DE OUDSTE GESCHIEDENIS VAN ROTTERDAM DOOR DR. T. S. JANSMA I. DE BENEDEN-MAASSTREEK TEN TIJDE VAN GRAVIN ALEIDIS
H
ET is zeventig jaar geleden, dat Robert Fruin het eerste van de opstellen schreef, die in zijn Verspreide Geschriften zijn samengebracht onder den titel „De oudheid van Rotterdam" *). Nu dit jaar het zesde eeuwfeest van het gedenkwaardig charter van graaf Willem IV voor Rotterdam herdacht kan worden, loont het de moeite een poging tot samenvatting te doen van wat, volgens den tegenwoordigen stand van het historisch onderzoek, over de oudste geschiedenis van Rotterdam gezegd kan worden*). Als mijlpalen langs den weg, waarlangs Rotterdams oudste geschiedenis tot het jaar 1340 voert, doen, sinds in 1746 de „Cronycke ofte korte waere beschryvinge der stad Rotterdam... verrijkt met de voornaemste hantvesten en previlegien" op naam van Samuel Lois &) het licht zag, de volgende oorkonden dienst: het is in de eerste plaats het handvest van 1270, vervolgens het stadsrecht en de tol vrijheid van 1299, dan de ambachtsbrief van 1328 en tenslotte het stadsrecht van 1340. Fruin heeft zonder meer de onechtheid van de acte van 1270 aangenomen en de samenstelling van dit falsum door Lois waarschijnlijk genoemd *). Het is inderdaad zeer bedenkelijk, dat noch van het Groot, noch van het Klein Previlegie Boek, die Lois als bron opgeeft, iets in het Rotterdamsch archief te bekennen valt, dat het oudste ons overgeleverde 1) R. Fruin, De oudheid van Rotterdam, in: Verspreide Geschriften VI, 's-Gravenhage 1902, blz. 1 vgg. Voortaan te citeeren als: Fruin. 2) Dr. H. J. Smit te 's-Gravenhage en Prof. Dr. Z. W. Sneller en Dr. J. F. Niermeyer te Rotterdam waren 200 vriendelijk mijn manuscript door te lezen. Hun opmerkingen zijn aan mijn opstel ten goede gekomen. 3) Het werk werd samengesteld door Jacob Lois (f 1676), door Samuel hier en daar gewijzigd, en na diens dood (f 1707) uitgegeven: zie J. H. W. Unger en W. Bezemer, De oudste kronieken en beschrijvingen van Rotterdam en Schieland, Bronnen voor de geschiedenis van Rotterdam II, Rotterdam 1895, blz. III. 4) Fruin, blz. 2. I
privilegeboek *) het stuk niet kent, daarentegen een reeks i8e-eeuwsche privilegeboeken voor de oorkonde van 1270 bij wijze van bron vermelden: „Getrokken uit Lois". De in dit geval alleen mogelijke inwendige kritiek doet direct de ongerijmdheid van den inhoud in het oog springen. Graaf Floris V zou Rotterdams „vryheyt van stadtsrechten als van outs, die haervan mijn voor vaders sijn gegeven", vernieuwd en bevestigd hebben. Het stuk bazelt verder over den „stadthouder en de scheepenen der stadt", onder de getuigen wordt heer Gijsbert van Aemstel genoemd, die eerst in 1285 leenman van den Hollandschen graaf werd. Onjuistheden zouden er stellig meer uit dit wonderlijk gewrocht op te diepen zijn, doch het allergrootste bezwaar is wel: de bedijking van den Noordelij ken Maasoever, die het latere Rotterdam deed ontstaan, had voor het gedeelte tusschen Schiedam en Cralingen nog niet of ternauwernood het aanzijn gekregen 2). Het is intusschen allerminst onnoodig de streek, waar Rotterdam zich later zou ontwikkelen, in de dertiende eeuw en voornamelijk in de tweede helft dier eeuw nader in oogenschouw te nemen en zich daarbij ervan rekenschap te geven, welke bestaansmogelijkheden zij aan haar bewoners bood. Zooals bekend is de Maas - of Merwede, zooals de naam van de rivier tot bij Vlaardingen toen nog luidde - aanmerkelijk breeder dan in lateren tijd. De kaart uit den Geschiedkundigen Atlas van Nederland van Holland ten zuiden van het Y in 1300 doet ons een oude bedijking zien, die van Vlaardingen Noord-Oost landinwaarts loopt ten Noorden om den Babberspolder, die als „Oudendijk" de Schie ter hoogte van het dorp Schie, later Ouwerschie, snijdt en vandaar in kronkelend beloop vrijwel den klei-veengrens volgt, tot hij de Rotte 1) G. A. Rotterdam, Privilegiën en handvesten der stad Rotterdam, Afd. I, B no. 1, een register, waarvan het oudste gedeelte zelfs met een i4e-eeuwsche hand geschreven lijkt te zijn. 2) S. Muller Hz., Over de oudste geschiedenis van Schieland, Verhandelingen Kon. Akad. v. Wetensch., afd. Letterkunde, N.R. XIV no. 3, Amsterdam 1914, blz. 28, stelt de bedijking in ieder geval vóór 1284, doch meent deze nog eenige jaren vóór 1270 te mogen stellen. A. A. Beekman, Geschiedk. Atlas van Nederland, Holland, Zeeland en Westfriesland in 1300, I I : Holland ten Zuiden van het Y (tekst), 's-Gravenhage 1920, blz. 35, 36, drukt zich weinig positief uit, maar dateert de bedijking van Rotterdam wellicht iets later dan den door Muller opgegeven vroegst mogelij ken datum.
bij Kroos wijk kruist en vandaar in Zuid-Westelijke richting bij het slot Honingen het tegenwoordige rivierbed weder nadert. Het is de geschiedenis van de bedijking der opwassen ten Zuiden van dezen oudsten dijk, die tevens - althans gedeeltelijk - de voorgeschiedenis van het oudste Rotterdam vormt. Het ligt voor de hand, dat een bewoningskern, die tot stad kon worden, het eerst zou ontstaan op een plaats, waar de mogelijkheid van een verbinding van de Maas met het achterland gegeven was. Dat punt was de plaats, waar tegenwoordig Schiedam ligt. De stichting van dit Nieuwe Schie is direct verbonden aan de werkzaamheid van een vorstelijk patrones, gravin Aleidis, de weduwe van graaf Jan van Avennes-Henegouwen en tante van graaf Floris V. Kort vóór 1262 heeft zij, wonende op het Huis te Riviere op den linkeroever van de Schie, een opwas in de rivier bedijkt; door de Schie kwam een nieuwe dam met overtoom tot stand, ruimschoots voldoende voor het bescheiden scheepsverkeer, zoolang zich in de onmiddellijke nabijheid geen concurrentie deed gevoelen. Heeringa heeft het zoo juist uitgedrukt: „Het stadje - Schiedam - waaraan zij in 1275 zelfbestuur geschonken heeft en dat waarschijnlijk door haar toedoen privileges van den graaf ontvangen heeft, had zich tusschen de dammen en kaden kunnen uitbreiden; de toekomst was hoopvol.... Het is niet de schuld van Aleid, dat lateren haar werk hebben verbrod, en dat niet Schiedam, maar Rotterdam een groote stad geworden is"*). Wij weten, dat in de tweede helft der 13e eeuw de Zeeuwsche en daarbij ook de Hollandsche schipperij, die zich uit en naast de vischvangst zal hebben ontwikkeld, een rol van eenige beteekenis in het verkeer op Engeland heeft verkregen. In dat verband had de periode na 1267, toen de betrekkingen tusschen Vlaanderen en Engeland werden afgebroken, bijzondere beteekenis ^). Dit zullen de bestaansmiddelen van het nieuwe kleine stadje geweest zijn naast 1) K. Heeringa, Beschrijving van Schiedam, Schiedam vóór 1600, Schiedam 1910, blz. 2; Muller, t.a.p., blz. 28. 2) H. J. Smit, Handel en scheepvaart in het Noordzeegebied gedurende de 13e eeuw, B.V.G.O. VI 7 (1928), blz. 176, 197.
3
aanvullend agrarisch bedrijf. Het bleef intusschen een vrij armzalig bestaan. Gosses heeft indertijd met het voorbeeld van Schiedam voor oogen ervoor gewaarschuwd bij zulk een stadsstichting teveel aan een economisch groeiproces te denken: „Men zegt, dat de stad groeit, waar het dikwijls meer gepast zou zijn om te spreken van het kweeken eener stad"*). Het is in dit verband merkwaardig, dat in het Schiedamsche stadsrecht van 1275 de term „nyeuwe plantinge" en de „armoede des stadts" in denzelfden zin genoemd worden. Intusschen, de toekomst wenkte: het stadsrecht voorzag reeds rechtsconflicten tusschen de burgers en „gasten": vreemdelingen 2). Het zuivere stadium der „Stadtwirtschaft" zal men hier niet moeten zoeken. Eenig stedelijk bedrijfsleven moet ook tot ontwikkeling zijn gekomen: in 1286 ontmoeten wij onder de schepenen Willem die Lakenman, een lakenproducent of lakenkoopman, in het jaar 1310 wordt het Raamveld genoemd, wat stellig op plaatselijke draperie wijst 3). De bedij kings werkzaamheid van gravin Aleidis is, zoo mag men aannemen, niet tot de onmiddellijke omgeving van Schiedam beperkt gebleven: ook de streek van Rotterdam zal reeds door haar zijn ingepolderd, wat de bedijking van dit gebied doet dateeren vóór het jaar van haar dood, 1284 *). Het is echter begrijpelijk, dat gravin Aleidis speciaal oog heeft gehad voor de door haar gestichte stad; anderen hebben hun krachten gewijd aan het inpolderen van verdere opwassen en aan het in cultuur brengen van den nieuw gewonnen grond. In het bijzonder het geslacht Bokel is nauw verbonden met de oudste geschiedenis van Rotterdam. Bokels worden reeds sinds het begin der 13e eeuw vermeld^). De 1) I. H. Gosses, Stadsbezit in grond en water gedurende de Middeleeuwen, Leiden 1903, blz. 18. 2) L. Ph. C. van den Bergh, Oorkondenboek van Holland en Zeeland II, Amsterdam-'s-Gravenhage 1873, **• *88, 18 Maart 1275 (voortaan te citeeren: OB II). 3) Heeringa, a.w., blz. 3. 4) Zie hiervoor blz. 2, noot 2. 5) Men zie b.v. OB I, n. 183, 247, 301, 391; J. de Fremery, Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot het einde van het Hollandsche Huis, Supplement, 's-Gravenhage 1901, n. 23 (voortaan te citeeren als OB Suppl.).
4
eerste, die voor ons van belang is, is heer Ghisebrecht Bokel, die in de lijst der leengoederen van graaf Floris, die tusschen 1280 en 1282 te dateeren is, vermeld wordt. Ghisebrecht blijkt een aanzienlijk deel van den grond Oostelijk van Schiedam en Westelijk van de Rotte in handen te hebben gehad *). Het is zeer aannemelijk, om met Fruin te veronderstellen, dat hij octrooi zal hebben verkregen om gronden, buitendijks ten Zuiden van Bloemersdijk en Bokelsdijk gelegen, in te dijken *). Uit het oude register der leenen van graaf Floris blijkt, dat de door heer Ghisebrecht Bokel van den graaf gehouden leenen zich uitstrekten ten Zuiden van Bloemersdijk tusschen Schoonderlo en de Rotte. Daaraan grensden Oostelijk enkele leenen van har Oytgier, tseren Gilis sone van Voorscoten: „dat ambochte van Rubroke ende van Rotterdam ter halver Rotte" ^). Wij kunnen hier dadelijk met Fruin erop wijzen, dat Rotterdam hier de aanduiding van een landstreek, nog niet van een dorp of stad is *). Een aantal jaren later krijgen wij opnieuw een zeer welkome inlichting over de bestuursverhoudingen van de streek, die ons bezighoudt. In het bekende Bescheid van een commissie, die ermede belast was het recht van eigendom op den grond, de tienden en de ambachtsheerlijkheid, o.a. in Schieland, vast te stellen, is ook sprake van Rotterdam. Het ongedateerde stuk is door Fruin op zeer aannemelijke gronden op het jaar 1296 gesteld 5). Daar treffen wij in Rotterdam dezelfde verhoudingen als omstreeks 1282 aan: „In Ghisebrecht Bokels ambocht ende Outgiers heren Outgiers filius te Rotterdam, soe palen wi den uterdijc den grave toe" •). Op te merken valt hierbij, dat weliswaar de ambachten dezelfde zijn gebleven, doch dat de ambachtsheeren tot een volgend geslacht behooren. In den omtrek leeren wij verschillende andere adellijke geslachten kennen: de Uten Hoekes, waaruit de Wateringhens zijn voortgekomen, de Doertoges, een jongere linie 1) Het oude register van graaf Florens, uitgeg. door S. Muller Hz. in B.M.H.G. 22 (1901) blz. 209, n. 126; vgl. Fruin, blz. 58 vgg. 2) Fruin, blz. 32. 3) Oude register van graaf Florens, t.a.p., blz. 231, n. 259. 4) Fruin, blz. 6. 5) Fruin, blz. 9. 6) OB Suppl. n. 309, blz. 263. Fruin, blz. 5. Uterdijc = uiterwaard.
5
van het geslacht Brederode-Teylingen; ook de Wassenaers zijn in deze streek gegoed. Deze geslachten blijken onderling verwant of door huwelijken aan elkander geparenteerd te zijn i). In de woelige politiek van graaf Floris' dagen zijn deze geslachten herhaaldelijk op den voorgrond getreden. Toen op 27 October 1285 Ghisebrecht, heer van Amestelle, zich met den bisschop van Utrecht en den graaf van Holland verzoende, kwamen in de rij der borgen voor heer Gijsbrecht van Aemstel^) voor: heer Ghisebrecht Bokel, heer Ghisebrecht de Buth van der Eme, waarschijnlijk zijn halfbroeder ^), en Ghisebrecht heer Ghisebrecht Bokels sone. Op 21 Maart 1288 *) legde ook heer Herman van Woerden het hoofd in den schoot. In de van dat feit opgemaakte oorkonde verschijnen, nu als borgen voor heer Herman, opnieuw heer Ghisebrecht Bot van der Eme en heer Ghisebrecht Bokel. Deze borgstellingen zouden in de bewogen jaren na graaf Floris' dood van groote beteekenis blijken te zijn. II. HET INTERMEZZO WOLFERT VAN BORSELEN Tijdens de regeering van graaf Floris V heeft de Zeeuwsche en de Hollandsche adel afwisselend den grootsten invloed aan het grafelijk hof uitgeoefend. In het bijzonder sinds 1281, het jaar waarin het Engelsche huwelijks verdrag tot stand kwam, was Floris - althans oogenschijnlijk - geheel afhankelijk geworden van Engeland ^). De Engelsche koning trachtte links en rechts op het vasteland bondgenooten te verwerven 1) Men vgl. voor deze geslachten het register van J. H. W. Unger, Regestenlij st voor Rotterdam en Schieland tot in 1425, Bronnen voor de geschiedenis van Rotterdam IV, Rotterdam 1907. Uten Hoekes-Wateringhens, zie W. A. Beelaerts van Blokland in Tijdschrift voor Geschiedenis 49 (1934), blz. 243. Doertoge jongere linie van het geslacht Teylingen-Brederode: Maandblad Ned. Leeuw XLIV (1926), kol. 236 vgg. 2) OB II, n. 571. 3) Fruin, blz. 67. 4) OB II, n. 632. 5) M. S. Pols, Graaf Jan I van Holland, in B.V.G.O. III 10 (1899), blz. 12 vgg., 16 (2e pagineering). O. Oppermann, Holland unter Graf Florens V. 1256-1296, in: Studium Lipsiense, Ehrengabe Karl Lamprecht, Berlin 1909, S. 112 wijst op clausules, waardoor Floris zich aan de consequenties van het verdrag kon onttrekken.
6
voor den vroeg of laat onafwendbaar geworden strijd tegen Frankrijk. Die bondgenooten waren: Vlaanderen, Gelre, Brabant, Holland en Kleef. In 1286 kwam het echter tot een breuk tusschen graaf Floris en zijn schoonvader Gui van Dampierre, graaf van Vlaanderen, over de leenhulde voor Zeeland bewester Schelde. In 1290, later opnieuw in 1292, kwam de Zeeuwsche adel in openlijken opstand tegen den Hollandschen graaf en verbond zich met Vlaanderen. De leiders der Zeeuwsche partij waren heer Jan van Renesse, de Borselens en het geslacht van Cats. Tenslotte wist Floris in 1295 den Zeeuwscnen opstand de baas te worden. Het was echter pas in Mei 1296, dat de Borselens zich met den graaf verzoend hebben. In het voorjaar van 1296 heeft zich echter de opzienbarende zwenking voorgedaan in de politiek van graaf Floris, waardoor hij van het Engelsche in het Fransche kamp gekomen is *). De oppositie in Holland stak opnieuw het hoofd op, de Woerdens, Aemstels en Velsens, totdat door den niet bedoelden moord op Floris V de situatie zich weer geheel wijzigde. Aanvankelijk had de Engelsche partij het heft in handen 2), doch graaf Jan van Henegouwen, wien slechts de ziekelijke en achterlijke Jan I van het graafschap over Holland en Zeeland scheidde, wilde ook trachten hier zijn invloed te vestigen. Over twee steunpunten kon hij beschikken: de Avennes-stad Schiedam en Dordrecht, dat hem blijkbaar ook zeer toegedaan was &). Intusschen, er waren nog meer kapers op de kust. Op het oogenblik van den moord bevond heer Wolfert van Borselen, het hoofd van het machtigste Zeeuwsche adelsgeslacht, zich te Dordrecht. Onmiddellijk vertrok hij vandaar met twee hem door de stad ter beschikking gestelde koggen, om Zeeland voor een inval der Vlamingen te vrijwaren *). Het was deze Wolfert van Borselen, één der krachtigste figuren uit het laatste kwart der dertiende eeuw, die in de volgende drie jaren geroepen was tot een positie, waarvan 1) 2) V 2 3) 4)
H. Obreen, Floris V, Gent H. Obreen, De eerste jaren (1915), blz. 30; Pols, t.a.p., Obreen, De eerste jaren na Pols, t.a.p., blz. 25.
1907, blz. 117 vgg., 139, 141, 148, 149. na den dood van Floris V, in B.V.G.O. blz. 28, 29. den dood van Floris V, t.a.p., blz. 32.
7
de beteekenis het korte tijdsbestek verre te buiten zou gaan. Kort saamgevat is de strijd om den jongen graaf aldus verloopen, dat, na een korte invloedsperiode van heer Jan van Renesse, de eerst kort tevoren uit Engeland overgezonden graaf Jan I in de macht kwam van heer Wolfert van Borselen, die het daarmede in Holland en Zeeland voor het zeggen kreeg *). Jan van Avennes had zich reeds eerder naar Henegouwen moeten terugtrekken ^). Tegen wien wendde de nieuwe regent zich? Allereerst tegen de moordenaars van Floris V, vervolgens tegen de Hollandsche adelsgroep, die in één schuitje kwam te varen met Jan van Avennes. Het bewind van Wolfert van Borselen heeft een ingrijpenden invloed op de verhoudingen in de Beneden-Maasstreek uitgeoefend. Zooals wel niet anders te verwachten was, heeft hij zijn vijandelijke gezindheid tegen de Avennes op Schiedam botgevierd. Op merkwaardige wijze leeren wij die vijandige gezindheid kennen uit een oorkonde van 10 Juli 1298, een brief van baljuw en schepenen van Schiedam aan graaf Jan van Avennes, waarin zij mededeeling doen van hun geschil met den graaf van Holland - lees Wolfert van Borselen - over de vraag of hun nu overleden heer, Florens van Avennes, met graaf Floris V was overeengekomen, dat het leen, waartoe Schiedam behoorde, ook op dochters zou kunnen versterven en niet binnen acht jaar aan den leenheer zou terugvallen. De Schiedammers verzochten Jan van Avennes de bewijsstukken aan den graaf van Holland op te zenden, aangezien deze „des niene gelovede, hy ne saghe die betoogenisse" ^). Het is duidelijk dat door dezen twist over de vraag, of Schiedam al dan niet als spilleleen te beschouwen viel, de geheele rechtszekerheid van de jonge stad, ja wellicht haar stadsrecht, in de waagschaal werd gesteld. Is bovengenoemde oorkonde bij mijn weten nog niet in het Rotterdamsche kader geschikt, met de acte van 28 September 1298 *) is dat reeds door Fruin geschied. In dat stuk 1) Heer Wolferts macht blijkt uit de oorkonde van 30 April 1297 (OB II, n. 997), waarin graaf Jan belooft in alles diens raad te zullen volgen. 2) Pols, t.a.p., blz. 37 vgg. 3) OB II, n. 1036. 4) OB II, n. 1042.
8
belooft heer Clays Persijn, ridder, „opt huys dat Ghysebrecht Bokels was", in 's graven gijzeling te komen liggen. Fruin dacht aan Weena, doch S. Muller Hz. heeft overtuigend aangetoond, dat hier aan Bulgerstein gedacht moet worden. Bulgerstein moet ook reeds de woning van heer Ghisebrecht Bokel omstreeks 1282 geweest zijn*). Bij ons citaat uit het Bescheid van 1296 is reeds opgemerkt, dat weliswaar de bezitsverhoudingen in Rotterdam dezelfde waren gebleven sinds 1282, maar dat de ambachtsheeren anderen waren geworden. Ook uit de oorkonde van 1298 blijkt, dat hier van een anderen Bokel sprake is. In 1282 was het ^ r Ghisebrecht Bokel, in 1296 en 1298 is sprake van een Ghisebrecht Bokel, die blijkbaar nog geen ridder is. Fruin heeft beredeneerd, dat hier de zoon van heer Ghisebrecht Bokel, de in 1285 genoemde Ghisebrecht heer Ghisebrecht Bokels sone, bedoeld is ^). Heer Ghisebrecht Bokel moet dus ## 1288 (het jaar, dat hij zich borg stelde voor Herman van Woerden) en war 1296 overleden zijn. Wanneer nu in 1298 sprake is van het huis „dat Ghysebrecht Bokels was", zou men geneigd zijn te denken, dat in 1298 ook de zoon reeds overleden was. Dit is echter onwaarschijnlijk 3) en men moet aannemen, dat hij uit het bezit van Bulgerstein - en zijn andere bezittingen verdreven is. Hiervoor heeft Fruin den rechtsgrond aangewezen: Bokel Sr. en Jr. hadden zich in 1285 borg gesteld voor den trouw van heer Gijsbrecht van Aemstel, en Bokel Sr. had in het jaar 1288 hetzelfde gedaan ten behoeve van heer Herman van Woerden. De grafelijkheid heeft zich dus na de gebeurtenissen van 1296 volgens de bepalingen der zoenverdragen in het bezit van de goederen der borgen kunken stellen. Het volgend jaar, 1299, brengt ons opnieuw een tweetal zeer belangrijke oorkonden voor Rotterdam. Op 17 Maart 1299 verleende graaf Jan van Holland „den goeden luyden van Rotterdam, die daer nu woonen of hier nae woonen sullen . . . voor ons ende voor alle onse naecomelingen al1) 2) 3) 1301
Fruin, blz. 32, 33; Muller, a.w., blz. 36. Fruin, blz. 34. Naar Fruin, blz. 36, aannemelijk maakt, is Ghisebrecht Bokel n.l. in te Veere gedood.
9
sulcken vrede ende poortregt, als wy gegeven hebben den poorters wtter Wterwijck binnen die paelen, die men te Rotterdamme steket"*). Voorts kennen wij nog een stuk, gedateerd „int jaer ons Heeren 1299 op s.Geerdendage te mid somer", waarbij aan die van Rotterdamme „eeuwelijck" vrijdom van tollen in Holland en Zeeland verleend werd ^). Wat van deze beide oorkonden te denken? Fruin was aanvankelijk 3) geneigd, het stadsrecht van 1299 voor een falsum te houden. Nu dient gezegd, dat de overlevering ook niet ideaal genoemd mag worden. Beide oorkonden zijn overgeleverd in den laten Handvest- en Charterkroniek van Matthijs van der Houve, met de kantteekening: naar schrijven van Dirck Pape. „Die Dirck Pape", zoo zegt Fruin, „is mij niet bekend en zijn gezag weegt bij mij derhalve niet zwaar". De stad „Wterwijck" leverde ook bezwaar op: Fruin was geneigd deze te houden voor het legendarische Kroos wijk, eertijds een bloeiende nederzetting, vanwaar de bevolking, zooals Aeneas' Trojanen naar Rome, naar het later ontstane Rotterdam zou verhuisd zijn. Intusschen, Fruin is in 1873 op zijn vroegere meening teruggekomen. Hij besefte toen beter de politieke constellatie omstreeks 1299; hij had er ook kennis van genomen, dat in een stuk van 1306 onder de getuigen inderdaad heer Diederic pape van Rotterdamme voorkomt. Hij helde er nu ook toe over, de dateering der tolvrijheid als corrupt te beschouwen en in plaats van mid-Jö/aw, midM^r/£ te lezen, in plaats van 1299, 1298 (Paaschstijl). De beide stukken zouden dus op één dag gegeven zijn*). Nu de veel belangrijker kwestie van het stadsrecht, dat gelijk zou zijn aan dat gegeven aan de „poorters wtter Wterwijck". Fruin had reeds in zijn eerste opstel de mogelijkheid van een bedorven lezing voor „poorters wtter Wijck" geopperd, d.w.z. van Beverwijk, aan welke plaats inderdaad op 11 November 1298 een zeer uitgebreid stadsrecht was verleend ^). Van zijn bezwaren tegen deze verklaring noemen 1) OB II, n. 1059. 2) OB II, n. 1060. 3) Fruin, bk. 3 vgg. 4) Fruin, blz. 64 vgg. 5) OB II, n. 1047. IO
wij het volgende: het is vreemd, dat aan Rotterdam het stadsrecht van een zoover verwijderde stad zou verleend zijn zonder nadere omschrijving van den inhoud. Dit argument werd reeds verzwakt in een (later toegevoegde) voetnoot, waar naar een soortgelijk geval van Oudewater als moederstad voor Ammers verwezen werd. Een tweede argument: „Ook vinden wij later geen spoor van eenige bijzondere betrekking, van eenige overeenkomst van rechten tusschen beide plaatsen", mag in het geheel niet als argument gelden, daar de omstandigheden in 1298 en 1299 volstrekt exceptioneel waren en later volkomen gewijzigd waren. Fruin is dan ook in 1873 op zijn aanvankelijke meening teruggekomen; toen heeft hij de verklaring „Wterwijck" als „van Beverwijk" definitief aanvaard en daaraan toegevoegd, dat Matthijs van der Houve de beide Rotterdamsche stukken van 1299 heeft overgenomen uit een - sinds verloren gegaan - grafelijk register en dat daarin vidimeeringen voorkwamen. In het MS van der Houve staat tusschen de beide stukken in: „Siet Tit. Holl. fo. 4, welk vidimus wtgetrocken is by Dirck Pape van Rotterdam. Doch het navolgende vidimus is wtgetrocken van broeder Jan Wtwaes, prior der Augustijnen tot Dordrecht". Deze laatste prior is niet bekend, doch, zooals wij reeds zagen, Dirck Pape van Rotterdamme is in 1306 „urkundlich belegt". Het is, zoo kunnen wij hieraan toevoegen, mogelijk, dat het stadsrecht voor Rotterdam in het grafelijk register verkort was weergegeven, terwijl men bovendien met de groote kans rekening heeft te houden, dat het uit het Latijn vertaald was: immers, het stadsrecht voor Beverwijk is in het Latijn gesteld. Wij kunnen nu echter verder gaan dan Fruin door een beschouwing te wijden aan het stadsrecht voor Beverwijk van 11 November 1298. Het blijkt, dat graaf Jan I dit verleend heeft „petitione domini Wlphardi de Barsala domini de Zandenbergh" en dat van allerlei boeten, die bij misdrijven aan de poorters van de jonge stad zouden kunnen worden opgelegd, heer Wolfert van Borselen een aanzienlijk deel zou verkrijgen. Dresch*) heeft de mogelijkheid uitgesproken, dat deze bepalingen verband houden met het feit, dat op 1) N. J. M. Dresch, Inventaris van het oud-archief der gemeente Beverwijk 1250-1817, 2. j . en pi., blz. 3 noot 3. II
2 Mei 12971) alle grafelijke renten en inkomsten aan heer Wolfert verpand waren, doch dit argument lijkt mij niet zwaar te wegen, daar de uitdrukkelijke vermelding, dat een zeker deel der boeten den heer van Borselen zou competeeren, in dat geval volkomen overbodig zou zijn, daar de voor de grafelijkheid bestemde boeten dan automatisch aan Borselen zouden zijn gekomen. Er bestaat een gewichtig bezwaar tegen de opvatting van Dresch: mocht het - theoretische - geval zich voordoen, dat de graaf tot pandlossing zou kunnen overgaan, dan zou de graaf niet zonder meer zijn deel in de boeten van Beverwijk terugkrijgen, daar het stadsrecht dit uitdrukkelijk aan heer Wolfert van Borselen toewees. Een tweede mogelijkheid is, aldus Dresch, dat Wolfert van Borselen ambachtsheer van Beverwijk is geworden, waarvan ons intusschen geen verlij is overgeleverd. Het lijkt mij dat deze verklaring als de juiste moet worden aanvaard. Immers, de ambachtsheerlijkheid Beverwijk moet in 1296 vacant gekomen zijn, daar deze deel uitmaakte van de leengoederen van heer Gheraert van Velsen ^). Het stadsrecht zelf geeft bovendien nog een aanwijzing in die richting, wanneer het spreekt van een boete, die „domino Wlphardo vel suis jw^j-jwvte" moet worden opgebracht ^). Wij krijgen hier een opmerkelijk parallelisme tusschen Beverwijk en Rotterdam: door den moord op Floris V moeten beide zonder ambachtsheer gekomen zijn. Het is daarom zeer aannemelijk, dat heer Wolfert zich in 1297 ook in het bezit heeft gesteld van Ghisebrecht Bokels ambacht, wellicht ook in dat van Outgier heren Outgiers sone. Bij gelijkluidendheid der stadsrechten gelden voor Rotterdam dezelfde argumenten, die voor Beverwijk te berde zijn gebracht*). 1) OB II, n. 998. 2) In de vergunning van een weekmarkt aan Beverwijk van 19 Juni 1276: „apud Beverwijc in officio Gherardi de Velsen", OB II, Nalezing n. 57. 3) OB II, blz. 479 kol. b. - Ook hier is Fruin de boven gegeven constructie der feiten reeds dicht genaderd. Hij zegt, dat aan Borselen bij het stadsrecht voor Beverwijk „het aandeel van ambachtsheer in de boeten en verbeurnissen werd voorbehouden" (Fruin, blz. 68). 4) De hypothese, dat heer Wolfert van Borselen zich in het bezit van de ambachtsheerlijkheid Rotterdam heeft gesteld, is daarom des te aannemelijker, omdat hij in de streek van de Beneden-Maas een zeer machtige positie moet hebben verkregen door zijn huwelijk met Catharina de Durbuy, weduwe van 12
Deze stadsrechtverleening aan Rotterdam moet in de eerste plaats als een financiëele speculatie van Wolfert van Borselen worden beschouwd. Niet alleen zou hem een deel van de door de burgers verbeurde boeten toevallen, doch bovendien werd de mogelijkheid om den grond, die voor een groot deel aan den graaf zal behoord hebben, te verpachten, grooter. Daarmede kon de opbrengst der „hofstedehuren" stijgen *). Wij hebben zoojuist gezien, dat heer Wolfert deze inkomsten, tengevolge van de verpanding der grafelijke inkomsten, aan zich kon trekken. Bovendien mogen wij in de verheffing van Rotterdam een manoeuvre zien tegen de Avennes-stad Schiedam, die Wolfert wellicht door een grootere aantrekkingskracht van Rotterdam had kunnen ontvolken. Doch, het bleef een speculatie, een wissel op de toekomst. Veel kan Rotterdam nog niet beteekend hebben, er zal een parochiekerk gestaan hebben, er zal eenige bewoning bij het slot Bulgerstein en langs den Rottedam geweest zijn, maar gunstig was de ligging der stad door het ontbreken van een verbinding met het stedengebied van Holland - de Rotte kon als zoodanig niet gelden - allerminst. heer Albrecht van Voorne, terwijl hij tevens een huwelijk tusschen zijn dochter en den jongen heer van Voorne tot stand bracht, zie Fruin, blz. 47; Pols, t.a.p., blz. 43. Heer Wolfert zou zich daardoor het burggraafschap van Zeeland hebben willen verwerven, hij bracht ook een zekere verbinding tot stand tusschen zijn Zeeuwsche bezittingen en de goederen, die hij zich in Holland deed afstaan: Oudewater, Woerden en, zooals wij zagen, Beverwijk, vgl. H. J. Smit, Het begin van de regeering der Henegouwsche graven (1299-1320), in B.V.G.O. VII 2 (1931), blz. 45. - W. A. Beelaerts van Blokland heeft duidelijk gemaakt, dat Outgier heren Outgiers sone weliswaar de zoon is van heer Outgier heren Gillis sone van Voorscoten (die nog in 1308 blijkt te leven), doch dat hij zich althans sinds 1297 „van Cralinghen" noemt. In OB II, n. 1004 (9 Juli 1297) ontving hij van den graaf het recht van nakoop van landen tusschen Honinghen en Rubroek. Beelaerts achtte het aannemelijk, dat vader en zoon in 1297 hun deel van Rotterdam (met andere goederen) aan de grafelijkheid hebben moeten afstaan. Zie: Tijdschrift voor Geschiedenis 49 (i934)> blz. 242 vgg. De mogelijkheid, dat ook Oostelijk Rotterdam in 1299 bij het stadsgebied getrokken is, wint daardoor aan waarschijnlijkheid. Dat de oude begrenzingen afgedaan hadden, kan men besluiten uit de zinsnede van het stadsrecht, waar gezegd wordt, dat „alsulcken vrede (Fruin wil lezen: vri(h)ede) ende poortregt" als Beverwijk ontvangen had, zouden gelden „binnen die paelen, die men te Rotterdamme steket". 1) Gosses, a.w., blz. 10, 16 vgg., legt hierop als motief voor stadsrechtsverleening den nadruk.
13
Het is duidelijk, dat wij in het latere stadsrecht van Rotterdam geen spoor meer terugvinden van de Beverwij ksche „Vorlage": de heerlijkheid van Wolfert van Borselen is op i Augustus 1299 te Delft in bloed ondergegaan. Dadelijk greep de oppositie, de Avennes en de Hollandsche adelspartij, haar kans *). Alles wat de Zeeuw tot stand gebracht had, moest 200 spoorloos mogelijk verdwijnen. Melis Stoke^) voert Jan van Avennes aldus sprekende in: „Ie wil, dat ghi ( = Jan I) de ghifte ontsect, Ende alle dinc der nederlect, Ende wederroepe alle zaken, De men u hevet doen maken Ende de men u hevet doen gheven, Sider dat u vader liet sijn leven, Daer ghi toe ne hadt ghene scout" ( = schuld). En, zoo vervolgt de dichter: „De grave dede dat men hem hiet". Door den dood van heer Wolfert van Borselen werd het voortijdig experiment om van Rotterdam een stad te maken onderbroken. Stellig zouden de kansen van de jonge stad weinig gunstig geweest zijn, zooals het gelegen was tusschen Schiedam, dat een verbinding met Delft bezat, en het steeds machtiger wordend Dordrecht, dat meer en meer van haar onvergelijkelijke ligging tusschen Holland, Brabant, Vlaanderen, Gelre en het Rijnland zou gaan profiteeren. III. ROTTERDAM RIJPT TOT STAD Met het aanvaarden van de regeering door de eerste Henegouwers keeren de oude verhoudingen in de Maasstreek terug. Men kan zeggen, dat in de eerste tien jaren van de veertiende eeuw de naam Rotterdam vrijwel uit onze bronnen verdwenen is, terwijl men dan nog eerder aan het ambacht dan 1) Onmiddellijk na den moord op Wolfert van Borselen werd Jan van Avennes door zijn partijgenooten in Holland teruggeroepen, vgl. H. Obreen, Itinerarium van Jan van Avesnes, in B.M.H.G. 47 (1926), blz. 230. 2) Rijmkroniek VI vs. 1232 vgg., ed. W. G. Brill, dl. II, Werken H.G. N.S. 42, Utrecht 1885. 14
aan het plaatsje van dien naam te denken heeft. Al spoedig valt op te merken, dat Schiedam zich weer in de gunst van het grafelijk huis mag verheugen *•), maar het is bovenal Dordrecht, dat een belangrijk aandeel had genomen in de opstandige beweging, die een eind maakte aan het bewind van Wolfert van Borselen, dat de wind meekrijgt. Reeds op 6 November 1299 had het door toedoen van Jan van Avennes - Jan I en Jan van Henegouwen treden zelfs samen als oorkonders op - het belangrijke stapelrecht verkregen ^). Gedurende de regeering van de beide eerste Henegouwsche graven bezat de Hollandsche adelsgroep grooten invloed op de regeering. Het waren speciaal de geslachten, die tot de jongere linies der Wassenaers behoorden, het was de groep, die wij later in den strijd van keizerin Margaretha tegen haar zoon, Willem den Verbeider, als de Hoeksche partij zullen leeren kennen. De Bokels hebben ongetwijfeld tot deze groep behoord, al zien wij dit geslacht niet op den voorgrond treden als dit wel het geval was met de Benthems, de Raephorsten, de Santhorsten, een kleinen kring van edelen, die zich een zeer invloedrijke positie in den grafelij ken raad verzekerd heeft en dien men naai haar onbestreden leider met den teekenenden naam den clan-Duvenvoorde heeft aangeduid ^). Ghisebrecht Bokel zal ongetwijfeld in het bezit zijner leenen hersteld zijn. Hij heeft daarvan echter niet lang kunnen genieten: in 1301 is hij met verschillende andere Hollandsche 1) Zie Unger, Regestenlijst, n. 170 (11 Jan. 1304), 171 (2 Juni 1304), 190 (26 Nov. 1308), 204 (9 Mei 1310), 205 (21 Dec. 1310), 231 (4 Mei 1315), enz.
2) OB II, n. 1097. Zooals boven gezegd, had Dordrecht uitgesproken Avennes-sympathieên. Het verzet tegen de „stille waarheid van zware dingen", waardoor heer Wolfert trachtte zijn tegenstanders te treffen, dat de inleiding vormde van de oproerige beweging tegen de macht van Borselen, die tenslotte tot zijn vermoording te Delft leidde, gaat in diezelfde richting, vgl. H. J. Smit, Het begin van de regeering der Henegouwsche graven (1299-1320), t.a.p, blz. 29. In dit verband kan ik echter het verleenen van den haverstapel aan Dordrecht, op 15 Februari 1299 (OB II, n. 1054), dus onder het bewind van heer Wolfert, niet verklaren. Vgl. voor de verdere bevestiging van de Dordtsche marktpositie in de eerste helft der 14e eeuw: Z. W. Sneller, Handel en verkeer in het Beneden-Maasgebied tot het eind der zestiende eeuw, in Ned. Historiebladen 2 (1939), blz. 347 vgg. 3) Smit, Het begin van de regeering der Henegouwsche graven, t.a.p., blz. 34 vgg. Edelen, tot dezen kring behoorende, hadden bij den moord op Wolfert van Borselen de hoofdrol gespeeld.
15
edelen door aanhangers der Borselens te Veere gedood. Zijn zoon Dirk, in 1305 als ridder vermeld, moet hem in het ambacht zijn opgevolgd *). Met Rotterdam Oostelijk van de Rotte was het anders gesteld. Het heeft er allen schijn van, dat de Voorscotens of Cralingens, zooals Ogier heren Ogierszoen zich ging noemen, niet in hun leengoederen Oostelijk van de Rotte hersteld zijn, aangenomen, dat zij er omstreeks 1297 uit verdreven zijn, waarover onze bronnen zwijgen *). In ieder geval blijkt uit een giftbrief van 1316, dat „Dierix Boekels ambacht" dan grenst aan „ö/wra ambachte", d.w.z. een grafelijk ambacht *). Vóórdien moet dus het ambachtsleen der Voorscotens in 's graven boezem zijn teruggekeerd. In de ontwikkeling van Rotterdam tot stad is dit feit van groote beteekenis, omdat het, toen ook Bokels Rotterdam aan de grafelijkheid gekomen was, de verheffing van Rotterdam tot stad door den Hollandschen graaf mogelijk maakte. Heer Dieric Bokel heeft blijkbaar geen mannelijken erfgenaam gehad, tenminste verkreeg hij in 1327 van graaf Willem III, dat zijn dochter Agniese zou mogen opvolgen in al zijn leenen, met uitzondering van „dat ambacht van Rotterdamme, ende al tgoed, dat hi van ons houd ende binnen den ambocht van Rotterdam voirscreven gheleghen es, ende den waert voir Rotterdamme, ende alsulc verval ende scoenesse, als den ambocht van Rotterdamme toe behoirt, binnen den voirseyden ambocht, ende die hi van ons hout" *). Fruin, die ons over het algemeen in zijn geschriften weinig met gevoelsuitingen verwent, prijst hier „de(n) wijze(n) en goede(n) uitingen verwent, prijst hier „de(n) wijze(n) en goede(n) vorst", die aldus „de toekomstige eenheid van het inmiddels sterk toegenomen Rotterdam" verzekerde &). Het komt mij 1) Zie boven blz. 9, noot 3. Unger, Regestenlijst, n. 173 (20 Febr. 1305). 2) Vgl. blz. 13, noot 4 van blz. 12. 3) J. H. Scheffer en F. D. O. Obreen, Rotterdamsche Historiebladen I, Kronyk van 985-1340. - Bijlagen van 1252-1392, Rotterdam 1871. Zie: Bijlagen der Kronyk van Rotterdam n. XIX, 31 Maart 1316 (de door Scheffer en Obreen gegeven dateering is onjuist). Voortaan wordt de Kronyk geciteerd: Kron.; de Bijlagen der Kronyk: Bijl. Kron. 4) Bijl. Kron. n. XXXIX, 27 Juli 1327. 5) Fruin, blz. 70.
16
eenigszins problematisch voor, of in dezen wijsheid en goedheid de grafelijke drijfveeren zijn geweest. Er zijn ook redenen om aan te nemen, dat de successieregeling van 1327 niet naar den letter is uitgevoerd. In ieder geval is dit zeker, dat Rotterdam omstreeks 1327 zekere niet te miskennen economische beteekenis heeft verkregen. Ik druk mij met opzettelijke vaagheid uit, want onze gegevens, hoewel iets talrijker dan de aan Fruin bekende, blijven „rari nantes in gurgite vasto". Uit de ons bekende feiten lees ik, althans voor het eerste kwart der 14e eeuw, nog een overwicht van Schiedam af. De Maas-Merwedesteden Schiedam en Dordrecht hadden voor het grafelijk hof beteekenis als pleisterplaatsen tusschen Henegouwen en Holland *). Het is daarbij opmerkelijk, dat Schiedams natuurlijke verbinding met het achterland, de Schie, toch niet het vervoer per wagen uitsloot, wat ook hieruit te verklaren valt, dat Den Haag nog niet in verbinding stond met de Vliet. Zoo kon het dan ook voorkomen, dat de wagens, behalve van en naar Schiedam, ook wel van en naar Rotterdam reden, waar de goederen dan per schip aankwamen of vanwaar zij verder verscheept werden ^). De oudste ons overgeleverde rentmeestersrekening van Noord-Holland (1316/7) somt bij de ontvangsten een aantal posten op, die, zoo mogen wij veronderstellen, betrekking zullen hebben op 's graven ambacht te Rotterdam: de „viskerie van den slusen" blijkt over 1315/6 voor een bedrag van 3 lb. 12 d. verpacht te zijn; over 1316/7 was de visscherij gepacht 1) Vgl. H. J. Smit, De rekeningen der graven en gravinnen uit het Henegouwsche Huis III, Inleiding, Werken H.G. 3e S. n. 69, Utrecht 1939, blz. 5 (herberg te Dordrecht). Vervoer van levensmiddelen enz. via Schiedam: H. G. Hamaker, De rekeningen der grafelijkheid van Holland onder het Henegouwsche Huis I, Werken H.G. N.S. n. 21, Utrecht 1875, blz. 52, 53, 60 (1316/7). Voortaan geciteerd: Hamaker, Holland I; de deelen II en III, Werken H.G. N.S. n. 24, 26, Utrecht 1876, 1878, voortaan aangehaald: Hamaker, Holland II, III. 2) H. J. Smit, De rekeningen der graven en gravinnen uit het Henegouwsche Huis I, Werken H.G. 3e S. n. 46, Amsterdam 1924 (voortaan te citeeren: Smit, Heneg. Rek. I), blz. 241: „Item pour pluyseurs voitures de Scydam et de Rotterdam, venans a Le Haye par pluyseurs fois pour vin, pos, escuelles, fier et autres pourvances"... (1325/6). Kalk gekocht te Rotterdam (1316/7): Hamaker, Holland I, blz. 60.
17
door Willaem Piil, een man van gewicht in het Rotterdam van die dagen, „mit sinen gheselscip", voor 3 lb. 10 se. Ook bier- en botertol werden door de grafelijkheid verpacht. Een lijst van de in 1316 te Rotterdam geïnde hofstedehuren vermeldt 16 namen, naast Heinric die visker vinden wij er Heinric die wever en Ghisebrecht verwer, de oudste aanwijzing voor plaatselijke draperie *). Willem Piil, zoo zeiden wij, was een man van beteekenis. Immers, op 31 Maart 1316 draagt hij den eigendom van zijn huis te Rotterdam met het daarbij behoorend erf, gelegen „in sheren Dierix Boekels ambocht, op 't sceiden van onsen ambochte, in die brede van 29 voeten" op aan den graaf, die het hem in leen wederom teruggeeft „tonser herberghe" ^). De graaf stelde er dus prijs op, te Rotterdam over een herberg te beschikken, ongetwijfeld, zooals wij reeds opmerkten, als pleisterplaats tusschen Holland en Henegouwen. Zooals bij haar vroeger ontstaan te verwachten was, had de stad Schiedam een voorsprong op het kleine plaatsje aan de Rotte. Op het jaar 1327 doet de kronist Willelmus Procurator ons een roerend verhaal, hoe tijdens een hevig noodweer de Lombarden, die te Schiedam verblijfhielden, nog wel in een steenen huis, met de overige bewoners in de kerk vluchtten, over welk driest optreden van deze „peccatores" onder de goede gemeente groote murmuratie ontstond ^). Inderdaad, Schiedam telde reeds sinds een aantal jaren Lombarden onder zijn bevolking, reeds in 1317 vinden wij hen vermeld *). Dit is een onbetwistbaar bewijs, dat Schiedam eenige economische beteekenis bezat. Doch, in 1327 was Rotterdam ook reeds zoover: een „Daniel Ie lombiert" oefent er in October 1326 zijn geldschietersbedrijf uit 1) Hamaker, Holland I, blz. 18, 45, 115. 2) Het stuk werd boven reeds aangehaald, zie blz. 16, noot 3. 3) Chronicon ed. C. Pijnacker Hordijk, Werken H.G. 3e S. n. 20, Amsterdam 1904, blz. 197. 4) Bijl. Kron. n. XXI. Het is ook mogelijk, dat het stuk, zooals door Schefïer en Obreen is geschied, volgens Jaardagstijl 1316 gedateerd moet worden. Voor de overweging om het volgens Paaschstijl 1317 te dateeren, zie Unger, Regestenlijst n. 250 en 251 en het opgemerkte op blz. VII. 5) Smit, Heneg. Rek. I, blz. 246. - Smit, Heneg. Rek. I, blz. 311, noemt „les clers de l'escole de Rotterdam", dat zijn: de leerlingen van de Rotterdamsche 18
Het jaar 1326 bracht een groote bedrijvigheid voor de Beneden-Maasstreek. Koningin Isabella van Engeland, die in onmin leefde met haar echtgenoot, koning Eduard II, had een toevlucht gezocht aan het hof van graaf Willem III, die meer en meer een groote rol ging spelen in de West-Europeesche politiek. Een huwelijk tusschen 's graven dochter Philippa en den jongen Prins van Wales werd voorbereid. In de lage landen werd een vlootexpeditie tegen den Engelschen koning voorbereid, waarbij de broeder van Willem III, Jan van Beaumont, als leider zou optreden. Overal langs de Beneden-Maas, te Dordrecht, Rotterdam, Schiedam en Den Briel, werkte men aan de uitrusting van een vloot van 140 schepen, afkomstig uit de Zeeuwsche havensteden, doch die zich tusschen Dordrecht en Rotterdam verzamelde. Deze drukte moet aan de ontwikkeling van de genoemde plaatsen zeer ten goede gekomen zijn. De hofhouding van de koningin hield hier bij voortduring verblijf. Wagens reden af en aan tusschen Schiedam en Rotterdam eenerzijds en Den Haag anderzijds om het groote gezelschap van de noodige levensmiddelen te voorzien*). Het kan onder die omstandigheden geen verwondering wekken, dat de graaf langzamerhand den tijd gekomen achtte, de allengs groeiende bevolkingskern van zijn ambacht te Rotterdam van een meer daarvoor geëigend rechtsprekend en bestuurs-apparaat te voorzien: op 25 Juli 1328 verkreeg het grafelijk ambacht een privilege ^), dat vaak voor het eigenlijke eerste stadsrecht - wanneer men de episode 1299 buiten beschouwing laat - aangezien is. Voor welke onderdanen van den graaf is het bestemd? Graaf Willem III verklaart te hebben gegeven „onsen luden van Rotterdam, wonende in onse ambochte, een recht... daghelix in onsen ambochte aldaer bi te rechten", 's Graven school. Hieruit mag men geen gevolgtrekkingen over economische of cultureele beteekenis van Rotterdam maken. Bij elke parochie van eenige beteekenis behoorde een school. Vriendelijke mededeeling van Prof. Dr. R. Post te Nijmegen. 1) H. S. Lucas, The Low Countries and the Hundred Years' War, 13261347, Ann Arbor 1929, p. 52 ff. en de aldaar op p. 56 aangehaalde plaatsen uit Smit, Heneg. Rek. I, bovendien aldaar blz. 243, 246. 2) Bijl. Kron. n. XLI.
19
schout van Rotterdam zal met goedvinden van den baljuw van Schieland zeven gezworenen uit het ambacht kiezen om tezamen met baljuw en schout boeten te „keuren" op overtreding van door hen gegeven voorschriften „van straeten, van hoelen ( = heulen, bruggen), van waenremate, van waenregewichte (d.w.z. slechte maat en gewicht), behouden onse ervenesse *•), ende - een belangrijke aanwijzing voor Rotterdams toenemende beteekenis - van onse havene te maecken", waarbij intusschen de rechten van „onsen welgheboren heemraed" - van Schieland - ontzien moesten worden. De volgende bepaling is belangrijk, omdat zij het plaatsje Rotterdam de phase der Stadtwirtschaft te buiten doet gaan: „Voirt sal men gasten regten over dwersnagt by vonnisse dier gesworen". Vreemdelingen, kooplieden, die voor hun zaken Rotterdam bezochten en daar in rechtsstrijd met een Rotterdammer gewikkeld werden, hadden er groot belang bij, dat hun kort, zee vaardig recht werd gedaan. In hun zaak zou daarom binnen 24 uren, - zoo is de gebruikelijke verklaring van den term „over dwersnacht" 2) -, vonnis gewezen worden. Dat er in den ambachtsbrief rekening gehouden werd met de aanwezigheid van vreemdelingen, bewijst, dat het plaatsje meer was dan een locaal centrum voor den naasten omtrek en dat daarmede die enge economische kring reeds doorbroken werd. „Wat comanscap iof voirwairde ioffgheloefte men makede in onsen ambocht voirsz. ende men verplecht ( = verbond; hier: schriftelijk vastlegde) voir den rechter - waarschijnlijk den schout - ende twien gesworen iof meer, daer brieve of sien, dat sal die bailiu uyt doen panden in al onse bailiuscip van Scieland"; met andere woorden: transacties, aangegaan en schriftelijk vastgelegd voor den schout en twee of meer ge1) De verklaring in Bijl. Kron. blz. 51, noot 2 van „ervenesse"als „evenesse" is stellig onjuist. De graaf behoudt zich eenvoudig zijn erflijke rechten voor. 2) Deze verklaring geeft Verwijs en Verdam, Mnl. Wdb., in voce. Een aanwijzing, dat de termijn iets langer gerekend zou moeten worden, zou men kunnen aflezen uit de omschrijving van het kort recht, zooals die b.v. in het stadsrecht van Beverwijk van 11 November 1298 gegeven wordt: Si vero quis extraneus oppidanum coram iudice traxerit in causam, iudex tenebitur extraneo iustitiam facere infra tertium diem propter commodum extranei (OB II, blz. 478, kol. b). 2O
zworene zullen rechtsgeldigheid bezitten voor het geheele baljuwschap Schieland. Een bepaling ten gunste der ambachtsburen is de volgende: „Voirt alle die ghene, die wonachtich sien in onser bayliuscip van Scieland ende ghegoid syn, diene sullen dair ghene gaste wezen". Degenen, die binnen Schieland gevestigd en gegoed zijn, zullen binnen het ambacht Rotterdam niet als gasten gelden, zij zullen dus niet van het korte-rechtsgeding kunnen profiteeren. Voorts bevat het handvest een aantal bepalingen tegen misdrijven, tegen wraking der gezworenen, over het zoenen en vreden door baljuw, schout of twee gezworenen. Ofschoon het keurrecht der plaatselijke magistraat reeds vrij ver gaat, mag men de oorkonde van 1328 toch niet als een stadsrecht opvatten. Men moet zich hierbij niet laten misleiden door de aan het einde uitgesproken restrictie: „Ende dit voirscr. recht hebben wi hem ghegheven, behoudelike onsen steden haren hantvesten die si hebben van ons ende van onsen ouders, graven van Hollant". „Onsen steden" slaat niet op Rotterdam, maar op de andere, reeds vroeger geprivilegeerde steden van Holland*). Als een aanvullend argumentum e silentio mag hierbij gelden, dat, wanneer op 7 Januari 1331 edelen en steden zich garant stellen voor de uitkeering van een rente aan de echtgenoote van den lateren Willem IV bij wijze van weduwegoed, onder de genoemde steden, naast Dordrecht, Delft, Leiden, Haarlem, Alkmaar en Medemblik, wel Schiedam, maar niet Rotterdam genoemd wordt 2). Het handvest heeft ook uitsluitend betrekking op het grafelijk ambacht te Rotterdam, Fruin heeft dat reeds overtuigend aangetoond: nog in 1331 is sprake van Bokels Rotterdam ^). Waarom in 1328 aan Rotterdam nog geen stadsrecht is 1) Hetzelfde voorbehoud wordt o.a. gemaakt in het stadsrecht voor Rotterdam van 7 Juni 1340, Bijl. Kron., blz. 82: Ende alle dese vorscreven punten sullen wesen behouden onsen ouden brieven, die wi of onse vorvorders ghegheven hebben onsen landen ende onsen steden. 2) F. van Mieris, Groot charterboek der graven van Holland, enz. II, Leiden 1754, blz. 492, met onjuisten datum. De goede dagteekening, volgens Paaschstijl, 7 Januari 1331, geeft Unger, Regestenlijst n. 408. 3) Fruin, blz. 70, 71: Bijl. Kron. n. XLV, 9 April 1331, de juiste datum 21
verleend? Het is mogelijk, dat de graaf de in 1327 voorbereide vereeniging der beide deelen van Rotterdam wilde afwachten, omdat een samenvoeging voor den harmonischen groei noodzakelijk was. Een meer prozaïsche verklaring is deze, dat Rotterdam in 1328 nog niet welvarend genoeg was, om zich een stadsrecht te koopen, zooals dat in 1340 gebeurd is. Intusschen moet het voor de grafelijkheid reeds voordeelig geweest zijn de aantrekkelijkheid van Rotterdam voor vestiging van buiten door het handvest van 1328 te vergrooten: de opbrengst der hofstedehuren van den voor een groot deel grafelij ken grond zal er stellig door toegenomen zijn. Dit alles betreft den juridischen kant; ongetwijfeld heeft de plaats Rotterdam in deze jaren reeds stedelijke allures. In 1329 blijkt Rotterdam, evenals Schiedam, een gasthuis te bezitten*); in 1332 een veer met een opbrengst van eenige beteekenis; in 1333 is opnieuw sprake van een grafelijke herberg: er wordt een nieuw huis voor gezet *). De hofstedehuren, die in de „Verclaringhe" van 1334 worden opgesomd, beslaan een kleine vijftig posten. De reeds vroeger genoemde Willem Piil beschikt in totaal over 8 roeden. Naast Henric die visker vindt men er de volgende namen, die iets leeren over het economisch leven van Rotterdam: Aelwijn die snider, Hannekijn die mandemaker, Huge die linemaker, Arnd die blokemaker, Adaem die marseman en Ghibekijn die marseman; verder nog WilJem die verwer &). School- en schrijfambacht te Rotterdam blijken voor en na begeerenswaardige zaken *). Fruin heeft ons de aanwijzingen medegedeeld, waaruit wij mogen besluiten, dat heer Dieric Bokel omstreeks 1334 of bij Unger, Regestenlijst n. 413. Hier wordt genoemd: Florens haren Dierx Boekels broeder scoute op Rotterdamme in haren Dierx Boekels ambocht. 1) Unger, Regestenlijst n. 387, 15 October 1329. 2) Van Mieris, a.w. II, blz. 529, 11 Juni 1332; Bijl. Kron. n. XLIX, 7 Mei (1333)3) Hamaker, Holland I, bh. 209, 207. Snider = kleermaker; linemaker = touwslager; blokemaker = doodkistenmaker. - De „stegheren van Rotterdam" worden verhuurd aan een consortium voor 9 lb. 4) Bijl. Kron. n. LUI, 30 Maart 1337, de juiste datum bij Unger, Regestenlijst n. 460. 22
1335 moet overleden zijn. De successie-regeling van 1327 moest dus toen van kracht worden, volgens welke de opvolging van heer Dieric Bokels dochter Agniese niet zou gelden voor Bokels ambacht te Rotterdam. Dit ambacht zou immers aan de grafelijkheid terugvallen. Er blijft dan de moeilijkheid, waarom de graaf het plan, dat hem - volgens de meening van Fruin - reeds in 1327 voor oogen zweefde, n.l. de vereeniging van beide deelen van Rotterdam, niet zoo spoedig mogelijk heeft verwezenlijkt, doch dit aan zijn opvolger heeft overgelaten. Immers, eerst in 1340 heeft Rotterdam zijn stadsrecht verkregen. Stellig, ook hier kan men doen gelden, dat de onderhandelingen over de som, die Rotterdam voor zijn privilege te betalen zou krijgen, later de moeilijkheden, die er voor een plaatsje als Rotterdam aan verbonden moesten zijn om het aanzienlijke bedrag van 100 p.gr., den prijs, te vinden, veel tijd kunnen gevergd hebben *). Het is echter mogelijk, dat de regeling van 1327 niet zonder meer uitgevoerd is. Wij kennen n.l. een rentebrief van 24 December 1339, waarbij Jan die verwer verklaarde aan Pieter Myen een som van 20 schellingen 's jaars schuldig te zijn „tot eenen erffliken pacht", staande op een huis en erve te Rotterdam, „te betalen ende wt te reycken dat voergenoemde geit nader vrouwen pacht van Rotterdamme, die sy staende heeft up dat voergenoemde huys". Ik meen dit zoo te moeten lezen, dat hetzelfde huis en erf reeds met een aan de vrouwe van Rotterdam jaarlijks verschuldigde som bezwaard was, en dat de vrouwe bij de betaling preferentie genoot. Die vrouwe van Rotterdam is wellicht Agniese heeren Dieric Bokels dochter geweest, die dan ambachtsvrouwe van Rotterdam was ^). Het gaat hier n.l. ongetwijfeld om Bokels Rotterdam, want het huis is gelegen „inde Nyepoorte (d.i. de tegenwoordige Oppert) tusschen heeren Costiins des papen huys ende erffve ende Hannekijn Teden soen buten upte Rotte", dus Westelijk van de Rotte. De oorkonders zijn „Jan vanden Berge, scoute binnen Rotterdamme, Florens heeren Dirck Bokels broeder ende Doede Arnout Sniderszoen, gesworen daerbinnen". Ik 1) Fruin, blz. 72. Unger, Regestenlijst n. 493; vgl. ook n. 367, 37b (1328). 2) Men kan echter ook denken aan de weduwe van heer Dieric Bokel, die zeer wel nog in leven geweest kan zijn, vgl. Bijl. Kron. n. 88, aanteekening 23
moet bekennen, dat de zaak mij niet geheel duidelijk geworden is *). Er staat nog iets merkwaardigs in dit stuk: de Nyepoerte bestaat reeds ^), wat een argument zou zijn om aan te nemen, dat het handvest van 1328 Rotterdam toch tot stad heeft gemaakt 3). Ik geloof echter, dat men aan het woord „Nye^wtfr/" - nieuwstad - niet te veel gewicht moet hechten. Het is zeer wel mogelijk, dat men den naam, die voor zulk een betreffende van de abdij van Egmond in leen gehouden tienden in Cole, Boekelsdijc en Bloemersdijc, gedateerd op 1358: Doe haer Dirc Boeckel gebleven was, quam sijn wijf die vrouwe van Rotterdam ende begheerde die tiende tontfaen. - Het is stellig vermeldenswaard, dat ook Fruin in den loop der jaren minder overtuigd is geraakt van de letterlijke uitvoering van de successie-regeling van 1327. Men vgl. de belangrijke later door Fruin toegevoegde aanteekening, gedrukt Fruin, blz. 12, noot 3: „Het wordt mij ook zeer twijfelachtig, of de bepaling van 27 juli 1327... wel ten strikste is toegepast, en of niet Agniese, toen zij met Simon van Benthem, blijkbaar een gunsteling, trouwde, in een deel van het ambacht gelaten is. Hoe anders de brieven van Mei 1358 te verstaan, volgens welke de erven Bokel nog steeds het Roode Zand, dat een deel van Bokel's ambacht moet hebben uitgemaakt, bezaten ?" - Het door Fruin genoemde huwelijk van Agniese met heer Symon van Benthem, dat vermoedelijk in 1336 voltrokken werd, wijst op het behooren der Bokels tot den kring-Duvenvoorde, zie boven blz. 15. Het huwelijk is waarschijnlijk in 1336 gesloten, omdat op 17 Augustus 1336 de lijftocht, door heer Symon van Benthem aan zijn echtgenoote geschonken, werd vastgesteld: Bijl. Kron. n. LII, de juiste datum bij Unger, Regestenlijst n. 456. 1) Bij de overdracht van een rente uit een huis en erf, gelegen op het Oesteynde, op 18 Augustus 1340, dat is dus reeds onder de vigeur van het stadsrecht van 7 Juni 1340, treden als schepenen van Rotterdam op, voor wie de overdracht heeft plaats gehad: Doede Arnoud Sniders zoen en Gheerlof Willem Florys soens soen (Bijl. Kron. n. LVIII, juiste datum bij Unger, Regestenlijst n. 506). Uit het feit, dat één van de beide schepenen ook als gezworene in het stuk van 1339 voorkomt, zal men bezwaarlijk kunnen afleiden, dat Bokels Rotterdam inderdaad geheel onder de grafelijkheid gekomen was. Wel blijft opmerkelijk, dat in 1339 in Bokels Rotterdam gezworenen voorkomen, wat gelijkt op een toepassing van het handvest van 1328. Een soort overgangstoestand ? 2) Het stuk, dat onder den datum 3 Januari 1336 in Kron. blz. 54 voorkomt, waarin van de Niepoert sprake is, kan als vroegste vindplaats van de Niepoert geen dienst doen, omdat - afgezien van de onjuiste herleiding van de dateering sinte Pieter dach tot 3 Januari - het jaar onjuist is, daar de j*&?p«/*// Willem Everockerszoen en Willem Dirc Pieterzoen genoemd worden, die als zoodanig in de jaren 1385 en 1386 thuishooren, zie J. H. W. Unger, De regeering van Rotterdam 1328-1892, Bronnen voor de geschiedenis van Rotterdam I, Rotterdam 1892, blz. 3. 3) Muller, a.w., blz. 33, heeft dit argument in het geding gebracht.
24
uitbreiding gebruikelijk was, eenvoudig aan deze nieuwe straat gegeven heeft, zonder er zich al te veel om te bekommeren, of Rotterdam juridisch al op een Nyepoert aanspraak kon maken. De aanwezigheid van de Nyepoert in 1339 - wellicht reeds vroeger - is voor de groeiende economische beteekenis natuurlijk een waardevolle aanwijzing. In later tijd was de Nyepoert de draperie-wijk van Rotterdam bij uitnemendheid. Daar stond toen de aan den h. Severus gewijde weverskapel *). De naam „Nyepoert" behoeft echter nog niet te bewijzen, dat Rotterdam in 1339 reeds stadsrechten bezeten heeft. Terwijl het bebouwde gebied van Rotterdam grooter werd, werd de verdere groei van zijn ernstigsten concurrent, Schiedam, juist in het jaar 1339 ten zeerste bemoeilijkt. De voorrechten op 15 Mei 1339 aan Schiedam verleend, schenen aan de toekomst van de stad nog hoopvolle aspecten te bieden *). Graaf Willem IV stond aan Schiedam de opbrengst van den biertol, de waag, de mete penninghe (d.i. meetgeld, betaald voor het meten van bepaalde waren), de korenmaat en den sluis binnen de stad voor altijd af, om daaruit te bestrijden den „grooten cost, die zy doen moeten om hoer havene te houden." Deze groote kosten hielden wellicht verband met de ongunstige omstandigheid, dat de rivier sterk aanslibde voor den Schiemond; op latere profielgezichten van Schiedam ziet men vóór de stad een uitgebreid voorland liggen. De theorie, dat Rotterdam van de ligging aan een buitenbocht der rivier geprofiteerd zou hebben, in tegenstelling tot Schiedam, dat het nadeel der ligging aan een binnenbocht ondervond ^ , is te simplistisch en vindt tegenwoordig bestrijding. Op 21 November 1339 echter gaf de graaf heer Diederic van Mathenesse, ridder, het Huis te Riviere, „mitter singhele ende mitten boemgairde, also alst begrepen es binnen den utersten sloten... ten rechten liene"*). Heeringa *) heeft 1) H. C. H. Moquette en J. M. Droogendijk, Rotterdamsche straatnamen, Rotterdam 1928 *, blz. 177, 113; vgl. de ordonnantie voor het ambacht der wollewevers van 12 October 1427 in E. Wiersum, De archieven der Rotterdamsche gilden, Rotterdam 1926, blz. 42. 2) Van Mieris, a.w. II, blz. 619. 3) R. Fruin, Verspreide Geschriften VI, blz. 120. 4) Van Mieris, a.w. II, blz. 624. 5) Heeringa, a.w., blz. 3.
25
deze beslissing „wreed" genoemd, omdat zij „de schepping van gravin Aleid in tweeën scheurde". Terwijl zich voor Rotterdam de mogelijkheid tot toekomstigen groei ging openen, werd Schiedam in zijn ontplooiing kunstmatig belemmerd. IV. HET STADSRECHT VAN 7 JUNI 1340 Al kunnen wij dus niet de reden opgeven, waarom het juist op dit tijdstip geweest is, dit is zeker, dat graaf Willem IV op 7 Juni 1340 aan zijn „ghemenen porters van Rotterdamme alsulke vriheyden" verleende, „als hierna bescreven staen" *). Aan dit handvest is door die van Rotterdam steeds groote beteekenis gehecht, het origineel wordt dan ook nu nog op het archief der stad bewaard. Het is niet onze bedoeling op alle bepalingen van dit vrij omvangrijke stuk breedvoerig in te gaan. De opzet van onze uiteenzetting richt zich vooral naar den economisch-historischen kant; het zal dan ook die zijde van de oorkonde zijn, waarbij wij het langst zullen stilstaan. Van groote beteekenis voor de beoordeeling van Rotterdam als economische gemeenschap omstreeks het midden der veertiende eeuw is het, of wij ons een voorstelling kunnen vormen van den omvang van de stadsvrijheid, m.a.w. het gebied, waarvoor het nieuw verkregen stadsrecht gold. Deze begrenzing wordt in het privilege ook aangegeven; de interpretatie van den tekst heeft echter aanleiding tot moeilijkheden gegeven: „van Gillisambocht vanCralinghestreckende westwaerts, alsoe verre als onze ambocht gaet, nortwaerts of lopende ane die vaert, streckende over die Rotte dwers ane Gillys ambocht voir ghenoemt, van den dike uutghemeten vijftich ghaerden ten diepen waerts o ver dwers an onze niewelant ende dat dair binnen". Met het ambacht van Gillis van Cralinghe is ongetwijfeld het ambacht bedoeld, dat bij het Oostelijk einde van de Hoogstraat, ongeveer ter hoogte van het tegenwoordige Oostplein, aan het vroegere ambacht van Rotterdam, Oostelijk van de Rotte, grensde: men vindt dit ambacht en zijn heer Gillys 1) Bijl. Kron. n. LIX. 26
van Cralinghe vermeld in een oorkonde van 13 April 1333 Vanaf dit Oostelijk uiteinde der stadsvrijheid strekt deze zich dus in Westelijke richting uit, tot aan de grens van „ons ambocht". Wij zullen moeten aannemen, dat in ieder geval vóór het stadsrecht verleend werd, Bokels ambacht definitief met het grafelijk ambacht te Rotterdam vereenigd is *), dat wil dus zeggen tot aan het ambacht Rodezant, waarvan wij weten, dat het eerst in 1358 met het stadsgebied vereenigd werd. Ook het slot Bulgerstein bleef dus in 1340 buiten de stad. Bij de verklaring van het volgende komt het erop aan, wat men onder „die vaert" verstaan wil. Fruin dacht eerst aan de Binnendijksloot, later bekend onder den naam het Fransche water, verderop als Spuiwater de Rotte kruisend, Kipsloot en Achterkloostergracht; de naam „vaert", zoo meende hij, kwam in dezen zin in een stuk van den tijd voor ^). Wanneer men langs deze „vaert", die slechts weinig ten Noorden van de Hoogstraat daaraan evenwijdig loopt, weer in Oostelijke richting teruggaat, krijgt men wel een zeer klein stadsgebied, waarbij zich dan de opwassen buitendijks naar de rivier toe, 50 „ghaerden" ( = roeden) diep, hebben aangesloten. „Vaert" kan echter ook beteekenen: Delftsche vaart. Wanneer men deze vaart volgt, valt de geheele Nyepoert, waarvan wij weten, dat zij althans in het jaar 1339 bestond, binnen het stadsgebied. Deze verklaring heeft Fruin later aangenomen. Hij heeft toen echter onder „ons ambocht" blijkbaar het oude grafelijk ambacht Oost van de Rotte willen ver1) Unger, Regestenlijst n. 430. 2) Aangenomen, dat inderdaad vrouwe Agniese heeren Dieric Bokels dochter in een of anderen vorm ambachts vrouwe van Westelijk Rotterdam gebleven is, zooals ik boven, blz. 23, geneigd was te veronderstellen, is het dan te gewaagd daaraan een tweede hypothese vast te knoopen? Het is deze, dat tusschen het in leen opdragen door den graaf aan heer Symon van Benthem en vrouwe Agniese van het slot te Teilingen en van de ambachten Voirhoute en Lisse (31 December 1339, Bijl. Kron. n. LVII) en het aan de grafelijkheid terugbrengen van Bokels ambacht te Rotterdam verband zou kunnen bestaan. Er zou dan dus een ruil hebben plaatsgehad. 3) Fruin, blz. 12 vgg. (tekst). Fruins tweede opvatting, waarover nader beneden, blz. 12, noot 3. - Fruins argument, dat „vaert" in de beteekenis van Binnendijksloot zou voorkomen, is belangrijk verzwakt door wat Scheffer en Obreen, Kron. blz. 67, daarover hebben medegedeeld.
staan en vandaar Noordwaarts „ane die vaert" vrij willekeurig aldus verklaard, dat de stadsgrens zich Noordwestelijk aan de overzijde van de Rotte zou hebben voortgezet in de richting van de Delftsche vaart, zoo, dat de St. Laurenskerk binnen het overschietende deel van Bokelsambacht bleef vallen. Hij had aldus in ieder geval de moeilijkheid opgelost, dat de Nyepoert nu tenminste binnen de stad kwam te liggen. Het is de verdienste van de uitgevers der Rotterdamsche Kroniek, dat zij de moeilijkheid door vergelijking met het privilege van hertog Albrecht van 8 Mei 1358 hebben kunnen oplossen. In dit stuk kreeg Rotterdam het recht „eene veste te maken om hoer stede, also groet, als hem duyncket oirbaerlik (te) wesen, also verre gaende als hoer vryhede ende poertrecht strecket" *). Om nu het gebied in het Westen af te ronden, waardoor gemakkelijker aldaar een vest zou kunnen worden gegraven, vergunde de hertog, dat het stadsgebied werd uitgebreid met het Rodesant, toebehoorende aan heer Willem van Wateringhe en zijn echtgenoote vrouwe Jane van Teylinghen, de dochter van Agniese Dirc Bokels dochter en heer Symon van Benthem *), met wie de stad over dezen afstand tot overeenstemming was gekomen. Daar dit Rodesant de eenige uitbreiding van de stadsvrijheid was, kennen wij daardoor de begrenzing van 1340. Inderdaad moet hier de Delftsche vaart bedoeld zijn. De grens „nortwaerts of lopende ane die vaert" volgt eenvoudig de grens van het Rodesant tot die de Delftsche vaart bereikt. Vandaar gaat de grens in Zuid-Oostelijke richting over de Rotte naar het punt van uitgang terug. Die grens moet samenvallen met de Oostelijke vest. Aan de poorters wordt opnieuw - wij denken aan de tolvrijheid van 1299, die echter haar kracht verloren had - tolvrijheid door de landen van den graaf verleend. Merkwaardig is de nu volgende bepaling: „Ende wi dair porter wesen sal, die sal dair wesen met alre woenste, uutghenomen zes weken lenten ende zes weken oechste, sonder argheliste". Blijkbaar hebben vele inwoners van Rotterdam zich nog met het boerenbedrijf beziggehouden. Daarom werd 1) Bijl. Kron. n. LXXXVII. 2) Zie Fruin, bl2. 50. 28
hun vergund in den zaaitijd en in den oogsttijd zes weken buiten de stad door te brengen. In dit opzicht heeft Rotterdam lang dit half-agrarisch karakter behouden: nog in het oudste keurboek der stad, omstreeks 141 o samengesteld uit de toen bestaande keuren, komt dit recht vrijwel gelijkluidend voor i). Een poorter zal niet gearresteerd worden wegens een schuld, die niet officieel vastgesteld is: men kan hier denken aan een daarover voor schepenen opgestelden schuldbrief. Voor wel aldus vastgestelde schulden en voor andere overtredingen zal hij terechtstaan binnen het ambacht, waar die zich voordoen. Poorters zullen binnen 's graven landen vrijgesteld zijn van een gerechtelijk tweegevecht, tenzij zij zich daartoe voor getuigen verplicht hebben. Uit bepalingen als de beide voorafgaande meen ik een zekere beweeglijkheid van de Rotterdammers te mogen aflezen: zij ontvangen waarborgen voor een betrekkelijke rechtszekerheid, ook wanneer zij buiten hun eigen stad vertoeven. Betreffende de regeering der stad wordt bepaald, dat de graaf of zijn baljuw jaarlijks op 1 Mei zeven schepenen zal kiezen of vernieuwen, terwijl op denzelfden dag ook twee „raetsman" door den graaf of zijn baljuw, „ter porte oirbaire ende der onser" verkozen zullen worden. Wij zien hier dus, dat het instituut der schepenen en der raden te Rotterdam gelijktijdig toepassing vindt 2). Het keurrecht van schepenen, tezamen met den baljuw of den „ghewaerden rechter", den schout, gaat vrij ver. Wanneer het handvest of de keuren die een jaar rechtskracht bezitten - in bepaalde „sticken" geen uitsluitsel geven, „dair sullent die scepene sceiden bi hare ziele na hare wetentheyt met onsen rechtere" ^). Enkele zware 1) Z. W. Sneller, Rotterdamsche poorters te Deventer en te Wilsnack, anno 1430, in B.V.G.O. VII 9 (1938), blz. 59, noot 4. 2) Het keurrecht, tezamen met schout en schepenen, is aan de raden echter nog onthouden, evenzeer als in het stadsrecht voor Amsterdam van 1342, vgl. W. F. H. Oldewelt, De oorsprong van het college van burgemeesteren te Amsterdam, in Jaarboek van het genootschap Amstelodamum 36 (1939), blz. 16. 3) De verklaring van „sticken" als „wanbedrijven, stoute of kwade stukken" die Bijl. Kron. blz. 80, geeft, vindt in het Mnl. Wdb., in voce stuc, geen bevestiging. De daar gegeven beteekenis is: zaak. Schepenen krijgen hier dus een vrij groote bevoegdheid.
29
misdrijven, die 's graven heerlijkheid aantasten: „vredebrake, moerde, crafte van vrouwen, overdaet ende fay te", houdt de graaf aan zichzelf, en daarbij gevallen „van berufter diefte, die men driven noch draghen en vonde", d.w.z. diefstal anders dan op heeterdaad. De vele juridische paragraphen, hoe interessant ook, laten wij hier buiten beschouwing. Eenigen indruk van de economische beteekenis van Rotterdam geven nog de militaire en flnanciëele verplichtingen der stad: bij heervaart zal Rotterdam een kogge met 25 manschappen ter beschikking van den graaf stellen, hetzelfde getal als in 1339 voor Schiedam was vastgesteld. Als bede en bottinghe - een ouderen vorm van belasting *) - zal Rotterdam jaarlijks 20 pond opbrengen. Hetzelfde bedrag zijn de stedelingen verschuldigd, wanneer 's graven zoon tot ridder wordt geslagen, bij huwelijk van diens zoon of dochter en hij hofvaart naar den koning of keizer. Van door de schepenen opgelegde boeten ontvangt de graaf 2/3 en de stad 1/3. De zaken, waarvan de graaf zich de kennis heeft voorgehouden, vormen hierop een uitzondering. De grafelijkheid behoudt binnen de stad de gruyte, de tol, de waag, de maat, het windrecht en alle grafelijke renten, die zij nu bezit. Ook ontvangt de stad nog de vergunning jaarlijks twee jaarmarkten te houden, elk gedurende acht dagen, „alse hem nuttelike ende orbairlijc is". Schepenen zullen overeenkom1) Over deze bottinghe en het bottingland, d.w.z. het land, waar de botting geheven werd, handelde uitvoerig I. H. Gosses, De vorming van het graafschap Holland III, in B.V.G.O. V 2 (1915), blz. 267 vgg. Het botting is „een genormaliseerde afkoopsom voor het onderhoud van den graaf en zijn gevolg, wanneer hij rondreisde om een bepaald geding, het botding, te houden". Dit botding voert ons dus terug tot een grijs verleden en het was ook reeds zeer lang geleden, dat het botting tot belasting was geworden. Daarmede hangt samen, dat het botting alleen op ouden grond geheven werd. Zoo vallen alle opwassen, die in den loop der 13e eeuw werden ingepolderd, ook de oudste als 's-Gravenzande, buiten het bottingland. Het is dus zeer merkwaardig, dat in het stadsrecht van Rotterdam sprake is van „bottinghe" naast bede. Gosses spreekt daarover op blz. 281, noot 1. Hij beschouwt de term „bede en bottinghe" als een onjuiste omschrijving van de jaarlijksche som, die Rotterdam aan den graaf verschuldigd was, en hecht daaraan verder geen beteekenis. In de rentmeestersrekeningen vóór 1340 worden nergens bottingontvangsten uit de beide Rotterdamsche ambachtsheerlijkheden verantwoord. Het blijft intusschen merkwaardig - en onverklaard -, dat deze onjuiste omschrijving in een stellig met zorg opgesteld handvest is opgenomen. 3O
sten, die vóór hen door derden met de Rotterdamsche Lombarden worden aangegaan, met hun zegel bekrachtigen. Deze bepaling is als een stedelijke verplichting te beschouwen: de Lombarden verkregen er een zekeren waarborg door. In het algemeen kan men van het stadsrecht van 1340 zeggen, dat het zich aan den eenen kant vrij dicht aansluit bij den ambachtsbrief van 1328: zeven schepenen - zeven gezworenen, doch dat het een grootere uitbreiding aan de verkregen voorrechten geeft. Zoo is het keurrecht der schepenen stellig uitgebreider. De toevoeging van de beide raden wijst ook op een wat meer uitgegroeide gemeenschap. Het is opmerkelijk, dat de regeling van het korte-rechtsgeding voor vreemdelingen ontbreekt. Ik houd het ervoor, dat de regeling van het kort recht door keuren van schout en schepenen geschiedde. Immers, deze materie is vastgelegd in een keur, die nog in het oudste keurboek van omstreeks 141 o voorkomt *•). Zooals boven reeds werd aangestipt, heeft Rotterdam 100 pond voor zijn stadsrecht betaald. Een bewijs van eenige financiëele draagkracht: het gemeente-archief bewaart naast het origineel van het stadsrecht ook de kwitantie van 27 Juni 1340, waaruit blijkt, dat de som ook inderdaad betaald is *). Voor de verdere ontwikkeling van Rotterdam is intusschen van weinig minder beteekenis dan het stadsrecht en wij mogen wel zeggen de noodzakelijke aanvulling daarvan de verbinding, die het kreeg met het achterland. Op 9 Juni 1340 gaf de graaf een oorkonde in den vorm van een mandaat, gericht aan de heemraden van Schieland, waarin aan dezen bevolen werd, „dat ghi onsen goeden luden van onser porten van Rotterdamme doet hebben ene opene vaert ende enen wech dair bi streckende van Rotterdamme tote in die Scie welken tiden dat sys begheren ende ghestaet siin op hueren cost".... Het verdient opmerking, dat heer Symon van Benthem, de echtgenoot van vrouwe Agniese Bokel, aan de totstandkoming van dit besluit heeft medegewerkt ®). Deze Schievaart zou dan ook Bokelsdijc moeten doorsnijden. De popu1) Sneller, Rotterdamsche poorters enz., blz. 74. 2) Bijl. Kron. n. LXI. 3) Bijl. Kron. n. LX. De oorkonde draagt de „mention de service": Ad relationem domini Symonis de Benthem. Zie de afbeelding.
31
laire opvatting, dat de Rotterdamsche Schie in 1340 gegraven of vergraven *) is, is niet juist. Zooals wij zagen, kregen de Rotterdammers het recht, de vaart op eigen kosten te graven, wanneer zij dat verlangden en ertoe in staat waren. Dat de uitvoering enkele jaren op zich heeft laten wachten, valt, na de geldelijke offers van het jaar 1340, niet te verwonderen. Een acte van 31 Augustus 1343 van den grafelijken stadhouder, heer Jan van Beaumont, houdt een bevel in aan den baljuw van Delfland en Schieland, den rentmeester van Noord-Holland en van Woerden en de gemeene heemraden van Schieland om het graven van de vaart te helpen ramen, terwijl den belanghebbenden ingelanden bevolen wordt, „dat ghi die van Rotterdamme die vaert delven laet" *). Ujt een tweetal stukken, die waarschijnlijk op 1347 te dateeren zijn, mag men echter afleiden, dat de open vaart tot in de Schie toen bestond 3). De verbinding van Rotterdam met het Hollandsche stedengebied: Delft, Leiden, Haarlem en Amsterdam, die natuurlijk de concurrentie ondervond van den grooten vaarweg door Holland over Gouda, kreeg in deze jaren een welkom verlengstuk naar Den Haag. Omstreeks 1344 was men bezig de Haagsche Trekviiet uit de Vliet nabij den Hoornbrug tot aan het Spui bij het Zieken te graven. Dolk veronderstelt, dat „de coïncidentie met het graven van de Rotterdamsche Schie krachtens grafelijke concessie van 1340 . . . wel geen toeval (zal) zijn" *). Men zal veilig mogen aannemen, dat in de volgende decenniën mede door de Rotterdamsche Schie vrachten Engelsche wol de opbloeiende Haagsche draperie naast die van Leiden - van de noodige grondstof zijn komen voorzien 5), ook al wist Delfland in 1376 de vaart tijdelijk 1) Dr. A. A. Beekman, aangehaald door Th. F. J. A. Dolk, Geschiedenis van het Hoogheemraadschap Delfland, 's-Gravenhage 1939, blz. 578, meent, dat de Schievaart is ontstaan door de gedeeltelijke vergraving van een bestaand water. 2) Bijl. Kron. n. LXIV. 3) Unger, Regestenlijst n. 572, 573. 4) Dolk, a.w., blz. 549, waar verwezen wordt naar Hamaker, Holland II, blz. 117, vgl. ook nog aldaar blz. 188 (1344/5). 5) Een levendig beeld van (frauduleuzen) Engelschen wolimport te Rotterdam geven een aantal stukken, gedateerd 1366, bij H. J. Smit, Bronnen tot
ernstig te belemmeren *) en ondanks de ongetwijfeld zware concurrentie tengevolge van het graven der breede Delfshavensche Schie na 1389 ^). De rentmeestersrekening van Noord-Holland van 1343/4 geeft ons, meer dan het stadsrecht, een kijkje op het economisch leven van de nieuwe poorte. Het is daarbij merkwaardig, dat bij Rotterdam onderscheiden wordt het „heel ambocht" en „die poirte". Het komt mij voor, dat weliswaar onder het „heel ambocht" mede de stad begrepen is, doch ik geloof niet, dat men daarom de verhouding juridisch 200 mag construeeren, dat Rotterdam daarom - zooals van Vlaardingen werd aangetoond *) - ambachtsstad geweest zou zijn. Van zulk een positie blijkt in het stadsrecht niets, in tegenstelling b.v. met de stadsrechten van Schiedam van 1275 en van Beverwijk van 1298. Ik houd het er meer voor, dat de klerk, die de rekening opstelde aan de oude toestanden gedacht heeft en op deze wijze uitdrukte, wat ieder daardoor begrijpelijk werd. De biertol nu blijkt voor het aanzienlijke bedrag van 44 lb. aan Plonys Heynric soen verpacht te zijn, waag en maat aan Syman Claren soen voor 20 lb., de „viskerie van den sluyzen" aan Vlaminc, eveneens voor 20 lb. De steiger te Rotterdam „die poirte" bracht 5 lb. op. Het is, in verband met de vroeger gegeven beschouwing over het verleenen van stadsrecht door de grafelijkheid bij wijze van grondspeculatie, zeer instructief, te zien, dat naast een post „van hofstedehure te Rotterdam" een tweede „Item van nuwer hofstedehure aldair" voorkomt *). De Schievaart was toen nog niet gereed. Het wordt ons geïllustreerd door een wijntransport ten behoeve van de grafelijke herberg van Den Haag naar Middelburg: 18 „sticke « de geschiedenis van den handel met Engeland, Schotland en Ierland I i, 's-Gravenhage 1928, n. 515-519, vgl. Sneller, Rotterdamsche poorters, blz. 71, 72. - Opkomst der Haagsche draperie: H. E. van Gelder, 's-Gravenhage in zeven eeuwen, Amsterdam 1937, blz. 65 vgg. Een voller wordt genoemd in 1351, groote opbloei tegen het einde der 14e eeuw. 1) Dolk, a.w., blz. 579. 2) Van Mieris, a.w. III, blz. 533, 8 September 1389. 3) F. W. J. Landsman, Het ambacht van Vlaardingen, Rotterdam (1927). 4) Hamaker, Holland II, blz. 28, 29. Vgl. Gosses, a.w., blz. 13.
33
wijns" worden door 18 wagenaars van Den Haag naar Rotterdam gereden. Te Rotterdam laadt men den wijn over in een schip: „Item Hannekijn ghegheven om te Rotterdam te lopen ende dair een scip te huren, 20 d.; item om den wijn te scroden ( = slepen) te Rotterdam vanden waghen ende int scip, 11 se. 2 d." i). Na den dood van bisschop Jan van Diest (f 1340) deed graaf Willem IV zijn invloed in het Sticht gelden. Zelfs toen zijn candidaat Jan van Arkel den mijter ontvangen had, bleef hij zich in de Utrechtsche zaken mengen: in 1345 ging hij zelfs de stad Utrecht belegeren 2). Voor dat beleg werd materiaal van allerlei aard in de Hollandsche steden ingekocht. Voor sommige behoeften kon 's graven klerk, Jan meester Lams zoen, ook in Rotterdam terecht: Pieter Pels van Rotterdamme leverde een partij horden. Onder de 72 timmerlieden en arbeiders, die als een afdeeling genie het leger vergezelden, waren ook Rotterdammers *). Het moet in het kleine stadje aan de Rotte veel bekijks getrokken hebben, toen in 1345 niet alleen de leden van den grafelij ken raad binnen Rotterdam verschenen, maar ook de vertegenwoordigers der steden er bijeenkwamen *). In 13 5 8 - wij zagen het boven reeds - verkreeg Rotterdam het recht zich te bevestigen. In de volgende jaren zijn de vesten ontstaan, die zoolang den stadsdriehoek zijn blijven begrenzen. Wij beschouwen hiermede de periode der oudste geschiedenis van de stad afgeloopen. De voorwaarden voor verderen toenemenden bloei waren toen geschapen: het orde mogen stellen op eigen zaken, communicatie met de buitenwereld en - betrekkelijke ^) - veiligheid. 1) Hamaker, Holland II, blz. 65. 2) I. H. Gosses en N. Japikse, Handboek tot de staatkundige geschiedenis van Nederland, 's-Gravenhage 1927^, blz. 171, 172. 3) Hamaker, Holland III, blz. 464, 478. 4) Hamaker, Holland I, blz. 446. 5) Als een militair sterke stad heeft Rotterdam nooit kunnen gelden, men denke aan de verrassing van de stad in 1418 door hertog Jan van Beieren, aan de episode van jonker Frans van Brederode en aan Bossu.
34
10. Portret van wijlen Dr. A. R. Zimmerman.