BASISVAARDIGHEDEN ‘t HOOGHE LANDT
Het is niet alleen belangrijk wat je leert, maar ook hoe je het leert. Dit boekje, bedoeld voor docenten en leerlingen, helpt daarbij. Je moet dit boekje altijd bij je hebben.
Afdeling 1A en 1C
Basisvaardigheden
INHOUDSOPGAVE A. Primaire leervoorwaarden 1. 2. 3. 4. 5.
lesbegin en leseinde gebruik van agenda, schrift en boek volledige instructie huiswerk en afkortingen omgang (normen en waarden)
B. Leervaardigheden Algemeen 6. leren leren 7. ABC sleutel 8. tekstaanpak 9. uittreksel maken 10. onthouden 11. werkstuk maken 12. presenteren 13. onderzoek doen 14. samenwerken 15. zelfwerkzaamheid C. Planning, controle en reflectie 16. 17. 18. 19.
plannen inhoudslijst voor toetsen correctie van huiswerk en toetsen reflecteren
20. projectmatig werken
DOCENTEN 1a. LESBEGIN Docent oefent met de leerlingen het begin van de les. Leerlingen zitten volgens de plattegrond. Leerlingen hebben hun jas uit en tas naast de bank. Materiaal op de bank. Leerlingen oriënteren zich op de les (beginnen of controleren). 1b. LESEINDE
Aan het einde van de les wil de docent weten of de les effectief geweest is. Controle, evaluatie en voorbereiden op de volgende les zijn van belang. Gebruik in ieder geval de laatste 5 à 10 minuten van de les om centraal af te ronden. Controleer in hoeverre de leerlingen de lesinhoud hebben verwerkt. Leer de leerlingen zelf te reflecteren op wat ze gedaan hebben. De vraag ‘Wat heb je vandaag geleerd?’ geeft veel helderheid. Geef de gelegenheid om vragen te stellen. Geef gelegenheid om de studeerwijzers bij te werken. Laat de leerlingen oriënteren op het komende huiswerk zodat iedere leerling weet hoe hij verder moet/kan gaan. Verder zorgt de docent voor voldoende tijd om: Spullen en materialen op te ruimen Eventueel de opstelling terug te zetten en het lokaal netjes achter te laten.
LEERLINGEN 1a. LESBEGIN Om een les goed te starten zijn de volgende zaken belangrijk: Je zit altijd volgens de plattegrond. Je hebt je jas uit en je tas naast je op de grond. Je legt je boeken, schrift en het nodige materiaal (zoals schrijfgerei, rekenmachine etc.) op je tafel. Je voert de aanwijzingen / opdrachten die op het bord staan uit. 1b. LESEINDE
Het einde van de les betekent dat je voor jezelf een idee moet hebben hoe voor jou de les verlopen is en wat je hebt geleerd. De docent leert hoe je dat kunt doen. Ook zal de docent dat controleren. Aan het eind van de les krijg je tijd om het volgende te doen: Je controleert of je de opdrachten goed hebt uitgevoerd. Je gaat na hoever je gekomen bent met wat je van plan was. Je werkt je studeerwijzer bij (afvinken of markeren). Je stelt vragen als dat nodig is. Je stelt jezelf de vraag: wat heb ik in deze les geleerd? Je oriënteert je op het (huis)werk voor de volgende les(sen) Verder: Werk je door tot de docent het sein geeft om op te ruimen. Wacht je op je eigen stoel tot de bel gaat Laat je het lokaal schoon en netjes achter (stoel aanschuiven en afval wegwerpen in de daarvoor bestemde bakken)
DOCENTEN 2. GEBRUIK VAN AGENDA, SCHRIFT EN BOEK De leerlingen hebben steun aan: een goede structuur van agenda, schrift en (werk)boek, een overzichtelijke inhoud, een goede ordening en een goede lay-out. Docent leert de leerlingen: De aanpak van de agenda, het schrift en (werk)boek. Indeling, kaders, tekens, afkortingen. Het maken van aantekeningen. Gebruik van (vak)specifieke materialen, zoals linialen, passers, rekenmachines, atlassen, woordenboeken etc. Op een juiste en nette manier te corrigeren.
LEERLINGEN 2. GEBRUIK VAN AGENDA, SCHRIFT EN BOEK Als je agenda, schrift en (werk)boek er overzichtelijk en netjes uitzien, leer je er gemakkelijker en sneller mee. Zorg voor: De indeling en lay-out. Aangeven van hoofdstukken en opdrachten. Kaders voor bijv. aantekeningen. Gebruik van kleuren, tekens en afkortingen. Gebruik van (vak)specifieke materialen, zoals linialen, passers, rekenmachines, atlassen, woordenboeken etc. De docent leert je hoe je schrift en boek goed moet gebruiken en controleert je materiaal. Tips: - Zorg voor een goede kaft om je boeken en maak multomappen niet te vol. - Kladder schrift en boek niet vol met rare tekeningen en klodders typ-ex; dat komt het overzicht niet ten goede.
DOCENTEN 3. VOLLEDIGE INSTRUCTIE op zelfwerkzaamheid De volledige instructie is een belangrijk hulpmiddel bij zelf werken. De leerlingen hebben alle informatie om zelf te werken, op eigen snelheid en eigen niveau zonder dat de docent overstelpt wordt met vragen. Duidelijkheid komt ook ten goede aan de motivatie. Bij iedere opdracht dienen de volgende items in de instructie te zitten. 1. Wat moeten de leerlingen doen? Welke opdrachten? 2. Hoe moeten de leerlingen de taak uitvoeren? (Hier gaat het er niet om met voorbeelden voor te doen, maar juist die tips te geven die het hun mogelijk maken zelf problemen op te lossen) 3. Met wie moeten/ mogen ze werken (samen of alleen)? 4. Welke hulp mogen ze hebben of vragen? (Mogen ze ander leerlingen om hulp vragen als ze er niet zelf uitkomen, mogen ze de docent vragen, woordenboeken gebruiken etc.) 5. Hoeveel tijd staat er voor de opdracht? (Het geeft duidelijkheid aan leerlingen als ze zich kunnen richten op een tijd, zonder tijd schuif je het makkelijker voor je uit en werk je niet door) 6. Wat gebeurt er met het resultaat? (Belangrijk dat leerlingen weten of de uitkomsten klassikaal besproken worden of dat er een beoordeling aan vast zit of…)
LEERLINGEN 3. VOLLEDIGE INSTRUCTIE op zelfwerkzaamheid Als je een opdracht wilt uitvoeren, wil je graag duidelijk weten waar het precies om gaat, hoe je het moet aanpakken, of je daar een cijfer voor krijgt en misschien moet je nog meer weten. Alle informatie die nodig is voor een goede aanpak van je taak, zit in de instructie van de docent. Een goede instructie beantwoordt aan 7 voorwaarden: de volledige instructie. Wat moet je allemaal weten om een opdracht goed te kunnen uitvoeren? Je moet weten: 1. Wat moet je doen, welke taak of welke opdracht? 2. Hoe moet je dat doen? Aanwijzingen die je helpen om het op de goede manier aan te pakken. 3. Met wie moet je de taken doen, alleen of samen met andere leerlingen? 4. Welke hulp mag je gebruiken? Hulp van boeken, woordenboeken, bibliotheek of internet. Wanneer mag je hulp vragen aan andere leerlingen of aan de docent? 5. Hoeveel tijd krijg je om de opdracht af te hebben? 6. Wat gebeurt er met het resultaat van je werk? Krijg je een cijfer of beoordeling, moet je het werk bespreken met anderen, moet je iets vóór de klas presenteren of…?
DOCENTEN VOLLEDIGE INSTRUCTIE (vervolg) 7. Wat moeten ze doen wanneer ze klaar zijn? (Moeten ze dat melden bij de docent, krijgen ze een extra opdracht? Het is niet verstandig om ze wat te laten ‘zwemmen’) Na een volledige instructie is het van belang dat de leerlingen eerst zelf proberen de taken uit te voeren. Het is dus goed om aan te geven dat de docent de eerste 5 of 10 minuten niet beschikbaar is voor hulp. Noot: Je kunt je voorstellen dat een instructie soms in fases moet worden aangeboden vanwege de complexiteit.
LEERLINGEN VOLLEDIGE INSTRUCTIE (vervolg) 7. Wat moet je doen als je de opdracht af hebt? Kun je aan een extra opdracht werken of geeft je studeerwijzer aanwijzingen? Kort gezegd om makkelijk te onthouden: wat, hoe, wie, hulp, tijd, resultaat, af
De docent zal na een volledige instructie aangeven dat je de eerste 5 tot 10 minuten geen vragen mag stellen, maar eerst zelf moet proberen de taak uit te voeren. En dat kun je ook!
DOCENTEN 4. HUISWERK Het aantal uren dat een vak heeft, bepaalt wanneer met huiswerk begonnen wordt. Docenten leren de leerlingen huiswerk maken via 3 stappen: Voordoen in de les, Samendoen in de les, Zelfdoen in en buiten de les. Docenten schrijven het huiswerk op het bord. Docenten leren de leerlingen agenda invullen met afkortingen uit de ABC-sleutel (begrippennet): zie hiernaast.
LEERLINGEN 4. HUISWERK EN AFKORTINGEN Het aantal uren dat een vak heeft, bepaalt wanneer met huiswerk begonnen wordt. Je leert huiswerk maken in de les: De docent doet het voor, Dan samen met jou, Dan moet je het alleen doen. Je leert je agenda in te vullen met de volgende afkortingen: Leerboek/Tekstboek Werkboek Hoofdstuk Paragraaf Bladzijde(n) Opdracht/Luisteropdracht Opgave(n) Oefening(en) Voorbeeld(en) Aantekeningen Nummer(s) Lezen Luisteren Leren Maken Nakijken Samenvatten Tot en met Toets/Luistertoets Repetitie Schriftelijke overhoring Mondelinge overhoring
Lb/Tb Wb Hfst Par of § Blz Opdr/Lopdr Opg Oef Vb Aant Nr Lz Ls Lr Mk Nk Sv T/m Toe/Ltoe Rep So Mo
DOCENTEN 5. OMGANG (normen en waarden) In de omgang heeft de school een aantal vuistregels. Zoek het positieve bij de leerling - Toetsen gaan daarom uit van de goede scores, niet van de fouten. - Leerlingen reflecteren op het werk door te weten wat ze wel kunnen en wat ze nog erbij moeten leren. Respect voor docent en leerling. - Samenwerking docent/leerling betekent: geen brutaliteit, schelden, grofheden. - Rust in gangen en lokalen Zorg voor materiaal en gebouw. - eten / drinken / kauwgom - schrijven op gebouw en meubilair - vernielingen Docent geeft voorbeeldgedrag
LEERLINGEN 5. OMGANG (normen en waarden) Of je het naar je zin hebt op school, hangt erg af van hoe leerlingen onderling en hoe leerlingen en docenten met elkaar omgaan. Daarom zijn deze regels bedoeld om te zorgen voor een goede sfeer. * De docent leert je verantwoordelijk te zijn voor je studie. Je moet dan ook kunnen aangeven wat je goed kunt voor een vak en waar je nog beter in kunt worden door er extra aandacht aan te schenken. * Leerlingen gedragen zich met respect voor docenten en medeleerlingen - je bent niet brutaal of grof - je scheldt en je vecht niet - je gedraagt je rustig in de lokalen en gangen - je stoort anderen niet en blijft van andermans materiaal af. * Je zorgt mee voor een goed gebruik van materiaal en gebouw - het is verboden in lessen te eten of te drinken (ook kauwgom) - het is verboden om het gebouw of het meubilair te bekladden. - het is verboden iets te vernielen van school of van anderen.
DOCENTEN 6. LEREN LEREN ‘Zelfstandig leren’ is er niet vanzelf, het moet geleerd worden. Dan is het nodig dat het begrip ‘zelfstandig leren’ in de school op dezelfde manier wordt opgevat en vertaald. Kort gezegd: Leerlingen hebben zelf verantwoordelijkheid voor het leerproces en oefenen daarop in meer of mindere mate invloed uit door zelf keuzes te maken, door zelf uit te voeren en te controleren, door eigen leerstijl. (De docent leert de leerlingen steeds meer om zelf te kiezen, zelf een doel te formuleren, zelf een opdracht te bedenken en uit te voeren, zelf te controleren. De rol verschuift van leider naar begeleider. Hier neemt de activerende didactiek een belangrijke plaats in). Leerlingen krijgen kennis en vaardigheden om leertaken uit te voeren, maar ook leren zij inzicht te krijgen in hoe hun eigen aanpak is, wat ze goed kunnen en kunnen versterken. (Het aanleren van vaardigheden, het controleren en reflecteren op taken en je eigen aanpak toetsen aan die van andere leerlingen via samenwerking staan centraal). Duidelijk wordt dat onze school daarom de activerende didactiek, het aanleren van vaardigheden en het samenwerkend leren een belangrijke plaats geeft in de lespraktijk.
LEERLINGEN 6. LEREN LEREN Vaak hoor je dat je zelfstandig moet werken, dat je dingen zelf moet ‘bedenken’, dat je zelf moet oriënteren en nakijken. Het heeft allemaal te maken met de opvatting over hoe je met studie moet omgaan. In onze school vinden we het belangrijk Dat je leert om zelf mee verantwoordelijk te zijn voor je studie. Opdrachten die je bijv. alleen bedenkt en uitvoert of samen in een groep. Dat je leert hoe je opdrachten moet aanpakken en uitvoeren. Dat je leert hoe je je taken kunt controleren. Dat je zelf weet welke vaardigheden je goed beheerst en welke je kunt verbeteren. We vinden het belangrijk dat je leert om zelfstandig (met begeleiding van de docent) te kunnen leren: leren leren. Daarom leert de docent je Hoe je het best je studie kunt aanpakken (met dit vaardighedenboekje), Met andere leerlingen samen te werken aan opdrachten, Met studeerwijzers om te gaan of zelf een werkplan te maken. De docent zal je ook voortdurend laten nagaan hoe de stand van zaken is: wat vind je dat je zelf goed doet, waar moet je extra aandacht aan besteden, hoe moet je dat met succes aanpakken (reflecteren). Bij dit leren ben je als leerling heel actief bezig, alleen of met andere leerlingen en dat geeft meer voldoening dan achterover zitten en luisteren naar de docent die alles wel regelt.
DOCENTEN 7. ABC-sleutel De docent leert de leerlingen omgaan met de ABC-sleutel (oriënteren, uitvoeren, controleren): Leer de leerlingen oriënteren op opdracht en les: - Wat is de opdracht? - Waar is het voor? - Wat heb je nodig? - Hoe pak je het aan? Leer mobiliseren van kennis (bijv.: het gebruik van het begrippennet) - Leer controleren van de opdracht - Is de opdracht goed uitgevoerd? - Waar kun je de oplossingen vinden? - Wat moet er anders? Gebruik de volledige instructie - Wat moet je doen? - Hoe moet je het doen? - Welke hulpmiddelen kun je gebruiken? - Hoeveel tijd krijg je? - Wat gebeurt er met het resultaat? - Wat doe je als je klaar bent?
LEERLINGEN 7. ABC-sleutel Gebruik altijd de ABC-sleutel (oriënteren, uitvoeren, controleren): Oriënteer je op de opdracht (= A ) - Wat moet ik doen? - Hoe moet ik het doen? - Weet ik hier al iets van? - Welke hulpmiddelen heb ik nodig? - Hoe lang mag ik werken? Voer de opdracht uit (= B ) - Gebruik de middelen Controleer de opdracht (= C ) - Heb ik de opdracht goed uitgevoerd? - Is de opdracht volledig uitgevoerd? - Waar vind ik de juiste oplossingen? - Wat moet ik anders doen?
DOCENTEN 8. TEKSTAANPAK De docent leert de leerlingen de 6 stappen van de tekstaanpak: 1. Oriëntatie op de tekst. 2. Mobilisatie van kennis en tekstsoort herkennen met het gebruik van de 7 w-vragen aan de tekst: wie, wat, waar, wanneer, waarom, welke manier, welke gevolgen. 3. Het vinden van de kern van de tekst via sleutelwoorden. Titel en kern met elkaar in verband brengen. 4. Leggen van verbanden in alinea’s (gebruik van verwijsen verbindingswoorden) 5. Het raden van de woorden in zinsverband (talen) of het opzoeken van termen en moeilijke woorden (andere vakken). 6. Het samenvatten met bijv. de kern; ook het beginsel van schematiseren.
LEERLINGEN 8. TEKSTAANPAK De docent leert je de stappen om een tekst goed aan te pakken. Wat moet je doen? 1. Je oriënteert je op de tekst door goed te kijken naar titel, kopjes, tekeningen, verschillende type letters etc. 2. Je vraagt je af of je al iets van het onderwerp af weet. Door een aantal vragen te stellen, kun je sneller achter de inhoud van de tekst komen: we noemen dat 7 wvragen: * wie, *wat, *wanneer, *waar, *waarom, *op welke manier, *met welke gevolgen. 3. Door opschrijven of onderstrepen geef je aan wat jij de belangrijkste woorden vindt. Dat noemen we sleutelwoorden of kernwoorden. 4. Je kunt de verbindings- en verwijswoorden noemen en aangeven wat het verband is en waar de woorden naar verwijzen. 5. Je moet moeilijke woorden uit het zinsverband kunnen begrijpen en als dat niet lukt moet je ze opzoeken. 6. Je kunt een tekst mondeling of schriftelijk samenvatten door de kern in eigen woorden te zeggen en wel zo kort mogelijk.
DOCENTEN 9. UITTREKSEL MAKEN Een uittreksel en een samenvatting zijn 2 woorden voor hetzelfde. Door het maken van een uittreksel wordt de leerstof ten dele geïntegreerd en verwerkt. Het uittreksel leert makkelijk vanwege door leerling aangebrachte verbanden en door de korte vorm. Leerlingen herkennen de vergelijking met een spiekbriefje. ‘Daar staat het belangrijkste op’. Dat is de kern van het uittreksel. Leerlingen moeten leren de kern van de alinea, tekst, hoofdstuk te vinden door onderstrepen of opschrijven. Ze moeten leren langere teksten in stukken aan te pakken Ze moeten leren de belangrijkste kernwoorden, kernzinnen met eigen woorden in een samenhang te formuleren.
LEERLINGEN 9. UITTREKSEL MAKEN Een uittreksel is een soort samenvatting of een groot ‘spiekbriefje’. Pak het als volgt aan: Bekijk de hele tekst/paragraaf/ hoofdstuk en let op bijschriften, plaatjes, lettertypes, namen etc. Schrijf de titel van het hoofdstuk en de paragraaf op. Als er meer titels/ kopjes zijn geef je aan wat de titels/ kopjes met elkaar te maken hebben. Als de tekst of de paragraaf lang is verdeel je die in stukken. Ga voor elk stuk als volgt te werk: - Je zoekt eerst wat belangrijk is. Dat kun je onderstrepen in de tekst of opschrijven op papier - Zoek woorden en termen die je niet begrijpt op; noteer dat ook. - Schrijf dan de belangrijke woorden en zinnen in je eigen woorden op. - Hetzelfde doe je bij de andere stukken. - Je kunt dan ook nog in je uittreksel het belangrijkste weer onderstrepen.(gebruik daarbij kleuren als het daardoor duidelijker wordt. Je leert nu met behulp van het uittreksel.
DOCENTEN 10. ONTHOUDEN Leer de leerling de verschillende technieken van onthouden die het best bij het vak passen. Er zijn ‘handzame’ begrippen voor bedacht. De fotografeermethode kijken, foto maken, ogen dicht, beeld zien, woord bedekken, opschrijven en controleren De wachtmethode leren in groepjes van 5 woorden, dan pas doorgaan en telkens de moeilijkste van het vorige groepje herhalen. De zintuigmethode leren door 4 zintuigen tegelijk: luisteren, kijken, zeggen, schrijven De walkman- en computermethode leren met behulp van cassettebandjes of computerprogramma’s De kaartjesmethode kaartjes met voor het woord, achter de betekenis. Oefenen en controleren: bekende kaartjes apart leggen, door oefenen met onbekende totdat alles bekend is. De ezelsbrugmethode leren bedenken van ezelsbruggetjes De associatiemethode het verbinden van woorden met gevoelens, begrippen of kleuren.
LEERLINGEN 10. ONTHOUDEN Onthouden gaat niet in één keer. Je moet heel veel herhalen om bij voorbeeld woordjes te kunnen onthouden. Doe het zo! Bij de talen geven de methodes vaak aan hoe je dat het beste kunt doen. Bij alle talen geldt: - Lees eerst de woorden/zinnen aandachtig door in het Nederlands en de vreemde taal - Je oefent en leert de woorden eerst in een zin in de vreemde taal. Dat kan in het boek, in luisteroefeningen of in oefeningen op de computer. - Je leert het woord dan uit de taal naar het Nederlands - Je leert het woord van het Nederlands naar de vreemde taal - Je kent dan het woord zonder zinsverband naar ‘beide kanten’. Bij het onthouden kun je veel plezier hebben van hulpmiddelen (met computerprogramma’s bij voorbeeld kun je makkelijker onthouden). De docent kan jou een aantal van die hulpmiddelen uitleggen. Je kunt die manieren onthouden omdat er makkelijke namen bij bedacht zijn. Ze staan aan de docentenkant van dit vaardighedenboekje. Tip: neem, voor het oefenen van uitspraak, jezelf op op een cassettebandje. Zo kan je jezelf controleren of aan een ander laten horen!
DOCENTEN 11. WERKSTUK MAKEN (WS) Meestal zal een WS volgens een vast stramien verlopen. 1. Volledige Instructie van de docent is de eerste stap: zie de APS-kaart 2. Keuze van het onderwerp (het begrippennet kan weer goede diensten doen) De leraar kan het bepalen of de leerling mag zelf kiezen 3. Hoofd- en deelvragen. Vaak zal een leerling in een WS met één hoofdvraag en een aantal deelvragen leren werken. Als het alleen om informatie gaat, hoeft deze stap niet gemaakt te worden. (Zie hier ook de vaardigheid Onderzoek) 4. Verzamelen van informatie Leerlingen leren bronnen te zoeken, materiaal via boek, kranten, internet, proeven etc. Leerlingen leren mediatheek gebruiken 5. De inhoud van het WS - welke onderdelen (titelblad, inhoudsopgave, inleiding, hoofdstukken, conclusie) - de gebruikte bronnen 6. De afwerking De functie van een goede lay-out en extra leesbaarheid door variatie van tekst en beeld (plaatjes, foto’s etc) Bij de opdrachten is de ABC-sleutel weer de kern: - Oriëntatie: onderwerp, hoofd- en deelvragen, bronnen. - Maken van een werkplan. - Uitvoeren: taken van het werkplan uitvoeren - Zijn de taken volledig uitgevoerd? Beantwoordt het werk aan de eisen?
LEERLINGEN 11. WERKSTUK MAKEN (WS) Het is makkelijker dat een WS maken bij alle vakken volgens dezelfde richtlijnen verloopt. Dan leer je ook sneller een goed WS te maken. 1. Het onderwerp. Soms bepaalt de docent dat, soms mag je dat zelf kiezen. Onderwerpen kun je vinden in de mediatheek, in kranten en tijdschriften of via internet. 2. Wat wil je? Als je het onderwerp hebt, ga je bedenken wat voor soort WS jij eigenlijk wilt, wat is je bedoeling, wat wil je te weten komen of wat wil je onderzoeken. Dat kan betekenen dat je WS een antwoord geeft op een vraag die jij zelf bedacht hebt: de hoofdvraag. Je gaat dus een goed werkplan maken. 3. Je zoekt informatie die bij jouw WS past, mediatheek of bibliotheek of internet enz. 4. De inhoud heeft een aantal vaste onderdelen - het titelblad met titel. Die geeft de kern aan. - de inhoudsopgave geeft aan welke onderdelen op welke bladzijden staan - de inleiding vertelt de bedoeling is en hoe je het hebt aangepakt - een aantal hoofdstukken met de aparte delen - de conclusie geeft kort een samenvatting aan en wat jij het resultaat vindt van je WS. - je sluit af met je eigen mening over het maken van het WS - Je vermeldt tenslotte altijd de ‘bronnen’ die je gebruikt hebt.
DOCENTEN 12. PRESENTEREN Presenteren is altijd iets van jezelf (of je groep) laten zien en/of horen. Dit kan in verschillende vormen voorkomen: Spreekbeurt. Verslag doen van een onderzoek of opdracht. Muziekstuk uitvoeren. Tentoonstelling. Een presentatie is altijd spannend. De docent moet daarom een goede sfeer creëren om dit succesvol te laten verlopen. De docent leert bij presentatie: Rol van lichaamshouding, oogcontact en stemvolume Afwisseling en taak (bij meer dan 1 persoon) Eisen aan de inhoud: - Inleiding - Hoofdpunten - Afsluiting Gebruik van het materiaal, zoals bord, foto’s, video etc. Verder leert de docent: Hoe een presentatie te oefenen Hoe af te sluiten met een samenvatting
LEERLINGEN 12. PRESENTEREN Presenteren is altijd iets van jezelf (of je groep) laten zien en/of horen. Een presentatie is daarom altijd spannend; je moet je ‘publiek’ zien te ‘vangen’! Je krijgt aandacht van het publiek door: Je lichaamshouding; laat zien dat je er staat! Oogcontact; de klas voelt zich dan betrokken. Stemvolume; zorg dat de héle klas je kan verstaan! Door het verhaal uit het hoofd te presenteren (alleen wat steekwoorden op papier) Je maakt je presentatie duidelijker en interessanter door: Het onderwerp in te leiden; oriëntatie voor de klas. Een indeling op het bord te maken. Gebruik te maken van andere visuele middelen, zoals foto’s, posters, video, overhead en/of voorwerpen. Bij de afsluiting samengevat te vertellen waar je het over hebt gehad. Na de presentatie geef je gelegenheid tot vragen. Tips: - Blijf niet op één plek staan, maar maak gebruik van de ruimte. - Oefen thuis voor de spiegel of klein publiek. Ook kun je jezelf (laten) opnemen op video.
DOCENTEN 13. ONDERZOEK DOEN De vaardigheid Onderzoek doen is veelomvattend en verloopt via een vast aantal stappen (kijk voor deze vaardigheid ook bij 11. werkstuk maken). Het is van belang om de leerlingen een vast stramien aan te bieden. 1. 2. 3. 4. 5.
Volledige instructie van de docent Kiezen van het onderwerp/experiment Het formuleren van hoofd- en deelvragen Het formuleren van veronderstellingen Zoeken en gebruiken van bronnen (leerboeken, mediatheek, internet etc.) Het gebruiken van hulpmiddelen 6. De uitvoering van het onderzoek volgens een werkplan: informatie verwerken, hoofd- en deelvragen beantwoorden, waarnemingen verwoorden, conclusies trekken 7. De presentatie kan schriftelijk (als een werkstuk, zie daar) of mondeling (zie presentatie) gehouden worden Noot: In het eerste jaar zijn met name aardrijkskunde en biologie de vakken die met onderzoek doen starten.
LEERLINGEN 13. ONDERZOEK DOEN Onderzoek doen heeft veel overeenkomsten met onderdelen die je terugvind bij een werkstuk maken. Kijk daarom voor deze vaardigheid ook bij 11.Werkstuk maken. In de eerste klas leer je de vaardigheid onderzoek doen in ieder geval al bij Aardrijkskunde (Ak) en Biologie (Bi)
De docent leert je precies hoe je een onderzoek moet aanpakken. 1. Welk onderwerp of welk experiment Je kiest het zelf of je krijgt het van de docent.
(bij Ak bijv. gaat het om een onderwerp, bij Bi krijg je een experiment)
2. Wat wil je? Wat wil je onderzoeken, wat wil je te weten komen? Daarvoor bedenk je de zogenaamde hoofd- en deelvragen. Als je iets wilt onderzoeken, moet je soms al uitgaan van een veronderstelling. (bij Bi bijv. zit aan de hoofdvraag meteen al een veronderstelling gekoppeld.)
3. Bronnen zoeken Daarvoor maak je gebruik van je boeken, mediatheek, internet enz. 4. Hulpmiddelen gebruiken Bij experimenten moet je vaak speciale hulpmiddelen gebruiken.
DOCENTEN ONDERZOEK DOEN (vervolg)
LEERLINGEN ONDERZOEK DOEN (vervolg) 5. Je maakt een werkplan Daarin geef je precies aan hoe je het onderzoek gaat uitvoeren. 6. De uitvoering Bij de uitvoering verwerk je de informatie, je beantwoordt natuurlijk de hoofd- en deelvragen en je trekt conclusies. Bij experimenten moet je goed waarnemingen kunnen doen en die ook kunnen opschrijven. Als je iets verondersteld hebt, moet je nu kunnen concluderen of die veronderstelling juist is geweest. 7. De presentatie De presentatie kan in de vorm van: een werkstuk (zie 11. werkstuk maken) mondelinge presentatie (zie 12. presenteren)
DOCENTEN 14. SAMENWERKEN Samenwerken moeten leerlingen leren: Oefen de geluidsniveaus, de omgangsvormen en de verschillende samenwerkingsvormen Oefen de taakverdeling en het gebruik van een logboek Controleer de werkwijze en het resultaat en geef aan hoe er beoordeeld gaat worden (groeps- of individueel cijfer) Geluidsniveaus Samenwerken in de klas leidt vaak tot een onacceptabel geluidsniveau. Feit is dat het grootste deel van de leerlingen het beste leert in een rustige omgeving. Daarom is het goed om met de leerlingen verschillende geluidsniveaus af te spreken. Ze leren hun stemvolume aan te passen aan de situatie. Samenwerkend leren Voor het samenwerken bestaat de z.g. samenwerkingskaart met werkvormen (ALL) waarbij de taakafhankelijkheid en de eigen verantwoordelijkheid van de leerling gewaarborgd is. Deze kun je als bijlage verkrijgen bij de onderwijsgroep of downloaden van het internet op www.hooghelandt.nl. Logboek Een logboek geeft inzage op de voorgang van het groepswerk. De docent kan hier eventueel ook tips en commentaar op kwijt die de groep verder kan helpen. Ook dit logboek is als bijlage te downloaden van de website van school: www.hooghelandt.nl
LEERLINGEN 14. SAMENWERKEN De docent geeft de opdracht en bepaalt met wie je werkt en hoe je samenwerkt (ALL werkvormen). Verdelen van rollen; invullen logboek, gespreksleider, tijdsbewaker etc.. Oriënteer je op de opdracht. - Wat moeten we doen? - Hoe moeten we dat doen? - Welke hulpmiddelen? - Hoe wordt er beoordeeld? Ieder van de groep is verantwoordelijk voor het resultaat. Ga met respect met elkaar om: je hebt elkaar nodig om de opdracht goed uit te voeren. Geluidsniveaus Samenwerken betekent dat je met elkaar overlegt, meningen uitwisselt, elkaar probeert te overtuigen. Dat kan heel veel lawaai opleveren als iedereen door elkaar en boven elkaar uit wil praten. In plaats van goed werken heb je dan alleen maar last van elkaar. De docent zal daarom bij opdrachten aangeven met welk stemniveau je moet werken. Logboek Als je bij een langlopende opdracht in groepen werkt zul je een logboek moeten bijhouden. Het is een instrument om je inzicht te geven hoe de zaken er voor staan; planning, wie wat doet en welke hulp je eventueel nodig hebt van de docent. De docent kan hier ook tips en commentaar op kwijt om de groep (verder) op weg te helpen.
DOCENTEN 15. ZELFWERKZAAMHEID Om tot een goede manier van zelfwerkzaamheid te komen zijn 2 elementen belangrijk: motivatie en concentratie. Motiveren is het opbouwen en onderhouden van de wil om te leren. Het kan helpen wanneer de leerling: Zijn leerdoel kan bepalen. Als de leerling vooraf weet waar hij het geleerde in toekomst kan gebruiken, zal de stof beter geleerd worden. Zijn langetermijndoelen bepaalt. Door zich bewust te worden van deze doelen kan de leerling zich kortetermijndoelen stellen voor school. “Ik wil straks over gaan.” Haalbare tussenhaltes vaststelt. Het heeft weinig zin om het leren van een half boek scheikunde als doel te stellen. Het directe succes van het leren van een deel, moedigt de leerling vaak aan verder te leren. De tussenhaltes opneemt in zijn planning. Een goede planning bevordert de motivatie. Er zal blijken dat bij een goede planning tijd overblijft voor andere dingen. Zich niet door een onvoldoende uit het veld laat slaan. Een leerling die plotseling onvoldoendes haalt, hoeft niet verloren te zijn. Het kan goed zijn om samen naar zijn aanpak te kijken en hem te leren die te verbeteren.
LEERLINGEN 15. ZELFWERKZAAMHEID Na het voordoen en samendoen ben jij aan zet: het zelfdoen. Om tot een goede manier van zelfwerkzaamheid te komen zijn twee dingen heel belangrijk: Motivatie Concentratie De volgende richtlijnen kunnen je bij motivatie helpen: Bepaal wat je wilt leren en bedenk wat je er later aan hebt. Wat zou je later willen? Topatleet worden, je diploma halen, een vervolgstudie, overgaan? Door je dat af te vragen wordt het gemakkelijker voor je om je bewust te worden van wat NU belangrijk is. Het kan je motiveren worden om nu voor school te werken. Om straks over te gaan moet je die voldoende voor die repetitie halen. Stel haalbare ‘tussenhaltes’ vast.Verdeel grote stukken stof in kleinere porties. Ieder keer als je zo’n stukje af hebt, zul je voldoening voelen. Neem de ‘tussenhaltes’ op in je planning.Als je een goede planning maakt helpt dat mee aan je motivatie. Je ziet dan beter of je de kleinere doelen (de tussenhaltes) kunt bereiken. Beschouw een tegenslag als een uitdaging.Je bent niet voor niets in de klas gekomen waar je nu zit.Verlies de moed niet als je eens een onvoldoende haalt. Vul een reflectieformulier in en maak een plan van aanpak, zodat je de volgende keer je resultaat kunt verbeteren.
DOCENTEN ZELFWERKZAAMHEID (vervolg) Concentreren is het richten van de aandacht op de taak en het kunnen omgaan met afleiders van buitenaf of met afleidende gedachten en emoties van binnenuit. De leerlingen moeten leren niet, of zo min mogelijk, belemmerd te worden door deze afleiders. De bedoeling is dat zij hun aandacht bewust ergens op kunnen (blijven) richten. De docent kan de leerling leren om te gaan met: Afleiders van buitenaf. Een vol bureau, een drukke omgeving, vrienden en vriendinnen of de telefoon. Afleiders van binnen uit. Dit zijn vooral gedachten aan andere zaken. Leuke zaken, maar ook kan een leerling worden afgeleid door persoonlijke problemen. Een tijdsplanning. Een leerling kan van afleidende gedachten afkomen door leuke dingen op te nemen in zijn tijdsplanning. Hij weet dan dat hij na een periode van concentratie tv mag kijken of naar een feest mag gaan.
LEERLINGEN ZELFWERKZAAMHEID (vervolg) Als je gemotiveerd bent, zul je je makkelijker kunnen concentreren. Denk daarbij aan het volgende: Zoek een rustige plek om te werken. Ruim je werkplek op.Vraag je omgeving om je niet te storen en doe desnoods oordoppen in. En... zet je mobiel eens een uurtje uit! Het is soms moeilijk om je gedachten te stoppen. Dat kunnen leuke gedachten zijn, feestjes of uitgaan, maar je kunt ook zorgen hebben. Als je problemen hebt kun je proberen die op te lossen. Als dat niet kan, realiseer je dan dat je er niet altijd mee opschiet om erover door te blijven piekeren. Het kan helpen om voor je zelf een tijd in te stellen waarin je je echt moet concentreren. Begin met 10 minuten en voer dat langzaam op. Beloon jezelf daarna. Zorg dat je precies weet wat je wilt doen in korte tijd. Als je precies weet wat je wilt doen (motivatie) en hoeveel tijd je dat gaat kosten (planning), kun je je makkelijker concentreren.
DOCENTEN 16. PLANNEN Plannen is een belangrijke maar moeilijke attitude; het vergt veel zelfdiscipline. Leerlingen zijn zelf verantwoordelijk voor het indelen en ordenen van hun beschikbare tijd; zij maken hun eigen keuzes. De docent kan helpen bij het aanleren en oefenen van deze vaardigheid door: Overzicht te bieden; wat staat de leerling te wachten. Een goede verdeling te maken; hoe deelt de leerling zijn werk in. Bewust keuzes te maken; wanneer gaat de leerling met welke taak aan het werk. Het benoemen van zelfdiscipline; leer de leerling trucs aan om zichzelf aan het werk te krijgen. Voordoen en herhalen; neem een voorbeeld binnen je eigen vak (bijv. een repetitie of werkstuk), bespreek en/of oefen de aanpak (planning).
LEERLINGEN 16. PLANNEN Plannen betekent vooruit kijken. Wanneer voer ik welk plan uit en hoeveel tijd kost het. Door hier een overzicht van te maken kun je studie en vrije tijd beter verdelen. Door grote taken in kleine stukjes te verdelen krijg je meer rust en een beter gevoel. Bij een lange termijnplanning denk je ook meteen na over je aanpak. Hoe ga je te werk bij een planning: Zet je planning altijd op papier; hierdoor krijg je overzicht op je schooltaken en kun je geklaarde klussen wegstrepen. Plannen van schooltaken betekent ook plannen van vrije tijd; wanneer werk je voor school en wanneer niet. Schat voor elke taak in hoeveel tijd je er voor nodig hebt en noteer aan het einde hoeveel tijd je daadwerkelijk nodig hebt gehad. Je krijgt hierdoor beter zicht op wat haalbaar is. Pas als je weet hoeveel tijd je kwijt bent kun je ook keuzes maken. Maak een volgorde in je taken.Wat is het meest belangrijk en wat het minst. Schrap eventueel taken die niet haalbaar zijn. Plan ze op een een ander moment. Houd je aan je planning. Je “opdrachtlijst” is een afspraak die je met jezelf maakt.
DOCENTEN 17. INHOUDSLIJST voor toetsen Leerlingen leren zelfstandig een repetitie/so voor te bereiden. De docent leert dat door: Voordoen Samendoen Zelf doen Eerst bij de so’s en rep. in de klas, daarna ook thuis. Aan het eind van het jaar kunnen leerlingen zelf de lijst maken. 18. CORRECTIE van huiswerk en toetsen Hoe kan een leerling zijn werk effectief verbeteren? Een juist gebruik van het antwoordblad Een correctie volgens een door de docent aangegeven stramien/kader bijv. in het schrift De leerling leert een systeem waarbij hij zelf de onvolkomenheden nagaat en aangeeft hoe het beter kan De leerling gebruik de correctie voor verderen studie (klassikale bespreking levert het gevaar dat leerlingen niet zelf hoeven denken)
LEERLINGEN 17. INHOUDSLIJST voor toetsen Je maakt een werklijst van alles wat je moet kennen voor de so of repetitie.
De opdrachten van het boek De aantekeningen De aandachtspunten van de vorige so’s en rep. De proeven en verslagen.
De docent oefent met je en controleert in de les of de lijst volledig is. 18. CORRECTIE van huiswerk en toetsen Hoe kun je zorgen dat je iets leert van je huiswerk, so’s en repetities? De docent leert je hoe je je huiswerk, so’s en repetities het beste kunt corrigeren. In het correctieschema zitten altijd de vragen: - Wat is de opdracht? - Wat is de fout? - Hoe vind ik / wat is de goede oplossing? Je geeft aan wat je moet verbeteren voor de volgende keer. Dat zijn je aandachtspunten: - Wat moet ik opnieuw leren/maken? - Hoe doe ik dat?
DOCENTEN 19. REFLECTEREN Reflecteren is bedoeld om leerlingen meer inzicht te geven in hun leerproces. Door het invullen van een reflectieformulier wordt het zelfverantwoordelijk leren vergroot. Dit kan nog meer gestimuleerd worden door daarna een plan van aanpak te schrijven waarin de leerling een contract met zichzelf afsluit. Het reflectiemodel is globaal. De vragen zullen evt. aangepast moeten worden om het vakspecifieker te maken. De lln. moeten het zo uitgebreid mogelijk invullen om zelf te ontdekken waar het mis is gegaan of waar het beter kan. Het is belangrijk om deze vaardigheid te beheersen, zeker voor die lln die moeite hebben met ZW en PLANNING ( in de bovenbouw komt dit regelmatig terug). Het “plan van aanpak” is een belofte aan de leerling zelf. Het gaat niet om een belofte aan de docent. De leerling moet duidelijk krijgen dat hij/zij het voor zichzelf doet. Ook het plan van aanpak is globaal en zal evt. vakspecifiek gemaakt kunnen worden door toevoeging van - of het weglaten van bepaalde vragen. De leerlingen zullen hulp nodig hebben bij het bedenken van een oplossing voor het probleem; belangrijk is om ze hierbij te helpen en te zoeken naar mogelijke oplossingen. Zowel het reflectieformulier als het formulier plan van aanpak zijn via de website van school www.hooghelandt.nl te downloaden.
LEERLINGEN 19. REFLECTEREN Hoe kun je dezelfde fouten of valkuilen bij een volgende opdracht, toets of werkstuk voorkomen. Je kijkt terug op je manier van werken (reflecteren); de ‘C’ van controleren in de ABC-sleutel. Met behulp van een vragenlijst (reflectieformulier) ga je onderzoeken hoe je te werk bent gegaan. Leer van je fouten; hoe pak je het een volgende keer anders of beter aan. Je maakt nu een nieuw “plan van aanpak” (formulier) Zowel het reflectieformulier als het formulier plan van aanpak zijn via de website van school www.hooghelandt.nl te downloaden.
DOCENTEN 20. Projectmatig werken Projectmatig werken is gebaseerd op probleemgestuurd onderwijs. Onderwijs waarbij kennis en vaardigheden worden opgebouwd door het oplossen van problemen. Leerling is actief bezig zijn kennis en vaardigheden zelf te construeren. Soms gestuurd door docent, soms door leerling: maar altijd door het schetsen van een probleem. Probleem bestaat uit: Situatiebeschrijving en beeld Probleemstelling(?) Studieaanwijzingen, eigen inbreng regelen Werkwijze (groepswerk?) Meestal wordt een probleem als casus verwerkt. Om deze op te lossen zal de leerling theorie nodig hebben, waaraan meerdere aspecten ter grondslag liggen. Het probleem moet aan het eind kunnen worden opgelost. De leerling wordt uitgedaagd om zelf zijn leerdoelen te formuleren en activeert automatisch voorkennis, activeert groepswerken (-denken), leert effectief en ontwikkelt het zelfstandig leren.
LEERLINGEN 20.
Projectmatig werken
Jij wordt uitgedaagd om zelf je leerdoelen te formuleren en kennis die je al bezit te gebruiken. Verder wordt je aangemoedigd om in een groep te werken en te denken. Zo ontwikkel je het zelfstandig leren. Je krijgt van je docent een probleem (in de vorm van een project) voorgelegd, die je (meestal in teamverband) gaat oplossen. Meestal kent je aanpak voor het succesvol uitvoeren van het project 3 fasen: Het onderzoeken van het probleem Het uitvoeren van een plan van aanpak Het controleren van je werk Analyse fase: – Onduidelijke termen nazoeken – Schematisering en 1e verkenning – Eigen formulering probleem – Bijbehorende theorie vaststellen – Plan van aanpak maken Plan van aanpak uitvoeren – Leerstof bestuderen – Kennis en vaardigheden uitwisselen – Probleem oplossen – Logboek bijhouden (ELO) Controle op: – Volledigheid (plan van aanpak gevolgd?) – Nauwkeurigheid (resultaat bereikt?) – Reflectie op geleerde kennis – Samenvatten geleerde kennis – Logboek afsluiten