boven op 't duin; overal was ruimte, frissche lucht en zonneschijn; achter 't huis de duinen en vóór het strand en de groote, groote zee. De vriendelijke directrice, een paar verpleegsters
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
90 en een twintigtal patienten, groote menschen en kinderen, heetten Andries hartelijk welkom. Ze schenen van zijn komst te weten en hem te kennen. 't Werd den jongen wonderlijk te moede. 't Was hem als den mijnwerker, die na dagen en dagen gezwoegd te hebben in den donkeren grond, opeens weer 't lieflijk daglicht aanschouwt, alsof hij uit een langen droom ontwaakte tot een prettige werkelijkheid. O, zoo prettig was 't aan zee! 't Scheen hem een tooverwereld toe. De dagen vlogen er om. Niet langer lag Driesje in een donkere bedstee, maar op een rustbed werd hij naar buiten gedragen en den geheelen dag lag hij daar in de frissche lucht, nu eens vóór 't huis en onder de veranda, dan in 't duin, maar meestal aan 't strand, vlak aan de zee. 't Was alles nieuw voor hem wat hij zag, en wat was alles mooi en wat waren de menschen allen vriendelijk! Gewoonlijk zat er een heel troepje bij hem en dan las er één voor of ze redeneerden samen of
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
91 luierden maar een beetje, doch vervelen deed hij zich nooit, zelfs niet wanneer hij alleen lag, een eindje van de anderen af, en niemand met hem sprak. Want dan was er zooveel te zien! Zóóveel lucht! Thuis zag hij heelemaal geen lucht en op straat maar een klein stukje, maar hier, 't was haast alles lucht. Lag hij op zijn rug en keek hij recht naar boven, dan zag hij niets anders en werd 't hem te moede als een vogeltje, heel alleen midden in 't groote luchtruim. Wat was hij zelf klein en wat was de wereld groot! 't Maakte hem angstig en hij keerde 't hoofd op zij. Nu zag hij de zee. Er kwam een reusachtige golf aanrollen met een witten kop. De kop boog voorover, nog verder, - daar raakte hij 't watervlak en al 't witte schuim spatte op 't strand. Maar daarachter kwam een andere golf en daarachter weer een en heel ver, zoover als Andries zien kon, waren 't niets dan golven. Andries dacht zich in een klein bootje midden op die groote zee. Maar 't bootje zou omslaan in die hooge golven! Kleiner voelde hij zich worden. Hij dacht er
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
92 aan hoe hij zich zelf vroeger zoo gewichtig had gevonden en hoe hij nu maar een arme, lamme jongen was, die niets kon en nooit meer iets zou kunnen Driesje werd bedroefd en verlangde naar grootvader, die hem den volgenden dag, op Zondag, zou komen opzoeken. Alle menschen waren wel heel lief en goed, maar zooals grootvader was er toch niemand. Ja, grootvader was zijn allerbeste kameraad. Dit voelde Driesje nog duidelijker den volgenden dag, toen grootvader werkelijk naast zijn rustbed zat. Driesje moest maar al kijken naar zijn goedig gezicht, waar met den tijd diepe groeven in waren gekomen, naar 't witte haar, dat onder grootvaders Zondagschen hoed uitkwam, naar de grove, eeltige werkhanden, waarin Driesjes eigen smalle hand rustte, maar vooral naar grootvaders lieve, trouwe oogen. En ineens kreeg Driesje een ingeving. Nu wist hij waarom hij zooveel van grootvader hield. Grootvader was goed, goed zooals vader was geweest, en 't was vreemd, maar aan zijn eigen mooie paleizen en kerken, aan schatten en eerbewijzen dacht Driesje in
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren
93 't geheel niet meer; er was nu maar één enkel verlangen in zijn hart: kon hij ook maar zoo goed worden als grootvader! Zou hij 't kunnen? Vóór hem lag de onmetelijke zee en boven hem de wijde, wijde hemel, maar hij werd nu niet angstig. De golven zongen, de lucht straalde en de zon glansde van louter blijdschap. En 't was of alles hem toeriep: ‘Probeer 't, probeer 't!’ Driesje zag grootvader aan en grootvader knikte hem toe. Hij wist 't, grootvader zou hem helpen en al zou hij zelfs geen krullenjongen meer kunnen zijn, ja, 't niet eens kunnen brengen tot de alleronderste sport van de ladder, ook op den beganen grond, al was 't dan met een paar krukken, zou hij veilig gaan aan grootvaders hand; en hij zou tevreden en gelukkig zijn, gelukkiger dan hij ooit geweest was, toen hij nog in zijn gedachten troonde op de hoogste hoogte en vandaar op alle menschen neerzag.
Henriëtte Wijthoff, Het klaverblad van vieren