HET GEESTELIJK LEIDERSCHAP VAN DEN PREDIKANT
Prof. Dr. M. C. VAN MOURIK BROEKMAN
HET GEESTELIJK LEIDERSCHAP VAN DEN PREDIKANT
PROF. DR. M. C. VAN IvIOLIRIK BROEKMAN
HET GEESTELIJK LEIDERSCHAP VAN DEN PREDIKANT
N.V. LIITG.-MIJ. „DE TIJDSTR00M" - LOCHEM
INHOUD Blz. . 7 I. Niet geordend naast geordend Leiderschap . II. Psychologie van de Gemeente .. 17 III. Een beeld van het Predikantschap .. 27 IV, Psychologie van den Predikant . .. • • 40 V. Kwaliteiten noodig voor het Geestelijk Leiderschap van den Predikant . .. . 79
I. NIET GEORDEND NAAST GEORDEND LEIDER, SCHAP.
Dit onderwerp is te zien in verband met het actueele onderwerp van Leiderschap in 't algemeen, van geestelijk Leiderschap in 't bijzonder. De aandacht richtende op het geestelijk leiderschap van den Predikant, krijgen wij nog een andere verhouding te bepalen, die tusschen geordend en niet-geordend geestelijk leiderschap. Allereerst iets over het laatste, dat een plaats van belang inneemt in de samenleving. Naast aangestelden en vrijgestelden zijn er overal menschen, die zichzelf aanbieden voor een bijzondere taak, waarmede zij een algemeen belang hopen te dienen. Men denke aan philanthropisch werk, aan organisatorisch werk in verband met sociale en politieke werkzaamheden, aan opbouw van kunsten en wetenschappen; op het terrein van het godsdienstige leven aan arbeid in kerkelijke en niet-kerkelijke formaties. Vaak zijn het menschen, die niet dan hun vrijen tijd ter beschikking hebben, maar dezen dan ook met ambitie ter beschikking stellen. Onder hen vindt men bezielden en toegewijden, die pro Deo arbeiden — naast helaas de ijdelen en strevenden, die relaties noodig hebben en zichzelven op plaatsen der eere hij schen. Het niet-geordende leiderschap biedt zijn voordeelen van soepelheid en veranderlijkheid. Er is een komen en gaan, een natuurlijke schifting van geschikten en ongeschikten. Men zit niet zoozeer aan menschen vast, gelijk dat het geval is met geordende leiders, ambtenaren, onderwijzers, predikanten e.a. Dezen zijn niet weg te krijgen, zoo ze niet al te groote en grove fouten maken. Verwonderlijk zou het niet zijn, als in de toekomst het nietgeordende leiderschap meer plaats nog ging innemen; niet alleen om finantieele redenen van onbezoldigdheid, maar ook omdat de samenleving vraagt om meer los verband. Hebben de strenge partijformaties niet haar tijd gehad? Moet er niet aangestuurd worden op tijdelijke combinaties, welke voor een of ander belang opkomen?
7
Commissoriaal werk ad hoc wijst dien weg. Zooveel blijft bestaan, omdat het nu eenmaal bestaat, op historisch-finantieele grondslagen berust. Tal van vereenigingen kwijnen voort zonder innerlijk recht van bestaan. Frisscher leven zou ontstaan, als het één na het ander kon ondernomen worden door flinke menschen. De spontaneïteit zou er bij winnen. Waarneming leert, dat wanneer het spontane stadium overgaat in dat der organisatie, het enthousiasme gaat sterven en de zuiverheid van willen wordt geknot. Een ander type menschen komt in de leiding op. Alles wordt kleiner. De geschiedenis van het Christendom geeft daarvan voorbeelden te over. Van het niet-geordende leiderschap gaat een stimuleerende kracht uit. Getuige hoofdfiguren uit de geschiedenis, in de kerken, in secten, in onbelijnde stroomingen. De niet-geordende leider is vaak de self-made man. Zijn recht van spreken en handelen wordt alleen gevestigd door zijn woorden en zijn daden. Zonder sanctie verwerft hij instemming. Het is iets voor groote en vrije geesten. Hij is „de eerste", de primus inter pares misschien. Bij de Romeinen heeft de idee van princeps bestaan, een idee bij Cicero van initiatiefnemer en van leider. Wij kunnen aan een ander Latijnsch woord nog denken: ductor, en een vergelijking maken tusschen „doctor" en „doctor". Beide kunnen leiderschap beoefenen... op een ander niveau; hoewel, bij uitzondering, de eene functie met de andere kan samenvallen. De samenleving heeft altijd plaats ingeruimd voor den ductor, zoo deze waarlijk iets beteekende. Elke wordende en zich sterk vervormende gemeenschap brengt ze voort. In ons eigen land, in de 17de eeuw, ontstond een nieuwe tijd. Wat is deze rijk geweest aan leidende geesten op velerlei gebied. Een hoogtebloei van actief leven met cultureele bloesems. In de Amerikaansche wereld sedert de 17de eeuw, maar vooral zichtbaar in groote verhoudingen in de 19de, ontstaan nieuwe organisaties. Hoevele leiders! In die wereld heeft men met recht eerbied gekregen voor den nietgeordenden leider, die zichzelf gevormd had. Welk een energie, op wilskracht steunende, is aan den dag getreden. Een van de felle haarden voor 't ontvlammen van sterk leiderschap is de Nood der Tijden. Daarvan krijgen wij een sprekend getuigenis in onzen tijd.
8
In drie rijken van grooten chaos kwamen ongezocht de Leiders voor den dag, die, hoe zij verder met hun stelsels en methoden te beoordeelen mogen zijn, zich in de Geschiedenis leiders hebben betoond: Lenin, Mussolini, Hitler. Wanneer men plaats inruimt voor het niet-geordende, spontane leiderschap, dan roept men in geestelijke levenswerkzaamheden het leekenelement op. Leek staat tegenover geordende, deskundige; hij mist iets wat déze bezit aan geoefendheid, scholing. De naam „laicus" is aanduiding van wie niet tot den geestelijken stand behoort; hij is de oningewijde. Het leven eischt tegenwoordig meer deskundigheid dan vroeger, omdat elk stukje levensland in kleine deelen verdeeld is. Er zijn gebieden, waarop het ongeordend leiderschap bijna zeker falen moet. B.v, dat der wetenschap. Een geniaal kunstenaar kan scholing misschien missen, zonder ge-leerd-heid kan op wetenschappelijk gebied niets degelijks bereikt worden. Men kan genoeg dilettanten vinden met een aardigen kijk op het een en ander, zij zijn gedoemd achter te blijven, omdat zij de grondslagen van kennis missen, noodig om doeltreffend werk te doen. Een geleerde kan daarom geen dilettant zijn. Hetzelfde, de noodzaak der deskundigheid, vindt men op menig ander gebied ook. Een fabrieksleider, een organisator in zaken, komt er niet met air en flair, al kunnen deze hem te stade komen, hij dient zakenkennis, training te hebben; jaren lang van voorbereiding, van velerlei ervaring moeten hem klaar hebben gemaakt voor zijn zeer omvattende en verantwoordelijke taak, van oordeelen en handelen. De leek heeft betere kansen op het gebied van geestelijk godsdienstig en zédelijk leven, omdat daarin iets algemeenmenschelijks ligt. Men is niet goed krachtens kennis van goed en kwaad, en men is niet godsdienstig omdat men geleerd heeft, wat godsdienst is. Er is een evangelie voor leeken; er zijn zaligsprekingen betreffende ongeschoolden. Als men denkt aan den eersten tijd van het Christendom, dan zijn het discipelen, nauwelijks meer dan leeken-apostelen, onder wie slechts Paulus zich op een voorscholing kon beroepen, die de leiders worden. Het herinnert aan wat in de Joodsche religie de spontaan zich geroepen voelenden hebben beteekend: de klassiek-groote
9
profeten zijn leeken geweest. Hoe is het verder gegaan met de leeken-leiders? De Katholieke Kerk weet deze, vrouwen zoowel als mannen, goed te gebruiken. Hoe zouden anders zoovele congregaties, vereenigingen bestaan? De Caritas is voorbeeldig georganiseerd. Maar die leeken nemen een onder-geordende plaats in. De hooggeplaatste leider in de maatschappij blijft staan onder den priester. De kerk-idee, de priester-voorstelling, brengt dit mede. Elke leek in de Kerk aanvaardt dit. Nergens bestaat een zoo sterke principieele tegenstelling tusschen priester en leek dan in de Katholieke Kerk. Er is een scheidslijn, die niet overschreden kan worden. Is het niet symbolisch-teekenend, dat het sacrament des altaars slechts ten halve door den leek genuttigd mag worden? De strijd der Hussieten is om den „leeken-kelk" ontbrand. De priester is middelaar tusschen Christus en leeken; in een encycliek van Pius XI „Contra Laicos" wordt hun een eervolle, maar bescheiden plaats toegewezen. Men mag veronderstellen, dat het Protestantisme met zijn principieele opheffing van het priesterschap, in den geest van Paulus' inzicht dat ieder zijns zelfs zaligheid mag werken ( Filippenzen 2 : 12 „Werkt uws zelfs zaligheid met vreeze en beven" ), voor den leek een andere plaats heeft bereid. Misschien geen ruimere, maar wel een andere plaats, daar de rechtsgelijkheid is geproclameerd. „Het priesterschap aller geloovigen" is het beginsel, hetgeen zich praktisch zal betoonen als: „Geen geloovige priester". Of dit inderdaad ten volle verstaan is, valt te betwijfelen. Toch kan men zeer zeker de tendens opmerken om de Kerk actief te maken, door naast een leiding van boven af de leeken-leden in de actie te betrekken. Besturen, commissies bestaan uit leeken. Kerkeraden, kerkvoogden, kiescolleges leveren het bewijs. Wellicht wordt in Amerika de leek het sterkst gemobiliseerd, hetgeen verklaarbaar is uit het historische ontstaan van het Amerikaansche gemeenebest. Daar is veel praktische zin. Men voelt voor „doen". Bespiegelingen
nemen weinig plaats in. De sociale zijde van het leven is van af den kansel veel bezien. Er is veel literatuur ontstaan in den geest van Sheldon's „What would Jesus do?" Een typisch staaltje van daad na een kerkdienst wordt gemeld uit 10
den zomer van '34, toen kerkgangers uit een stad Franklin in Indiana na een prediking boeren gingen helpen, wier schoven den nacht tevoren waren omgewaaid en die zouden verrotten, als men dit niet met gemeenschappelijke kracht direct wist te voorkomen. In ons land heeft dr. J. L. Snethlage een pleidooi geleverd voor een Amerikaniseering der kerk in een boek „Kerk, Cultuur, Arbeid". Hij wil allen nadruk leggen op cultuur-arbeid, welke van de Kerken moet uitgaan. De Kerken in de Oude Wereld oefenen nauwelijks meer invloed uit op het maatschappelijk gebeuren ten gevolge van het transcendente karakter harer idealen, waartegenover hij de business-methoden van sommige kerkgenootschappen in de Nieuwe Wereld prijst, waarbij een Kerk zegenrijk kan werken als zij genegen is van het voetstuk, waarop het transcendente ideaal haar geplaatst heeft, af te dalen. Het is duidelijk, dat men bij deze omzetting van een preek-kerk in een arbeids-kerk alle reden zal hebben om de leeken te mobiliseeren. Een van de punten, die meermalen aan de orde zijn gesteld, is of niet eigenlijk de predikanten leeken konden en zelfs moesten zijn. Om allerlei redenen: men zou dan het tekort aan predikanten kunnen aanvullen. Maar ook, en dit werd een belangrijker beschouwing, dit zou het predikantschap ten goede komen, doordat de predikant reëeler in het leven zou komen te staan dan nu het geval is. Voor het besef der gemeenteleden is hij onvermijdelijk wat „weltfremd"; zij zouden hem als hun medestrijder in het maatschappelijk leven willen zien. In het bijzonder mannen hebben het gewaarworden, dat als de predikant den strijd om het bestaan te voeren had op dezelfde wijze als zij, hij een andere beoordeeling van de maatschappij zou bieden dan hij meermalen geeft. Iemand, die dit sterk gevoeld heeft,
is ds. A. R. Rutgers geweest, die in 1913 een uiterst lezenswaardig en aangrijpend geschriftje gepubliceerd heeft „Karakter en Bezwaren van het Predikantschap", niet minder dan de wanhoopskreet van een predikant in nood. Hij acht het predikantschap onhoudbaar door een onprotestantsch voogdijschap, het monopolie van prediking en symbolenbediening, het ongewettigd privilegie van een benoeming voor het leven. Het pijnigt hem ontzaglijk dat de predikant zijn evenredig deel niet levert in de maatschappelijke productie, terwijl hij 11
door de gemeente wordt onderhouden. Omdat de predikant innerlijk zooveel schade lijdt, als hij niet het hooge peil van onbaatzuchtige toewijding kan handhaven, waarop hij zou moèten staan, is het noodig dat hij zich kan terugtrekken. „Een redmiddel, misschien het eenige redmiddel, is de eisch, dat alle geestelijke arbeiders op eene of andere wijze hun materieel bestaan onafhankelijk maken van hun geestelijk werk." Het kan niet verwonderen, dat hij, in de lijn dezer gedachten voortgaande, tot de conclusie komt: „De Protestantsche kerken moesten er daarom wat meer ernst mede maken de in haar eigen boezem sluimerende leekenkrachten beter te mobiliseeren.... Waarom mogen christelijke juristen of medici of leeraars of onderwijzers geen officieele kerkelijke godsdienstoefeningen leiden, als zij daartoe roeping gevoelen?.... Met een geroep om meer predikanten en meer geld voor het onderhoud dier predikanten komen de kerken er nóóit meer." Zoo roept een predikant om leeken. Merkwaardigerwijs, ongeveer tezelfder tijd, een jaar vroeger, pleitte een leek, mr. dr. van der Laar, die een tijdlang in onze staatkunde een openbare rol heeft gespeeld, in zijn door hem geredigeerd blad „De Klaroen" voor den leek-predikant. Dit doet ook de doopsgezinde predikant, dr. C. B. Hylkema in „Het Predikambt in de Toekomst", in 1919. Hij geeft een somber beeld van de predikantspositie en getuigt „Het predikambt moet een nevenambt worden ( de grootere gemeenten alleen, in den regel de stadsgemeenten uitgezonderd) ". Wij leven thans in 1935. Zoo men nog geen leeken-predikantschap kent, althans in de geordende kerken — in sectarische bewegingen bestaat zij wèl, zeer bewust; het Leger des Heils is één groote leeken-organisatie —, toch kent men het leeken-element in een ander soort geestelijk werk. Behalve in philanthropischen arbeid, voorzoover deze ook zielszorg en moreele beïnvloeding insluit, is het meest opvallend het geestelijk leiderschap in de jeugdbeweging. Sedert het eind der vorige eeuw is deze een integreerend deel van maatschappelijk en godsdienstig leven geworden. Er is een groep jeugdleiders ontstaan, waartoe ook wel predikanten behooren, maar die verder uit leeken wordt gerecruteerd. Deze jeugdleiders toonen een tweezijdig vermogen: om in het 12
kampleven mee te doen als sportieve en gezellige lieden, en tevens om in de diepere lagen van het leven in te leiden en hun jonge vrienden tot voorlichting en steun te zijn. In zekeren zin worden de leeken-jeugdleiders weer geordend door de vorming, die zij in cursussen en conferenties en door leidersbladen, op hen ingesteld, ontvangen. Merkwaardig is het om de iets oudere jeugd voor de jongere jeugd te zien werken. Dat geeft een vertrouwelijkheid en een elkaar nabij zijn, die respect en een besef van onderscheid niet behoeven uit te sluiten. Blijkbaar kan Gezag zich handhaven. Het is voor een oudere generatie een treffend verschijnsel, dat in 't algemeen Jeugd spoediger aan de uitoefening van leiderschap toe is dan vroeger. Veel eerder spreekt men in 't openbaar, waagt men het om in tijdschriften te schrijven. Veel jonger heeft men den durf der zelfstandigheid. Blijkbaar bezit men minder schroom en meer flair dan voorheen. Het is niet te vermijden, dat hierbij ouderen dikwijls bedenkingen hebben ten aanzien van de kwaliteit van menig woord en velerlei onderneming. Echter blijken zij de jongeren niet terug te dringen, gelijk vroeger waarschijnlijk zou zijn gebeurd. Afgezien van dit terrein, naar allerlei kanten strekt zich de wensch uit om leeken te interesseeren voor kerkelijk-godsdienstig werk. Een vereeniging als „Kerkopbouw" heeft dit punt op zijn programma staan en bereidt een publicatie voor. Ook in het Vrijzinnig Protestantisme in Nederland wordt propaganda gemaakt voor meerdere leekenarbeid. De Centrale Commissie van het Vrijzinnig Protestantisme ontwierp reeds een plan voor een geschrift over dit onderwerp. Een daartoe ingestelde commissie der Vereeniging van Vrijzinnige Hervormden gaf een kort rapport uit, waarin een sterk accent gelegd wordt op den propaganda-arbeid, waartoe leeken geroepen en bekwaam zijn. Er kunnen commissies zijn ook voor jeugdwerk, maatschappelijk werk, inrichting en bijhouden van een kerkelijken stand; voor verkiezingen, de pers, een verhuisbureau, verjaardagen en jubilea; voor algemeene en bijzondere finantieele belangen, bloemen, bij bijzondere godsdienstoefeningen, voor de belangen eener vrouwenvereeniging, huisbezoek, ontvangst. Voor het een en ander kan 13
het wenschelijk zijn, dat men door cursussen gevormd wordt. Het kan van belang zijn, dat „leeken" een woord spreken op een godsdienstige samenkomst, b.v. wijksamenkomsten in groote steden. De Vereeniging wan Vrijzinnige Hervormden heeft een diploma voor gemeente-arbeid ingesteld, waarvoor men examen kan doen. Echter, welk een waarde ook te hechten is aan den leekenarbeid, en dus plaats in te ruimen voor het niet-geordende leiderschap, toch is ook in de toekomst te verwachten, dat het geordende leiderschap zijn beteekenis zal behouden en daarmede ook het predikantschap in de kerken. Om verschillende redenen. Allereerst om personen te hebben, die zich in een taak geheel inleven, deze niet als bijkomstig maar als hun levensvervulling beschouwen. De Katholieke Kerk is zoo ver gegaan om den priester geheel afzonderlijk te stellen, en in diens coelibaat, waarin overigens ook andere motieven liggen, zijn mogelijkheid te waarborgen om eenig en alleen voor zijn ambt te leven. Een kunstenaar kan ook bezwaarlijk iemand zijn, die wel andere dingen behartigt, al zijn er o.a. in de literatuur voorbeelden bekend van zakenmenschen zelfs, die verdienstelijk productief werk leverden; want hij moet leven in een bepaalde sfeer. Dit laatste juist is den predikant ook noodig, hetgeen hem in het moderne woelige leven en met zijn veranderde werkwijze zwaar genoeg valt. In de tweede plaats om de gevaren van dilettantisme en simplisme te vermijden. De dilettant is degene, die wel in liefde liefhebbert, maar te weinig met inzicht zich in een materie verdiept. Daardoor loopt hij over allerlei heen, hij ziet eenvoudig sterke problematiek niet. Hij is te simplistisch in zijn wijze van denken en behandelen van geestelijke vraagstukken. In niet-kerkelijke bewegingen ziet men daarvan de voorbeelden, waar de dilettant -- hoewel eenigszins geschoold — zijn of haar cursussen geeft. In zooverre het gaat om bezieling en opwekking, zal dit niet deren, maar als het aankomt op doorgronden en verder komen, ontstaan hiaten en eindigt menigeen onbevredigd met het volgen der leiding. Dit is meermalen te vernemen van menschen, die eerst enthousiast werden meegenomen, later toch zich onvoldaan gevoelden. Er ontbrak iets bij de leiders. Wanneer men denkt aan de leeken-predikanten, waarvoor wij hoor14
den pleiten, dan is het gemakkelijkst bij hun positie te denken aan wat schijnbaar het moeilijkste lijkt, het prediken. Wanneer men ontwikkelde menschen heeft, waarom zouden die niet voortreffelijk getuigen, en prediken? Er mogen niet zoo heel velen zijn, die het kunnen en willen, mannen en vrouwen, zij zijn er wel. Vrije gemeenten en dergelijke noodigen ze tuit, in binnen- en buitenland. Ook zijn er buitengewoon begaafden, min of meer geschoold of in het geheel niet, die toch veel zeggingskracht en zelfs welsprekendheid bezitten. Men zal ze gewoonlijk buiten de Kerken moeten zoeken. Daar vinden de menschen met „singuliere gaven" hun terrein. In ons land heeft elke Doopsgezinde Gemeente, welke autonoom is, het recht om wien ook te beroepen, maar zonder uitzondering thans worden leerlingen van het Doopsgezinde Seminarie gekozen, op grond der ervaringen. Een doopsgezind leeraar vertelde mij van zijn verblijf en pension bij een Duitschen bakker, die 's Zondags aldaar als zijn collega voorging, wiens ijver van voorbereiding hij bewonderde — al zijn vrijen tijd wijdde hij daaraan, terwijl hij anderzijds toch wel sterk leemten opmerkte. Een „kenner" zal dat overigens wellicht eerder doen dan een gehoor. Maar afgezien van de individueele gevallen van meerdere of mindere begaafdheid tot prediken, het predikantschap omvat meer; zal men catechetisch werk verrichten en ook pastoraal met de gemeenteleden medeleven, dan zal de gehééle persoon toch wel gevergd b lijven. Deze bezwaren noemende tegen het leekenapostolaat, worden wij tot een derde argument geleid, dat als positieve zijde van het negatieve bezwaar te beschouwen is. Het geordende leiderschap waarborgt de continuïteit van een op kennis
en ervaring berustend ambt van goed geestelijk gehalte. Men moet er niet gering over denken, dat generatie na generatie van ambtsdragers elkander opvolgen, en elkaar iets doorgeven. In geen enkel groot werk kan een zekere standvastigheid gemist worden, en die moet wel ontbreken als er geen ke rn van deskundigen constant werkzaam is. In een leger kan een „vast kader" niet gemist worden; bij alle discussies over een volksleger, bij alle bezuiniging waarbij reservesof ficieren de plaatsen gaan innemen van de officieren, hoort men telkens waarschuwen, dat een leger zonder een „beroepskader" 15
voor zijn taak niet berekend kan zijn. Hieraan analoog is het pleidooi te leveren voor de beteekenis van een predikanten-corps, een predikanten-stand. Deze moet wel een centrale plaats innemen in de organisatie eener Kerk. Hierin ligt ook het onvermijdelijke, en tevens het goed recht eener veel gesmade dominocratie. De bezwaren, hieraan verbonden zijn duidelijk genoeg, goedwillende predikanten zijn de eersten om deze te kennen en er tegen te waarschuwen, maar de eenig mogelijke voorkoming daarvan door „de instelling predikant" op te lossen, zou het resultaat van een leegte opleveren. Men behoeft slechts een poging te doen zich de leidende posities in maatschappij en kerk weg te denken, om te beseffen dat men niet ontberen kan de door hen verworven en telkens weer gewijzigde en uitgebreide routine van hun vak. Dit moge zeer mechanisch klinken, als had men louter met technische bedrijven te doen, maar zelfs het meest geestelijke werken heeft een bedrijfskant en elk bedrijf heeft zijn techniek. Er is een zekere techniek van het predikantsambt, die wel moeilijker te omschrijven is dan in een mechanisch bedrijf, omdat zij subtieler is, maar zij is er. jonge predikanten leeren van ouderen, zij zien het hun af, op ringvergaderingen en conventen wisselt men van gedachte over ondervindingen en waarnemingen. Naast het gangbare werk zijn er, gelijk in een medische praktijk, de „moeilijke gevallen", waaromtrent alleen veel ondervinding van ervaren lieden de onervarenen kan voorlichten. Hier moet ook de waarde worden gezocht van het vicariaat of hulppredikerschap, dat men onder een — overigens te hopen niet beperkende en desillusioneerende -- leiding inkomt in de werkzaamheden, mogelijkheden, moeilijkheden van het geordende leiderschap. Toch, en dit zij met nadruk gezegd, ligt niet de beteekenis van den predikant in zijn technische vaardigheden. Zij ligt meer in wat hij is dan in wat hij kan.
16
II. PSYCHOLOGIE VAN DE GEMEENTE.
Naderen wij nu den Predikant als geestelijk Leider, dan kunnen wij dien niet rechtstreeks in het oog vatten, want eerst hebben wij te doen met den achtergrond, waartegen hij uitkomt. Dat is de Gemeente. Geen predikant is te denken los van zijn Gemeente. Daarvan dus moeten wij ons eerst een beeld vormen. Wanneer men dit tracht te doen, dan bemerkt men, dat dit ook niet rechtstreeks kan geschieden, omdat Gemeente geen begrip is van iets dat op zichzelf staat, maar van een gegeven In een grootere werkelijkheid, n.i. de Kerk. Zoodra men zich bezint over het aanzien en karakter van Gemeente, rijst de gestalte van Kerk. Deze is de meest omvattende, het principieel eerste. Die verhouding van Kerk en Gemeente is concreet aan te geven, maar een verschil van waardeering zal aan den dag treden, naar gelang men meer innerlijk op Gemeente als geloofsgemeenschap of uiterlijk op Kerk als geloofsorganisatie den nadruk legt. Een principieele Kerk-verheffing zal samenhangen met een godsdienstige overtuiging omtrent oorsprong en roeping der Kerk. Zij is samenvatting niet alleen van gemeenten, maar bestaansgrond van gemeente, zij biedt gemeenten bestaansrecht. Een typisch voorbeeld van tegengestelde beoordeeling bij twee Hollandsche theologen is de volgende: Prof dr. P. J. Muller pleit in zijn „Handboek der Dogmatiek" voor het gebruik van het begrip Kerk, omdat het woord Gemeente verwarring sticht. Bedoelt men er mee: dat wat in elke Kerk geacht moet worden een attribuut der Kerk te zijn, zooals zij in hare volkomenheid zijn zou, m.a.w. de heilige, algemeene Christelijke' Kerk: waarom dan niet gesproken van: de gemeenschap der geloovigen, of het woord Kerk niet gehandhaafd, bijv. met de toevoeging: ,,van Christus". Gemeente van Christus of Kerk van Christus wordt door ieder verstaan: men begrijpt dat bedoeld wordt de onzichtbare Kerk; maar het woord „Gezneente" alleen, in uitdrukkingen als „geloof der Gemeente" of „be
17
lij denis der Gemeente", doet onwillekeurig denken aan een bepaalde gemeente. Er moet weder gepleit worden voor het woord „Kerk". Een niet-ethisch theoloog is aan het woord. Nu de uitspraak van een ethisch theoloog. Prof. van der Leeuw zegt in zijn „Inleiding tot de Godsdienstgeschiedenis": „Boven Kerk en secce beide rijst in het besef der geloovigen de gemeente, die geen phaenomeen is, maar een norm". Hij komt hier in feite met den bekenden, ietwat mystieken en mysterieusen term van „geloof der gemeente" der ethische theologie voor den dag. Laten wij dit nu verder ter zijde, om te kijken op wat de gemeente in concreto is, waarmede de predikant dagelijks van doen heeft, dan moeten wij nogmaals opmerken dat deze voorstelling uiterst moeilijk te geven is, èn door praktische èn door principieele verschillen die zich openbaren. Gemeente is een veel labieler grootheid dan Kerk. Zij mist de reglementair omschreven vaste structuur, is minder rots der eeuwen, wordt veel meer door een overheerschenden geest in haar midden tijdelijk bepaald. Ter kenschetsing sommen wij het één en ander op om de variabiliteit der gemeente te doen zien. 1° Gemeente-wezen wordt verschillend bepaald door verschillend Kerk-begrip. Hoe verschillend Kerk wordt gezien in het Katholicisme en Protestantisme, en in het Protestantisme, kan niemands aandacht ontgaan. Enkele kerkideeën: de Kerk bovennatuurlijk Godsrijk op aarde, de Kerk heilsinstituut, de ware, alleen-zaligmakende; de Kerk menschelijke ordening van een Bovenmenschelijk Beginsel, de Kerk van Christus; de Kerk geloofsgemeenschap, doordrongen van Gods kracht en Christus' geest. Allerlei accent kan worden gelegd: de Kerk uitdeelster van sacramenten, handhaalster van leer en leven; de Kerk gemeente des Heeren, aan wie een schat des Heeren is toevertrouwd; de Kerk geloof s- en vereeringsgemeenschap. Dat hierbij groote onderscheiden ontstaan tusschen Gemeenten: katholieke, protestantsche, confessioneel en niet-confessioneel protestantsche springt in het oog. Hierbij is veel verscheidenheid denkbaar. Want men kan niet volstaan met enkele groote groepeeringen naast en tegen18
over elkaar te stellen, aangezien in die groepeeringen velerlei afwijkingen plegen voor te komen. Men is er niet met te zeggen: Confessionalisme, er zijn conf essionalismen. Men behoeft maar te denken aan de pleidooien voor een belijdende en een belijdenis-Kerk, welke beide voorstellingen niet samenvallen. Men kan ook niet alles uitdrukken met den term Modernisme, want er is een zoogenaamd rechts- en links-modernisme. Gelukkig staat de soepele aanduiding Richting ter beschikking In de richtingen, dan als groepen reeds geconsolideerd gedacht, doen zich stroomingen voor. Welk een verscheidenheid, die invloed moet oefenen in de diverse Gemeenten. 2°. Een bron van verscheidenheid ligt in het verleden, naar gelang der Grondvesting van Kerken in onderscheidene landen. Het sterkst valt dit op in protestantsche landen, al valt het te betwijfelen of de Roomsch-Katholieke Kerk in de verschillende landen zoo uniform is als zij ons van uit de verte gezien vaak toeschijnt. Een Zuid-Europeesch Katholicisme is niet hetzelfde als een NoordEuropeesch, en een Europeesch niet hetzelfde als een Amerikaansch. Een Nederlander bespeurt, dat het Belgische en het Nederlandsche aanzien der gemeenten dier universeele Kerk niet gelijk is, en hij meent zelfs onderscheid op te merken tusschen de Brabantsch-Limburgsche Katholieke geloovigheid en die in de provinciën ten Noorden van de Moerdijk. Meer sprekend is voor ons het verschil van Protestantismen in onderscheidene landen. Het zou een belangwekkende vergelijkende studie zijn, als men het Protestantisme in het oorspronkelijk luthersch-vorstelijk beheerschte Duitschiand stelde naast het calvinistisch-puriteinsch Protestantisme in het democratische Noord-Amerika. Echter behoeft men zoo ver van elkander liggende landstreken niet in het oog te vatten. Eén land, zelfs een klein land biedt reeds verscheidenheid te over. Historisch moet het worden beschreven; psychologisch dient het te worden belicht. Ons land biedt een duidelijk voorbeeld. Er zijn misschien weinig landen met zóó veel verscheidenheid. Boeken over kerkgeschiedenis, kerkgenootschappen geven ons een indruk. Kerkhistorisch krijgen wij het beste beeld van ons land van thans door prof. Knappert's „Gods19
dienstig Nederland" (1928). Wat speciaal het vrijzinnig Protestantisme betreft, in 1933 promoveerde de Remonstrantsche predikant W. M. Noordhoff op een dissertatie „Het Godsdienstig Gemeenschapsleven in het Nederlandsch Vrijzinnig Protestantisme". Deze titel zoowel als de toevoeging „Een sociaal-psychologische studie" wijzen er op, dat men hier het meest zal vinden betreffende het gemeente-wezen. Als pendant moet men hopen op een studie op orthodoxen bodem. 3°. Aangezien een Volk in zijn psyche veel variaties vertoont, moet het gemeente-leven, de innerlijke structuur der gemeente, een verschillend beeld toonen. De verschillende gedeelten van ons land geven een eigen beeld; dikwijls hebben dicht bij elkaar gelegen gemeenten elk haar eigen cachet. De verschillende dorpen wijken van elkaar af, ook in het godsdienstig, kerkelijk leven. Het zou voor aankomende jonge predikanten van belang zijn om daarin meer inzicht te krijgen dan ze gewoonlijk bezitten. De yolks-psyche in een landstreek is het gegeven, waarmede zij van doen krijgen, en waar zij gemeenlijk volkomen vreemd tegenover staan. In het bijzonder geldt dat voor degenen die uit de steden komen. Wie op het platteland hebben gewoond zullen eer een indruk hebben van kerkelijke bevolkingen, maar dan allicht beperkt tot wat zij van jongs af kennen. Wie zich voor folklore interesseert en sociaal-psychologische literatuur in romans met aandacht volgt, zal heel wat kunnen verstaan, maar er ligt toch nog een terrein ter ontginning braak voor bearbeiding, vooral door predikanten voor predikanten. Ondanks enkele verdienstelijke studieën (Heynes, van den Berg, Beks e.a.) is nog niet veel systematisch opgezet in dezen. Overigens zal het meeste zeker geleerd moeten worden door eigen waarnemingen. Het peilen van een volkspsyche is geen gemakkelijke taak: de predikant heeft te doen met het algemeen-menschelijke in het bijzondere, ook met het persoonlijke in een collectiviteit. Een fijn weefsel van verscheidenheden. 4°. Een markant onderscheid vormt dorps- en stadsgemeente. Waardoor? Door de andere maatschappelijke samenstelling. Het 20
type der leden, dat te eener of te anderer zijde overheerscht is verschillend. De boerengemeente, voor zoover die bestaat — want zij verdwijnt allengs, daar elk grooter dorp een klein stadje begint te worden -- kan een afgeslotenheid vormen. Waarschijnlijk zullen in haar traditieën in geloof, en vaste vormen in het doen en laten, overheerschen. De stad nivelleert, in het bijzonder de groot-stad, welke term nog iets anders beteekent dan groote stad. De groot-stad, de wereld-stad, in navolging van haar de groote stad heeft een bewegelijkheid en veranderlijkheid, die weinig standvastigs waarborgt, en daarmede ook het gemeenteleven bedreigt. Dáár het eerst en het snelst afval van de Kerken, gelijk alle statistieken aantoonen. Een Gemeente moet beslist en bewust een isolement harer leden zoeken om zich sterk te handhaven. Ten onzent zal de Gereformeerde Kerk dit het duidelijkst bewijzen. Hoe gradueel de onderscheiden ook in de praktijk zijn op te merken, zoodra men naar uitersten ziet, zal men zich bewust worden van markante onderscheiden tusschen stads- en dorpsgemeenten. Een Duitsche schrijver somt op: „Linter dem sozialen Gesichtspunkt lassen sich unterscheiden: Bauern-Gemeinden, Arbeiter Gemeinden, Kleinburger Gemeinden, auszerordentlich mannigfaltig zusammengesetzte GroszstadtGemeinden". 5°. Maatschappelijke stroomingen, welke in een bepaalden tijd een land of landstreek beheerschen, oefenen haren invloed uit op een Gemeente. Dit kan haast niet anders, waar het maatschappelijke leven een sterke determinante is in het geheel der levenskrachten. Een plaats buiten het groote verkeer liggende, is niet zoo direct aangegrepen door de politieke en sociale gebeurtenissen van het oogenblik als in de eerste plaats de groot-stad. Daar is de belangstelling, althans de aandacht anders en heviger gericht. Waar de kerkleden toch ook maatschappij-menschen zijn, moet zich dit weerspiegelen in hun aaneengeslotenheid als kerkelijke Gemeente. De kans is vrij groot, dat het gemeenschaps-leven eener Gemeente opgebroken wordt, wanneer de belangen-tegenstellingen harer leden groot worden. 21
Niemand zal kunnen loochenen, dat in typisch socialistische streken van ons land, op het platteland zoo goed als in de industrie-centra, de gemeenten beheerscht worden, af door een sterken socialistischen inslag in leiding en prediking, Of door een uitgesproken verweer tegen socialisme. Door elke gemeente gaan maatschappelijke stroomingen: sommige zijn bolwerken van maatschappelijk conservatisme, andere draagsters van nieuwe ideeën. Een godsdienstig militant pacifisme is in onze dagen bezig hier en daar een nieuw element in het gemeente-leven te brengen. 6°. Leef tij ds-overheerschingen scheppen onderscheiden. Thans is er wel reden om hierop onze aandacht te richten, omdat er een tendens tot verjonging alom in gemeenschappen werkzaam is. De oudere geslachten hebben sedert een paar generaties de deur geopend voor de Jeugd; misschien was het hun niet mogelijk om haar langer gesloten te houden. De Jeugd heeft dan ook stormenderhand vele vesten van ouderen genomen. Het regenten-type in de besturen is daardoor teruggedrongen. Nu is het echter opvallend, dat zij niet in gelijke mate de kerken heeft bezet. Was het doordat in de besturen, reglementair en traditioneel, de ouderen zich wisten te handhaven, of geschiedde het doordat de jongeren zelf er niet veel prijs op stelden? In het laatste geval moet zich dat afteekenen in hun algeheele geringe belangstelling voor het kerkelijke leven. In menig kerkgenootschap, in vele kerkgemeenten is dat inderdaad het geval. De wat oudere Jeugd voelt zich daar weinig thuis, het meest nog in eigen jeugddiensten. Tusschen de achttien en de dertig vindt men ze niet veel in de kerk en doen zij niet mee aan het organisatorische leven der gemeenten. Niet alles kan hierbij op onverschilligheid of wereldsgezindheid geschoven worden. Het komt mij voor, dat er een heel natuurlijke reden voor is, op te merken buiten die Kerken althans als de katholieke en streng-orthodoxe protestantsche, welke van wieg tot graf de haren aan de hand plegen mee te nemen. Er is een leeftijd, waarop men zelfstandig -- los van ouderen, ouders en de gemeenschappen dezer — het leven ingaat, en beproeft in individualistisch zelfbewustzijn zijn weg te gaan. Men doorleeft perioden 22
van durf, realisme, critischen zin, onafhankelijkheid. Diepzinniggevoelig leeft men veelal niet. Behoefte aan aanbidding van het wijdere bestaat niet, als men intens ingaat op het eigene. Allengs echter gaat men hierbij ervaringen opdoen, die niet alle verfrisschend zijn. Het leven duwt en knauwt, het leven dringt tot verdieping. Men komt na heel wat schokkend gebeuren tot zichzelf. Wellicht ontwaakt dan voor het eerst of komt terug — maar dit „terug" is feitelijk iets nieuws na hetgeen men heeft doorgemaakt — de zin voor het godsdienstige leven. Ten deele zal dit kerkelijke banen yinden, tenminste als er gemeenten openstaan die niet te veel opleggen en dwingen, want geforceerd wil men niet worden. In de dertiger jaren heeft menigeen een reconstructie van het innerlijke leven bij zichzelven opgemerkt; dan gaat men in het gemeenteleven zich invoegen, op den duur wellicht daarin actief meedoen. Dat er een kerkelijk hiaat is tusschen bepaalde leeftijden kan niet verwonderen. Met dit al zal een gemeente een verschillend aanzien hebben naar gelang van leef tij ds-overheerschingen. Te veel ziet men ook middelbaren leeftijd ontbreken. Een gemeente van ouden van dagen heeft een te antiek aanzien. Die gemeenten zijn er te vele. Rust moge er heerschen, ook weldadige rust, maar er is een tekort aan stuwende kracht. 7 0 . Weer een andere overheersching is die naar sexe. Mannen of vrouwen kunnen een eerste plaats innemen. Mannen schijnen vrouwen in de Kerken, in de gemeenten, gaarne te laten vóórgaan. Toch zijn zij niet zoo consekwent, dat zij haar de leiding overlaten, want deze houden zij stevig zelf in handen. De meeste vrouwen willen dit ook. Zij interesseeren zich blijkbaar meer voor
het innerlijk leven in hare gemeenschap dan voor het uitwendige, dat in de organisatie zijn verwerkelijking vindt. Ligt hierin een zekere arbeidsverdeeling, die naar natuur en traditie zich richt? Gingen wij op dit punt in, hetgeen in een summiere opsomming van gemeenteonderscheiden niet mogelijk is, dan zou als onderwerp de religieuse psyche van man en vrouw aan de orde komen. Een diepgaande vraag zou zijn, of de man of de vrouw religieuser van aanleg is. Een min23
der diepgaande, of de vrouwen hetgeen reden zou kunnen zijn van haren trouweren kerkgang -- meer massaal aangelegd zijn dan de mannen, zich in een gemeente gemakkelijker rondom een predikant scharen. Dat in sommige dogmatisch heerschende Kerken mannen even sterk meedoen, kan liggen behalve aan die dogmatische beschouwingen over het kerkgaan en over de leidende positie van den man, aan hun wil tot organisatorischer arbeid. Wanneer wij nu dit geheel van gegevens overzien, waarnaast wellicht nog andere te stellen zijn, dan moet men wel sterk onder den indruk komen van de verscheidenheid dèr gemeenten en In de gemeenten, waarmede de predikant te doen krijgt. Vele, vele verhoudingen waarin hij leeft op grond van de samenstelling der gemeente, naar gelang van confessies, richtingen, historische toestanden, besturen, standen, machten! Invloeden te over! Een uiterst gevoelig complex van vibreerende krachten, temidden waarvan hij staat. Indien er toch wel een zekere samenhang van alle gemeenten en een zekere lijn in de vele gemeenten te bespeuren valt, dan moet dit hierop berusten, dat zij eenzelfde doel beoogen van geestelijke concentratie. Zij zijn knooppunten van gezamenlijk godsdienstig leven. De tot haar behoorenden groepeeren zich altijd op min of meer hechte wijze rondom den predikant. Hij staat in haar midden. De gemeente is daarbij geneigd tot waardeering en trouw. Hij is háár dominé. Zij voelt zich verantwoordelijk voor wat zij tegenover hem is. Zij wil hem tegemoetkomen. Maar daartegenover vraagt zij ook van hem zijn toenadering en toewijding. Minder dan dat biedende, veroordeelt zij hem streng. Zij legt onbeperkt beslag op hem. Hij moet altijd klaar staan. Dit uit zich ook in het verlangen om hem persoonlijk te kennen. Een gemeente wil hem zièn. In dit verlangen liggen eigenaardige elementen, waarop wij willen ingaan, omdat het de „gemeente" typeert. Er zit wel iets in die behoefte, blijkbaar van velen, om den dominé te zien. Deze is hun geen gewoon persoon, maar ambtsdrager, vertegenwoordiger van een organisatie, waartoe zij met min of meer aanhankelijkheid behooren. De dominé is zelfs symbool van een 24
ordening van leven, welke zij als een zeer belangrijke beschouwen, al valt het moeilijk daarin constant te leven, en goed doet het hun als het contact wordt onderhouden en versterkt door de verschijning van den dominé. Daardoor ligt er voor hun besef iets onpersoonlijks in dien mensch, kan men zelfs vrij gemakkelijk weinig aantrekkelijke eigenschappen of onpleizierig uiterlijk verdragen. Het sterkst zal dit het geval moeten zijn bij Roomsch-Katholieke geloovigen ten aanzien van hun priester, maar ook Protestanten kennen dit en zeker de Protestanten, onder wie de priester-vereering nog het sterkst nawerkt. Predikanten zelf zullen, waar het hun pastoralen arbeid geldt, het meeste waarde willen hechten aan de persoonlijke levensverbintenis tusschen hun gemeenteleden en henzelf. Het wordt altijd weer op eenigerlei wijze bevestigd, dat kennen van elkaar aan elkander doet hechten. Voor een persoon, die men gezien heeft, met wien men eens gesproken heeft, voelt men onwillekeurig iets. Of het alleen is omdat men dan gemakkelijker zich een voorstelling kan vormen, of dat het dieper gaat en er eenig, zij het ook in de onbewustheidssfeer verloopend zielscontact is ontstaan, valt niet direct uit te maken. Zeker is het, dat men graag leert kennen degenen van wie men veel gehoord heeft, dat het verlangen ontstaat om schrijvers, sprekers, kunstenaars, geleerden, politici van wie men gelezen of vernomen heeft, te zien. Een zien uit de verte schijnt reeds naderbij te brengen. Maar meer nog beteekent het zien van nabij. Zooals de viva vox meer treft dan het geschreven woord, zoo nog sterker het aanschouwen van aangezicht tot aangezicht en het levende verkeer van 't oogenblik. Bovendien ervaart men, dat hierbij een directe, meer indringende beïnvloeding kan plaats vinden. Van de Grieksche wijsgeeren is het bekend, hoe ze in intiem dagelijksch verkeer hun naaste leerlingen kweekten en school maakten. Socrates klopt zijn menschen op den schouder om een praatje te maken, langzamerhand wordt het tot diepgaand levensverkeer, en verwonderen doet het ons niet te hooren dat jezus de huizen in en uitging en daar zijn ge sprekken voerde. Voor predikanten -- feitelijk voor andere geestelijke leiders even 25
goed — is het noodig dit te begrijpen. Doktoren moeten ook heel wat afpraten buiten hun vakkundigheid om, eenvoudig om een verbintenis te krijgen met hun patiënten, en tegenwoordig wordt het ook als een noodzakelijke en gewichtige voorwaarde van paedagogie beschouwd, dat leeraren en onderwijzers op een eenvoudige hartelijke wijze met hun leerlingen zullen omgaan. Predikanten wordt het zoogenaamde huisbezoek wel eens te machtig — zij hebben bij een meer gemoderniseerde arbeidsverdeeling, waarbij zij vereenigingen leiden, cursussen houden enz. er minder tijd voor; zij hebben onevenredig veel bezoeken te brengen aan vrouwen, daar in de steden althans de mannen zelden aanwezig zijn; vaak wil het niet vlotten en zij hebben dan het gevoel toch ook niet geroepen te zijn conversatie te voeren, waar zij in een matte stemming niet weten boven uit te komen — maar soms wordt het hun toch in eens duidelijk uit ervaringen van geestes-gemeenschap en vertrouwelijk gesprek, dat dit deel van het werk ook zijn beteekenis heeft en rechten op hen mag doen gelden, dat het zijn goede zijde heeft zich te laten zién. Er is overigens in de houding der gemeente iets grilligs. Zij toont in hare reacties de gevoeligheid van een vrouw, en in haar uitingen het humeur van een nog onbeheerscht kind. Daarom komt zij ook tot uitersten van verheerlijking en verguizing, welke een bedreiging zijn voor een degelijke verhouding. Het lichtst komt dat voor in het begin eener verbintenis. Gemeente en predikant, die met elkaar dweepen, spelen gemeenschappelijk het gevaarlijke spel der illusieën. Eerst door teleurstellingen heen zal men tot een reëeler waardeering kunnen komen, tenzij de spanning dier genegenheid zoo onnatuurlijk groot is geweest, dat zij bij een stoot tot een breuk moet leiden. Het beste is, als men op een grondslag van goed willen kritisch genoeg is om wederzijds niet het onmogelijke van elkaar te verwachten. Het goed willen waarborgt dan een groote kans van toenemende waardeering, die in samen-leven en samen-werken wordt gekweekt.
26
III. EEN BEELD VAN HET PREDIKANTSCHAP.
Wanneer wij zullen komen tot een onderzoek der eigenschappen, welke voor den predikant noodig en wenschelijk zijn, omgekeerd fnuikend en ongewenscht, dan zullen allerlei details besproken kunnen worden, die samenhangen met de verschillende verhoudingen, waarin hij komt te staan in verband met zijn arbeid. Thans is het er om te doen een algemeen beeld van het predikantschap te ontwerpen teneinde een uitgangspunt te hebben voor dat nader onderzoek. Een beeld van het predikantschap. Wij zijn ons bewust met een zeer bijzondere positie te doen te hebben. Is het een vrije maatschappelijke positie als van een kunstenaar, een geleerde; een ambtenaarsbetrekking als van zoovelen, met nauwkeurig omschreven taak aan de hand van instructies? Van het een heeft zij wat, en van het andere. Men spreekt in kerkelijk taaleigen van een ambt, echter niet van een ambtenaar, maar van een ambtsdrager. Dat klinkt gewichtiger, statiger. Ook spreekt men van een beroep; niet zoozeer dat men zich het beroep van predikant kiest, maar als predikant ontvangt men een beroep, een beroep dat veelzijdig is. Als voorbeeld neme men den beroepsbrief in de Ned. Herv. Kerk: „De Kerkeraad, deze beroeping ter kennisse van den WelEerwaarden N. N...., brengende, vertrouwt, dat hij deze beroeping opvolgende, na de approbatie van het daartoe bevoegde kerkelijke gezag verkregen te hebben ten spoedigste tot de gemeente zal overkomen, om door leer en voorbeeld, bestuur en opzicht, alles te doen wat een herder en leeraar, overeen komstig Gods heilig Woord, volgens de verordeningen der Nederlandsche Hervormde Kerk, betaamt; inzonderheid door het verkondigen van het Evangelie en het bedienen van den H. Doop en van het H. Avondmaal op de bij de Gemeente vastgestelde tijden; het vertroosten der kranken, het bezoeken der gemeenteleden aan hunne huizen, en door het onderwijzen van de bijbelscha en kerkelijke geschiedenis en van de geloofs- en zedeleer van den Christelijken 27
Godsdienst in catechisatiën, gedurende het gansche jaar wekelijks te houden." De betiteling van het ambt, welke hierin voorkomt luidt: herder en leeraar. Een combinatie. Pastor is een zeer oud woord. Leeraar moet dateeren uit lateren tijd, waarschijnlijk den Hervormingstijd, toen de leeraarstaak een bijzonder belangrijke werd. De predikant is weleerwaarde, eerwaard is de proponent; de naam predikant wordt niet omschreven, ook nergens anders in het reglement, blijkbaar spreekt het woord voor zich. De Katholieke Kerk kent de orde der predikheeren of dominikanen. 1 ) Dominé of Dominee, niet anders dan de aanspreekvorm „mijnheer', is een gebruikswoord, volgens Aalders in de 16de, 17de eeuw de eerbiedige aanspraak van hetzij een R. K. geestelijke, hetzij vaan een predikant, welke naam zich later alleen voor den predikant handhaafde. Nog vroeger werd deze aanspraak tot ridders, magistraten en aanzienlijke burgers gericht. Dat die naam zich als een speciale betiteling voor den predikant heeft gehandhaafd, is kenmerkend. Het roept dadelijk voorstellingen op van het bijzondere en waardige van een positie. Zelfs in een nivelleerend-democratischen tijd hebben de dragers van enkele ambten en posities hun betiteling behouden: dokter, burgemeester, notaris — voor de vrouw geldt het alleen voor „zuster" -- zij zijn niet maar gewoonweg mijnheer. Zij zijn dragers van vertrouwensposities. Er ligt tegelijkertijd iets eerbiedigs en vertrouwelijks in. Zoo voelt men het bij den geestelijke aan: Rabbi, heer Pastoor of Zeer Eerwaarde, 1) Dr. W. J. Aalders schrijft in het Bijbelsch-kerkelijk Woordenboek ,,De Kerk" het volgende: „Predikant (Lat. praedicans): reeds in de Middeleeuwen prediker, verkondiger van Gods Woord, dikwijls min of meer zelfstandig optredend naast den liturg; ook priester. In het Protestantsch spraakgebruik, vooral bij de Gereformeerden, die de prediking vóórop stellen: de herder en leeraar eener kerkelijke gemeente. Vgl.: Bedienaar des Woords (nog ambtelijke naam in de Geref. kerken) of des Evangelies, en de openbare verkondiger van het Evangelie als eerste ambtsplicht in de N.H.K." -- Ook in de R.K. Kerk is het woord Predikant nog gebruikelijk voor bepaalde geestelijke functies. Men moge, gelijk prof. Berkelbach van der Sprenkel in zijn inaugureele rede „Over de Verkondiging" (1935) doet, de voorkeur hechten aan dit woord boven het vaak afgeslepen prediking, de naam prediker of predikant zal zich wel blijven handhaven. 28
Dominee; een mijnheer van een bijzondere orde. Het behoud ervan geeft dadelijk een zekere oriëntatie, een waardebepaling, welke een lange gemeenschapstraditie vertegenwoordigt. Laten wij constateeren, dat het predikantschap in Gemeenschap is gegrondvest en door Traditie wordt gedragen. Voordat wij hierop ingaan, nog even één opmerking in verband met het woord beroep. Het roept een ander woord vóór den geest: roeping. Er zijn beroepen, waarvoor men roeping moet gevoelen: tot onderwijzers wordt het gezegd, doctoren, verpleegsters en enkele andere; in het bijzonder tot predikanten. Het geldt altijd beroepen, die niet mechanisch, en niet alleen intellectueel kunnen worden verricht, welke dus het hart vragen. Elke taak, die „harteloos" volvoerd wordt, zal feitelijk mislukken of een poover resultaat opleveren, maar het is evident dat wel in de eerste plaats het predikerschap, het pastoraat, de persoonlijkheid in de persoon vraagt. Voor dit beroep bovenal moet men roeping gevoelen; dengenen, die tijdens het uitoefenen van dit beroep hun roepingsbesef verliezen, wordt dan ook hun arbeid tot een kwelling des geestes, hetzij men een aanklacht tegen zichzelf zal richten — men heeft zich niet weten te handhaven op het peil zijner idealen —, hetzij men een klacht aanheft over Kerk, menschen, gemeente, die het roepingsbesef door hun houding hebben ondermijnd. Tragisch wordt het in beide gevallen. Religieus gepeild is roeping besef van door God begenadigd en gesteld te zijn in een hoog beroep; psychologisch benaderd is het 't gewaarworden van een mooie, zij het wellicht moeilijke levensvervulling. Er is in het
roepingsbesef een moeten en een kunnen met elkander verbonden. Men mag het niet kennen in kunstmatige opgeschroefdheid, het moet op jonge menschen niet gelegd worden als een criterium tot zelfontleding, dat hun tot een zwaren druk zou worden; er moet iets natuurlijks en biij's in liggen. Wel dienen de geroepenen, ook later, een zedelijk bewustzijn te behouden, dat hun beroep gemeten aan een besef van roeping blijvend hooge eischen van inspanning, goeden wil, geloovigheid stelt. Groote historische figuren hebben zich tot groote dingen geroepen gevoeld: Paulus b.v.; kleinere, gewone predikers mogen zich in hun taak beperkt weten --- in wezen 29
dienen beide kategorieën dezelfde overtuiging te hebben: geroepen te zijn hun beroep hoog te houden. Men kan zich afvragen, of ooit een mensch op welk levensgebied ook — vrouw zoowel als man — volhardend iets goeds tot stand bracht zonder een gevoel van roeping te kennen, roeping en bewustzijn van taak; of daarin niet een algemeen-religieus besef ligt, aanwezig ook bij wie zeggen het niet godsdienstig te beleven. Wat nu de fundatie van het predikantschap in Gemeenschap betreft, deze is niet weg te denken, ook al bestaat zij niet reëel als eene, welke een opdracht geeft. Ook de spontaan zich geroepen voelende prediker, die wellicht door niemand verlangd wordt en door velen zal worden afgewezen, volgt een roeping hem in Gemeenschap gegrond. Terwille van anderen moet hij getuigen, tegen hen, voor hen, in hun midden. Geen prediker, predikant staat op zichzelf. De prachtig-geweldige beschrijving van Jesaja's uitzending door God (Jesaja 6) veronderstelt een Gemeenschap tot wien hij gezonden wordt, waartoe hij geroepen wordt. Gemeenschap, roeping, beroep veronderstellen elkaar. Een herinnering uit mijn leven is deze; een mij vijandig gezinde geloovige riep mij toe: Met welk recht predikt gij; waarop ik spontaan antwoordde, en ik geloof, dat dit ondoordachte antwoord juist is geweest: Krachtens Gemeenschap. Een gemeenschap, gezien of ongezien, georganiseerd of verondersteld, vormt den bodem waarop een predikant staat. Mocht hij dezen niet weten te veronderstellen of waar te nemen, dan zou hem zijn bestaansrecht zijn ontzegd. In Gemeenschap leeft hij, terwille van haar arbeidt hij, door haar lijdt hij en verblijdt hij zich. Het is helaas vaak een bange vraag voor een predikant, nu concreet voorgesteld als aangesteld door een gemeente, of deze gemeente bestaat als een hem dragende geloofs-gemeenschap. Velen verontrust de vraag, of alle gemeenten een predikant hebben; veel meer kwelt mij de vraag, of alle predikanten een gemeente hebben. In traditie gegrondvest, het predikantschap, en door traditie gedragen. Elke gemeenschap heeft traditie en sterkt deze, ook al zal zij tegelijkertijd veel van het bestaande kunnen opruimen. Traditie waarborgt historische continuïteit, tegelijkertijd is zij dikwijls een 30
rem tegen voortgang en vernieuwing. Onvermijdelijk toont zij de twee zijden van heil en onheil. Waarschijnlijk is er geen gebied aan te wijzen waarop traditie zoozeer een rol speelt als het kerkelijke. Dat geeft aan het kerkelijke leven zijn vast, maar ook langzame rythme. Er is een zekerheid, waarop men zich kan terugtrekken, redden zelfs, in de branding van het maatschappelijke leven, een rots der eeuwen. De keerzijde is, dat men in het kerkelijke leven bekneld raakt: alles gaat verder, dit blijft verankerd liggen. Het godsdienstige leven — geestelijk van aard —, is het kerkelijke leven — mechanisch naar zijnen aard — vaak vooruit. In Kerken dringt na tientallen van jaren met moeite door, wat daarbuiten in religieuse samenkomsten en theologische literatuur zich reeds burgerrecht had verschaft. Veel hangt er van af, of predikanten durf hebben om, met eerbied staande tegenover het beginsel van Traditie, belemmerende traditieën te doorbreken. Hierbij hangt er veel van af, of de machtscolleges in Kerken het hun mogelijk maken of hen met alle macht tegenhouden. Traditie-gebonden, toch met de strekking in zich om zich te vervormen, is het Predikantschap. Bij het noemen van de titulatuur en de aanduiding van het ambt, kregen wij daarvan reeds eenigen indruk. Goed is het om bij de historische ontwikkeling van de positie nog opzettelijk stil te staan. Wat wij in een historische kenschetsing willen betóógen, is dat er in het predikantschap een voortgang plaats vindt via leeraarschap naar voorgangerschap. Het predikantschap hebben wij op het oog, nu en vroeger, maar wij zien daarin een behoud van elementen uit het niet-predikantschap, n.l. het priesterschap; wij zien ook een verschuiving van het oud-protestantsche leeraarschap naar iets van nieuweren aard, in het moderne leven opgekomen, voorgangerschap. Het een en ander ligt vreemd, ver ward door elkaar, maar historisch besef juist van wording kan helpen om dit verschijnsel te ontwarren en te begrijpen. Allereerst een historische aanduiding, ontleend aan „Religion in Geschichte und Gegenwart". In een art. over Pfarrer II Rechtlich (kolom 1126) heet het: „Die Pf lichten des katholischen Pfarrers sind vor alleen: officia 31
divina celebrare, administrare sacramenta fidelibus, quoties legitime petunt, suas oyes cognoscere et errantes prudenter corrigere, pauperes ac miseros paterna caritate complecti, maximam curam adhi bere in catholica puerorum institutione (codex iuris canonici 467, 1) . Des evangelischen Pfarrers wichtigste Aufgabe ist die Verkiindigung des góttlichen Wortes und die Verwaltung der Sakramente; dazu werden von jeher auch die nicht-sakramentalen Amtshandlungen wie Trauung, Bestattung usw. gerechnet. Dariiber hinaus werden ihm jedoch durch die neueren Kirchenverfassungen wie durch Anordnungen der Verwaltungsbehórden noch zahlreiche andere Amtspflichten auferlegt: Leitung der gemeindlichen Liebesarbeit, Jugendpflege, Sammlung von Gruppen der Gemeindeglieder in Vereinsf orm". Wat hier opvalt, is: 1 e. Een verandering in wat voorop komt te staan. De kerkdiensten celebreeren, de sacramenten bedienen - - - de verkondiging van het Goddelijke Woord en de bediening der sacramenten. De prediking wordt in de katholieke ordening niet afzonderlijk genoemd, neemt -- dit is ook de praktijk -- slechts een ondergeschikte plaats in in den liturgischen eeredienst. 2e. Een uitbreiding van werkzaamheden volgens nieuwere Kerkverordeningen. Deze liggen in de richting van wat wij noemden het voorgangerschap. De voorganger heeft op velerlei gebied voor te gaan. Daartoe moet hij wel een veelzijdig mensch zijn. Hij is geestelijk leider in zeer ruimen zin. Wel mag en moet zelfs daarbij zijn predikerschap voorop blijven staan, èn omdat hier zijn oudste, eerste en laatste roeping ligt, èn omdat hij anders omkomt in een te velerlei. In het centrale van het voorgangerschap ligt de mogelijkheid, dat de voorganger eener religieuse gemeenschap haar tot voorbeeld zal zijn, hoogste roeping. Over het sub 1 genoemde, de verschuiving, nog het volgende: De priester neemt een afzonderlijke plaats in, van de leeken gescheiden (hetgeen meer is dan onderscheiden) . De R.K. priester Nieuwbarn geeft in zijn „Beknopt Kerkelijk Handboek" deze beschrijving: 32
„Priester, „ouderling"; de middelaar tusschen God en de menschen van 't Nieuwe Testament, tot opdraging van het heilige Misoffer (de dagelijksche vernieuwing van het heilige Kruisoffer) en tot uitdeeling der genademiddelen, door Christus geschonken aan de heilige Kerk; wordt gewijd door den Bisschop onder plechtige ceremonieën: handoplegging, overreiking van kelk (met wijn) en pateen (met hostie), zalving der handen; ontvangt een vermeerdering van heiligmakende genaden, de sakramenteele genade voor de uitoefening van zijn ambt en een onuitwischbare merkteeken in de ziel (character indelibilis) . De voornaamste bevoegdheden van den priester zijn: opdraging van het heilige Misoffer, toediening aller heilige Sakramenten (uitgezonderd: h. Vormsel en Priesterwijding), het schenken van zegeningen, wijdingen enz., de prediking." Hoe wordt hier de priester supranatureel opgeheven boven den gewonen mensch, hetgeen samenhangt met het katholieke Kerkbegrip. Op dit punt heeft de Hervorming radicaal ingegrepen: geen predikant is priester. En dan wat verder de reeds genoemde verandering van functies betreft, geheel achteraan wordt de prediking vermeld. Die staat in het Protestantisme voorop. De predikant is de „bedienaar des Woords". Zijn leeraarschap was in de Reformatie-periode begrijpelijkerwijs overgewichtig. Men moest ingeleid worden. Nieuwe leer ontstond. Deze moest geleerd worden. De Kerk was plaats van onderricht, waar lange leer-redenen werden uitgesproken. De Doopsgezinden gebruiken nog van ouds de uitdrukking „leering" voor hun kerkgebouw. Evangelisatie-bediening is het eerste.
Aalders' Bijbelsch-kerkelijk woordenboek „De Kerk” definieert aldus: „Evangeliebediening: volgens Protestantsche opvatting eerste ambtsplicht der predikanten(preek) , waarbij dan de bediening der sakramenten komt, terwijl voor de Roomsch-Katholieke Kerk de laatste hoofdzaak is. Vandaar dat in de Nederl. Herv. Kerk het examen, dat de voorbereiding tot predikant beëindigt, het „examen ter toelating tot de Evangelie Bediening" heet, en de predikanten in de kerkelijke reglementen: „Bedienaar van het Evangelie", in de oude Leiderschap 3
33
symbolische en liturgische geschriften: „Bedienaar des goddelijken Woords"." Dit laatste wordt nog uitgewerkt in een afzonderlijk artikel. „Bedienaar, n.l. des goddelijken Woords (het Verbi divini minister: V. D. M.) : in de Gereformeerde Kerken ambtstitel van Predikanten, ter aanduiding, dat het Woord méér is dan het Sacrament; dus niet priester, en dat deze bediening een ambtelijk karakter draagt; dus = leeraar, nevens herder (pastor), wat de ouderling evenzeer is." Het Woord, het Woord Gods, zitten onder het Gehoor des Woords, het Woord recht snijden, opgaan onder het Woord, dergelijke uitdrukkingen nog altijd geldig, wijzen op wat de eerste plaats innam in het leven van den predikant. Dogmatisch zijn moeilijkheden gerezen omtrent dat „Woord Gods", maar dit heeft het predikerschap van den predikant niet aangetast. Veel meer moeilijkheden zijn gerezen ten aanzien van het tweede: de uitdeeling der sacramenten. Is hij daarin niet priester gebleven? Hier komt men te staan voor geheel de discussie, welke sedert de Hervorming door de Protestantsche Kerken is gegaan. Het was eenvoudig genoeg om de sacramenten schriftuurlijk tot twee te beper ken, en het goddelijk middelaarschap aan den priester te ontzeggen, maar die twee sacramenten van heiligen doop en heilig avondmaal zijn telkens verschillend verstaan. Zijn zij symbolisch, zijn zij magisch-supranatureel te verstaan? Luther, Calvijn, hoevele namen na hen zijn te noemen. En nog doet elke protestantsche dogmaticus zijn best om het probleem van het sacrament juist te stellen en op te lossen. Wij moeten het laten liggen, maar kunnen niet nalaten het te pas te brengen bij het bespreken van het priesterlijke element, laat men zeggen atavistisch, in het predikantschap. Personen, die het van uit dit gezichtspunt hebben opgenomen, en er hun kritiek op hebben uitgeoefend, zijn de reeds genoemden A. R. Rutgers in „Karakter en Bezwaren van het Predikantschap" en J. L. Snethlage in „Kerk, Cultuur, Arbeid". In het vraagstuk der liturgie en niet minder in de praktijk der liturgie-beweging is dit sacramenteel-priesterlijke element van groot gewicht. In 1934 verscheen „Handboek voor den eeredienst in de 34
Ned. Herv. Kerk", samengesteld door den Liturgischen kring, waarin „De Dienaar" scherp onderscheiden wordt van den leek. Prof. Haitjema geeft in „Hoogkerkelijk Protestantisme" een „paradoxale" sacramenten-leer. In een anderen zin ook is wel protest aangeteekend tegen het priesterlijke in het predikantschap. Dan werd het een pleidooi voor het profetische. Het profetische -- het priesterlijke, twee gegevens uit het Jodendom den Christenen welbekend, waarbij het eerste het spontane, krachtige, persoonlijke ver-beeldt, en het tweede het formeele, geroutineerde voor-stelt. De Joodsche religie was grootsch, toen het zijn profeten in zich opriep; zij werd vormelijk ten doode toe, toen deze stimuleerende levenskracht in haar verstierf. In Johannes den Dooper, niet den bedienaar nog van den heiligen doop, stond weer een profeet op. Toen verscheen Jezus, de profeet van Nazareth. Een pleidooi voor het profetische element in het predikantschap is de oproep tot zuiverheid, waarachtigheid, overgave; tot enthousiasme d.i. „in God zijn." Wie zal zich niet gewonnen willen geven? Toch -- moet het een het ander uitsluiten: zouden priesters nooit profeten zijn geweest? Samuel al dadelijk wordt aldus getee kend. Kan iemand altijd profetisch zijn? Zijn er niet immer dingen te doen en woorden te spreken, die het priesterlijke peil hebben te vertegenwoordigen? De predikant in een kerk -- daarin is hij den priester gelijk — is een ambtsdrager, vervult onvermijdelijk niet spontaan, maar geordend, functies. Zeker, zonder het profetische wordt hij een mechanisch handelende, hetgeen op geestelijk-godsdienstig gebied een vloek zal zijn, maar zonder het priesterlijke element in zijn leven aanvaard, zou hij bezwijken onder een last dien hij niet kan torsen. Priesterschap sluit profetendom niet uit; vele priesters hebben dat bewezen, en een caricatuur van het priesterschap mag niet als criterium van beoordeeling gelden. In dezen zin -- alleen ook in dezen zin -- komen wij op voor een element priesterlijkheid bij den predikant. In de gedachte van het apostolaat ligt o.i. een bevredigende voorstelling der samenvoeging: priesterlijkprofetisch. Terugkomende op de bedoeling om een verandering in voortgang 35
aan te wijzen, dat het in de richting van een voorgangerschap, een ruim cultureel ingesteld leiderschap gaat, dit is toch wel te bespeuren. Het is om verschillende redenen begrijpelijk. Er heeft een saeculariseering van het geestelijk leven plaats gevonden. Een proces van uitbreiding en differentieering, waarbij de Kerk niet meer de eenige plaats kon blijven innemen, die zij oudtijds innam. Het hangt met de renaissance samen, dat in het Protestantisme de Kerk niet buiten de cultuurstroomingen bleef staan, dat daarmede ook haar taak zich wijzigde. Dit bracht consekwenties mee voor de positie van den predikant. Deze zelf moest tenslotte ook verlangen, opdat hij niet tot een fossiel zou worden of een antiquiteit, am zich aan nieuwe levensverhoudingen aan te passen. Zijn eigen godsdienstige gezindheid moest hem, als hij een levend mensch was, dringen om volop de stroomingen van het leven te ondergaan. Hij werd een cultuurmensch, en als cultuurmensch werd hij ongemerkt en ongedacht tot voorganger zijner Kerk in het cultuurleven. Breed en rijk is dat cultuurleven; alle moderne Christendom heeft tot taak om zich rekenschap te geven van de wederzijdsche verhouding: Cultuur en Christendom. Er zijn verschillende mogelijkheden. Godsdienst kan Cultuur afwijzen. Er zijn menschen, die haar duchten als een vijandige macht. Een andere houding is, dat Godsdienst zich door Cultuur laat absorbeeren. Dan verliest men het eigene van godsdienst uit het oog. Het is vaak als een verwijt tegen de moderne geloofrichting ingebracht, dat zij een voetval doet voor cultuurstroomingen. Geen van beide houdingen kan de juiste zijn. Wij hebben wel meer betoogd: Cultuur is niet af te wijzen, godsdienst is niet af te wijzen, zij moeten elkander doordringen. Zij vallen niet samen, maar hebben deel aan elkaar. Godsdienstlooze cultuur; zou deze ooit bestaan, zou het niet een te mooie benaming zijn voor wat hoogstens Civilisatie kan wezen? Cultuurlooze godsdienst, zou deze kunnen bestaan; zou het niet op zijn best zijn een schrale plant op een dorren bodem? Dan pas wordt Cultuur cultuur van godsdienstigen, als dezen het allermachtigste door geheel het leven des geestes voelen heen gaan. Maar omgekeerd ook, heel het leven zal deel hebben aan ons leven in God, en dat leven in God wordt gevoed van
36
uit vele bronnen van kracht. De cultureele zijde van het predikantschap vraagt veel aan belangstelling, kennis, inzicht, gevoeligheid, beschaving. Zij zal den predikant dringen tot gezetten arbeid. Hier ligt de rechtvaardiging van een breede universitaire studiebasis, waarop echter moet warden voortgebouwd. Het is een hooge roeping cultuurmensch te zijn, als men denkt aan de definitie van Matthew Arnold: „Culture is to know the best that has been thought and said in the world." Cultuur is overigens nog wel meer dan dit, te wéten; het geziene dient verwerke lijkt te worden in het leven. Zonder praktische moeilijkheden en bezwaren is het zich verdiepen in en meeleven met cultuur niet. Het gevaar dreigt voor den predikant, dat hij uit zijn centralen arbeid zal worden gerukt, meer nog dat hij er allengs uit glijdt. Menigeen heeft te eeniger tijd zich met verwondering afgevraagd: Wie ben ik en waar sta ik? Een der verplichtingen voor den predikant in een mode rn levensmilieu is om zijn terreinen goed af te bakenen, vooral om zich in zijn belangstellingen te beperken teneinde zichzelf niet te verliezen in een vaag velerlei. Het verlies van zichzelf, zijn eigen diepste wezen, dreigt op allerlei wijze. Dit zal hij ervaren. Hij kan niet eenvoudig exponent zijn der gemeente, de grootste algemeene deeler der velen, waarin ieder zichzelf zou kennen. Hij is veler dienaar, maar niemands knecht. Er is het aardige gezegde van een Haagschen predikant, den ouden Gunning: „Ik heb de eer een ambt te bekleeden dat mij aan eiken stand ontheft en in alle rangen plaatst, geen duim breed beneden den Koning, geen duim breed boven den bedelaar." Dit beeld van
dienaar, die geen bediende toch is, heeft ds. Eldering eens opgeroepen in een rede „De Predikant als Dienaar van de Gemeente, de Kerk en het Evangelie" (1903). Op het laatste valt de nadruk. Gemeente, Kerk zijn ondergeschikt aan het Evangelie, dat den predikant richtsnoer moet zijn ter bepaling zijner plichten, waarin ook rechten op vrijheid moeten zijn gewaarborgd. Er staan vele rake opmerkingen in, hoewel de oplossing van verwikkelingen — welke van beide zijden pijnlijk worden ervaren — niet zoo eenvoudig is als in het genoemde beginsel wordt aangegeven. Dit is wel zeker, dat de 37
ernstige predikant heel wat „strijd van plichten" te doorworstelen zal krijgen, en dat hij zich onvermijdelijk dikwijls eenzaam zal gevoelen. In zijn geweten moet hij beslissingen nemen, in zijn ziel moet hij zijn geloofstaak overwegen. Hij zal moeten strijden om zijn idealen te behouden. Hij zal de ervaring doorleven van een Mozes, die in verontwaardiging zijn steenen tafelen te pletter werpt, maar daarna weer omhoog gaat biddende om nog eens te mogen ontvangen. Wie zou als strevend mensch nooit geschreeuwd hebben van pijn, een cri du coeur hebben doen hooren? Maar als hij zijn kritiek heeft en rechtens oefent, zal hij moeten erkennen, dat ook hij met recht aan kritiek bloot staat. Want hoezeer blijft hij beneden peil, voor eigen besef; schiet hij tekort, dan hier dan daar, voor anderer besef. Hem zal het eerste 't zwaarste drukken. De predikant ten overstaan van het Christendom, van zijn eigen Christelijkheid. Een dergelijke kritiek, welke zooveel dieper gaat dan gemeenlijk van de zijde van gemeenteleden wordt ingebracht, is uitgeoefend door Kierkegaard. Diens paradoxale methode en zijn dialektiek maken zijn lectuur moeilijk, maar als men indringt in „De positie van den Discipel tijdgenoot", „De discipel uit de tweede hand", „Oefening in het Christendom", voorkomende in de uitgave „Keur uit de werken van Soren Kierkegaard", dan zal men bemerken waar het om gaat. Er kan echter ook kritiek worden geoefend die oppervlakkig is, te weinig 't wezenlijke raakt, afgaat op uiterlijke gegevens van optreden; dikwijls uitgeoefend door menschen, die van dit speciale ambt geen begrip hebben. Het kan gebeuren, dat geheel het gilde in het oog wordt gevat, en generaliseerend een persoon de drager wordt van het geheel. Er is een perverse smaad, die gemakkelijk weerklank vindt bij het publiek van buitenstaanders. Ook diep teleurgestelden komen er wel toe om allen over één kam te scheren en te razen tegen den stand der predikanten. Het is natuurlijk waar, dat er verschrikkelijke dominé's-typen waren en zijn. Hoogmoedig, ijdel, gemeen, menschen die in twisten leven (het beruchte odium theologicum,), die misbruik maken van hun positie. Een veel voorkomend euvel is. dat menig predikant zich altijd door dominé voelt, niet meer gewoon mensch naast anderen, dat hij daarbij zich als dominé geweldig 38
voèlt, Noodlottige egocentriciteit van den ambtsdrager. Een minderwaardig type teekent b.v. Upton Sinclair in Elmer Gantry. Op nobeler wijze is de predikant voorgesteld in tooneelstukken van Ibsen en Bj&nson, „Brand" en „Ueber die Kraft". Literatuur en Tooneel zijn aangewezen om ook den predikant uit te beelden, maar zij worden meermalen gebruikt om lachspiegels op te zetten, die zijn beeld weerkaatsen tot vermaak van het publiek. „In plankenland is hij de goedaardige sukkel; of een amphiebie, in zijn ambt een man van de middeleeuwen, daarbuiten echter modern denkend en gevoelend; of een aterling, die onder het aanroepen van Gods naam allerlei gemeenheden op touw zet en uitvoert. De tooneelschrijvers maken echter een Zerrbild van den predikant, een Bild zoo weinig gelijkend op den predikant in 't algemeen, dat wij er geen aandacht aan hebben te geven" ( ds. J. A. Bruins „De positie van den predikant in het volksleven en hare wijzigingen in de laatste kwarteeuw", art. in „Teekenen des Tijds" 1918 afl. 2) . De vraag is te stellen, of ook teekenaren van caricaturen zich van dit dankbaar object hebben meester gemaakt. Naar ik meen, is nog nooit een uitgave verschenen „De Dominé in de caricatuur". Als niet sarcasme, maar ironie er aan ten grondslag lag, zou het vermake lijk en leerzaam kunnen zijn, vooral voor de predikanten zelf. Wat literatuur en tooneel betreft, in „Religion in Geschichte und Gegenwart" kan men een opsomming vinden van allerlei werken. In ons eigen land is het meest waardevolle werkje dat van den katholieken schrijver Gerard Brom „De dominee in onze Literatuur", dat een tweelediger inhoud heeft: wat de predikanten bijgedragen hebben aan de literatuur in ons land, èn hoe hij in de literatuur is afgebeeld. Het is, hoewel geen verheerlijking -- wat waarlijk niet behoeft — waardeerend geschreven. jammer is het, dat een begaafd man als Menno ter Braak, zich gedrongen heeft gevoeld om aan een zeer persoonlijke reactie uiting te geven in een opstelletje „Afscheid van Domineesland", waarnaar hij een heele bundel van zijn „Standpunten en Getuigenissen" heeft genoemd. Ging het om een sensationeelen titel? Dat zou hem toch onwaardig zijn. De rechtvaardiging kan men in zijn opzet moeilijk afdoende achten. 3
IV. PSYCHOLOGIE VAN DEN PREDIKANT.
Zou er nu een psychologie van den Predikant te geven zijn? Niet natuurlijk, dat is na het opmerken van velerlei onderscheidenheden wel duidelijk, in een generaliseerenden strakken zin. Men kan hem niet in een schema dringen. Maar dit zegt niet, dat hij niet aan bepaalde voorstellingen, die verband houden met zijn speciale positie, getoetst kan worden, zoodat men vragen kan opwerpen betreffende zijn geschiktheid. Het verst zou men komen, als men heel exact te werk kon gaan. Dit is alleen denkbaar als men den weg inslaat van een psychotechnisch onderzoek. Gelijk bekend, ligt dit ten grondslag aan de beroepskeuze, welke van groot gewicht is voor maatschappij en individu beide. Echter is het al heel spoedig in te zien dat psychotechniek door haar karakter van techniek niet dan van buiten af tot den mensch kan naderen, en voor een belangrijk deel moet zij zich hiertoe ook beperken. Vooral negatief zal zij tot het resultaat kunnen komen: Dat is niets voor mij; voor die en die functies van het predikantschap ben ik niet geschikt. Maar dan dringt zich naar voren het probleem van de veelzijdigheid van het ambt, zoodat men voor sommige zijden er van niet openstaat, voor andere misschien juist in bijzondere mate. Wat de onderzoekingen betreft, zij hebben natuurlijk vooral betrekking op waarnemingen, snelheid van reageer ren, doortastendheid, gemakkelijk kennen en herkennen van gezichten, onthouden van namen — vele dingen, die in de praktijk van het predikantsbestaan lang niet onverschillig zijn, maar toch het wezenlijke in het predikanten-leven niet raken. Wij kunnen ons alleen voorstellen, dat in 't algemeen zoogenaamde intelligentie-tests eenige hulp kunnen bieden, om te bepalen in welke richting iemand schrander is, hoe het staat met zijn natuurlijk logisch denken, zijn critischen zin, zijn geheugen; en dan verder is te denken aan proefnemingen van aanpassingsvermogen, voorzoover deze dienen om te bepalen of iemand zich in een situatie schikt, welke beheerschtheid en rust 40
iemand eigen zijn enz. Volharding, belangstelling, aandachtskracht zijn eenigszins te meten in psychische uitingen, maar deze zijn kwaliteiten niet alleen voor den predikant van belang. Voor de zoogenaamd hoogere beroepen komt men met een psychotechniek minder ver dan met de lagere, aangezien voor de laatste exacter gegevens ter beschikking staan ten aanzien van gezicht, gehoor, motorischen aanleg en dergelijke. Gezien dus de onbevredigdheid der experimenteele methoden voor dit onderzoek, zal het noodig zijn van andere gebruik te maken. Dan zullen bezinning, inkeer tot zichzelf, vergelijking hun bijzondere beteekenis krijgen. De predikant komt te staan voor de vraag, of zijn werkkring een betrekking is, een positie, een ambt, een soort van eere-ambt, waarvoor een zeker presentie-geld wordt uitgekeerd — al te hoog wordt de presentie niet getaxeerd — of een charisma ( voorrecht) . Mij werd de aardige anecdote verteld van een vrouw, die door de douane-ambtenaren in Engeland gevraagd werd, wat haar werkkring was. Toen zij antwoordde, dat zij een moeder was, antwoordde de ambtenaar: „Madam, that is no position, that is a privilege". Welnu, die idee: privilege is in ons verband vast te houden. Wij hebben reeds gelegenheid gehad om een opmerking te maken over het gevoel van „roeping"; dit mag niet tot iets onnatuurlijks worden opgeschroefd, maar dat een roeping, het besef tot een taak geroepen te zijn in het middelpunt mag staan van het levensbesef van een predikant, is geoorloofd en heeft hij persoonlijk ook wel zeer noodig. Toch moet men zeer voorzichtig zijn juist in dit gewaarworden. Zoo wij er al voor waarschuwden, dat men er zich niet door zal laten deprimeeren, thans is er aanleiding om voor het tegenovergestelde te waarschuwen: dat men er zich niet hoogmoedig door zal laten maken. Er zijn vele opgeblazen predikanten: zij hebben het gevoel van zoo iets bijzonders te vertegenwoordigen, dat zij persoonlijk wanen iets bijzonders te zijn. Men ziet het aan hun optreden, het air waarmede zij zich laten gelden, de onnatuurlijkheid waarmede zij hun woorden spreken. Zich willen laten gelden is vele menschen een behoefte, en wanneer dit dan gemakkelijk gemaakt 41
wordt èn door het gezag, dat van een ambt uitgaat, èn door de ondersteuning van een gedeelte der gemeente, gewoonlijk het meest het vrouwelijke gedeelte hiervan, dan ontstaan arrogantie en machtswellust. Er zijn vele pausjes onder de predikanten, die in een Kerk waarin principieel geen onderscheid bestaat tusschen leeken en geestelijken, practisch zich een éénig, hoogste gezag toeëigenen. Er zijn veel Strebers onder de predikanten; misschien is deze aanleg menigeen het heimelijke motief zijner keuze. Er zijn vele, vele ijdele lieden onder de predikanten. De man van den kansel, de autoriteit in gezinnen, kan, zoo hij succes heeft, licht ijdel worden. Hij treedt zoozeer in het publiek op, dat hij wel opgemerkt moet worden. Onbegrijpelijkerwijs soms krijgt hij naam; die naam suggestief voortgeplant wordt tot een faam. Dan is de ijdele mensch er. Het publiek is oppervlakkig in zijn oordeel; daarom zal men meermalen zien, dat een predikant door zijn publiek anders beoordeeld wordt dan door zijn collega's, hetgeen niet alleen aan jaloerschheid der laatsten valt toe te schrijven. De man, die geadoreerd wil worden, heeft een goede kans als dominé. Als hij de trucjes kent om dierbaar te zijn, dan kan hij het een heel eind schoppen. Inderdaad zijn er gevaren te over. Met recht heeft prof. , de Bussy de opmerking gemaakt: „Het domineeschap is in zedelijken zin het gevaarlijkste beroep ter wereld." Daarom is het wel noodig, dat men langs den weg van bezinning zich rekenschap geeft van zichzelf, zijn persoonlijke wenschen, zijn aanleg, neigingen ten goede en ten kwade. Reeds in zijn studententijd dient men dat te doen. Het zijn jaren, dat men dikwijls groote moeilijkheden te doorworstelen krijgt. Er zullen de momenten komen, als het veld van waarneming in studie en door omgang met anderen zich gaat verwijden, wanneer men wat gaat doorgronden van hetgeen den predikant wacht, dat men de zware worsteling te doorstrijden krijgt, of men de taak, wier veelzijdige moeilijkheden men ziet opdoemen, aanvaarden kan en mag. Is men er rijp voor, ten naastenbij goed genoeg voor? De vele problemen — op elk terrein van voorbereiding liggen problemen -- zullen overweldigen, maar niets is zoo benauwend als het gevoel van twijfel aan zichzelf, 42
als mensch, als geloovige, ten overstaan dier taak. Crisis wordt doorleefd, crisis welke elk ernstig predikant ook later van tijd tot tijd te doorleven zal krijgen. D twijfel aan zijn opvattingen, erger aan zijn positie, erger aan zijn eigen waarde, berust dan op teleurstellingen, niet zoozeer die men ondervonden als wel die men berokkend heeft. Men is tekort geschoten. Voor een psychologie van den predikant kan het dienstig zijn zich rekenschap te geven van wat de karakterologie te bieden heeft. Kennis van karakter in de persoon opgemerkt, en van typen collectief waargenomen is feitelijk noodig om zichzelven te leeren verstaan. Het is bovendien voor den predikant, die met velerlei soorten menschen te doen krijgt, van belang dat hij kijk op menschen krijgt. Daarbij kan hem de wetenschappelijke karakterkunde van dienst zijn, niet door hem de menschen die hij ontmoet in hokjes te laten persen, maar door hem te doen weten van enkele hoofdindeelingen, waardoor het materiaal zich gaat ordenen. Wij moeten hierbij verwijzen naar studieboeken op dit gebied, daar het onmogelijk is om in een kort bestek een beeld te geven van het velerlei. De karakterologie is een geheel nieuwe wetenschap geworden, waarvan de oude temperamentenleer de voorloopster is geweest. Als wij toch iets even aanduiden, dan wijzen wij op de karakterindeeling Heymans—Wiersma, berustende op drie tegenstellingen: emotioneel — niet emotioneel, actief -- niet actief, primair — secundair. Door combinaties krijgt men acht hoofdtypen onder de menschen: gepassioneerden, sentimenteelen, phlegmatischen, apathi schen, cholerischen, nerveusen, sanguinischen, amorphen. Prof. Heymans heeft een enquête ingesteld, waarbij een der 90 vragen een onderzoek instelt naar de religieusiteit van menschen, en waarbij een onderscheid gemaakt wordt tusschen conventioneel-, warm godsdienstigen, onverschilligen en spotters. Deze onderscheiding is door leerlingen van Heymans toegepast op speciaal materiaal van onderzoek, misdadigers, landloopers e.a., waarbij merkwaardige gesteldheden aan den dag zijn gekomen. In de tweede plaats wijzen wij op de indeeling van Jung, die uitgaande van een onderscheid tusschen bewust en onbewust geestesleven, op den grondslag van 43
bewust leven den gevoels- en den verstandsmensch onderscheidt, op dien van het onbewuste den intuïtieven en den gewaarwordingsmensch. Bij deze vier typen zijn twee varianten waar te nemen, naar gelang zij intravers of extravers zijn, naar binnen of naar buiten gekeerd. Wij zullen gelegenheid hebben om op deze tegenstelling, speciaal in verband met het predikantschap, terug te komen. Stellen wij ons nu voor de vraag, welke karakter-eigenschappen en persoons-gesteldheden voor den predikant wenschelijk en zelfs noodig zijn, dan kunnen wij dit alleen doen door in zijn verschillende functies door te dringen. Wij hebben boven reeds het een en ander gezegd over het bijzondere der predikantspositie als geheel gezien en zullen thans enkele indeelingen maken om zijn functies, die overigens nauw samenhangen, te onderscheiden. A. Allereerst zijn pastorale arbeid. Deze stellen wij voorop als het meest omvattende en o.i. het meest gewichtige deel van zijn ambt. Er ligt iets zeer persoonlijks in. In de zielszorg en in het verdere contact met zijn menschen toont de predikant wie hij is. De aard van zijn invloed zal blijken in de verhouding van hem, als mensch, tot anderen, als menschen. Op dat mensch-zijn valt een sterke nadruk. Wie, wat is de predikant als geestelijk, zedelijk, geloovig mensch? Het kan niet in onze bedoeling liggen om over het pastorale werk een verhandeling te schrijven, zoo min als wij het zullen doen ten aanzien van andere functies, later te noemen; wij hebben alleen psychologisch het een en ander te belichten. 't Gemakkelijkst en duidelijkst meenen wij dat te doen door enkele verhoudingen voor ooggin te stellen, waarin hij tegenover menschen staat, voorzoover deze zich in groepen vertoonen. Over enkele dier groepen hebben wij reeds iets gezegd, toen wij den achtergrond van het predikantsbestaan toekenden: de gemeente. Dan is er reden daarnaar te verwijzen. De groepen dan zijn deze: 1e. Ouderen-Jongeren. Over hen is reeds gehandeld. Toen zagen wij hen van den kant der Gemeente. De predikant in het visier genomen, is het duidelijk, 44
dat hij als persoon verschillend staat tegenover de beide groepen. Naar gelang hij zelf jonger of ouder is, staat hij dichter bij een dezer. Echter kan een oudere, geloof ik, gemakkelijker zich verwant gevoelen aan jongeren en met hen trachten mee te leven, dan dat een jong predikant zal voelen en willen als de ouderen. Hij zal zich dikwijls ergeren en eigen wegen willen gaan, daardoor ergernis geven; als hij verstandig is, zal hij met den raad van ouderen o.a. in kerkeraad of bestuur rekening willen houden. Er is een behoefte ontstaan aan predikanten voor de jeugd; blijkbaar was het een herstel van een zeker gemis aan pastoraal werk, zending onder en voor de Jeugd. De Jeugdbewegingen bieden een beeld. Dat sommige predikanten bijzondere gaven bezitten om door woord en optreden de jeugd te pakken, is duidelijk gebleken. Er is een zekere flair voor noodig, men zou kunnen zeggen een sportiviteit in geestelijke dingen. Dit vindt niemand thans meer vreemd, terwijl het bij vroegere generaties niet paste, omdat het ambt zoozeer op deftigheid, uiterlijke waardigheid was ingesteld. In de jeugdbeweging wordt men nièt stil, als er een dominé voorbijgaat. 2e. Mannen-Vrouwen. Wederom, hoe staat de eene en de andere predikant tegenover deze groepen? Beiden moet hij iets zijn, en gelukkig kan dat ook door het algemeen-menschelijke, dat juist op godsdienstig-zedelijk gebied een bindend element is. Toch, waar er onderscheiden zijn van manlijke en vrouwelijke psyche, zal de predikant — bijna altijd een man — zijn eigen reacties manlijk beleven, tenzij hij overmatig vrouwelijk is aangelegd, een punt om later nog eens op terug te komen. Toch kan hij vrouwen veel zijn, doordat deze emotioneel ontvankelijk plegen te zijn voor den invloed die van mannen uitgaat. Wellicht kan hij het op dit gebied te gereeder, omdat hij in zijn onderwerpen van bespreking gevoelige punten aanroert. In dit opzicht is zijn invloed te vergelijken met dien van den kunstenaar, den literator in de eerste plaats. Echter kan hij hierbij licht gevaarlijke wegen inslaan, en dan b.v. dames-dominé worden, gefêteerd en gecajoleerd, waarvoor de mannen om hem heen minachting zullen 45
gevoelen. Hij zal man moeten blijven, op een reëele en degelijke wijze, om zijns gelijken niet te verliezen niet alleen — zij moeten hem aan zich verwant gevoelen, maar ook om zichzelf als man te handhaven. Voor de vrouwelijke predikanten liggen de dingen wat anders natuurlijk. 3e. Rijken-Armen. De tegenstelling der maatschappelijke groepen. Hier liggen voetangels en klemmen. Ik moet terzijde laten de problematiek van het sociale leven, de noodzakelijkheid van den predikant, om daar kijk op te hebben en zelf idealen te koesteren, teneinde mij te beperken tot zijn houding. Met beide groepen komt hij in aanraking. Het is gemakkelijk, dat hij gewoonlijk tot geen der beide groepen in uiterste behoort; hier schuilt ook de goede zin van het feit, dat hij meestal genoopt is om op een sobere wijze te leven. Licht kan hij aanstoot geven, als hij Of de grooten, den rijkdom gelijk het heet, zoekt, bij de machthebbenden in het gevlei tracht te komen, Of de kleinen, de armelijk-levenden alleen zoekt, althans met zijn sympathie bejegent, hetgeen dan verstaan wordt als een opzetten tegen de maatschappelijke orde, wat speciaal de welgestelden zich plegen aan te trekken. Hier zullen, temidden van ook plaatselijke omstandigheden, voorzichtigheid naar beide zijden, takt, leiding moeten geven. Het is te hopen, dat een predikant behoort tot degenen, die „hongeren en dorsten naar de gerechtigheid". Toch dient hij zich bewust te zijn, dat hij tegenover zijn gemeenteleden in de eerste plaats staat als predikant, dat, hoe ook zijn inzichten op maatschappelijk gebied mogen zijn — hetgeen hij overigens onmogelijk verborgen kan houden, daar deze indirect geheel zijn zienswijze zullen beïnvloeden — hij tot de meer èn minder welgestelden komt als pastor. Van beide zijden zal men hem kunnen waardeeren, als men in hem gevoelt den oprechten mensch, die met de zijnen meeleeft. Dan zal hij eenerzijds niet als werktuig der uitbuiters, anderzijds niet als opruier kunnen worden gesignaleerd. Zijn positie is temidden onzer maatschappelijke verhoudingen niet gemakkelijk. Er is een tijd geweest, dat een pre46
dikant schriftuurlijk-dogmatisch den armen voorhield, dat hun toeGods ordinantie was, waarin zij vroom moesten berusten, en waarbij een venstertje met uitzicht naar den hemel werd geopend, maar die is toch voorbij. De predikant zal tot een zedelijk-sociale houding persoonlijk worden genoopt. Hier grenst men aan het terrein der politiek, waar nog meer voetangels en klemmen voor den predikant liggen. stand
4e. Beschaafden-onbeschaafden. De tegenstelling der standsgroepen; eene die ten deele samenhangt met de juist genoemde. Hieromtrent hebben wij nog al wat op het hart, in het bijzonder ten aanzien van de beschaving van den predikant. Wij gaan uit van de waarneming, dat in de Kerken, hare besturen en de groepeering harer leden, maatschappelijke tegenstellingen en onderscheiden doorwerken. In beginsel zullen de meeste predikanten geneigd zijn om deze onderscheiden voorbij te zien; in hun evangelie-verkondiging en in hun omgang zullen zij beproeven zooveel mogelijk allen alles te zijn. Zij zullen wijzen op het beginsel: Voor God zijn allen gelijk. Toch zullen zij niet kunnen ontkomen aan reëele verhoudingen, die wel heel sterk zijn. Hier en daar kan men in zekeren zin standskerken opmerken. In ons land is de Neder landsch Hervormde Kerk uit alle standen samengesteld: de aristocratie zoowel als de arbeidersstand heeft daar haar onderdak. De gereformeerde Kerk bestaat meer uit „kleine luyden"; in den kleinen burgerstand dusgenaamd is zij het sterkst vertakt. De Remonstrantsche Broederschap, de Waalsche Kerk heeft haren aanhang meer in de hoogere standen, onder wat men noemt de intellectueelen. Geheel verwonderlijk kan het niet zijn, dat onder de predikanten deze verscheidenheid ook gerepresenteerd wordt. De vraag is niet alleen interessant, hoe de predikant op de standen reageert, maar ook hoe de standen dat doen op den predikant. Hier en daar komen chique gemeenten met chique dominé's voor, maar dit is uitzondering. Er komen ook kerken met chique kosters voor, hun kleeding en allures laten niets te wenschen over. De chique dominé als voorstelling roept als pendant op die van den volks47
dominé. Wij hebben den katholieken Gerard Brom eens een toespraak hooren houden in een milieu, waar veel priesters aanwezig waren. Hij hield hun voor, dat dooreengenomen de protestantsche geestelijken meer ontwikkeling en beschaving hadden, maar als om een pleister op de wond te leggen, riep hij uit: „Maar onze mannen uit het volk hebben het hart van het volk." Ongetwijfeld een groot ding, dat geestelijken het hart van het volk hebben. Wellicht dient hun daartoe, wat ook in den predikantenstand veel voorkomt, overh eerschend veel, dat zij zelf uit de middenlagen van het volk stammen. Zij zullen daardoor verstaan en aanvoelen, wat anderen altijd een gesloten boek blijft. Maar hoe staan zij tegenover degenen in hun gemeenten, die van een andere, maatschappelijk hoogere afkomst zijn, daardoor in een ander geestelijk milieu zijn grootgeworden, andere invloeden van beschaving hebben ondergaan? Hoe ook staan de eenvoudigen in de gemeente tegenover den predikant, zoo genaamd van stand? Men kan niet zeggen, dat de laatste het volk niets kan zijn. Omgekeerd kan men ook opmerken, dat hij door zijn maatschappelijke meerderheid imponeert. Men heeft het opmerkelijke verschijnsel, dat de lagere standen liever geleid worden door personen van hoogere kom-af, dan door menschen van gelijke „standing". Dit is opvallend ook in de houding tegenover kerkbesturen. Als dit waar is en het berust op iets, dan moet het gelegen zijn in kwaliteiten, die aan beschaving eigen zijn. Nu is er niets bijna, dat zoozeer tot de imponderabilia behoort als het begrip beschaving. Soms komt men die werkelijkheid het dichtst nabij door aan te duin den, wat zij niet is. Men krijgt dan ineens de gewaarwording: dat zou een beschaafd mensch niet zeggen, niet doen. Deze zou het anders aanvoelen. Zijn houding zou een andere geweest zijn in die of die omstandigheden. Het zit hem dan niet in uiterlijke dingen van gebaar en gewoonte, maar juist in iets innerlijks. Het gaat daarbij om geestelijk-zedelijke kwaliteiten van hoogheid, noblesse. Alleen in dien zin denken wij aan wat beschaving ook beteekent voor den predikant. In hoeverre dit samenhangt met geboorte, ook standsgeboorte, is wederom moeilijk exact uit te drukken, maar dat dit verband bestaat, kan moeilijk geloochend worden. Het heet, dat de 48
predikanten in vorige eeuwen veel meer dan thans gerecruteerd werden uit de hoogere standen; dat dit veranderde in een democratischen tijd is begrijpelijk geweest, kon en mocht ook niet tegengehouden worden, bood veel mogelijkheden van kracht en intelligentie, waar deze den predikantenstand nog niet ten goede waren gekomen; maar de andere zijde is er ook: dat n.l. in de leidende posities der maatschappij — het geldt van bestuurderen, doktoren, officieren, leeraren enz. zoo goed als van predikanten — er een tekort is ontstaan aan beschaafden. Men versta ons wel: wij komen niet op voor den chique dominé, een caricatuur, maar voor den beschaafden dominé, die van huis uit iets meegekregen heeft, dat men zich zoo maar niet kan toeëigenen, iets waarvan te valt, maar . . weinig . . zeggen . . reëel Het woord distinctie, .. .. is. . . ^s. geestelijk dat niettemin is. distinctie van aard, kan misschien helpen om te verduidelijken, wat wij bedoelen. Dit gevoelige punt, dat licht gevoeligheden opwekt, meenden wij toch te moeten aanroeren, waar wij den predikant ons voor oogen stelden in zijn verhouding tot zijn gemeente. Daar heeft hij met beschaafden en onbeschaafden te doen, met menschen van allerlei verschillenden stand. Het is te hopen voor een Kerk, dat zij uit de verschillende standen, waartoe hare leden behooren, de jonge menschen levert, die in haar midden predikanten willen worden en daartoe de geschiktheid bezitten. Een rijke variëteit is denkbaar en gewenscht. 5e. Gezonden-Zieken. Het zgn. ziekenbezoek neemt een belangrijke plaats in in het pastorale leven. Van den predikant wordt verwacht belangstelling, medeleven, medelijden. Op dorpen neemt het ziekenbezoek een eerste plaats in; vooral als de zieke ten doode is opgeschreven, is het ziekenbezoek een zedelijke ambtsplicht. In de steden is het niet dezelfde plaats blijven innemen, ten eerste omdat de predikant minder geregeld van de ziekten hoort, ten tweede omdat de ernstige zieken vooral in de ziekenhuizen worden verpleegd, en daar de intieme sfeer, voor het bezoek gewenscht, pleegt te ontbreken. In de Leiderschap 4
49
diaconessen-huizen is er het geregelde bezoek van den predikantdirecteur. Toch is het ziekenbezoek algemeen gewaardeerd, en de predikant die geen belangstelling en geschiktheid toont, die b.v. een kwaliteit als geduld bij het aanhooren van klachten mist, die te gezond is om zieken aan te voelen, schiet tekort. Wat men verwacht, is ook nog wel iets anders dan belangstelling; ziekte biedt een speciale mogelijkheid voor zielszorg. In alle pastorale leven dringt dit naar voren, maar bovenal het ziekbed stelt het tot eisch. Dat hierbij vele problemen zich voordoen, is gemakkelijk te doorzien. B.v. dit: moet de predikant een zieke, in het bijzonder een ernstig zieke, rechtstreeks spreken over zijn dood? Is hierbij overleg met de familie, met den medicus niet gewenscht? Vele conflicten tusschen predikanten en doktoren komen voor, vooral te platten lande, en een van de verleidingen voor den predikant is om wat mee te dokteren. Toch ligt in dat meedokteren iets, dat nader overdacht moet worden, omdat veel zielszorg toch een element van dokteren in zich sluit. Er is zoo nauw verband tusschen lichaam en ziel, dat de verzorging van het één die van het andere als vanzelf insluit. Er is een grensgebied van physisch-psychologischen aard, dat door beide functionarissen betreden wordt, en gelukkig is het, als zij daar elkander kunnen verstaan en nabijkomen, in het belang van den zieke. Daarom is dikwijls de wensch geuit, dat men elkander b.v. in studieclubs of vereenigingen zou ontmoeten. Een der uitingen daarvan ten onzent is de uitgave van een tweemaandelijksch tijdschriftje „Predikant en Dokter". Er komt bij, dat een moderne zielszorg, berustende op goede kennis van psychologisch-psychiatrische literatuur, den predikant als taak is opgelegd geworden. Om daarvan een indruk te krijgen, neme men kennis van de Inleiding in dr. J. C. A. Fetter's ,,Menschbeschouwing en Zielszorg", verschenen in 1933, in 1934 reeds gevolgd door een tweeden druk. Het is een bewerking van voor Leidsche studenten gehouden voordrachten. Speciaal heeft hij zich gericht tot theologische. Hoe belangrijk hij zijn onderwerp acht, blijkt uit de volgende zinsnede: „Daarom zou ik mijn a.s. collega's
50
op het hart willen drukken: maakt u door lectuur en gesprekken en het aanhooren van voordrachten zekere uitkomsten der moderne psychologie zoozeer eigen, dat ge dadelijk, vanuit dat vaste weten, met uw gemeenteleden omgaat." Nu moeten we het laatste gedeelte dezer opwekking als veel te sterk afwijzen. Er is geen sprake van dat vaste weten voor jonge menschen, hoe nuttig het ook zij om hen in de vraagstukken en stroomingen der moderne psychologie in te leiden. Het zou hun hoogst noodlottig kunnen worden, als zij meenden door dit en andere boeken en voordrachten te zullen weten, hoe met gezonden en zieken om te gaan. Er staan in die voorrede en later in het boek voorzichtiger en juistere opmerkingen. Men zie ook niet voorbij, dat vroeger ervaren predikanten ook veel begrip hebben gehad van de psyche, de gezonde én de zieke psyche hunner medemenschen. Dat het nu wat vastere vormen aanneemt en nieuwe terminologieën zijn opgekomen, vindt zijn oorzaak in een voortgang der wetenschap. De populariseering dier wetenschap heeft de onderwerpen, waarover Fetter handelt: de psychoanalyse en de individualpsychologie tot gemeengoed, zelfs tot geliefd conversatie-onderwerp van het zgn. beschaafde deel der natie gemaakt. Het is daarom reeds gewenscht, dat de opvoeder en die zielzorger er een wat meer dan oppervlakkige kennis van krijgen. Wij gelooven echter, dat wel heel wat levenservaring en rijpheid van oordeel noodig zijn om in deze materie waarlijk goed door te dringen. Het vereischt ook meer dan lectuur, n.l. studie. Dat deze zich voor den predikant in een bepaalde richting zal gaan bewegen, bewijzen de twee laatste hoofdstukken van het door opzet
en plastiek origineele boek van den schrijver: „Rondom het Schuldgevoel" en „Psychologie en Theologie". Altijd zal de predi kant zich bewust moeten zijn, dat hij geen medicus is; daarom als pastor-psycholoog, niet als medicus-psychiater heeft op te treden. 6e. Goeden-Slechten. „Non ignarus mali miseris succurrere disco" past hier nog beter dan op de verhouding bovengenoemd. Maar dan houdt dit in, dat de man, die qualitate qua braaf is en een voorbeeld dient te zijn, 51
zich niet tot de goeden rekent. Hij weet zich één met de zwakken en zondigen. De evangelieën, ook werken van Dostojewski, kunnen hem den weg wijzen hoe dit verstaan worde. In potentie is ieder tot alles in staat, zoo kan men dit en dat in zijn verbeeldingen beleven. Wellicht hebben bevoorrechtende omstandigheden ons van het effectieve misdadigerschap weerhouden. En mis-daden in anderen dan justitioneelen zin, verricht ieder. Daarom zal die predikant den ongelukkigen het meeste kunnen zijn, die goed genoeg is om zichzelf slecht te weten. Deze zal tegelijkertijd op de goeden een zuiverenden invloed uitoefenen, want hij zal hen niet stijven in hun zelfwaan van degelijkheid en deugdelijkheid, maar hen door zijn houding leiden tot zelfherziening en zelfverdieping. Het boek van Fetter kan doen zien, hoe gezondheid en ziekte samenhangen met gewetensconflicten en zielsrust. De voorstellingen: goeden en slechten warden hier vanzelf aan een herziening onderworpen. 7e. Geloovigen-Ongeloovigen. Wij moeten den predikant in het oog vatten in zijn houding tegenover dezen, en daarom niet te veel zeggen over deze tegenstelling, waartoe nu niet de gelegenheid bestaat. In ieder geval dient de predikant haar goed te kennen, d.w.z. goed onderscheid leeren maken tusschen wie waarlijk geloovigen en ongeloovigen zijn. Daartoe dient hij af te leeren den gewonen toets van leer, overtuigingen kerkelijkheid en kerkschheid aan te leggen. Hij heeft het noodig cultureel en psychologisch te leeren begrijpen. De volkstellingen bieden een goed uitgangspunt tot bezinning, maar dan moet men ze niet statistisch van den buitenkant bezien, maar zich afvragen wat collectief ongeloof en geloof voor grondslagen hebben. Beide zijn cultuurverschijnselen. De predikant dient daartoe tijdperken te verstaan, hetgeen hij zal kunnen als hij zijn eigen tijd waarlijk mede leeft. Daartoe moet degene, die ambtelijk in zoovele vooroordeelen pleegt te leven, een bovenpartijdig mensch worden. Ook het individueele moge hij doorgronden. De predikant dient het type geloovige en het type ongeloovige als typen te leeren kennen. Er is de homo religiosus en de homo irreligiosus. Beide hebben hun nuances. Men 52
spreekt van religieuse naturen. Aangeboren geloovigheid. Men reageert van jongs aan religieus. Hoe verschillend kunnen in dit opzicht kinderen in een zelfde gezin zijn. Heymans onderscheidt tusschen warm- en conventioneel-geloovigen. Er zijn de gemoeds- en verstands-geloovigen: de gemoedsgeloovige is de warmbloedige, wiens temperatuur varieert tusschen 60 en 90 graden, de intellectualistische geloovige is de vischnatuur met een bloedtemperatuur om en nabij het vriespunt. Er zijn oneindig veel typen. Wee de weeën, de slappe, slijmerige geloovigen. Wee ook de beroepsgeloovigen. Past op voor degenen, die geloovig zijn speciaal tegenover den dominé, en daarvan ook weten te profiteeren. Er is een beroepsgeloovige bedelaar b.v., die van pastorie tot pastorie voortwandelt, met aanbevelingen in zijn zak, en die zegenbeden uitspreekt als men hem gegeven heeft. In het tegenovergestelde geval? Toen ik eens weigerde te helpen, voegde een bedelaar, goed van de tongriem gesneden, mij toe: „Preekt u Zondag eens over den barmhartigen Samaritaan." Anderen, met wie elke predikant te doen krijgt: de twijfelende natuur, de zwakke, die nauwelijks weet te vinden en in het geheel niet vast te houden. Ongelukkige, die telkens weer van zijn anker wordt losgeslagen. De sceptische mensch. Misschien de ironische, die spot met zichzelf en zijn geloof en ongeloof, maar achter zijn luchtige woorden een ernstig lijden verbergt. Is hij niet ironisch, maar cynisch, dan is hij wellicht de diep verscheurde, tragische natuur. Moet men hem ongeloovige achten? Ongeloovig, als natuur, is de koele, onverschillige, de doodsche. Heymans onderscheidt van den warm- en conventioneelgeloovige den onverschillige. Misschien zijn niet velen dat, en sommigen slechts bij perioden, zij zijn er wel. De predikant heeft met dezen te worstelen. In 't algemeen heeft hij veel met ongeloovigen te maken. Het ware te zeggen, dat hij zijn bestaansrecht ontleent aan de abnormalen, zondigen, ongeloovigen, gelijk de medicus dat doet aan de zieken. De geloovigen kunnen in zekeren zin den predikant best ontberen; hij heeft zich als een goed medicus te eeniger tijd overbodig gemaakt. Het meest nog doet hij ter verdere ondersteuning. Eigenaardige positie van den predikant onder geloovigen en on53
geloovigen. In den geest van Paulus moet hij trachten allen alles te zijn, meeleven, meestrijden, hulp verleenen, richting wijzen. Hij dient geloovige te zijn, maar het ongeloof in zich tevens te kennen. 8e. De kerkelijke functionarissen. De predikant leeft in een bijzondere verhouding — temidden van de algemeene tot zijn gemeente — tot zijn mede-functionarissen. Het zijn de broèders ouderlingen en diakenen, en de hééren kerkvoogden en notabelen. Deze onderscheiding geeft aan, dat zij weer twee categorieën vormen, waardoor verschillende verhoudingen ontstaan. De belangrijkste is de eerste, die den predikant stelt naast zijn mede-arbeiders. Veel hangt af van de wederzijdsche bejegening. Te hopen is, dat deze zakelijk, principieel, tegelijkertijd vertrouwelijk kan zijn. Anders ontstaat op den duur tegen-werking, waaronder een predikant zeer te lijden zal krijgen. In de vrijzinnige kringen pleegt de predikant nog al vrijgelaten te worden, een zegen zoo men het vergelijkt met een toestand, die waarlijk schijnt te bestaan, dat men bedild en gedrild wordt, maar waarvan de predikant dan ook zich bewust dient te zijn als consekwentie eener vertrouwens-positie, zoodat hij er geen misbruik van maakt en te vrij-gevochten zich gedraagt. Als er ruzies zijn tusschen predikant en kerkeraden, dan zal meermalen de fout liggen bij den predikant. Hij dient speciaal de ouderlingen te zien als vertrouwens-personen der gemeente, die het recht en zelfs de plicht hebben om met hem in ernstig en redelijk overleg zijn weg in geestelijke verhoudingen af te bakenen. 9e. De collega's. Verschillende predikanten in één gemeente kunnen elkander het leven veraangenamen of verbitteren. Het laatste komt veel voor, gewoonlijk meer door kleinheid (jaloerschheden, benepenheden, zichzelf ten troon heffen enz.) dan door slechtheid. Men moet elkaar weten te ontzien. Als men elkander goed kan naderen, dan zal de verhouding onderling niet alleen persoonlijk bevredigen, maar ook een zegen zijn voor de gemeente, die lijdt onder de disharmonieën tusschen hare predikanten, al was het maar omdat zij geen „voor54
beeld" kan zien in de verhouding der voorgangers. Zoo dikwijls ook trekken groepen van gemeenteleden „partij" voor den een of anderen predikant, en breekt een predikanten-twist een gemeente op. Predikanten dragen een groote verantwoordelijkheid. Een weloverwogen en beheerscht langs elkaar heengaan is soms het beste van verschillende kwaden. -De overweging van het bovenstaande kan nu gemakkelijk tot eenige conclusies leiden betreffende de wenschelijkheid van kwalileiten. Toewijding is de allereerst-noodige eigenschap. Liever dan eigenschap noemen wij het een gesteldheid, daar zij het constante wezen van een mensch raakt. Onbaatzuchtigheid noemen wij daarnaast, omdat iemand zichzelf moet kunnen prijsgeven. Komen wij tot het noemen van eigenschappen, waarbij het meer afzonderlijke en het meer gepreciseerde kunnen worden aangeduid, dan gaan wij een groep van met elkaar verwante en in elkaar overgaande eigenschappen noemen. Belangstelling is een eerste vereischte, belangstelling voor anderen. Men moet trachten in te komen in het leven der naasten. Een vermogen van aanvoelen is onontbeerlijk; men dient op te vangen, te doorzien, te raden als het ware wat een ander heeft, misschien niet kan zeggen. Een enkel woord dient den goeden verstaander voldoende te zijn. De predikant, ambtshalve spreker, moet goed kunnen luisteren. Denkt men aan de wijze, waarop de predikant zal reageeren, dan moge hem takt eigen zijn, die eigenaardige combinatie van fijngevoeligheid en schrander inzicht, waardoor het juiste woord en de goede houding worden bepaald. Wat van den predikant gevraagd wordt is, dat hij zich zal kunnen aanpassen aan menschen en toestanden. Een zekere soepelheid is hem noodig, zal hij zich niet telkens pijnlijk stooten en hijzelf aanstoot geven. Dit is overigens een teer punt, want dat aanpassen kan worden tot een karakterloos zich voegen, waarbij alle persoonlijkheid te loor gaat. Er is het type beminnelijke dominé, die een allemans-vriend tracht te zijn en tenslotte ervaren moet door rechtschapen menschen geminacht te worden. Zoo'n „lieve man". „Wee u, zoo alle menschen wèl van u spreken", is voor hem uitgesproken. 55
Hij moet durven weerstaan en den moed hebben vijanden te krijgen. Dezen durf zal hij hebben, zoo hij zijn roeping als voorganger voor zich ziet. De predikant zij zich zijn hooge en in zekeren zin onvermijdelijk-eenzame positie bewust. Een van de dingen, waarvoor hij te waken heeft is, dat hij niet in een kringetje opgesloten raakt. Dan wordt hij een coterie-dominé in een doosje. Om zichzelf te blijven, heeft hij behalve karakter ook noodig een gevoelige menschelijkheid, die hem de situaties doet doorschouwen en over-zien. Wel zeer gewenscht voor hem is zin voor humor. De menschelijke deugdelijkheden en ondeugdelijkheden, de hebbelijkheden en onhebbelijkheden, het geheele gewirwar van intriguetjes, de afstandsr marschen op langen termijn, waaraan velen mededoen om eerzuchtige en hebzuchtige doeleinden te bereiken, moeten hem niet alléén verontrusten en stof leveren tot zijn predikatieën, maar dienen hem ook te ontroeren op de wijze als het spel en gekibbel van kleine kinderen dat plegen te doen. Men kan het niet al te ernstig en te zwaar opnemen: menschen blijven nu eenmaal ten deele kinderen. De predikant is bovenal, als het goed is, vertrouwenspersoon. Hij moet beseffen, dat hij het vertrouwen, dat menigeen geneigd is hem qualitate qua te schenken, persoonlijk waardig moet zijn. Wee hem, als hij het vertrouwen in hem schendt; daarmede schaadt hij velen. Betrouwbaar moet hij zijn: eerlijk, oprecht, iemand op wien men aankan, geen windvaan. Een van de grootste vervullingen in het ambt is te ervaren, dat men vertrouwen heeft gewonnen. Menigeen komt met zijn nooden, en doet mededeelingen die hij anderen niet toevertrouwt. Daardoor ontstaat de gelegenheid om hulp te bieden. In deze vertrouwenspositie van mensch tot mensch is veel overeenstemming te bespeuren met die van den priester. Menigeen ziet in den dominé toch altijd iets van den priester, en al leeft hij wel niet zoo geïsoleerd als deze, de gemeente is geneigd hem apart te stellen. De dominé is toch wat anders. Dit bemerkt men in menig gebaar te zijnen opzichte. Menigeen is het een teleurstelling bij nadere kennismaking hem als gewoon mensch te leeren kennen. Dit demasqué, waarbij allerlei pronk van geestelijk aanzien wegvalt, kan een groote desillusie worden. Verwonderlijk is het niet, dat in de 56
Protestantsche wereld de wenschelijkheid en mogelijkheid van de biecht warden besproken. Dr. J. H. Gunning heeft er voor gepleit, anderen ook, althans men heeft het mooie en nuttige daarin naar voren gebracht. Dr. Stegenga, ds. Zeijdner hebben er over geschreven. Ook dr. Fetter in zijn ,,Menschbeschouwing en Zielszorg", waarin hij in psychiatrischer zin de zielszorg van den predikant zoo sterk accentueert. Lezenswaardig is hfst. VI „Rondom het Schuldgevoel". De moeilijkheid voor het Protestantisme schuilt overigens o.i. niet zoozeer in het psychologisch te benaderen feit der vertrouwensverhouding, maar in het dogmatisch-kerkelijke probleem: in welken zin de biecht een sacrament kan zijn, waarbij, gelijk de Katholieke Kerk het stelt, alleen de priester in staat is tot zondenvergeving namens de Kerk van Christus. B. Zijn preekarbeid. Dat de functie van het predikerschap voor den predikant een belangrijke plaats inneemt, is reeds gebleken bij de bespreking van het priester- en predikantschap. In het Protestantisme meer dan in het Katholicisme. Ondanks het ook daar hoog stellen van beroemde redenaren, is de invloed van den predikant sterker afhankelijk van diens predikerschap, waarnaar hij dan ook beoordeeld wordt. Velen is het de toets, waarnaar zij zijn waarde bepalen. Als prediker treedt hij op voor 't Publiek, en de naam dien hij krijgt is grootendeels afhankelijk van de waardeering op dit punt door 't Publiek. Hoe eenzijdig dit moge zijn, het ligt toch voor de hand, dat in het Protestantisme de preek-gave, gelijk het heet, van belang is. Zoo wij daaromtrent eenige opmerkingen maken, dan gaan wij het gebied homelitiek slechts in zooverre betreden, dat wij van uit een psychologisch oogpunt deze functie van prediken bezien. Het is wenschelijk en noodig, dat de prediker preek-spreek-talent heeft. Tusschen preek- en spreek-talent is wel eenig onderscheid op te merken. Men kan goede sprekers hebben, die toch niet den slag hebben van goed preeken, en omgekeerd. Ik geloof, dat dit overigens meer door den vorm — meer zakelijk, wetenschappelijk ééner-; meer gevoelig, wijdend anderzijds — bepaald wordt dan door een kenmer57
kend onderscheid van begaafdheid. Een prediker kan op velerlei gebied een goed spreker zijn. Er zijn echter een vooral door traditie bepaalde stijl en toon, die den prediker eigen zijn. De onderscheiden in wijze van uitdrukken zijn subtiel. Er is een verschil ook tusschen spreken, preeken eenerzijds -- goed praten anderzijds. Gemakkelijk, vlot praten moge den predikant in zijn pastorale werk zeer te stade komen, wanneer hij op den kansel niet dan een gemakkelijk prater is, dan ontbreekt iets, dat den inhoud van zijn prediking zou brengen op een hooger peil van denken en uitdrukken. Er zijn vele predikanten, die veel te vaardig praten. Dit raakt het verschil tusschen welbespraaktheid en welsprekendheid. Het kan best gebeuren, dat iemand die welsprekend blijkt te zijn, vrij moeilijk spreekt, zeker in den beginne: hij vangt wellicht hortend en stootend aan, maar als hij eenmaal in zijn onderwerp in is, dan wordt hij meegenomen en neemt mee. Hij raakt bezield en zal bezielen. Inspiratie geeft hier een geheimnisvolle ondergrond van welsprekendheid aan; deze zal aan de welbespraaktheid geheel kunnen ontbreken. Hierdoor wordt de spreker tot redenaar: hij is min of meer in trance, terwijl de spreker wel-bewust zijn taak vervult. Er is allerlei levensgebied, waarbij men slechts spreker kan en moet zijn, het gaat dan om exacte dingen en verstandig betoog, maar wanneer het getuigen begint, ook soms op gebieden waar de buitenstaander het niet verwachten zou, ziet men iets in den blik van den spreker oplichten en staat hij anders dan voorheen tegenover zijn hoorders. De spreker noodigt zijn publiek om naar hem te luisteren; de redenaar dwingt het daartoe. Hij oefent van binnen uit gezag. Dit vermogen moet in een geesteskwaliteit van hooge orde schuilen. De gemakkelijke, vlotte spreker is als een musicus, die goed geschoold geen fouten meer maakt en veel kan spelen, maar hij mist misschien datgene waarop het juist aankomt: muzikaliteit. Daarom blijft het musiceeren van zoovele musici, zelfs van zoogenaamde muziek-virtuosen, onbevredigend. Muzikaliteit is een aanleg, door oefening verder te ontwikkelen, maar niet door oefening op te roepen. Spreektalent is ook een gave, er zijn geboren sprekers, predikers; men kan dit verder vormen, sterker maken en verfijnen, maar het is aangeboren. Het is zelfs 58
geen denkbeeldig gevaar, dat men door te veel schoolsche oefening het origineele van een talent gaat schennen. Er is in den trant van Peilman- en Dalmeijer-training natuurlijk heel wat te bereiken in het gebruik van de stem, de concentratie van gedachten, de expressie van het gebaar en voor een prediker zoo goed als voor een spreker is oefening noodig, maar het mag niet gaan in een on-spiritueele, een mechanische richting van vorming teneinde spoedig en vaardig effecten te bereiken. Van muzikaliteit gewagende, willen wij denken aan taal- en stijlgevoel. Voor den absoluut niet literair aangelegde, die geen gehoor heeft voor nuances in taal en geen taal-schoonheid weet te onderscheiden en te scheppen, is het een onbegonnen werk om prediker te worden. Stijlgevoel is het besef van wat in een bepaald verband van voorstellingen de juiste uitdrukkingswijze is. Het hangt ten nauwste samen met iemands persoonlijkheid. Er is een eigen stijl, althans dit is te hopen, en de stijl van den prediker zal blijk moeten geven van den ernst en de diepte van zijn religieuse leven. Aangezien het godsdienstige leven waarachtig dient te zijn, ingaande op de kern van alle werkelijkheid, moet de stijl van den geloovige kenmerken dragen van waarachtigheid en eenvoud. Deze zijn van religieus en zedelijk gehalte. Eenvoud is getuigenis van een aristocratie des geestes; alle gemaaktheid en gekunsteldheid, waaraan heel wat predikingen mank gaan, pleiten tegen de predikers als godsdienstige persoonlijkheden. Men begrijpe, dat welsprekendheid diepe gronden heeft van gemoed en intelligentie, en een hooge „kunst" vertegenwoordigt. Met recht mag van woord-kunst worden
gesproken. Compositie-vermogen, de bouw van een preek, legt getuigenis af van schoonheidszin zoowel als van denkkracht. Uit een zedelijk oogpunt stellen wij den prediker den eisch, dat hij niet op wegen van vaardigheid geraakt, waarmede hij een gemakkelijk succes bij het publiek bereikt, maar waarbij hij zichzelf en zijn gehoor bederft. Het kan licht gebeuren, dat een prediker, vooral de ijdel-aangelegde, het spoor bijster raakt, omdat hij afgaat op de oppervlakkige reacties van het beoordeelende publiek, dat fel veroordeelt en harts59
tochtelijk toejuicht. Er hangt hierbij van allerlei samen met de samenstelling van de gemeenten en de overheersching van richtingen. Dikwijls begrijpt men wederzijds niet, hoe in het andere kamp zóó gepreekt wordt. Dan worden dogmatisch-orthodoxe preeken voorgesteld als onbegrijpelijk abacadabra in een vreemde spraak, de tale Kanaans; dan wordt op moderne predikingen het typische etiket geplakt van Nuts-lezingen. Wie beide laatste bijgewoond heeft, zal een onderscheid opgemerkt hebben tusschen lezingen en predikingen; zeker zal dit doen degeen die beide gehouden heeft. Wie de hoofdbeginselen van de kerkelijke dogmatiek verstaat, zal zich met de eerstgenoemde uitspraak niet direct solidair verklaren. Op grond van onbekendheid en onwil wordt slecht geoordeeld. Voor den prediker bestaat de groote verleiding, dat hij de zijnen naar den mond leert praten, door hun voorstellingen van goeden vorm en inhoud over te nemen. Zóó hoort men 't liefst. Dan heeft hij zich overgegeven aan de oppervlakkig-slechte beoordeeling van het groote kerk-publiek. Er zijn zoovele andere beoordeelingen ook, die moeten worden gesignaleerd als gevaarlijk. Die naar uiterlijke kwaliteiten, waarbij de stads- en de dorpsbewoner verschillende uitzoekt ter waardeering. Maken wij de tegenstelling tusschen beide te sterk om te typeeren, dan zal men den stedeling, in het bijzonder den zoogenaamden intellektueel, zien als den verfijnden ontwikkelde, die de „mooie" preek wil, hooge eischen stelt aan vorm en inhoud van de preek, aan het optreden van den prediker, die min of meer voor hem op het open tooneel staat en daar speelt-declameert. Aan coryf eën wordt in godsdienstige samenkomsten de leiding toevertrouwd; dan worden de meeste dezer nog maar zoo zoo gevonden, en slechts een doodenkele krijgt naam genoeg om te trekken. Op een dorp zal het in die dingen gemakkelijker zijn voor de predikers, toch moet men niet denken dat daar uiterlijke maatstaven ontbreken. Het intellectueele peil leidt er toe den maatstaf van beschaving en kunst minder bewust aan te leggen, men wil daar toch ook wat indruk maakt; men bewondert oratorie. Mogelijk is men tevreden met hoogdravendheid en druk gebaar, een niet te vergeten waarde wordt gehecht aan hard spreken -- er zijn anecdoten, dat bij proefpreeken luisteraars buiten 60
de kerk stokjes in den grond staken om na te gaan tot hoeverre het stemgeluid der candidaten droeg. Zoolang menschen menschen blijven, zullen er op allerlei wijze uiterlijke gegevens tot beoordeeling leiden -- in en buiten kerken — waarmee de prediker van doen krijgt, en het is een zijner geestelijk-zedelijke verplichtingen om daaraan niet ten offer te vallen door er aan toe te geven. Wij willen de tegenstelling van dorps- en stads-beoordeeling laten voor wat ze is, maar er is wel een onderscheid doordat op het platteland in een omgrensde samenleving veel gemakkelijker een gemeente zich handhaaft dan in een stad. Reeds de veelheid van kerken en predikanten in de stad, waaruit men kiezen kan, brengt dit mee. Er is meer verscheidenheid in een stadsgemeente. Er is ook een groot deel, dat aan de periferie leeft en nauwelijks met het gemeente-leven meedoet. Vele predikanten hebben de ervaring opgedaan, toen zij van een dorp naar een stad gingen, dat zij een gemeente verwisselden met een gehoor. Denkende aan gehoor en gemeente beide, willen wij trachten enkele typen van predikers te kenschetsen, zooals men ze kan waarnemen. Wij maken vier groepeeringen, ieder van twee. I. a. De declamator-orator. Hij is de man van het pathos. Geweldig kan hij indruk maken door kracht van woordenvloed en macht van woordenkeus. Geweldig ook kan de orator-declamator brallen. Brallen en brullen. Dan is hij de man van het valsche pathos. b. De ecstaticus. Deze redenaar wordt bijwijlen meegenomen; hij is de schouwer, wien hemelen geopend worden. Hij gaat dan ver boven zijn gehoor uit, dat in spanning ziet naar deze hemelvaart. Zijn gelaat is blinkende. Men meent een aureool om zijn hoofd waar te nemen. Wat deze schouwer vertolkt is wel inadequaat, maar toch grootsch. Uit den aard der zaak kan het maar zelden, voorbijgaand voorkomen. H. a. De fluweelige-dierbare. Zijn stem is bekorend, zijn handgebaar nerveus-gevoelig. Hij heeft de gave des woords op een zeer specifieke wijze: hij kan het woord dat hij uitgeeft koesteren en 61
doordringen van zijn magisch fluidum. Daardoor bindt hij vele gevoelige personen aan zich. Hij wordt de favoriet van het publiek. Hij cajoleert ook zichzelf. Soms is dit type te goeder trouw. Soms biedt hij namaak, want hij weet wat het publiek mooi vindt en kan als het echte spontaan ontbreekt, het onechte aanbieden. Dezen weg inslaande, in nood, en er op voortgaande omdat het gemakkelijk is, wordt hij een charlatan. b. De poseur-étaleur. De prediker poseert, hij doet alsof, hij kan den schijn van het heilige toonen, is, als hij een bedorven mensch is geworden, schijnheilig. Dit is het ergste; als het niet zoo erg is, is hij op weg het te worden door zijn optreden als étaleur. De étaleur is de hoog gehonoreerde winkelexpert, die de schoone zaken op z'n schoonst doet uitkomen voor de vensterruiten. Hij vermag de aandacht van het publiek te vestigen dan hierop, dan daarop, in groote verscheidenheid gunstig gedemonstreerd. De étaleur-prediker citeert wèl, te rechter tijd, weet vooral verzen goed te zeggen. Hij is de wat verfijnde broeder van den prediker, die ouderwetsche maar wel pakkende verhaaltjes in zijn preek invlecht. Hij spreekt over de laatst verschenen romans en toont geheel bij te zijn. Hij is een bekwaam man in zijn soort. Echter het soort deugt niet. III, a. De stille gevoelige gemoedsmensch. Deze prediker heeft een goed hart. Hij voelt voor zijn gemeente en houdt van de menschen. Hij spreekt op een eenvoudige manier van wat het hoogste en beste is. Hij is vroom-geloovig zonder meer. Van zichzelf heeft hij geen hoogen dunk en hij laat volstrekt de pretentie niet gelden, dat hij een redenaar is. Wat hij wel doet, hij schept een geestelijke sfeer om zich heen. Wat is meer waardevol dan dat? b. De ernstige denker. Van nature is hij denker. Van jongs aan is het hem een behoefte geweest in levenswerkelijkheden in te komen. Dit heeft hem misschien gedrongen om predikant te worden, omdat hij dan natuurlijk in het hart der werkelijkheid zou hebben door te dringen. Als type denker is hij in het dagelijksche leven niet de meest geschikte predikant, hij is wat weltfremd, als prediker is hij bijwijlen wat zwaar en wordt hij licht te moeilijk gevonden, maar 62
wanneer hij als denker meer is dan een intellectueel, wanneer hij wijd genoeg van levensblik is geweest om veel te zien en te begrijpen en gevoelig genoeg van gemoed om te verstaan, dan is hij een levenswijze geworden, die als prediker velen in bezinning helpen kan en uitzichten bieden door zijn inzicht. IV. a. De profeet. Deze is een geroepen getuige. Het getuigen zit hem in het bloed. Er zijn grootsche gestalten van profeten in de historie. Geen enkele wereldbeweging is ontstaan zonder dat één of meerdere profeten hun woord spraken. Hij zal door de levenswaarneming gedrongen worden om allereerst als boetprofeet op te treden. Hij vindt zijn uitgangspunt in het onheilige, zijn heenwijzen is naar het heilige. Hij is selfmade en origineel. Daardoor kan hij moeilijk dwang verdragen. Een profetische natuur moet vrijheid van beweging hebben. De profetenmantel is altijd een wijd gewaad geweest en geen getailleerd costuum. De profeet-prediker is een invloed in deze wereld. Voorzoover ook de gewone prediker het profetische in zich heeft, is hij een macht in zijn omgeving. b. De Priester. De priester-pastor, die zijn schapen hoedt, gemoedelijk liefheeft. En nu spreekt hij zijn woord van uit den omgang met de zijnen. Wel kan het gebeuren, dat hij verontwaardigd is en scherp wordt, maar juist omdat hij als pastor zijn verband met dezen innig getoond heeft zal men hem niet hoonen, maar aanvaarden, dat hij terwille der goede zaak zoo fel moest zijn. Zijn leven wekt eerbied en daarom zal zijn woord gezag oefenen. Hij heeft het optreden van den vertrouwensman en maakt het wijde gebaar van wie velen wil naderen. Deze priesterlijk gevoelende predikant in besten zin komt in het Protestantisme gelukkig veel voor, en — een redenaar of niet — zijn woord zal tot de harten der geloovigen doordringen. In verband met deze korte typeeringen, denken wij terug aan hetgeen medegedeeld is over karakter-indeelingen. Een ieder kan zich rekenschap geven van kwaliteiten, welke gewenscht of ongewenscht moeten worden geacht. In het bijzonder willen wij daarbij een tegen63
stelling van Jung releveeren, die tusschen extravers en intravers, omdat zij voor den prediker van groote beteekenis is. Bij de beschrijving van „De extraverse gevoelsmensch" in de weergave van Van der Hoop „Nieuwe richtingen in de Zielkunde", heet het: „Alle gevoelens in de meest verschillende schakeeringen kunnen door dit gevoelstype op plastische wijze worden uitgedrukt, zoodat anderen gemakkelijk mee kunnen leven. Daarom is het vooral op zijn plaats, waar een gevoel moet worden uitgedrukt en meegedeeld. De beroemdste predikanten en priesters, de groote redenaars, de talentvolste acteurs en actrices behooren tot het extraverse gevoelstype." Het groote vermogen van den redenaar is, dat hij met zijn beeldend voorstellingsvermogen het leven ook naar zijn innerlijke zijden dramatiseert. Het groote voorrecht voor den hoorder, die gewoonlijk moeilijk abstract denkt, is, dat hij zich concreet voor oogen gesteld krijgt, wat hem bezig houdt en ontroert. Diè man weet te zeggen, wat hij gevoelt en deze weet dat te zeggen op een wijze, dat het in den hoorder gaat leven. Natuurlijk kan dit op hooger en lager plan voorkomen: naast dengeen, wiens wezen het meebrengt om op edele wijze zich ten volle te geven, staat degeen, die met groote vaardigheid zichzelf binnenste buiten keert, zich zelf in zijn prediking naar voren brengt met zijn ervaringen en zijn ontmoetingen, die de stimulans noodig heeft van een snel reageerend publiek, om dan zichzelf weer met zijn reacties aan het publiek te vertoonen. Hoe dit ook zij, het is begrijpelijk, dat de extraverse het lichtst „aanspreekt" en kansen heeft om bewonderd en populair te worden als prediker. Toch is het niet gezegd, dat alleen de extraverse natuur tot de groote predikers zal kunnen behooren. Het komt ons voor, dat menig intravers mensch veel heeft kunnen bieden, maar dan was de voorwaarde deze, dat wat hem diep innerlijk bewoog zoo sterk was, dat het zich moest uiten, zijn eigen geslotenheid ten spijt. Misschien dat juist deze tegenstrijdigheid aanleiding gaf tot zoo sterke spanningen, dat het allerhoogste werd geschapen. Aldus stellen wij ons voor, dat de machtigste kunstenaren als Michel Angelo, Rembrandt, Beethoven, hun kunstwerken hebben gewrocht. Zij waren in zich64
zelf besloten naturen, geen gemakkelijk pratende lieden, maar wat sterker was dan zichzelf dwong hen om als in barensnood hun kunnen leven te schenken. Mij trof bijzonder deze kenschetsing van Jezus in Broder Christiansen's „Der neue Gott", waarin het intraverse van zijn werk geponeerd wordt, maar tegelijkertijd het expansieve zijner gedragingen: „Jesus aber, dieser Gottessohn, der, auf die Erde gekommen, so ganz Mensch geworden war, dasz man ihm typologisch genau bestimmen kann als einen introvertierten, im Rythmus kurzwelligen Spannungstyp: ein Mensch volt dringender Gottesleidenschaft; trotz seiner ungewohnlichen Sensibilitát eine ungestume Kampfnatur (mit Peitschen jagt er die Wechsler und Kitschverkaufer aus dem Gotteshaus); temperamentvol) bis zu herrischer ongeduld (als er einmal nach den Fruchten eines Feigenbaumes langt und keine findet, da nicht die Zeit der Fruchte, verflucht er den Baum zum Verdorren) ; ein Redner von hinreiszender Kraft (er redete gewaltig und nicht wie die Theologen) : trotz seiner Gleichnisse nicht Eidetiker der Sprache, denn die Kraft seines Wortes kommt aus der Spannung und Heftigkeit seines Dranges (ârgert Dich Dein Auge, so wirf es fort); im Kampf ein harter, gerader Schlager, zugleich immer bereit, die Finten der Gottesadvokaten mit lockerer Klingenf uhrung zu parieren; ganz eingestellt auf das sachlich Wesenhafte, alles blosz Auszerliche als Hemmung abstoszend; ein Mann lauterer Gesinning und adeligen Mutes, und wie ein Mann fremder Artung sich abhebend gegen die feige Benommenheit seiner Jonger in der entscheidenden Nacht: dieser Jesus -- aus dessen Tod man eine Erlosung von Pein zu Freuden gemacht hat -- lehrt selber als Erlosung die Wiedergeburt - -Mogelijk is ook niemand geheel intravers of extravers, en komen beurtelings beide zijden van een menschenaard tot uiting. Wat den predikant betreft, is het wellicht de mooiste mogelijkheid te achten, dat hij het een en het ander in zich heeft. Dan doet zich de vraag voor, in welke functie het een of het ander van de meeste waarde is. Een scherpe tegenstelling heeft de psychiater dr. P. Bierens de Haan gemaakt in een kritiek op Fetter's „Menschbeschouwing en Zielzorg", welke door Fetter in de Inleiding tot den tweeden druk Laderscbap 5
65
van dat boek wordt medegedeeld ( Dr. Bierens de Haan wil den prediker als intravers, den zielzorger als extravers; dr. Fetter wil de beide typen in een ideaal-toekomst in verschillende arbeidzaamheid een plaats aanwijzen, maar die is er nog niet. Zelf meenen wij, dat de tegenstelling niet dan bij uitzondering dringen moet tot afzonderlijke functies, dat het bovendien ook nog de vraag is hoe de kenschetsing der gescheidenheid de beste wenschelijkheden over den prediker en den zielzorger zal verdeelgin. Wij eindigen deze uiteenzetting betreffende het predik-ambt op dezelfde wijze als die over het pastoraat met de vraag te stellen, welke eigenschappen gewenscht en noodig zijn. Over de innerlijke kan men het 't gemakkelijkst eens zijn. Ernst en diepgang van leven, geloovigheid, waarachtige geloovigheid zijn noodig -- hetgeen meer is dan gewenscht. Stelle men zich voor, dat geloovigheid, Godegebondenheid ontbreekt. „ja, es ist furchtbar — schrijft de Zwitser Hermann Kutter in zijn „Der Pfarrer" — predigen zu mussen fiber den lebendigen Gott, ohne ihn selbst zu besitzen. Ueber etwas zu reden, das ganz ins Herz eingehen will, ohne es selbst aufgenommen zu haben. Sagen zu mussen, Gott sei alles, und doch nichts an ihm zu finden, das die eigene Seele erf ullte. So zu tun, als ware Gott das einzig Wichtige — und eben diese Pflicht bringt ja die Verkundigung des Evangeliums mit sich -- und doch selbst alles andere wichtiger zu nehmen als Gott! Immer im Superlativ sich zu ergehen, wo einem der Positiv selbst noch fehlt — und desto mehr, je weniger Positives vorhanden ist: Das „Hóchste", „Innerste", „Heiligste", wo nichts hoch, innerlich und heilig ist!" „Das ist der grosze, schmerzliche Betrug des berufsmaszigen Pfarramtes. Sind wir frei von ihm?", voegt Kutter er nog aan toe. Een bange vraag. Misschien behoeft zelden van ongeloovigheid gesproken te worden, te meer van zwak-geloovigheid. Van uit die gesteldheid wordt vaak hartstochtelijk geloof gepredikt. Uit verlangen geboren. Hetgeen de hoorder niet direct zal opmerken -- en behoeft te doen, dat zal de prediker voor zich ervaren, dat de grondslag zijner getuigenissen dan is een hoop en een begeerte om waarlijk te bezitten, wat hij 66
bezig is zijn hoorders voor te houden. Degene, die niet heeft, maar wel verlangt te hebben, kan toch nog wel bieden. Goddank. De prediker, die worstelt om den geloove, is ongezocht een sterke prediker. Wat de uiterlijke kwaliteiten betreft, waarvan wij allerlei ter sprake brachten, hier zal verschil van smaak zich doen gelden. Wat op den één indruk maakt, doet het niet op den ander. Elke prediker zal voor een groep van menschen het meest beteekenen. Dit is zeker, dat naarmate men meer zin heeft voor het innerlijke, het uiterlijke in den zin van het uitwendige minder beteekenis krijgt. Dan gaat men allerlei schijn van tooneeleffect, allerlei preektrucjes doorzien en gaat men deze onwaardig en ergerlijk vinden. Het is te hopen, dat een gehoor zoo innerlijk luistert, dat het dit gaat doen. Wel moge gewaardeerd worden wat groot en mooi is in den opzet van een prediking, en de wijze harer uiting. Vorm behoeft niet geminacht te worden. Integendeel; daarom mag een prediking wel iets hebben van een kunstwerk. Maar de vorm moet dan representatief zijn voor den inhoud en niet een schoon omhulsel van waardelooze dingen. Eigenlijk zou het zoo moeten zijn, dat een prediking schoon is in haren opbouw, maar men mag dit niet direct bemerken, eerst later bij verrassing ontdekken. Wij moeten er van uitgaan, dat de middelmatige predikers de meerderheid zullen vormen. Er is een grens, waar de prediker niet beneden mag blijven. Het zou noodig zijn, zoo hij alle gave mist, dat hij zich uit het ambt terugtrok, tenzij andere zijden zijner werkzaamheid zoo voortreffelijk zijn dat dit veel, zeer veel vergoedt. Is de prediker in staat zijn gemeente als gehoor te bevredigen, dan zal voor hemzelf daarin een groote vervulling zijn gelegen. Zijn waarlijk zware taak zal hem het opheffende gevoel geven te mogen getuigen van wat voor hemzelf en anderen het allergrootste levensbelang uitmaakt. C. Zijn catechetisch onderwijs. Geven wij ons rekenschap van wat de predikant als godsdienst leeraar voor de jeugd beteekenen kan, dan is uit psychologisch oogpunt allereerst op te merken, dat hij hierin grootendeels gelijk te 67
stellen is met den schoolonderwijzer, den leeraar, dat diens geschiktheid voor zijn taak ook hem als een maatstaf kan worden aangelegd. Betreffende dit onderwerp is in 1921 een interessante studie verschenen: „De psychologische karakteristiek van den onderwijzer. Verslag eener enquête door M. van Kuyk, leerares aan de kweekschool voor onderwijzeressen te Tilburg." Statistisch zijn de resultaten der enquête verwerkt. De indeeling van het boek geeft een inzicht in den opzet: I. Literatuur overzicht. 1. Gelegenheidsobservaties, 2. Systematische observaties. II. De enquête. 1. De vragen vooraf, 2. De psychologische karakteristiek van het beroep. Samenvatting. Terwijl er sub I 1 reeds verschillende waardevolle opmer kingen uit de literatuur worden overgebracht, wordt het overzicht systematischer sub 2, waarbij het blijkt dat gelijk ook op andere terreinen van psychologie de enquête-methode hier het eerst door Amerikanen is toegepast. Tot leerlingen van lagere scholen, ook van de zgn. highschools, onze burgerscholen of lycea, werden schriftelijk vragen gericht over den invloed, de eigenschappen, die zij in hun onderwijzers hadden opgemerkt en hoog stelden. Daarbij werd o.a. vastgesteld, dat de invloed het grootst was bij de jongens tusschen hun 13de en lóde jaar, bij de meisjes tusschen haar 12de en 17de, dat deze zich het duidelijkst voorstellingen vormden van den onaangenamen, zenuwachtigen, prikkelbaren, en daartegenover van den sympathieken onderwijzer. Een der appreciaties luidde, dat een hunner „onszelf veel liet denken". Bij de meisjes stond waardeering van „kindness", bij de jongens van „fairness" op den voorgrond. Een vragenlijst komt voor op blz. 50 vlg. Een der vragenreeksen, dit ter typeering, wordt ingeleid met den oproep: Herinner u zijn (haar) godsdienstig-zedelijke persoonlijkheid. Wat de Hollandsche enquête betreft in hoofdstuk II, deze richt zich tot onderwijzers zelf om een onderzoek in te stellen naar hun aandrang tot het beroep, de vervulling daarin gevonden, hun studiezin, hun liefhebberijen en talenten, als preleminaire vragen. Zeer uitvoerig zijn de vragen, die een gedetailleerd onderzoek instellen naar A Physische eigenschappen, B Psychophysische eigenschappen, C Psychische eigenschappen, D Psychophysisch neutrale eigenschap-
68
pen. In het geheel worden niet minder dan 186 vragen gesteld. Het is zeer leerzaam om van deze lijst kennis te nemen, ook als men zich rekenschap geeft van de positie van den predikant in alle zijn functies. Gelijk gezegd, het onderwerp, waaraan mej. van Kuyk zich heeft gewijd, staat dicht bij dat waaraan wij onze aandacht op 't oogenblik geven, en men kan van haar minutieusen arbeid, die in tabellarische overzichten uitdrukking vindt, tenslotte tot een samenvatting leidt in 24 stellingen, dankbaar gebruik maken. De samenvatting laat overigens duidelijk zien, dat men met gegevens van het schoolonder wijs te doen heeft. Hier springt in het oog, dat er toch een zeker verschil moet zijn in de psychologische karakteristiek van den onderwijzer en den godsdienstleeraar. Allereerst door het specifieke van de leerstof, meer nog door de doelbepaling bij het godsdienstonderwijs. Het is onderwijs, ja, maar niet intellectueel gericht, en ook niet op maatschappelijke toekomst berekend. De catecheet wil inleiden in een wereld van geestelijke dingen, hij tracht den blik te vestigen op wat anders en meer is kwalitatief dan wat voor oogen ligt, hij beproeft den zin te wekken voor het groote raadsel: Leven, en dan iets te ontsluieren in dat raadsel: God. De beteekenis van het onderwijs ligt in opwekking, beïnvloeding, richting geven. Van den kant der leerlingen ook wordt een onderscheid gevoeld met het gewone onderwijs: het wordt op een andere plaats, in een andere sfeer gegeven. De catecheet moet hen aanvoelen en rekening houden met hun verschillende geaardheid. Glo-
baal genomen zijn drie typen leerlingen te onderscheiden: het eerste is dat der ongevoeligen of onverschilligen; het tweede dat dergenen, die het godsdienstonderwijs ondergaan; het derde dat der mee-levenden.
Hoe moeilijk moet het zijn, voor den catecheet om temidden dezer diverse leerlingen zijn arbeid te verrichten. Gaat men nog wat dif f erentieeren, dan zal men ook rekening moeten houden met jongens en meisjes. jegens elke dezer groepen staat hij in een bijzondere verhouding. 69
Dr. M. J. A. de Vrijer heeft in zijn Synthese-brochure „De dominee en z'n jongens" een studie gegeven „Over het godsdienstonder wijs aan ontwikkelde jongens naar aanleiding van een enquête." 1) Hierin zitten verschillende gegevens voor een psychologie van den catecheet, omdat deze predikant, toentertijd tevens leeraar aan een christelijk gymnasium, onverwachts een afdeeling van de 2de, 5de en Ede klasse een opstel liet maken over dit onderwerp: „Als ik godsdienstonderwijs moest geven aan jongens van veertien tot achttien jaar, hoe zou ik het doen; welke fouten zou ik vermijden?" De 28 antwoorden zijn afgedrukt, ze bevatten soms treffende uitingen, die zoowel den leerling als den leeraar belichten, terwijl degene, die deze aardige enquête heeft ingesteld een beredeneerd overzicht geeft onder de hoofden: De dominee, z'n jongens, z'n les. 't Is opvallend, hoezeer paedagogische takt wordt besproken, althans aangeduid. Het zou belangwekkend zijn, als van dit leerzame werkje een pendant geboden werd: „De dominee en z'n meisjes." Onafhankelijk van dit onderscheid, kunnen wij wel enkele algemeen geldende en noodzakelijke eischen formuleeren. Wij brengen ze onder drie hoofden: Kennis, kunde en nog wat. Over het eerste worde het minste gezegd. Het is duidelijk, dat de catecheet zijn stof moet beheerschen. Dit houdt echter in, dat men dezen moet kennen in verband met het geheele leven. Dit veronderstelt een geest, die ziet en doorziet. De catecheet moet een levend mensch zijn met een breede belangstelling, die voor zich d,i. mede voor zijn leerlingen beproeft een inzicht te krijgen in het groote levensgebeuren. Daarin is ook het wereldgebeuren betrokken, al behoeft hij daarover zijn leerlingen niet rechtstreeks te onderhouden en al mag hij ze zijn persoonlijke opinies niet opdringen. Hun vragen heeft dikwijls het actueele van het huidige leven tot achtergrond. Van uit een godsdienstig en zedelijk oogpunt hun voorlichting te bieden, behoort tot zijn taak. Een tweede vereischte is kunde. Dit geldt de wijze van catechi1 ) 2 December 1935 aanvaardde deze het ambt van kerkelijk hoogleeraar te Utrecht met een oratie „De domino practico". 70
seeren. Men moet een zekere gave van doceeren hebben, een aanleg om met de jeugd om te gaan. Zijn omgang en onderwijs moeten feitelijk stimuleerend werken; het ontbreken hiervan zal zijn lessen niet alleen saai maken — o die beruchte langzaam voortsleepende catechisatie-uren —, maar de leerling zal het gevoel krijgen, dat hem iets onthouden wordt wat hij juist daar te ontvangen heeft. Nog wat meer geestelijk toegespitst, kan men zeggen: De catecheet moet bezielen. Op elke school reeds openbaart zich het onderscheid tusschen den bezielenden en niet-bezielenden onderwijzer: de geest van een klas, de sfeer van een lesuur hangt er van af. De leerling kan alleen bezield worden, als hij beseft dat een waarlijk godsdienstig mensch tot hem komt. Zoodra hij wat ouder is geworden, gaat hij goed opmerken wat dit is. Al mocht op lateren leeftijd alles vergeten zijn, wat behandeld is, de herinnering blijft: Die mensch leefde er in. Als iemand voor iets opkomt, en dat doet de catecheet, dan moet hij er midden in staan. Hier raken wij reeds het derde punt. Kennis, kunde „en nog wat". Dit heeft betrekking op de persoonlijkheid. Wanneer iemand een taak op zich heeft genomen, dan zal hij naar maatstaven daaraan ontleend worden gemeten. De jeugd kondigt dit niet aan in dezen vorm, maar zij handelt er wel naar. Zij weet goed te peilen. Vandaar eenerzijds een streng, anderzijds een billijk oordeel. Wie door de jeugd veroordeeld wordt op zedelijke gronden, doet beter niet in hooger beroep te gaan. Wat eischt ze dan? Allereerst ernst. Ernst is een levenshouding. Zij sluit vroolijkheid niet uit, maar wel oppervlakkigheid. De jeugd beseft, of een prediker eerbied heeft voor zijn eigen werk als werk. De jeugd kan zeker grappigheid en geestigheid waardeeren en een losse manier van optreden, maar deze moeten een ondergrond hebben van ernst. Een andere eisch is die van het reëele. De „hartstocht der werkelijkheid" is reeds eenige generaties eigen. Wat van God gezegd wordt, moet verband houden met het menschelijke leven, en het Christendom sta in deze wereld. Welke is de verhouding tusschen het dagelijksche bestaan en het Christendom als idee en taak; wat is wèrkelijk godsdienstig leven? Dit zijn vragen waar het de jeugd op aan komt. De catecheet mag daar niet 71
om heen loopera, nog minder doen alsof alles wel in orde is. Hij moet de jeugd langzamerhand midden in de branding van het leven stellen, zij het voorshands nog slechts in hare voorstellingen en verbeeldingen. Het heet, dat de jeugd van na den oorlog reëeler is dan die vóór dien. Zij is wellicht positiever, dringender geworden in haar vragen, bitterder in haar oordeelen; maar vergeten we toch niet dat altijd deze leeftijd van 13--20 jaar zin voor het werkelijke heeft gehad. Den catecheet worden pijnlijke oogenblikken niet bespaard, als de wilde fantaisie van den ideaal-zoekende te keer gaat tegen allen en alles. Maar dit moet men toch in grooter verband zien; dan komt dankbaarheid boven voor een nog ongerepten drang naar realiteit, en vindt men den leelijken levensschreeuw bijna mooi. Gods stem krijscht in een jong menschenkind, Gods stem. Eén ding is wel heel zeker, dat gelijk in het predikantswerk ook in het godsdienstonderwijs ijver, trouw en liefde noodig zijn. „En de meeste van deze is de liefde." Ik las eens de opmerking van iemand, dat hij naar eigen oordeel pas goed godsdienstonderwijs kon geven, toen hij door een schok in zijn leven zijn medemenschen was gaan ontdekken; toen had hij zijn leerlingen lief gekregen. D. Zijn organisatorische arbeid.
Deze arbeid heeft overeenkomst met den pastoralen. De pastor onderneemt allerlei ten bate zijner gemeenteleden. Toch is er eenig onderscheid; er wordt ander accent gelegd. Primo: deze is niet individueel, maar collectief gericht; de pastorale zielszorg is bij uitstek individualistisch. Secundo: zij beoogt niet zoozeer zielszorg, als wel geestesvorming. Deze, in den modernen tijd sterk ontwikkelde arbeid, die het rechtvaardigt om van een oudere drieledige tot een nieuwe vierzijdige arbeidstaak van den predikant voort te schrijden, vraagt speciale belangstelling en specifieken aanleg. Een talent tot organiseeren is onontbeerlijk. Dit eischt initiatief, het vermogen om beweeglijk te zijn, menschen als helpers te kiezen en te doen werken, hier bovenal ligt terrein braak voor den leekenarbeid, waarvoor wij boven een lans braken. Men moet naar vele zijden uitgaan en toch weer zich be72
perken, anders krijgt men het euvel, dat eeg predikant dit, dat onderneemt, maar het niet volhoudt. Hij heeft te veel hooi op zijn vork genomen, of hij heeft niet genoeg gepeild of er reëele grondslagen waren voor het ondernemen. Het lijkt heel ijverig om vereeniging na vereeniging op te richten, maar als zij niet in wèrkelijke behoeften voorzien, zal men de teleurstelling beleven dat zij weldra ineenzakken, zoo niet opgeheven moeten worden dan toch een kwijnend bestaan gaan lijden. Overigens moet o.i. niet gevreesd worden om een stuk arbeid op te geven, als dat wellicht een tijd werkelijke diensten heeft bewezen, maar daarna beter beëindigd wordt dan dien kunstmatig te rekken. Wij hebben er reeds op gewezen, dat de ontwikkeling van het predikantsambt in de richting van het voorgangerschap tot uitbreiding van werkzaamheden heeft geleid, maar dat de predikant zijn andere en oudere roepingen niet ontrouw mag worden, en ook niet mag omkomen in het velerlei. De predikant als organisator is een verschijning, in den modernen tijd geboren. Het land, waar hij dit het sterkst en ook eenzijdigst is geworden, is Amerika. De predikant dr. J. L. Snethlage die in Amerika hem heeft waargenomen, is veel meer dan wijzelven aldaar enthousiast geworden over zijn optreden. Hij ziet er zelfs de eenige rechtvaardiging van het predikantsbestaan in. Men leze hetgeen hij schrijft over „De Kerkelijke Ambtsdrager" in zijn „Kerk, Cultuur, Arbeid". Wanneer hij van allerlei kanten materiaal heeft aangedragen, om een vernietigend oordeel over de predikantspositie uit te spreken, ziet hij slechts uitkomst in twee mogelijkheden: in de opheffing van het kerkelijke voorgangerschap, gelijk de Kwakers dit ontberen, Of -- en nu laat hij volgen: „Echter is ook een andere uitweg mogelijk, die door Amerikaansche kerkgenootschappen gevonden is en waarvan schrijver dezes uit eigen aanschouwing de voortreffelijke functioneering, ondanks de bijzondere gevaren en ontaardingen, die zich ook daarbij voordoen, heeft gadegeslagen. Het is deze uitweg, dat het kerkelijk ambt welbewust als een organisatorisch ambt wordt opgevat, zoodat de voorganger door woord en daad een voorganger is, die een kerkelijke gemeenschap tot bloei tracht te brengen. Dan wordt zijn werkzaamheid ineens realistisch, 73
natuurlijk en belangrijk. Realistisch en natuurlijk omdat nu niet meer van hem verwacht wordt, dat hij een apart soort mystieken, geestelijken arbeid zal verrichten, welke, hoewel onzichtbaar, toch reëel zou kunnen zijn. Zooals reeds meermalen werd opgemerkt, bestaat er in deze wereld maar één soort arbeid, en dat is die, welke veranderingen in de ééne ervaringswerkelijkheid tot stand brengt. Organisatorische arbeid behoort hiertoe, want deze werkt op reëele wijze in de wereld in en brengt zichtbare resultaten tot stand. Voor deze soort van werkzaamheid kan men met een gerust geweten bezoldiging verwachten. Zij is productief en komt aan de samenleving ten goede in zoover het kerkgenootschap zijn plicht vervult en een actief aandeel neemt in den cultuurarbeid der menschheid." Wij willen gaarne het laatste beamen, maar hebben te gelijker tijd oog voor het kwaad van te veel organiseeren. Er wordt veel verorganiseerd; bovenal op gebieden waar het innerlijke maatgevend is, kan men niet alles bereiken met doen, doen. Dit lijkt ons een typisch modern-Amerikaansch accent; hoezeer is het tegengesteld aan het klassiek-Chineesche door een Laotsze gelegd, die het zijn, het niet-doen verheerlijkt. Ligt de waarheid in het midden? Of is het nog anders te coordineeren: doèn door zijn? Het kan onze bedoeling niet zijn om dien organisatorischen arbeid nader te omschrijven: cursuswerk, vereenigingsleven voor jongeren en ouderen, gemeenteavonden enz., daar wij alleen een psychologie van den predikant in zijn veelsoortigen arbeid beoogen te geven. Wat hij doet en daarin is, kan natuurlijk op verschillend peil staan. Is hij alleen of overwegend de handige organisator, de vaardige impressario, dan is wel bewondering mogelijk voor zijn pushing power, maar eerbied is hem te onthouden. Er is een type propagandist b.v., die godsdienstige demagogie drijft en met minwaardige middelen en eenzijdige voorstellingen zich aanhangers wint. Hij is eigenlijk een bekrompen mensch, en erger een zedelijk niet hoogstaand mensch, die niet al te edele middelen gebruikt om zijn doel te bereiken. Er is ook een hoogstaand type ijveraar, die wellicht langzamer, maar op den duur met grootere standvastigheid zijn groep vormt en die, doordat hij waarlijk dienen wil en niet heerschen, 74
een waardevollen invloed oefent. Om een ideëele voorstelling als voorbeeld te geven, citeeren wij een uitspraak van mej. van Woensel Kooy, een bekende leidster in het Zondagschoolwezen, in 1934 gestorven. Vier eigenschappen acht zij noodig om een beweging naar den buitenkant tot bloei te brengen: „de gave van het aanschouwen, die van de geestdrift, het vermogen om te organiseeren en de eigenschap der trouw". Daarnaast komen vier eigenschappen te staan, onmisbaar ten overstaan van de inwendige zijde der beweging: „liefde, de gave om het vertrouwen te winnen, innerlijke rust en — het vermogen om te zwijgen". Eén ding is zeker: dat de organisatorische arbeid veel van den huidigen predikant vergt aan tijd daaraan besteed, ook in voorbereiding. Het laatste wordt door den buitenstaander niet opgemerkt, nog minder naar waarde geschat, maar het is veel. De huidige predikant is in het mobiele leven opgenomen, is een vergaderingsmensch geworden, die dikwijls „in conferentie" is. Men denke in het bijzonder aan den groote-stadspredikant. De telefoon staat niet stil, gelukkig echter kan hij maar één lijn bedienen; zonder telefoon zou hij er ook nooit doorkomen; eigenlijk heeft hij een privé-secretaresse noodig, aan wie hij zijn opdrachten kan geven, als hij haastig in zijn auto, gemeente-auto voor geestelijke hulp, stapt om zieken op te zoeken, te gaan vergaderen of wat het mag zijn. Hij is een zakenman geworden, exact, punctueel, met een zakagenda in de hand, vol aanteekeningen voor uur na uur. Wanneer moet zoo iemand tot rust komen, om te lezen, te studeeren, zich voor te bereiden? Wij kennen iemands uitlating, dat hij 't rustigste werken kon in den trein, omdat hij daar tenminste door zijn gemeenteleden niet gestoord kon wor den. Vroeger schijnt de predikant verzekerd te zijn geweest van een ongestoorden Zaterdag ter voorbereiding van zijn Zondagstaak; die tijd is voorbij: de vrije Zaterdag is immers de aangewezen dag om met andere men,schen uit de vrije maatschappij samen te komen. Wil men een indruk krijgen, dan verdiepe men zich in 't „Dagboek van een grootestadsdominee", een anoniem getuigenis van een Duitschen predikant. Ter kenschetsing uit de Hollandsche vertaling: „Zaterdag. Ik ben zoo pas met de lezing van Stefan Zweig's „Jere75
mias" begonnen. Er trilt kracht in dit boek, en niet alleen kracht. Het is een wonderlijke week. De één na den ander kwam tot me: zielszorg. En wonderlijkerwijze heb ik dan ook nog bijna aan allen moeten schrijven, die naar een woord van mij uitzien, „mijn gemeente in de verte". „Vanavond ben ik naar de bioscoop geweest. Thuis kan ik er nooit naar toe, of hoogstens bij een uitgezocht stuk. Deed ik het wel, dan zouden er dadelijk twintig menschen zeggen: „Wel ja, de dominee heeft verder ook niets te doen, dan naar de bioscoop te loopen". Wanneer ik er naar toe ga, doe ik het toch alleen uit belangstelling voor de menschen en voor de stof, die de menschen zich laten vertoonen. Want echt genoten heb ik zelfs van het mooiste stuk niet, omdat ik altijd hoofdpijn krijg van het geflikker". „Vanochtend was het dus de begrafenis.... Om me voor de begrafenis voor te bereiden heb ik toch nog minstens een half uur, soms wel een heel uur noodig, hoewel ik in 't zakelijke gedeelte vaak hetzelfde zeg. De eigenlijke toespraak, het eigenlijke worstelen geschiedt niet in het openbaar, maar thuis, en iedere begrafenis is een worstelen". „Vanmiddag heb ik eerst brieven gedicteerd. Daarna had ik kerkeraadsvergadering. Misschien was het maar beter, het gebed bij het begin weg te laten. Want vijf minuten later botsen de gemoederen tegen elkaar, komt het wederzijdsche wantrouwen in al zijn volheid aan den dag en vliegen de bitse woorden door de kamer. Naderhand, wanneer er dan een werkelijke gemeenschap was, dan moet je bidden, of, wanneer er geen gemeenschap was, bidden om vergeving en beter doen." „Op zulke jeugdconferenties wordt altijd het ééne door het volgende verdrongen. Twee dagen achtereen lezingen houden is eigenlijk te veel. Daar komt bij, dat je bij zulke conferenties ook in den vrijen tijd voortdurend zware en principiëele gesprekken voert. En toch zou ik met den kring, waarvoor ik gisteren sprak, graag nog twee dagen hebben doorgebracht." „Na 't eten had ik een begrafenis. Dadelijk na de begrafenis twee huwelijksbevestigingen, het is eigenlijk bovenmenschelijk, wat er zoo van den predikant geëischt wordt. juist heeft hij den dood tot zich hooren spreken, en hij heeft de aarde op de kist geworpen.... en onmiddellijk daarna moet dat alles geheel vergeten en uitgedoofd 76
zijn, en moet hij de blijdschap en het leven tot uitgangspunt nemen. Zoo juist het Onze Vader gesproken aan het graf, aan het einde van 't leven, onmiddellijk daarna weer bij het altaar, aan den aanyang van het gemeenschappelijke leven." „Ik heb vandaag vijf bezoeken kunnen afleggen, de meeste naar aanleiding van een overlijden. Soms merk ik, dat de menschen zich „vereerd" gevoelen, omdat een ,,gestudeerd" iemand hen bezocht. Ze verheugen zich niet om den dominee, ook niet om hem als mensch, maar over de „eer". A fschuwelijk." „Een handelsman klaagde over de dominees: „Als de dominees met hun werk hun onderhoud zelf moesten verdienen, dan zouden er velen meer doen en veel zou beter zijn." Aan de hoeveelheid van het werk ligt het m.i. heelemaal niet. Lui zijn er -- dat geloof ik tenminste -- maar een paar. Daarin schuilt de ellende niet. Maar 't ligt daaraan, dat God voor hen geen voortdurende en alles weer nieuw makende werkelijkheid is." Wij houden op met uit dit boek een stekeligen ruiker van ervaringen samen te stellen. Ze zijn pijnigend genoeg. Er blijkt wel uit, dat er iets wringt. Zeker dient er een verinnerlijking der bedrijvigheid plaats te vinden, dit beteekent onvermijdelijk inkrimping van het organisatorische werk. Uit een krantenbericht trof mij de mededeeling, dat een Amerikaansche predikant dr. Hartman, die van de Kerk onder de tegenwoordige omstandigheden een profetische prediking verlangt, den predikanten een ambtsarbeid van zeven uur voorschrijft. Iederen ochtend moeten zij vijf uren door brengen in studie en rustig gebed, en iederen middag twee uren besteden aan herderlijk werk. Van het laatste zullen ze Zondags, Maandags en Zaterdags vrijgesteld zijn. Dit lijkt nu het uiterste tegenover het andere als Amerikaansch voorgestelde uiterste, -- de avond, de avond, die juist voor den predikant zoo vaak het zware einde van een zwaren dag is, komt zelfs niet ter sprake —, in ieder geval ligt hierin een merkwaardige verschuiving van het organisatorische naar het niet-organisatorische. De predikant, als het goed is, is wèl een „werker". Waartoe dit strekt? Tot gemeénte-opbouw. Laten wij dezen niet te mooi voorstel77
len als een prachtvollen tempelbouw. Menig predikant heeft niet veel anders dan graaf- en baggerwerk te verrichten. Als er dan goed diep gefundeerd wordt, kan hij verder gaan en zal hij brokstukken constructieven arbeid kunnen bieden. Deze vergelijking is niet onjuist in beginsel, maar moet aangevuld worden met het inzicht, dat in de praktijk èn graafwerk èn metselbouw beurtelings worden verricht. Want er is iets, als hij begint. Elke gemeente is een historisch gegeven, zoowel geestelijk gezien als materieel. Waarnemingsvermogen moet doen onderscheiden, waar en op welke wijze aan den gemeentebouw te werken is. Stellen wij nu nog, voor de vierde maal, de vraag, welke eigenschappen en gesteldheden noodig en gewenscht zijn, dan willen wij bij dit slot niet alleen het vaardige, vief e, veelzijdige van organisatorisch vermogen accentueeren -- er is de geboren organisator, ge lijk er ook is de geboren redenaar —, maar het geheel van het predikaatswerk in het oog vatten. Daarom brengen wij het ook onder een afzonderlijk hoofd.
78
V. KWALITEITEN NOODIG VOOR HET GEESTELIJK LEIDERSCHAP VAN DEN PREDIKANT,
Allereerst merken wij op, dat hij noodig heeft de eigenschappen van willen en begrijpen, die voor elk leiderschap voorwaarden zijn. In de tweede plaats, denkende aan zijn bijzonderen arbeid, herinneren wij aan de bespreking van de mogelijkheden van onderzoek in psychotechnische richting. Veel viel daaraan niet te ontleenen, wellicht het meeste nog ten aanzien van eigenschappen, gewenscht voor organisatorischen arbeid. Meer is te verwachten van de enquêtemethode, in 't bijzonder waar men beroepen met een zekere innerlijke verwantschap kan vergelijken, gelijk het geval was met de onderwijzers. In „Het Conflict in Jeugd en Samenleving" heeft de schrijver J. H. Bolt een vergelijkenden, staat opgesteld van „Menschentypen, hun deugden en gebreken". Hij doet dat in de beschrijving van „Drie Prototypen": den heerscher, den leeraar, den kunstenaar. Het kan leerzaam zijn om dit ontwerp na te gaan met het oog op overeenkomsten bij den predikant. (Z. o. z.) . Het is niet moeilijk om zich van verschillen rekenschap te geven, wanneer men psychologisch een vergelijkenden staat opmaakt van enkele opvallend van elkaar afwijkende beroepen. Om een voorbeeld te geven: Hoe moet zijn? een: Veelzijdig belangstellend Administratief Snel waarnemend Ambtenaar: In staat tot onregelmatige Systematisch arbeidsprestatie Volhardend in eentonig werk Conscientieus Genoegen hebben in de dingen van den dag Plichtgetrouw Bereid om ondergeschikt te zijn Niet abstract Journalist-reporter: Vlot, moet flair hebben
Leeraar: Rustig 79
MENSCHENTYPEN, HUN DEUGDEN EN GEBREKEN. Ideaal: VRIJHEID Beheerscht
HEERSCHER
A (extraverteerd)
1
Eenige deugden
zelfbewust volhardend doortastend moedig zelfstandig kalm
Ideaal: BROEDERSCHAP
DRIE PROTOTYPEN
LEERAAR B (introverteerd)
Liefdevol
1
Eenige deugden
toegewijd meditatief intuitief mededoogend hoffelijk grootmoedig INZICHT HARMONIE SCHOONHEID
KUNSTENAAR
WAARHEID
C (ambiverteerd)
Scheppend vermogen
Eenige deugden
80
intelligent actief weetgierig tactvol aanpassend zin voor verhoudingen
Geduldig Paedagogisch aangelegd Helder doceerend Menschelijk Niet schoolsch Medicus: Concreet scherp waarnemend Intuïtief aanvoelend, wat in den patiënt omgaat
Werkelijk meelevend Physiek taai
Niet opziend tegen lastige werkzaamheden Niet overgevoelig Bedrijfsleider: Zakelijk zijn Doorzicht toonen Organiseerend talent bezitten Durf tot ingrijpen hebben In staat gezag te oefenen Om kunnen gaan met menschen
Wij weerstaan de verleiding om nu ook zulk een lijstje voor den predikant te ontwerpen, omdat wij minutieus de verschillende functies onderscheidden, en een soort opsomming der vereischte kwaliteiten geen heel beperkt ontwerpje toelaat. Wij hebben ook daarom reden geen te korte karakteristiek te geven, omdat het wel gebleken is, dat in de predikantenwereld plaats is voor verschillende typen. Men neme eens het gevoelig-gemoedelijk type naast het bespiegelend denkerstype naast het actueel-actief wilstype. Elk dezer heeft op een deel van het ambtsterrein zijn beteekenis. Het gemakkelijkst kan men nog zeggen, welke menschentypen onoverkomelijke bezwaren met zich mededragen. Men denke aan de amorphen, gestaltloozen; de te hevige cholerici daartegenover. Hyperserveuse naturen zijn ook weinig geschikt voor predikant. Wat mij meermalen opviel is, dat men onder de predikanten, ik denk aan de mannen, nog al sterk het vrouwelijke type aantreft. Menig predikant maakt een wat vrouwelijken indruk. Gezicht en optreden geven dit aan. Als we het even, wellicht wat overdreven in caricatuur voorstellen, er zijn beroepen die een attractie schijnen te vormen voor vrouwelijk geaarde mannen: kappers, winkelbedienden in modezaken, kellners, predikanten. Dat vrouwelijk getypeerde mannen zich tot het predikantswerk aangetrokken gevoelen -- bijna altijd een onbewuste aandrang in de beroepskeuze -Leiderschap 6
81
is niet verwonderlijk. Het is een gevoelig levenswerk, dat men onderneemt. In het geloofsleven treedt het gevoelselement sterk op den voorgrond: een theoloog is te denken als verstandsmensch, een predikant nauwelijks; als hij louter verstandsmensch is, dan zal hij veel in het geloofsleven van anderen zelfs niet verstaan. Het vrouwelijke brengt allicht mede een aesthetischen aanleg; kunstzinnigheid vindt een rijken voedingsbodem in wat de Kerk aan kunst omsluit, terwijl ook in het prediken artistieke aanleg tot zijn recht kan komen. Het vrouwelijke dringt er dikwijls toe om zich te uiten: vrouwen praten en getuigen gaarne. Het vrouwelijke doet omgang zoeken: niemand, die met zooveel menschen verkeert als de predikant. De ontaardingen der vrouwelijkheid in een man zijn gauw te zien: overgevoeligheid, weekelijkheid, on-mannelijkheid. Toch behoeven deze niet voor te komen bij den man-predikant, zoo zijn vrouwelijke aanleg niet te sterk is en hij altijd kritisch tegenover zichzelf staat. Psychologisch is er nog meer over deze zaak te zeggen. Rekening dient te worden gehouden met dit eigenaardige feit, dat een minderwaardigheidsbesef iemand dringt om daarvoor een compensatie te zoeken. Dit is een algemeen gegeven, door Adler van vele kanten toegelicht -- de kerngedachte zijner speciale psychologie. Veronderstel nu, dat een man zich te vrouwelijk gevoelende om een manlijke heerscherspositie in te nemen, daarvoor 'n uitweg zoekt, dan kan dit invloed hebben op zijn beroepskeuze. Hij zal misschien het predikantsambt kiezen, omdat hij daardoor een leiderspositie inneemt, in het bijzonder ook als man onder vrouwen. Zelden zal dit bewuste overweging en berekening zijn; meer kans is er dat hij een onbewusten aandrang volgt. Misschien is er nooit gelegenheid voor hem om zich dit later voor oogen te stellen en te doorgronden. Dr. J. A. C. Fetter in zijn „Menschbeschouwing en Zielzorg", Adler's beschouwingen van het mannelijk protest, den geldingsdrang, besprekende, schrijft: „Henrik Ibsen heeft in zijn „Mededingers naar de kroon" meesterlijk zulk een mensch geteekend in de figuur van bisschop Nicolaas. Hij voelde zich minderwaardig in het kampspel, wist, dat daardoor de hulde der vrouwen niet voor hem was weggelegd; toen maakte hij zijn levensplan; hij werd priester, om op die wijze de macht te krijgen 82
over anderen, speciaal over vrouwen, zijn werkelijke bedoelingen achter de fluweelige gebaren van den zieleherder verbergend." Hier krijgt men de bewuste actie van een eerzuchtig mensch; veelal zal niet zoo opzettelijk gekozen worden, maar de geldingsdrang in teleurstelling gevoed, kan zich daarom wel doen gelden bij menigeen, die het ambt kiest. Wondere wegen tot het wondere ambt. Nog iets over het physieke, dat hier in deze psychische gesteldheid zijn rol speelt. Behalve dat het mij opgevallen is, dat er onder predikanten vele vrouwelijk getypeerde naturen voorkomen, heeft het ook mijn aandacht getrokken dat er onder hen velen lichamelijk niet sterk zijn. Dit heeft wellicht ook op de beroepskeuze invloed gehad, omdat menig ander beroep tevoren uitgesloten was. Daarvoor had men zich aan een strenge keuring moeten onderwerpen; merkwaardigerwijs — althans in ons land — heeft er geenerlei keuring voor predikanten plaats. Menig beroep zal ook attractie missen voor den lichamelijk niet sterke. Er zijn, dunkt ons, niet vele robuste en sportieve figuren onder de predikanten. Dat zij dooreengenomen toch heel wat inspanning aankunnen, vrij gezond zijn en zelfs oud plegen te worden, zal wel voor een belangrijk deel liggen aan de degelijke, sobere leefwijze, die hen ondersteunt. In ieder geval is die physieke toestand iets om zich rekenschap van te geven. Verstandig is het, dat mej. Kuyk in de boven besproken enquête onder onderwijzers dit punt niet voorbijziet. Zij stelt de volgende vragen, die ook voor predikanten hun zin hebben: 1. Een goede gezondheid? 2. Lichamelijk weerstandsvermogen; zoo ja, op welk gebied? 3. Weerstandsvermogen van het zenuwstelsel ( ook tegen prikkels van sexueelen aard) ? 4. Spierkracht; zoo ja, van welke spiergroepen in het bijzonder? 5. Een krachtig, klankvol, tegen vermoeienis bestand stemgeluid? Dat een bepaalde gebrekkigheid invloed kan hebben op de beroepskeuze is ook denkbaar. Als voorbeeld worde genoemd: bijziendheid. Vermeldende, dat onder kinderen van onderwijzers meer bijziendheid voorkomt dan onder die van zeelieden, zegt de psychiater dr. P. H. Ronge in een boek over „Individual-Psychologie": „Volgens de Individualpsychologie heeft een erfelijke lichamelijke eigenschap, een orgaanminderwaardigheid dus, die ook bij de ouders van deze kin» 83
deren aanwezig moet zijn, bijzienden er toe genoopt een bijzonderen psychischen compensatie-modus te kiezen, terwijl de vèrzienden, die dus den wijderen horizont hebben, het voor hen beter passend beroep van zeeman gekozen hebben. Erfelijk is dan alleen de oogafwijking, terwijl de beroepskeuze geheel in verband gedacht kan worden te staan met het streven naar psychische compensatie van de hier in aanmerking komende orgaanminderwaardigheid. De kortzichtigen leven visueel in een geheel ander milieu dan de normalen en zijn dus wel gedwongen, worden er althans toe verlokt, om een anderen vorm van aanpassing te zoeken dan de vèrzienden. Hun aandacht zal vooral door alles wat zich in hun nabijheid bevindt of daarin kan gebracht worden, worden geboeid en daarom zullen zij, wanneer de omstandigheden dat overigens ook in de hand werken, eerder dan andere kinderen tot lezen en 8tudeeren, ook tot nadenken over abstracte dingen, geneigd zijn." Met het laatste zijn wij mede onder de predikanten aangeland, onder wie inderdaad vele gebrilde lieden voorkomen. Procentsgewijze meer dan onder menige andere categorie in de maatschappij? Wij brengen dit ter sprake naar aanleiding van physische gesteldheden, al zou het gevaarlijk kunnen zijn, uit bijziendheid kortzichtige conclusies te trekken betreffende de beroepskeuze tot predikant. Het kwam ter sprake naar aanleiding van het vrouwelijke type van predikant. Het ware belangwekkend, wanneer van vrouwelijke zijde een uitspraak werd gedaan omtrent den psychischen aanleg van de vrouwen-predikant, welke op zelfbeoordee ling en anderer waarneming berustte. Zouden de vrouwen-predikanten, laten wij liever zeggen de vrouwelijke predikanten, gelijk ze worden genoemd, misschien specifiek manlijke eigenschappen in zich hebben ontdekt; en zouden ze -- ook wanneer zij het naar zijn alge meene trekken eens kunnen zijn met hetgeen door ons over de psychologie van den predikant te berde is gebracht — in détails toch een andere uitwerking willen geven van de haar noodige eigenschappen in de eenigszins andere verhoudingen, waarin zij tot de gemeenteleden staan? Als het gemeenschappelijke in beide groepen van predikanten blijft overheerschen, hetgeen wij a priori niet betwijfelen, dan zal 84
dat gelegen zijn in het algemeeie karakter van wat van predikanten in hun ambt gevraagd wordt. Het gaat om kwaliteiten van hoofd en hart, om intelligentie, goed gerichten wil, zuivere gevoeligheid. Wij kunnen den predikant beoordeelen, gelijk wij al meermalen gedaan hebben, naar zijn grootste en naar zijn kleinste afmeting. Men kan maximum- en minimum-eischen stellen. Laat men daarbij het hierover tevoren eens zijn, dat de wereld leeft van de middelmaat. De middelmatigen regeeren dan ook, zij bepalen het levenspeil eenex gemeenschap. Kan dit peil niet zijn gelijk dat, waarop zeer enkelen vermogen te leven, in begaafdheid, deugdelijkheid, vroomheid; het mag niet gebeuren dat de predikanten, waarvan ook slechts een gering deel het hoogere bereiken, er beneden dalen. Toch geschiedt dat bijwijlen wel. Men kan er zich soms over verwonderen, dat dit verdragen wordt, althans dat zulk een predikant positie en soms zelfs zijn naam behoudt. Dit is dan eensdeels te wijten aan traditie en traagheid, anderzijds te danken aan geloovigheid en gehechtheid. Een gemeente moet wel godsdienstig zoo sterk geschoold zijn in eerbied voor het ambt, dat het over den ambtsdrager heen kan zien en hoog houden, wat hij in beginsel in haar midden vertegenwoordigt. Wee echter degenen, die niet veroordeeld toch hun hooge roeping onwaardig zijn. Tegen dézen alleen zou kerkelijke tucht moeten gericht zijn: tegen werkelijk ongeloovige en tegen onèchte predikanten. Overigens, hoe eigenaardig is het gesteld: dezelfde menschen, gemeenten kunnen ook onmogelijke eischen stellen. Van dominé's wordt gevergd, dat zij met God en menschen kunnen verkeeren, terwijl zij voor hun eigen besef nauwelijks met zichzelf weten om te gaan. Zij zijn tenslotte ook maar menschen, gewáne menschen. Doordat men ze als onge woon ziet, valt men uit de koets wanneer men ze leert kennen. Op afstand kan men alleen zijn illusies bewaren. Door die ongerechtvaardigde overvraging in geestelijke dingen loopt de predikant het gevaar, dat hij een schijn aanneemt, waaraan de realiteit niet beantwoordt, dat hij boven zijn stand gaat leven. Er is niets zoo gevaarlijk, ook geestelijk-oeconomisch gesproken, als het leven boven zijn stand. Zoo men als maximum-eisch superioriteit wil noemen, dan moet
85
men als minimum-eisch waarachtigheid stellen. Deze tegenstelling geldt een zedelijke gesteldheid. Er zijn natuurlijk tal van andere tegenstellingen te maken inzake geloovigheid, diepzinnigheid, begaafdheid, intelligentie. Betreffende beschaving dient ons inziens ook aan een minimum te worden vastgehouden, want dit begrip omvat veel van belang. Verder zijn er vragen te stellen als deze: of de predikanten van thans hooger of lager staan dan die in vroegere perioden, dan de werkers op andere levensgebieden. Dit staat vast, dat thans veel gevraagd wordt. Tekortkomingen worden wellicht sterker opgemerkt, daar de beoordeeling scherp kritisch is ingesteld. Hier doet het voorgangerschap zich weer gelden. Naar gelang de gemeente verder afraakte van het zien van den predikant als priester, waarbij functionaris en persoon duidelijk onderscheiden werden, en men hoogere persoons-eischen ging stellen, is het ongetwijfeld bezwaarlijker geworden. Iemand kan zijn tekortkomingen moeilijk verborgen houden onder een lange zwarte jas, als hij deze niet meer geregeld draagt. Zij vermag hem dan niet meer tot cache-misère te dienen. Hoe dieper men boort in beschouwingen over het predikantsambt, hoe verder men zal ingaan tot die laag van het menschelijke zijn, waar karakter, dieper nog: waar persoonlijkheid uitmaakt welk een predikant iemand is.
86