HET GRIEKSCHE GEDICHT V A N JOANNES JENSIUS DOOR DR. Y. H. ROGGE. Toen in 1693 professor Jacobus Perizonius (Voorbroek) gevolg gaf aan het herhaalde verzoek der curatoren van de Leidsche universiteit en Franeker verliet om als hoogleeraar in de Historie, de Grieksche Taal en Welsprekendheid in de sleutelstad op te treden, had de jonge student Joannes Jensius de beleefdheid een Grieksch gedicht ter verwelkoming aan den nieuwen professor te zenden, opdat het zou afgedrukt worden in de inaugureele oratie. Dit hoorde er zoo bij in de 17de en 18de eeuw. Men was geen geleerde, als men niet in Latijnsche, of soms ook Grieksche, verzen den lof van vrienden kon bezingen. Geen boek, geen redevoering kwam uit, of als inleiding ging vooraf de poëzie van eenige vrienden. Dat deze verzen herhaaldelijk van weinig poëtische gave getuigden, ligt voor de hand. Men wordt dichter geboren, niet gemaakt. Geen wonder dus, dat de jonge Jensius, die in zijn jeugdigen overmoed zelfs het Grieksch koos, met een gedicht voor den dag kwam, dat bijna in iederen regel aanleiding gaf tot gezonde critiek. Het is lapwerk van het begin tot het einde en, als niet de meeste producten in die dagen even onbeholpen waren, zou men neiging voelen te vragen, hoe is Perizonius zoo dwaas geweest dit gedicht af te drukken. Het schijnt, dat onze professor later eenigszins met de zaak verlegen was. Immers toen Petrus Francius, de bekende Amsterdamsche hoogleeraar, die met Perizonius op niet al te besten voet stond, zijn critiek op dit gerijmei niet spaarde, kwam de Leidsche professor met verontschuldigingen aan. Terwijl hij in Leiden bezig was zijn huis in te richten, zijn bibliotheek te rangschikken en de bezoeken van vrienden en collega's te ontvangen, bezocht hem op een avond Gronovius. Deze las het gedicht van Jensius voor, maar nam het weer mee. Toen Perizonius het eenige dagen later van den student ontving, stuurde hij het, zonder het te lezen, naar den drukker. Zoo bezet was zijn tijd, dat de correctie aan Jensius werd overgelaten. Francius bespotte niet alleen mondeling dit gedicht, maar liet pok te Amsterdam een brief verschijnen, gericht aan Perizonius, waarin eerst de twist tusschen hen beiden werd besproken en vervolgens werd afgedrukt het vijftigregelige gedicht van Jen39
sius, gevolgd door 36 aanmerkingen. Wij laten den verderen strijd tusschen deze twee geleerden rusten en deelen slechts mee, welke rol de later zoo bekende rector van het Erasmiaansch gymnasium in deze zaak heeft gespeeld. Natuurlijk trok ook hij zich de critiek van den grooten Francius aan. Na eenige pogingen om Francius wat milder te stemmen, pogingen die echter tot geen resultaat leidden, greep de opvliegende en heethoofdige Jensius, intusschen tot conrector te Dordrecht benoemd, naar de pen en liet een Klacht drukken over de onrechtvaardige wijze, waarop Petrus Francius zijn Grieksch gedicht had uitgekleed. Deze Klacht verscheen ongeveer drie jaren na de publicatie van het gedicht. De gemoederen kwamen dus niet spoedig tot kalmte, integendeel de wrok werd steeds grooter. Francius en Jensius kenden elkaar persoonlijk. Volgens Jensius vond de kennismaking aldus plaats. Toen hij te Leiden studeerde en zijn studie reeds ongeveer voltooid had, achtte hij het raadzaam om de corypheeën onder de Hollandsche geleerden te leeren kennen. Voor zijn pogingen om als poëet naam te maken zou een bezoek bij den Hollandschen Ovidius te Amsterdam niet kwaad zijn. Dit bezoek werd gebracht. Francius liet hem een stuk voorlezen uit een redevoering van Cicero en gaf eenige wenken. Gelijk te verwachten was, kwam het gesprek ook op de poëzie. Er werd afgesproken, dat Jensius een gedicht zou vervaardigen en het aan Francius zou sturen, opdat deze hetzij mondeling hetzij schriftelijk zijn aanmerkingen kon maken. Zoo stelt ons Jensius dit eerste bezoek voor. Laten wij nu de andere partij hooren. Op zekeren dag, zoo vertelt Francius, bezocht mij de Leidsche student Jensius. Wij hebben het over de dichtkunst en ik vraag hem, wat hij zoo al leest. Zijn antwoord is: alles, oud en nieuw. Sannazaro *) heb ik bij mij, Barlaeus *) ga ik lezen en daarna Johannes Secundus ^). Wat doet ge, roep ik uit, ge vermengt hemel en 1) Jacopo Sannazaro, geb. te Napels 1458. Door zijn Piscatoria (Visscherszangen) werd hij ook in Holland bekend en vond hier verscheidene navolgers. Scaliger getuigde, dat hij na Vergilius de eenige dichter was, die verdiende gelezen te worden Evenzoo oordeelt Janus Broukhusius, die de Piscatoria uitgaf. 2; Barlaeus (Caspar van Baerle), professor aan het Athenaeum te Amsterdam, was als Latijnsch dichter minder bekend. 3) Over de Basia (Kusjes) van onzen landgenoot Joannes Nicolaus Secundus en den invloed van deze gedichten op de literaturen der verschillende volken spreekt uitvoerig Georg Ellinger in zijn uitgave van 1899, Berlin, Weidmann.
40
aarde. Barlaeus moet ge zeker niet lezen, Ook is het beter, eerst de klassieken door en door te bestudeeren, voordat gij de latere poëzie opneemt. De dank voor mijn goeden raad is, dat hij, na zijn terugkomst te Leiden, dit bezoek geheel anders voorstelt. Hoe ook die eerste ontmoeting moge geweest zijn, dit is zeker, dat Francius een jongen man voor zich heeft gehad, die zich voelde, en waarschijnlijk te Leiden een weinig over het paard was getild. Toen nu het Grieksche gedicht verscheen en Francius zijn critiek liet hooren, schreef Jensius een brief, dien hij later in zijn Klacht liet afdrukken. De toon is kalm. Hij wil gaarne wat leeren van den zooveel ouderen professor en vraagt om voorlichting. Tot zijn spijt kan hij Francius niet bezoeken, omdat de koorts hem reeds eenigen tijd plaagt. De onderdanigheid kwam telaat. Al het gepraat en gelaster had een verzoening onmogelijk gemaakt. Francius antwoordde niet. Dit zette kwaad bloed. Nog erger werd het, toen de Amsterdamsche hoogleeraar zijn bezwaren tegen het Grieksche gedicht publiceerde. Dat Jensius zich trachtte te verdedigen en de aanmerkingen beproefde te ontzenuwen door te wijzen op voorbeelden uit de klassieke schrijvers, was zijn goed recht. Maar het bleef hier niet bij. Hatelijkheden en scheldwoorden moesten goed maken, waar wetenschappelijke argumenten ontbraken. Alle werken van Francius worden nageplozen; op het minste vlekje wordt gevit. Na de Klacht verscheen nog in hetzelfde jaar een Aanklacht over de onverdragelijke onbeschaamdheid van Petrus Francius. Dit was een antwoord op de brochure, waarin Francius aantoonde, dat Jensius' verdediging niet veel om het lijf hatf. Op welk verkeerd terrein zich Jensius thans bewoog, blijkt wel uit zijn verhalen over Francius' luiheid. Hij weet met zekerheid te verhalen, dat eenige vertrouwenswaardige Amsterdamsche boekverkoopers in den tijd, toen de Leidsche curatoren Franciu,s aan hun universiteit wilden verbinden, hun vreugde te kennen gaven, daar zij eindelijk „van dat luye varken" bevrijd werden, aan wien wegens zijn traagheid niet te verdienen viel. In dien strijd werd ook gemengd de bekende krijgsman en dichter Janus Broukhusius (Broekhuizen), die destijds rustig leefde in zijn „hermitagie" te Amstelveen. Francius behoorde tot de vrienden, die vaak met de bewoners van dat buitenhuis in aanraking kwamen. Ook Perizonius vertoonde zich daar een enkele 41
maal. Van beide kanten werd Broukhusius opgehitst. Hij koos partij voor Francius en hielp mee in proza en poëzie de tegenstanders te verpletteren. Men dorst in die dagen heel wat neer te schrijven, waarvoor wij nu zouden terugdeinzen. Nog minder nam men een blad voor den mond, wanneer men zijn gemoed luchtte in deftig, Ciceroniaansch Latijn. Toen de ruwe krijgsman, die onder De Ruyter gestreden had, zich op het gevechtsterrein vertoonde, zou er wat loskomen. De Leidsche professoren Gronovius en Perizonius moesten het voornamelijk ontgelden. Van hun huiselijk leven weet de dichter veel slechts te vertellen, terwijl met hun wetenschappelijk werk de spot wordt gedreven. Onder het pseudoniem van Rutgerus Hermanides vervaardigde Broekhuizen een elegie ter verheerlijking (!) der nieuwe editie van den schrijver Pomponius Mela, door Gronovius in het licht gegeven. Hierin wordt ook Jensius, de klankvolle verzenfabrikant, bezongen. Jensius schittert te midden der vele Dordrechtsche geleerden, als wijlen Cicero op het spreekgestoelte te Rome. De weerlegging bleef niet uit. Iemand, die zich Erasmus Regius, poeta laureatus, noemde, maakte een gedicht, waarin de poëzie van Hermanides aan een critiek werd onderworpen. W i e was deze Erasmus Regius ? Niemand anders dan de bekende rector van de Amsterdamsche Latijnsche school David Hoogstraten, groot vriend van Broekhuizen. Het was afgesproken werk. De rector zou het gedicht critiseeren, en dit zou Broekhuizen in de gelegenheid stellen om nog eens flink uit te pakken tegen Gronovius en zijn trawant Jensius. De vrienden hadden het plan waarschijnlijk in de hermitagie gesmeed en ongetwijfeld was Francius niet alleen op de hoogte, maar verkneuterde hij zich alvast vooruit, omdat de tegenpartij haar slagen zou thuis krijgen. Broekhuizen immers stond om zijn geestigheid en aardige, soms wel eens wat platte, uitvallen bij de vrienden bekend. Nog altijd in 1696 verscheen de brochure. In allervermakelijkst Latijn verdedigt de auteur zijn gedicht tegen den poeta laureatus. Over zijn Seoordeelaar zegt hij ongeveer het volgende. Veel vrienden van mij, mannen bewandelende het pad der rechtvaardigheid, hadden het vermoeden, dat de ware schrijver van dit kattebelletje was de oude Jens *), de eerwaarde vader van den Hij was med. dr. te's-Hage. Hier werd ook in 1671 of 1672 onze Joannes geboren.
42
voortreffelijken Joannes Jens. Zij steunden hun vermoeden hierop, dat bovengenoemde Jens senior dikwijls van Dordrecht naar Rotterdam ging, bij zich dragende in een klein valies veel pakken brieven, en dat hij nu eens het Haagsche posthuis *), dan weer een andere herberg bezocht, als een koopman of schipper uit Livorno, die altijd rondloopen binnensmonds mompelende en hun wissels bekijkende. De vrienden voegden er aan toe, dat de oude Jens vrij aardig bekend was met zijn moedertaal en het Latijn» dat de geleerde mannen te Leiden spraken en schreven, zooals bleek bij een disputatie, die hij te Leiden hield over onderwerpen op philosophisch en medisch gebied. Ten slotte concludeerden zij, dat naar alle waarschijnlijkheid dat infame gedicht van den ouden Jens zou zijn, omdat de begaafde zoon den vader een weinig had kunnen helpen, waar diens kennis van de Latijnsche poëzie niet ver genoeg reikte. Maar — aldus gaat Broekhuizen verder — hoewel ik geneigd was naar deze krachtige argumenten te luisteren, hield ik mij zelf voor, niet te snel de woorden van anderen te vertrouwen. Ik bedacht, dat die brave, oude Jens nooit mijn reputatie zou hebben willen bezoedelen door een vuil paskwil. Nog eenige andere argumenten vielen mij in. Ten eerste maakte Jens senior nooit Latijnsche elegieën, omdat dit niet strookte met zijn taak van medicus en philosoof, ten tweede was hij geen gelauwerd dichter, doch een doctor gepromoveerd met kap en linten aan de doorluchte universiteit te Leiden, ten derde placht hij beschaafde menschen nooit hun lichamelijke en geestelijke gebreken voor te houden, want hij was rechtvaardig en meegaand als het moerasriet. De oude Jens was dus de maker van het gedicht niet. In het verder betoog doet Broekhuizen het voorkomen, alsof de jonge Jens de poëet is. Immers de criticus had aanstoot genomen aan dezen regel: Con — Dordracena — rector in urbe cluet (als conrector zal Jensius in Dordrecht naam maken). Waarom hindert deze regel? Niet omdat het woord conrector in twee stukken gesneden is. Dit toch hebben groote voorgangers met andere woorden ook gedaan. De oorzaak moet gezocht worden in het feit, dat Jensius liever niet conrector heet. Het 1) Waarschijnlijk de herberg Pas Binnen op het Haagscheveer, hoek Vest.
41
volk meent, dat schoolmeesters eenigermate met pedanterie zijn behept en dat deze ziekte nooit geheel geneest. De conrector Jensius staafde deze meening, want bij zijn benoeming te Dordrecht wees hij in zijn oratie op den vermaarden Dordrechtschen rector Gerardus Joannes Vossius, die later professor werd, en zeide: „ook ik ben niet van plan in deze nederige betrekking oud te worden". Een greintje pedanterie is onmiskenbaar. In het gedicht had Broekhuizen, sprekende over Dordrecht, gezegd: Dordrecht, vol geleerde mannen. Deze uitlating had ook critiek uitgelokt. Nu vertelt de dichter ons. dat hij met opzet zoo geschreven had, om namelijk een uitlating van Erasmus uit de wereld te helpen. De groote man had eens gezegd, dat hij bij een vertoef te Dordrecht geen enkel verstandig mensch had aangetroffen behalve een goedig oud mannetje. Daardoor was Dordrecht in slechten reuk gekomen en dat wel onverdiend, want nu waren er de beide Jensii, vader en zoon, opwegende tegen vele geleerden. Op deze wijze gaat het een vijftigtal pagina's door. Aan het slot vraagt Broekhuizen ondeugend, welke vorst hem gelauwerd heeft. Als hij dezen eeretitel verdiende, kon men alle meesters van het marionettentheater, Jan Potage, Tijs Beuling en Hansop, evengoed met den laurierkrans tooien. Volgens de berichten was deze brochure in enkele dagen uitverkocht. Jensius heeft niet meer geantwoord. De partijen lieten elkaar verder met rust. De conrector van Dordrecht zal begrepen hebben, dat hij zijn kracht niet moest zoeken op het terrein der poëzie, maar liever zich geheel aan de paedagogie en zijn onderwijs wijden. Dit inzicht bracht hem geluk. Weldra werd hij als rector naar Rotterdam geroepen. Daar heeft hij bewezen als leider van «en school bijzondere gaven te bezitten. De verschillende brochures en gedichten, in dit artikel aangehaald, zijn, in een band gebonden, op de Gemeente-Bibliotheek alhier bewaard gebleven.
44
COLLECTIE GLASWERK IN HET MUSEUM BOYMANS.