EEN ROTTERDAMSCHE MENAGERIE DOOR MR. H. C. HAZEWINKEL
H
ET houden van volières en wildbanen behoorde van ouds tot de vorstelijke geneuchten, ook in de Nederlanden. De graven van Holland en de hertogen van Gelre hielden al in de 14de eeuw leeuwen en beren en zelfs de stad Kampen bezat een leeuwentoren. Toen later de scheepstochten naar vreemde werelddeelen de Nederlanders in aanraking brachten met de tropische fauna en zij er in slaagden, exemplaren van vreemde diersoorten levend naar hun vaderland over te brengen, ontwaakte ook onder de burgerij belangstelling in de natuurlijke historie, werden kabinetten aangelegd en trokken menagerieën de kermissen rond. Zoo zag Dr. Edward Brown in 1668 op de Rotterdamsche kermis „spellen met menigerlei vreemdigheden als leeuwen, luipaarden enz.". Tegen het eind van de 17de eeuw stichtte Jan Westerhoff alias Blaauw-Jan een diergaarde op de Kloveniersburgwal met annexe herberg, die onder den naam Blaauw-Jan bijna een eeuw lang (tot 1784) tot Amsterdam's bezienswaardigheden gerekend werd. De achtereenvolgende eigenaars dreven bovendien een handel in vreemde dieren en menig bezitter van buitenplaatsen aan Vecht of Amstel kon uit hun ruime sorteering een keus doen voor het aanvullen van zijn menagerie. Van die particuliere verzamelingen is die van Arnoldus Ameshoff op het buiten Amstelrust wel het meest bekend geworden naast de vermaarde wildbanen, die de prinsen van Oranje in Honselaarsdijk, 't Loo en Dieren hadden doen aanleggen. Toen Ameshoff in 1791 overleden was, ging de menagerie voor het overgroote gedeelte in Rotterdamsche handen over. Zekere Anthony van Aken kondigde in de Rotterdamsche Courant van 30 Augustus aan, dat hij door koop eigenaar was geworden van „de alom beroemde menagerie van het allerzeldzaamst gevogelte uit de drie deelen der weereld met groote moeite en kosten in Europa overgebragt en alles bijeen verzameld geweest door wijlen den heer Ameshoff. 158
23. Antonie van Aken. Naar een schilderij in het bezit van Mevrouw Bitterlich te Innsbrück.
Bovendien had hij deze collectie zelf nog met verschillende vreemde vogels en viervoetige dieren uitgebreid. Trouwens reeds van 11 Augustus af was deze menagerie dagelijks van 9 uur 's-ochtends tot 7 uur 's-avonds tegen betaling van entree te zien op zijn buitenplaats aan de Kerklaan in het ambacht Cool, die hij, met het illustere Amsterdamsche voorbeeld voor oogen „Blaauw-Jan" gedoopt had*). De eigenaar van dit etablissement was een zoon van Anthony van Aken en Catharina Ekelo. Zijn vader was in 1727 te Culemborg geboren, zijn moeder afkomstig uit Dordrecht. Anthony Sr. had zich als poelier aan de Kaasmarkt gevestigd en was in 1773 overleden met achterlating van drie minderjarige kinderen. Zijn gelijknamige zoon zette de poelierszaak van zijn vader voort en handelde bovendien in levende dieren. In 1774 trouwde hij met Sophia Schouten, weduwe van Willem Dubbeld en na haar plotseling overlijden op 9 Maart 1798 den ioen Juni van datzelfde jaar met Johanna Beekhuyzen, die hem tijdens zijn eerste echt reeds vier kinderen geschonken had: Anthony, Willem, Cornelia Wilhelmina en Herman. Na het wettigen van zijn verhouding met hun moeder werden nog drie kinderen geboren, die allen in de Remonstrantsche kerk gedoopt werden; ook Johanna Beekhuyzen was n.1. van Remonstrantschen huize. In 1790 kocht Anthony het stuk land in de Kerklaan, „bevorens geweest zijnde een tuin, met de tuinhuizinge en erve" van de stad Rotterdam, klaarblijkelijk al met de bedoeling er hokken te laten timmeren voor het levende gedeelte van zijn winkelinventaris. In de volgende jaren was de menagerie gedurende de zomermaanden steeds tegen betaling van 4 stuivers voor het publiek te bezichtigen, maar hoofdbron van inkomsten bleef de verkoop aan particulieren. De zaak mocht zich al spoedig in een nationale reputatie verheugen. Niemand minder dan de Prins vereerde Blaauwjan op 10 September 1792 met een bezoek en het jaar daarop herhaalde hij dit in gezelschap van zijn gemalin *). De Prinses schreef hierover aan haar dochter: 1) Rotterd. Courant d.d. 9 Augustus 1791; vgl. ook Rotterd. Courant d.d. 23 Juni 1791. 2) Rotterd. Courant d.d. 12 September 1792 en 30 Augustus 1793.
139
„...J'ajoute qu'a Rotterdam les Bourgmaistres nous ont donné un dé jeune a la Menagerie nommé Blaeujan, que nous voulions voir et qui est la plus jolie chose du monde. Le fond de cette menagerie est celle d'Ameshof, mais je la crois plus considerable et l'arrangement infiniment plus jolie. D'ailleurs comme eet homme-ci fait négoce de ces animaux, on peut se les procurer et on y trouve une variation continuelle" *). Terecht kon Van Aken dan ook spreken van zijn „vorstelijke beroemde menagerie". Maar dat hooge boomen ook veel wind vangen moest hij in 1794 ondervinden, toen hem ter oore kwam, dat iemand „in een fatzoenlij k logement aan de publyke tafel" het verhaal had opgedischt, dat hij wegens gepleegde misdaden geboeid naar den Haag was gevoerd. Zoo iets kon hij onmogelijk op zich laten zitten en bij annonce in de courant loofde hij een belooning van f 500,uit voor dengene, die wist te vertellen, wie hem deze kool gestoofd had *). Op de steeds wisselende verscheidenheid die zijn dierenpark kenmerkte liet van Aken niet na herhaaldelijk de aandacht van het krantenlezend publiek te vestigen. Nu eens was het „een spierwitte spookaap, tot heden geen weerga bekend, geleed van handen en voeten als een mensch", die hij had weten te bemachtigen ^), dan weer waren het „13 stuks Oost-Indische getijgerde hertebeesten, bestaande in 9 wijfjes en 4 mannetjes daaruit voortgekweekt" *) of een buffelstier en - koe van de Kaap, allerlei soorten beren, een tijger &) en eens zelfs een oran-oetang of „boschmensch". Om dezen laatste aan het publiek te mogen vertoonen „in een huis aan den Visschersdijk achter de Beurs" vroeg en verkreeg hij op 30 October 1793 speciale toestemming van burgemeesteren mits hij geen „ergernis" gaf en tegen betaling van f 25.ten behoeve van de „Publicque Gereformeerde Nederduitse Armen". Vogels waren echter zijn specialiteit. In den zomer van 1792 had hij in voorraad: „groote kroonkraanvogels, spring1) Correspondentie van de Stadhouderlijke familie 1772-1795. Uitgegeven door Joh. W. A. Naber II, 74. 2) Rotterd. Courant d.d. 26 Juli 1794. 3) id. 19 Mei 1792. 4) id. 25 Augustus 1795. 5) id. 18 Mei 1793. 140
24. Het bezoek van den stadhouder en zijn gemalin aan „Blauwjan" in de Kerklaan. Naar een anonyme aquarel in het Gemeente-archief.
kraanvogels, kroonduiven, Sagittarius, koningen van de wou wouwe, drie soorten van pauwiesen, bosch-physanten, gouden 2Üver-lakensche Chineesche physanten, West-Indische Ring-physanten, Groenlandsche, Afrikasche en Kaapsche gansjes, enkelde waaierendjes, dito enkelde Tatarische, eenige paren Carolien eendjes, een paar Annaatjes, Kaapsche Hartjesduiven, St. Domingoduiven, zwarte Turksche duifjes met roode oogen, zeven soorten van wilde watereenden, witte, bonte en graauwe paauwen en paauwinnen, Chineesche mosjes, troepicaals, blaauwe nonpareljes, groene nonpareljes, roodhandvogeltjes, moniasjes met goude stipjes, een kardinaal-dominikaan, roode kardinaals, roode West-Indische raven, blaauwe dito, zwarte hoenders met witte kuiven, koekkoeksche dito, een spotvogel enz." *). Het volgend jaar bood hij niet minder dan 22 soorten „van vreemde groote land- en water gevogelten" te koop aan en 11 soorten „van kleine vreemde vogeltjes, in hunnen couleuren, om in volières of kooitjes in huis te kunnen houden, alsmede West-Indische roode en blaauwe raven in haar volle veren". Alle bestellingen zouden prompt uitgevoerd en de dieren gezond en wel aan de huizen en buitenplaatsen van de koopers afgeleverd worden. Begeerde iemand levende dieren te verkoopen of te ruilen, ook dan was Anthonie van Aken zijn man *). Soms wist hij de hand te leggen op buitengewoon zeldzame exemplaren, zooals in de lente van 1795, toen er in Blaauwjan „een blaauw kakketoe, met een kroon op het hoofd, afkomstig uit de gebergten boven Batavia" te zien was. Om het bezoek te stimuleeren verzekerde de steller der advertentie, dat het beest zijn voedsel met den tong ophaalde zooals een olifant met zijn snuit en dat er in heel Europa geen tweede zoo te vinden was ^). In 1796 werd Van Aken eigenaar van de menagerie van Abraham Fok te Amsterdam, „bestaande in vreemde gevogelten uit alle gewesten als paauwiesen met de blaauwe steen voor het hoofd, bruine paauwiesen met de kroon op het hoofd, Tartaarsche eenden met blaauwe koppen, waayer1) Rotterd. Courant d.d. 23 Juni 1792. Mei 1795.
2) id. 6 Juli 1793. 3) id. 16 141
eenden, kaauweliertjes, annastjes, carolinaeendjes, Kaapsche ganzen, goud- en zilverlakensche Chineesche faisanten, Boheems che tijger- en Tartaarsche faisanten, poelepentanaas, bonte paauwen en paauwinnen, Siamse wolhoenders, groene kolonieduiven met de platte kraag om den hals, Kaapsche kaneelduiven, West Indische pijlduiven, Sint Domingoduiven, Amerikaansche pagadetten enz." Amsterdammers, die zich er voor interesseerden, konden de prijslijst raadplegen bij J. C. Maltz in de Leidsche zaadwinkel op de Bloemmarkt aldaar*). Aan hetzelfde adres hadden alle reflectanten zich „gedurende den zomer van 1796 te vervoegen, toen Blaauwjan gesloten was, omdat Van Aken met zijn menagerie in Brabant den boer op was gegaan 2). Tot dergelijke middelen moest Van Aken wel zijn toevlucht nemen, om het hoofd boven water te kunnen houden. Wel waren de Franschen in 1795 door een deel van de bevolking met gejuich ingehaald, maar de meest verstokte patriotten moesten weldra inzien, dat ons bondgenootschap met het land van Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap voor de nationale welvaart op den duur allerbedenkelijkste gevolgen zou hebben. Voor een stad als Rotterdam, die voor een zoo groot deel aangewezen was op den handel met Engeland, en nog daarenboven gebukt ging onder de Fransche requisities, gold dit in verhoogde mate. Van Aken ondervond de verminderde koopkracht van het publiek aan den lijve. Het is daarom niet te verwonderen, dat hij iedere gelegenheid aangreep om Blaauwjan productief te maken. In 1798 kon men er gedurende de kermisweek van 's-morgens 11 tot Vnachts 2 uur tegen betaling van „twee zesthalven" (overdag één zesthalf) een grandioos schouwspel genieten: niet minder dan „15 chassinetten, door verscheiden leden van de Fransche Academie geschilderd, verbeeldende de vijf regerende directeurs of het Uitvoerend Bewind der Fransche Republiek in hunne volle kleeding, zooals zij lieden verschijnen in groote feestdagen, levensgroot en zoo gelijkend, dat diegeenen, die dezelve maar eenmaal gezien zoude hebben, hunlieden terstond zullen herkennen, negen van de beroemdste generaals, zoowel te paard als te voet, alsmede den beroemden generaal 1) Rotterd. Courant d.d. 21 April 1796. 2) id. 30 Juli 1796. 142
Buonaparte, in zijn volle montering gesteld, zooals hij in het het veld commandeerd en na het leven zoo getroffen, dat een kind hem zoude erkennen", benevens nog verschillende andere „decoratiën", te veel om op te sommen, en dit alles 's-avonds naar de nieuwste smaak geïllumineerd door Parijssche kunstenaars *). Het jaar daarop hield de burger Maffey, die zich „eenigste opvolger van den burger Caarlo Perico, eerste uitvinder van het beroemde spectakel van de Fantoxiene Italien" noemde, zijn voorstellingen in Blaauwjan 2). Men kon daar toen bewonderen „De wedergekende onschuld, groot tooneelstuk, vercierd met dans, ballets jpanthomimes en vertooveringen tot verwondering der aanschouwers en de verandering der decoratiën in het gezigt" of „Het groote gastmaal van Petrus, groot tooneelspel, alwaar Don Johan in de vlammen geworpen word", dan wel kluchten als „De losbol of de bedroge minnaar". Tijdens de kermis had Van Aken dat jaar voor een speciale attractie gezorgd. Behalve zijn collectie vogels en viervoetige dieren, onlangs nog vermeerderd door aankoop van de menagerie van den heer G. Lups te Velsen, was er een stel dwergen te zien, „tweelingen, een zoon en dochter, oud 5 maanden en gezond van herten; eten en drinken zoo veel als kinderen, die 6 jaar oud zijn, de zoon is lang 21 duimen en zwaar nog geen 6 ponden, de dochter is lang 19 duimen en zwaar 5 ponden". Dit natuurwonder kon men ook 's-avonds bij kunstlicht bewonderen *). In 1801 wist de eigenaar van Blaauwjan de hand te leggen op een „allerzeldzaamst koebeestje, 4 jaren oud, wegende 300 ponden, geboren met een vijfde poot; hoewel natuurkenners elkander beweeren willen, de eene, dat het een poot is en den anderen, dat het een menschenarm zoude zijn". Maar afgezien van deze buitenissigheden had Van Aken in deze jaren moeite genoeg om zijn menagerie aan te vullen en hij maakte daar geen geheim van; in de courant van 25 Juni 1801 laat hij bekend maken, dat hij bereid is, vreemde vogels van particulieren op te koopen tegen daarbij vastgestelde prijzen „om reden dat er geen zeevaart van vreemde 1) Rotterd. Courant d.d. 30 Augustus, 1 en 11 September 1798. 2) id. 11, 13, 27 en 29 Juni, 6 en 20 Juli 1799. 3) id. 27 Juli en 27 Aug. 1799.
145
colonies in teegenwoordige tijd plaats heeft, daar hij dezelve voorheen van plegt te hebben en om thans zijn plaats Blaauwjan te kunen vullen, steld hij hier zijn adres, waar hij woonagtig is: A. van Aken in Blaaujan in de Kerklaan te Rotterdam, waar zij hun kunnen addresseeren met de onderstaande vogels en bij de leveransie contante kunnen bekoomen; en vinden de lieden gevaar eenigsints om op te vangen of te transporteeren om op Rotterdam te besorgen, zal ik een comptoor opgeven te Amsterdam en anders in de menagerien in persoon zal koomen opvangen voor rekening van den kooper. Apen koop ik van deese soomer niet omdat ik se van de winter over moet houden en het brood is te duur of het moest der een zijn die bruyn van coeleur is en breed van gesigt en moet aderen van binnen en de voor- en agterpooten hebben, men kan de plaat in de beschrijving vinden voor een lamponderaap". Daarop volgt een specificatie, waaruit blijkt, dat Van Aken de hoogste prijzen biedt voor kroonkraanvogels (f400.- het paar), bruine pauwiesen (f 350.- het paar), springkraanvogels, mediejuffers, blauwe kroonduiven en groene kolonieduiven „met het knobbeltje voor de neus" ( 300.- het paar); een groote kakatoe met de roode kuif is hem f 150.- waard, een met de geele kuif f 7 5 . - en een met de witte kuif slechts f 50.-; voor waaiereendjes en „annatjeseendjes" geeft hij f25.- het paar, mits ze van „'t regte soort" zijn, voor zilver- en goudlakensche fasanten van 1 jaar oud resp. f 30.- en f 20.- het paar enz. Mocht Van Aken er door deze royale aanbieding en de faciliteiten waartoe hij zich bereid verklaarde, al in geslaagd zijn, zijn eigen collectie te completeeren, dan zullen het geringe debiet en de hooge onderhoudskosten hem toch verhinderd hebben, daarvan het gewenschte profijt te trekken. In 1802 geraakte hij in finantieele moeilijkheden; de curatoren over zijn insolventen boedel droegen den 4den September van dat jaar het voormalige Blaauwjan aan zekeren Jacobus Thompson in eigendom over. Van toen af verdween Anthony Sr. van het tooneel en traden zijn kinderen op den voorgrond. Anthony, de oudste zoon, en Willem bezaten blijkens het kohier van het patentrecht in 1809 ieder een poelierszaak in de binnenstad; die 144
25. Hermann van Aken. Naar een lithographie in het bezit van Mevrouw Bitterlich te Innsbrück.
van Anthonie had een „Tafel-phaisant" als uithangteeken en was gevestigd op den hoek van Keizerstraat en Visschersdijk, Willem dreef zijn zaak in het „Dennehart" in de Kleine Draaisteeg. Beiden bezaten zij bovendien een ambulante menagerie, waarmee zij de kermissen rondtrokken. Zoo betaalde Willem in 1808 en 1809 een recognitie aan de stad voor het vertoonen van zijn beestenspul en stonden Anthony en zijn compagnon Willem Moll in 1814 met hun tent op de Vischmarkt *). Hun jongere broer Herman trok, zoodra er na den val van Napoleon geregelder politieke toestanden waren ingetreden, met een eigen menagerie op tournee door Europa en kwam alleen tegen kermistijd in zijn geboortestad, het eerst in 1815. In de Rotterdamsche courant van 15 Augustus van dat jaar kan men lezen „dat alhier is gearriveerd van Ierland H. van Aken met een Koninglij ke verzameling van over de 150 stuks vreemde levendige en zeer zeldzame gevogeltens en viervoetige dieren, welke zoo uitmuntend fraai van couleur en schoonheid zijn, dat zij de eenigste geweest hebben, die de eer en roem hebben weggedragen op de gepasseerde Haagsche kermis van de Koninglij ke Famillie van het Huis van Oranje, om daarvan bezigtigd te worden". Sedert 1817 stond Willem zijn broeder Herman ter zijde in het bestuur der menagerie, die het praedicaat,, Groote Koninglij ke" droeg. De dressuur en de voedering der wilde beesten speelden van toen af bij de vertooning een groote rol. In den tent op de Zeevischmarkt kon het publiek met eigen oogen zien, hoe de oppasser bij een leeuwenpaar uit Senegal in het hok stapte, de dieren op zijn bevel deed liggen en opstaan, hun kaken opensperde en ten slotte zelfs zijn hoofd in de muil van den leeuw stak en daar een leeuwengebrul nabootste. Ook andere viervoetige zoogdieren kon men er in levenden lijve aanschouwen: een Afrikaansche panther-tijger, een ijsbeer uit de Noordelijke ijszee, een papion uit Madagascar, een mandril, een langgearmde gibbon en twaalf verschillende soorten van kleine aapjes, „alle mak en handelbaar ter amusement van het gezelschap, benevens eene collectie van vreemde gevogeltens, van het nieuw uit1) Rotterd. Courant d.d. 20 Augustus 1814.
145
gevonden eiland Botthaynes-baay *), Senegaal, Asia en Afrika, bijeen verzameld", een verzameling, die men in een dergelijke verscheidenheid en volledigheid nergens ter wereld zou aantreffen. De voedering had om 8 uur 's-avonds plaats en het publiek kreeg den wenk, de dieren dan, in den woesten natuurstaat, te komen bezichtigen en hen „de hardste beenen van een te zien verbrijzelen", temeer, omdat de toegangsprijzen (resp. 12, 8 en 4 stuiver) niet werden verhoogd *). In 1820 traden de gebroeders Van Aken in Rotterdam op met een nieuwe menagerie, grootendeels afkomstig van wijlen den koning van Wurtemberg en den groothertog van Baden. Tot dusverre waren zij steeds vergezeld geweest van hun zuster en medeeigenaresse in de onderneming Cornelia Wilhelmina. Maar deze was 20 Mei 1820 te Leipzig in het huwelijk getreden met een Marseillaan, den kunstspringer Henri Martin *). Het circus van Martin en de menagerie der Van Aken's waren op de kermissen vaak elkaar's buren. De knappe Rotterdamsche en de Fransche paardrijder hadden tijdens die herhaalde ontmoetingen een meer dan vluchtige genegenheid voor elkaar opgevat. Hoewel hij er haar nooit over sprak, was zij er achter gekomen, dat de finantieele toestand van zijn onderneming verre van rooskleurig was, ja dat hij in acute geldverlegenheid verkeerde. Door een van de rijderessen van het circus, die zij in vertrouwen genomen had, liet zij hem daarom een eigenhandig bewerkte gevulde beurs ter hand stellen. Maar Martin wilde van een onbekende geen weldaden aanvaarden, zoodat er voor het meisje niets anders opzat, dan zelf te trachten, zijn scrupules te overwinnen. Martin bleef standvastig: „Ik zou", sprak hij, „dit geld kunnen aannemen van een bloedverwant, maar niet van eene vriendin". Maar de vriendin was ad rem: „Als het anders niet is", riep zij stralend, „neem het dan gerust. Ik heb er niets op tegen, in uwe familie opgenomen te worden"! De familie Van Aken had er wel op tegen; ze was zelfs heelemaal niet gebrand op een huwelijk met den armen kunst1) 2) 3) tista
Vermoedelijk is bedoeld de Botanybaai (bij Sydney), in 1770 ontdekt. Rotterd. Courant d.d. 14 Augustus 1817. Pierre Henri Martin, geb. 9 Jan. 1793 te Marseille, zoon van Jean BapMartin en Marie Camille Aines.
146
-'
rijder met een zwervend leven vol zorg en ontbering in het vooruitzicht en maakte den jongen man duidelijk, dat hij niets te hopen had. Maar de liefde maakte Martin vindingrijk. Bergen zou hij kunnen verzetten, om zich als een goede partij voor de familie Van Aken aannemelijk te maken. Op een keer, toen hij peinzend op middelen om zijn doel te bereiken in de menagerie der Van Aken's rondslenterde en in het voorbijgaan een aap een vijg reikte, sloeg een tijger uit het hok er naast zijn klauw naar hem uit. Gewaarschuwd door den angstigen blik van den aap sprong Martin juist bijtijds achteruit. Maar hij zou den tijger mores leeren! Weer ging hij voor het hok van den aap staan, terwijl hij ondertusschen den tijger scherp in het oog hield. Toen deze weer zijn klauw door de tralies stak, had Martin de tegenwoodigheid van geest, het beest bliksemsnel met den looden knop van zijn stok op den poot te slaan, zoodat het brullend van woede achteruitsprong en met opgeheven poot achter in het hok bleef liggen. Uit vrees voor onaangenaamheden met de Van Aken's maakte Martin zich haastig uit de voeten, maar toen hij de volgende dagen langs de hokken wandelde, viel het hem op dat de tijger hem geen oogenblik uit het oog verloor. Dit blijk van begrip bij een verscheurend dier, bracht hem, die gewoon was paarden af te richten, op een idee. Zou het niet mogelijk wezen, zoo vroeg hij zich af, om ook wilde beesten aan mijn wil te onderwerpen en hen er toe te brengen, zich door mij te laten temmen? Zonder dat anderen er iets van merkten, begon hij zijn vijand dagelijks te observeeren en te trachten, met hem op een goeden voet te komen. Toen hij er na eenige maanden van proefnemingen in geslaagd was, den tijger met zijn gezelschap vertrouwd te maken, hem te streelen en zijn pooten te grijpen, besloot hij den Hollandschen oppasser, die het dier verzorgde, in vertrouwen te nemen, en dezen er toe te bewegen, hem in het hok te laten. Na veel moeite gelukte het hem inderdaad, den man er onder belofte van geheimhouding toe over te halen. Daar staat hij in de kooi, kalm, en vastberaden; tegenover hem de tijger, die van schrik opgestoven is, met trillende flanken, zwiepende staart en recht 147
overeind staande knevels. Vriendelijk spreekt hij het dier toe, terwijl hij hem intusschen scherp in het vizier houdt. Door zooveel rustige zelfbeheersching geïmponeerd blijft de tijger, hoewel tot den sprong gereed, als vastgenageld in een hoek van de kooi staan. Na dit eerste bezoek, dat maar kort had geduurd, herhaalde de temmer aanvankelijk met langere, daarna met kortere tusschenpoozen zijn pogingen, tot de tijger allengs bedaarder werd en geen uiterlijke teekenen van onrust meer vertoonde; zelfs liet hij zich er toe brengen om te gaan liggen, welke gehoorzaamheid Martin met een stuk vleesch beloonde. Ten slotte vleide het beest zich uit eigen beweging neer, zoodra de man het hok betrad. Toen was het oogenblik gekomen, om de familie Van Aken van dit staaltje van dressuur getuige te doen zijn. Niet anders denkend, dan dat er een vreeselij k ongeluk gebeurd was, kwamen de Van Aken's toesnellen op het opgewonden verhaal van den oppasser, dat mijnheer Henri in het hok van den tijger was, maar zij zagen een Martin, die rustig lachend rechtop in de kooi stond met het dier aan zijn voeten. „Gelooft gij nu," zei hij na het verlaten van het hok, „dat ik in staat ben mijn brood te verdienen en voor vrouw en kinderen te zorgen"? Hiermee had hij het pleit gewonnen: het meisje viel hem snikkend om den hals en ook de broers waren zichtbaar aangedaan. Het huwelijk werd kort daarop gesloten en Martin voorloopig als rijder verbonden aan het Cirque Olympique van Blondin. Toen zijn overeenkomst met Blondin afgeloopen was, werd hij deelgenoot in de zaak van zijn zwager Herman, die hem met het bestuur van zijn menagerie belastte, terwijl Van Aken zelf de Engelsche havensteden langs reisde om de verzameling voortdurend aan te vullen met nieuwe exemplaren van wilde dieren. Herman had inmiddels ook een buitenlandsch huwelijk gesloten: zijn vrouw, Catharina Tobski, freule von Widenau, had hem vier zoons geschonken: Hermann, Georg, Carl en Franz. Van dezen was Hermann, in 1829 te Praag geboren, en officier in het Oostenrij ksche leger, de vader van Mevrouw Frieda Göhlert-Van Aken te Innsbruck, die de vriendelijkheid had de hierbij gereproduceerde foto's van haar voor148
ouders naar schilderijen in familiebezit ten behoeve van de portretverzameling van het gemeente-archief af te staan. Haar kleindochter is de begaafde jonge kunstenares Roswitha Bitterlich, wier teeken- en schilderwerk twee jaren geleden (16-22 Febr. 1957) in de zalen van de Rotterdamsche Kunstkring tentoongesteld was. 2 November 1826 overleed in den ouderdom van 73 jaar de oude Anthonie van Aken, de stichter van de menagerie. Zijn weduwe, Johanna Beekhuyzen, stierf 12 Januari 1833 op een buitenlandsche reis te Heidelberg. In 1836, toen haar nalatenschap verdeeld werd, waren van haar kinderen nog in leven: Anthonie Jr., poelier op de Visschersdijk, Willem, poelier in de Kleine Draaisteeg, Cornelia Wilhelmina, Cornelis en Johanna (gehuwd met den Rotterdamschen winkelier A. Th. van den Hamer) *), Herman was 2 December 1834 te Hamburg overleden. Vermoedelijk werd hij in het bestuur van zijn menagerie door zijn jongsten broeder Cornelis opgevolgd. Cornelis had met zijn „Koninklijke Diergaarde" het eerst een bezoek gebracht aan Rotterdam tijdens de kermis in Augustus 1829, tegelijk met zijn broer Willem. Beider tenten stonden op de Groote Markt, die van Willem tegenover the Great Hotel of England (het voormalige Zwijnshoofd) en Cornelis dicht bij het Westnieuwland *). Cornelis had de aandacht van het publiek op zijn etablissement gevestigd door een advertentie van den volgenden inhoud: „De ondergeteekende, steeds bemoedigd door verscheiden Natuurkundigen gedurende zijne reis door de Nederlanden, gelijk onlangs te Leiden en nu laatstelijk te Utrecht door alle de Professoren en Kweekelingen van de Vee-Artsenij School, met hunne goedkeuring en tegenwoordigheid vereerd, was reeds lang bedacht dit jaar in zijne Geboortestad een of ander byzonder voorwerp ten toon te stellen, zoowel tot nut als vermaak van den Natuurkennner, en om tevens bij het geëerd Publiek 1) Protocol notaris C. H. van der Looy 29 Maart, 28 Juli en 24 Aug. 1836, Inv. Nos. 215 en 216, Nos. 76, 177 en 192. 2) Rotterd. Courant d.d. 11 Augustus 1829, Bijvoegsel. Westnieuwland heette destijds ook het gedeelte van de Groote Markt Z.z. tot het standbeeld van Erasmus.
149
uit te munten en zich interessant te maken., gelijk gepasseerde jaar, toen hij het tweeslachtig dier de Gnoe, of het Gehorende Paard, voor de eerste maal ten toon stelde, meent, dat hij aan den wensch van zijne stadgenooten is te gemoet gekomen, daar hij door een Kunstenaar uit Weenen een Natuur gelijkend en wel in natuurlijke grootte zeer behendig Afbeeldsel heeft doen vervaardigen van het Dier, hetwelk in het afgeloopen jaar een even zeldzaam voorwerp der algemeene nieuwsgierigheid was in de Hoofd- en Residentiesteden Parijs en Weenen, als een geschenk van Hunnen Majesteiten van den Onderkoning van Egypte, genaamd de G/Vv^fc. Hoewel men het als een ongewone onderneming zoude kunnen aanmerken, hetzelve in een Diergaarde nevens levende Dieren te plaatsen, zoo mag men toch bij de omstandigheid, dat het den Ondergeteekende tot nu toe niet heeft mogen gelukken eene levende Giraffe te bekomen eene diergelijke onderneming te meer regtvaardigen, daar het tegenwoordige Afbeeldsel zoo gelijkend is, dat diegenen, welke het origineel in Parijs of Weenen hebben gezien, zeker verrast zullen zijn, en diegenen, welke niet in de gelegenheid waren dit Dier levend te zien, in zoo verre aan hun wensch voldaan wordt, daar zij op deze wijze in staat zijn zich een juist denkbeeld van dit zoo bijzonder zeldzaam dier te kunnen vormen. Hierbij hoopt de Eigenaar zijn goede wil zal erkend worden en het geëerd Publiek hem met een talrijk bezoek vereeren zal. Hetzelve is geplaatst in zijne Diergaarde, waarbij uitmunt een schoone groote driejarige y4^w//j"^ Lu/w; eene Dito Lii#»70 van hetzelfde ras, de eenigste, welke tegenwoordig in de Nederlanden aanwezig is; een extra groote vreemde R/wjvjwfo? jBft?r; de G#Ö//, of het Gehorende paard, hetwelk bijzonder in grootte en zwaarte is toegenomen; verscheiden soorten van groote zware J7*7«g/^#/£« en meer andere Voorwerpen van Natuurlijke Zeldzaamheden, te veel om alhier te worden vermeld. Cornelus (sic!) van Aken". 10 Jaar later kwam Cornelis van Aken weer op de Rotterdamsche kermis met zijn menagerie, toen bekend onder den naam „Le Lion de Misore". Ditmaal werd hem als standpunt 150
D E
E E I W I \ MET
HAR E
DIERGAARDE van H. VAN AKEN EN MARTIN. »»»•••>»« YV ie nadert zonder schrik, in de Afrikaansche holen De vurige Leeuwin, die hare Welpen hoedt? Wie heeft de plaats bezocht daar zij, met zorg verscholen , Haar lecfgd&ffla dragt uit wiltlc »pecnen voedt f Der Dieren Koningin zou zich vernederd keuren, Dorst ii'iii.ind haar hespien waar zij haar' zetel VMtj En hem van lid tot lid in razernij verscheuren ; En met zijn gudsend bloed werd hare dorst gclescht. 't Werd voor onze eeuw bewaard en Nederland moest toonen Hoe boven woeste kracht de wijsheid zich verhoogt: Het leert verscheurend ras in stille tenten wonen; Kn toont hoc een Leeuwin haar dartle welpen zoogt. Wij nadren tot haar nest met kalmte en zelfvertrouwen , Zij liefkoost haren teelt , door menschen hand gewenkt, Kn 't achtbaar schouwspel biedt aan de tcedre vrouwen, Hoe zelfs liet bosrhgcdrochl het kroost met liefde drenkt , Viert Nederlanders vrij den Leeuw in 't blinkend wapen : Ja , gij hebt d'overhnnd behaald op woeste kracht; Gij mogt d'ontembren aard door wijsheid in doen slapen, En ziet Snturnus Eeuw lot u terug gebragt. Laat dan in bange tuist de volkrcn rtistloos woelen ; En 't land door werkzaamheid ontwockerd aan den vloei , Ziet zirli het volk , in staat zijn voorregt te gevoelen, Wat aan de kracht ontbreekt door wijsheid ruim vergoed.
,'Xi- J
L*.
26. Dichterlijke uitnoodiging aan het publiek tot bezichtiging van de in gevangenschap geboren welpen.
aangewezen het Nieuwe plein bij de Schiebrug, d.w.z. het Hofplein *). Door een annonce in de courant vestigt hij er de aandacht van het publiek op, „dat eiken avond, bij de voeding der Dieren, verschillende waarnemingen door Natuurkundigen en Liefhebbers genomen kunnen worden, daar men juist bij de voeding der Dieren in de gelegenheid is om zoowel van de natuurlijke woestheid als van hunne volkomene ondergeschiktheid zich een juist denkbeeld te vormen". De voedering was als volgt over de verschillende dagen van de kermis week verdeeld: „Dingsdag den 15 Augustus, de Börf G?«j-/ra'/ör (sic!), bijgenaamd de Koning der Slangen, zal voor het eerst, na drie maanden gevast te hebben, een levenden Geiten-Bok inslikken. Woensdag den 14 dito, de J/jiwr, van Nova-Zembla, zal een groot Bad nemen, waarin levende Eenden zwemmen, waarop hij jagt maakt. Donderdag den 15 dito zullen alle vleeschvretende Dieren met levende Ge vogelten gevoed worden. Vrijdag, den 16 dito, de Egyptische Ifl&ffi##70ff, welke niet grooter dan een kleine Kat is, zal in weinige minuten een Kalkoenschen Haan dooden en daarna verslinden. Saturdag den 17 dito, het Bad van den De naam „Le Lion de Misore" wekt herinneringen op aan de triomftocht van Cornelis' zwager, Henri Martin. Deze was tijdens het uitbreken van de Juli-revolutie in 1850 met zijn menagerie in Parijs, waar hij met zijn staaltjes van dressuur grooten opg2ng maakte. Zijn tent bij de porte St. Denis was een tijdlang de verzamelplaats van de uitgaande wereld, want wat hij van wilde dieren gedaan wist te krijgen, was in Parijs toen nog nooit vertoond. Maar tengevolge van de politieke troebelen verflauwde de belangstelling aanmerkelijk, zoodat Martin er over begon te denken, een rustiger oord op te zoeken, toen de gebroeders Franconi, die daar in de buurt een prachtig nieuw circus bezaten, hem voorstelden, met zijn wilde cderen een rol te vervullen in hun militaire mimo1) Rotterd. Courant d.d. 13 Augustus 1839, Bijvoegsel.
drama's, die toen erg in den smaak van het publiek vielen. Voor Martin opende dit voorstel geheel nieuwe perspectieven. In een speciaal voor dit doel geschreven spektakelstuk, de Leeuwen van Mysore, speelde hij de hoofdrol van Sadhusing, nabob van Bengalore, wiens bezittingen zijn verwoest door Hyder Ali, sultan van Mysore. Na verwoeden tegenstand geboden te hebben, is Sadhusing in gevangenschap van den sultan geraakt en veroordeeld om voor de wilde dieren geworpen te worden. Maar de sultan is bezweken voor de bekoorlijkheden van Delhi, Sadhusing's schoone dochter en zwicht in zooverre voor haar smeekbeden, het leven van haar vader te sparen, dat hij er in toestemt, genade voor recht te zullen laten gaan, als Sadhusing in een strijd tegen een leeuw overwinnaar blijft. Nu heeft de gevangen vorst tijdens een verblijf in het oerwoud een geheimzinnige macht over de wilde dieren verkregen, zoodat hij inderdaad als overwinnaar uit het strijdperk treedt. De sultan doet zijn gelofte gestand en verzoent zich met zijn vijand en de temmer wordt met den leeuw aan zijn voeten in de slotapotheose rondgedragen, gevolgd door olifanten en andere viervoeters. De eerste opvoeringen van de Leeuwen van Mysore hadden in Frankrijk plaats, maar in Londen vierde Martin zijn grootste triumfen. Hij werd er ontvangen in de hoogste kringen en aangebeden door het schoone geslacht. „Martin was", zegt zijn biograaf, „toen acht en dertig jaar en in den vollen bloei en kracht van echt mannelijke schoonheid. Zijn gestalte vertoonde een van die bewonderenswaardige modellen, waar de beeldhouwer met zoo veel zorg naar zoekt, maar die hij zoo noode vindt, daarbij had hij een fijn gelaat vol uitdrukking, waar inzonderheid de prachtige oogen een bijzondere bekoorlijkheid aan bijzetten" *). Toen Londen zich verzadigd had aan de romantiek van de Leeuwen van Mysore, kwamen de provinciesteden van Engeland aan de beurt, in 1832 Frankrijk en ten slotte Duitschland. Overal waar hij kwam, werd Martin als de held van den dag gevierd. In 1836 begon hij er over te denken, de menagerie aan kant te doen en rustig te gaan leven van de rente van zijn overgespaarde kapitaal. Hij gaf afscheidsvoorstellingen 1) P. A. Pichot, Leven en lotgevallen van Henri Martin. Deventer, 1877.
in Belgische en Nederlandsche steden, het laatst in den Haag, waar hij zijn zwager (Cornells?) ontmoette met zijn reizende menagerie. Aan hem stond hij zijn dieren af, om de rest van zijn leven ver van alle beslommeringen in Marseille te kunnen doorbrengen. Maar het vooruitzicht, haar laatste levensjaren na een vermoeiend leven van reizen en trekken in het buitenland te zullen doorbrengen, stond zijn vrouw heelemaal niet aan. Om harentwille vestigde hij zich daarom in de nabijheid van Rotterdam^ waar haar familie woonde en kocht hij een huis met grooten tuin in Kralingen *). „Kralingen", aldus zijn levensbeschrijver, „was toen de meest aristokratische en rijke buurt in de omgeving van Rotterdam; onderscheidene aanzienlijke families hadden er hare buitenverblijven, allen getuigende van dien weelderigen, fijnen smaak, die de woningen der rijke Nederlanders kenmerkt... De komst van Martin in die buurt ging niet onopgemerkt voorbij, maar wekte aller belangstelling. De beroemde dierentemmer was overal bekend. Die hem nooit gezien hadden, hadden toch van hem gehoord en iedereen in Kralingen was er op gesteld, kennis met hem te maken." Reden om zich te beklagen over zijn vrijwillige ballingschap had hij niet. Een breede vriendenkring wist hij in het hem vreemde land in korten tijd om zich te verzamelen door zijn opgewekt gezelschap en verhalen uit zijn avontuurlijke loopbaan en de liefde voor de dieren bracht hij over op zijn rozenkweekerij. In zijn tuin had hij meer dan 2000 struiken „en zijn grootste lust was het, de dames die zijne schoone verzameling kwamen zien, een geurig bouquet uit zijn rijken schat aan te bieden". Toen zijn vrouw in 1848 overleed en hem geheel alleen achterliet (zijn eenige zoon was in 1826 te Bremen gestorven), had het verlangen naar het Zuiden zijn greep op hem verloren. Te midden van zijn rozen en zijn herinneringen leefde hij in Kralingen, totdat hij in 1857 als zestigjarige aan het hoofd werd geplaatst van de toen opgerichte Rotterdamsche Diergaarde. Hierdoor was hij genoodzaakt met zijn gezin (hij was inmiddels hertrouwd met Francine Louise Schot, 1) 's-Gravenweg, hoek Esschenlaan.
155
die hem twee dochters had geschonken) naar de nieuwe directeurswoning te verhuizen. „De Direktie van Martin" - en hiermee geven we weer het woord aan Pichot - „gaf al spoedig aan de Rotterd?msche Diergaarde een goeden naam. Jaren achtereen stond zijn gastvrije woning open voor alle beoeffenaars der natuurlijke historie en alle mannen van aanzien, die een bezoek brachten aan Nederland. De Direkteur nam zorgvuldig en bevallig de honneurs van zijn huis waar tot in de kleinste byzonderheden en de feesten, die er, meê onder zijn leiding, gegeven werden, waren even prachtvol, als zij getuigenis gaven van vernuft en verbeelding". In 1866 legde Martin de directie neer wegens oneenigheden met sommige bestuursleden en trok hij zich als ambteloos burger in het naburige Overschie terug. Hij behield echter den titel van honorair directeur en daarmee een geregeld contact met de instelling, waaraan hij zijn beste krachten gegeven had. Toen Martin zijn beesten aan zijn zwager Cornelis overgedaan had, bezat de familie Van Aken nog twee menagerieën: behalve die van Cornelis, die voortaan onder den beroemden naam Le Lion de Misore bekend stond, die van zijn neef Anthony, zoon van zijn broer Willem, „de Eendracht" geheeten. Ook Anthony stond in 1839 met zijn tent op het Hofplein, dicht bij den Oppert. Met leede oogen moet hij de nabijheid van zijn oom en concurrent met zijn beroemde menagerie aangezien hebben; maar ook hij had iets byzonders te bieden: „de leeuw Nero en de tijgerin Hectorine, waarvan een jong Leeuwen-tijger of bastaard geboren is en zich in één hok met zijne Pleegmoeder bevindt, zijnde eene kleine Spencer. Eiken avond na de voeding zal men de volgende dieren in de hokken vereenigen: de Leeuw Nero met de tijgerin Hectorine, een Afrikaansch Luipaard met eene Amerikaansche Leeuwin en andere vermakelijke gewaarwordingen" i). Een andere keer liet hij bekend maken, dat er op een bepaald uur een speciale voedering zou plaats hebben „voorstellende de duivenjacht, door het Afrikaansche Luipaard en de Amerikaansche Leeuwen, zeer interes1) Rotterd. Courant d.d. 13 Augustus 1839, Bijvoegsel.
154
santé en verlustigende scene, nog nimmer alhier gezien" ) Een directeur van een menagerie moest er steeds op uit zijn, om aan de behoefte aan sensatie van een in dit opzicht al verwend publiek tegemoet te komen; in vreemde en huiveringwekkende vertooningen zocht hij zijn mededingers op de kermissen te overtroeven en de oerwouden van Afrika en Amerika leverden weldra geen dieren meer op, die al niet eens in de groote steden van Europa te zien waren geweest. Willem, Anthonie's vader, was er indertijd in geslaagd, een leeuwenpaar zich in gevangenschap te doen voortplanten en hij had natuurlijk niet nagelaten, dit succes uit te buiten. De Rotterdamsche Courant van 26 Juni 1824 bevat het volgende „Merkwaardig Berigt": „Willem van Aken, wonende in de Kleine Draaisteeg... heeft het genoegen zijne Stadgenooten en verdere Natuurbeminnaren te verwittigen, dat zijne Leeuwin thans voor de derde maal binnen den tijd van negen maanden geworpen heeft en op gisteren binnen deze stad een Leeuw en twee Leeuwinnen, van welke laatste een dood, heeft ter wereld gebragt. Doordien de binnen de stad Leiden geworpen Leeuw en Leeuwin en binnen Utrecht ter wereld gebragte twee Leeuwen en eene Leeuwin, door de beangstheid der Oude Leeuwen (veroorzaakt door de tegenwoordigheid der aanschouwers) zijn omgekomen, vindt de bovengen. Eigenaar, op raad van voorname Natuur kenners, zich genoodzaakt, deze nog twee in leven zijnde jonge Leeuw en Leeuwin niet te laten bezigtigen voor en aleer zij zonder gevaar hiertoe in staat zijn; hij rekent zich evenwel verpligt, uit achting voor zijne Stadgenooten en ten blijke, dat hij hunne belangstellende onderscheiding op prijs stelt, dit voorloopig berigt hun mede te deelen". Twee maanden later werden de welpen, met zorg door Willem van Aken opgefokt, voor het eerst tentoongesteld in een tent bij het Gemeenelandshuis: Rotterdam genoot de primeur van deze unieke gebeurtenis. Willem had zich toen geassocieerd met de eigenaresse van een andere menagerie, zekere Madame Tournière. Hun gezamenlijke verzameling was zoo uitgebreid, dat de groote tent naast het Schielandshuis haar niet kon bevatten. Een olifant en een rhinoceros 1) Rotterd. Courant d.d. 17 Augustus 1839.
155
waren ondergebracht in een tent op de Zeevischmarkt. „Deze Dieren", aldus liet hij bekend maken," hoewel landgenooten, zijn in den vrijen Natuurstaat onverzoenlijke Vijanden en vormen alzoo, bij elkander ten toon gesteld, een merkwaardig geheel en kolossaal aanzien" *) Den 5den Augustus 1825 bracht de leeuwin te Utrecht wederom drie levende welpen ter wereld. Van Aken was ditmaal minder bezorgd voor hun welzijn als het vorige jaar, want voor ze twee weken oud waren mocht het Rotterdamsche publiek al getuige zijn van de moederweelde der leeuwin: „Is het door de zorg der Eigenaars niet meer zoo zeldzaam de Leeuw binnen deze gewesten te zien voortteelen, hoogst zeldzaam en zonder voorbeeld is het, de Leeuwin, ondanks den dwang en opsluiting, haar instinct niet te zien verzaken; de hoogstgespannen verwachting zal bij dit grootsch Natuurtooneel overtroffen worden" ) De aan de stichting der dierentuinen voorafgaande jaren waren voor de Van Aken's en andere rondreizende menageriehouders de roemrijkste en menig geschrift uit dien tijd bewaart de herinnering aan hun optreden. „De tenten van Van Aken", aldus een Rotterdamsch periodiekje uit het derde decennium der vorige eeuw^), „moeten door ware liefhebbers niet eens maar dagelijks bezocht worden; zij zullen er telkens meer vermaakt en ook meer geleerd en kundig uittreden". En hij knoopt daar deze moraal aan vast: „dat alle Grooten der aarde, die slechts eene geleende of verleende magt bezitten, zich spiegelen aan de leeuwen, tijgers en beeren, die zij hier achter de traliën beschouwen kunnen; en uit hun voorbeeld leren, dat wanneer zelfs natuurlijke krachten zoodanig kunnen worden bedwongen, het voor hen van dubbel belang is, om van die magt, die hen slechts vergund wordt, geen mibruik te maken". En wie herinnert zich niet het gedicht van den Schoolmeester op de Olifant: „Als een olifant een ijsbeer of gildos ontmoet, vraagt hij doorgaands aan Van Aken: Wat is dat voor kleingoed?" 1) Rotterd. Courant d.d. 7 Augustus 1824. 2) id. 13 Augustus 1825. 3) Arlequin, op de Rotterdamsche kermis No. 1, p. 70.
156