179
H O O F D ST U K 8
Het Engels als lingua franca van de Europese Unie: vereiste van solidariteit, bron van onrechtvaardigheid, factor van verval?1 Philippe Van Parijs
Er is al vaker sprake geweest van de Verenigde Staten van Europa – die nog niet meteen tot stand lijken te komen. Zonder de een of andere vorm van een taalgemeenschap, kan men zich een echte unie niet voorstellen. (Albert Meillet 1928: 287) Als de inwoners van Europa zich wensen te verenigen, dan zullen zij een gemeenschappelijke taal moeten aannemen, die boven hun nationale talen zal staan, zoals in elk van hun naties de nationale taal boven de lokale dialecten kwam te staan… (Julien Benda 1933: 77)
Laten we rechtvaardigheid definiëren als de bekommernis om het lot van de minst begunstigden op een zo duurzaam mogelijke manier te verbeteren. Draagt de Europese constructie daartoe bij? Op het eerste gezicht duidelijk wel. Bij nader toezien 1
Deze tekst verscheen oorspronkelijk in Economie publique 15 (2004), 13-31 en werd uit het Frans vertaald door Marc Vanfraechem. Hij is een sterk omgewerkte versie van de inaugurale les voor de binnenlandse Francqui-leerstoel 2003-04, gegeven op 4 februari 2004 in het Instituut voor Europese Studies van de Université Libre de Bruxelles op uitnodiging van zijn toenmalige voorzitter, Paul Magnette. De cijfers in de oorspronkelijke Tabel 2 werden vervangen door gegevens van 2012 beschikbaar op languageknowledge.eu. Van Parijs (2011) biedt een veel uitvoerigere behandeling van het onderwerp die niet fundamenteel afwijkt van de stellingen van deze tekst.
180
EUROPESE GEDACHTEN
al minder. Men zal dit enkel kunnen verzekeren als de Europese democratie meer gewicht krijgt. En juist daartoe moet zij absoluut een lingua franca aannemen die boven de bestaande nationale en regionale talen komt, zonder evenwel hun plaats in te nemen. Maar schept het niet op zijn beurt onrechtvaardigheden als men een van de talen van de Unie als lingua franca aanneemt? En zo ja, hoe werkt men die dan weg? De antwoorden die deze vragen mij lijken op te roepen, leg ik zonder veel nuancering of retorische omhaal ter discussie voor.
1. Laat de Europese integratie zich verrechtvaardigen? Menselijke instellingen – en Europa, in de zin waarin ik deze term hier gebruik, is niets anders dan een verzameling van menselijke instellingen – zijn enkel instrumenten die de mensen ten dienste staan. Hun ontwikkeling, hun verdieping, hun uitbreiding, hun overleving zelf zijn dus nooit doelstellingen op zich, maar horen voortdurend ondergeschikt te blijven aan de vraag of zij de mensen wel goede diensten bewijzen. Anders gezegd, in de eerste plaats komt dus de vraag of het rechtvaardige instellingen zijn. Kan Europa zoals het bestaat, of zoals het wellicht zal worden, zich in die zin verrechtvaardigen? Een antwoord op die vraag vereist voorafgaand een verduidelijking van wat rechtvaardigheid inhoudt. Hoe kan men het ideaal van een rechtvaardige maatschappij, een rechtvaardige wereld formuleren? Naar welke maatstaf of volgens welk ultiem criterium dienen we de Europese instellingen en de Europese constructie zelf te meten? Ik wil hier eenvoudig stellen dat er rechtvaardigheid heerst als de werkelijke vrijheid verdeeld is volgens een houdbaar maximin-criterium. Met andere woorden, een rechtvaardige maatschappij is niet een zaak van resultaten, maar van kansen. En het gaat er niet om deze laatste voor iedereen gelijk te maken, maar wel om zoveel als mogelijk en op een duurzame manier de meeste kansen te bieden aan diegenen die er het minste hebben – altijd rekening gehouden met de economische en ecologische begrenzingen.2 Drie verantwoordingen die voor bepaalde aspecten van de Europese constructie vaak worden aangehaald, passen zonder meer in dit perspectief. De eerste vinden we in de klassieke formule ‘doux commerce’ van Montesquieu. De afwezigheid van geweld is een minimale voorwaarde voor rechtvaardigheid. En om de passies teniet te doen waaruit geweld tussen de volkeren voortkomt, gaat er niets boven gemeenschappelijke belangen die uit handeldrijven voortvloeien. Kortom, 2
Deze stellingen rond rechtvaardigheid heb ik ontwikkeld in Van Parijs (1995).
HET ENGELS ALS LINGUA FRANCA VAN DE EUROPESE UNIE
181
de Verdragen van Parijs en Rome zijn als instrument een stuk effectiever geweest dan het Verdrag van Versailles wat betreft het voorkomen van zulke oorlogen zoals die ons continent hadden verscheurd. De tweede rechtvaardiging zit in de ‘cost of non-Europe’, formule die in zwang is gekomen door het rapport Cecchini (1988). Economisch prestatievermogen zou niet ter zake doen als rechtvaardigheid enkel gelijkheid zonder meer zou vereisen. Maar als zij een houdbaar maximin vereist, dan houdt alles wat kan bijdragen tot een efficiënter werkende economie, ceteris paribus, de belofte in van een rechtvaardigere ordening door een duurzame verbetering van het lot van de minstbedeelden. Welnu, de grote markt voor kapitaal, arbeid, goederen en diensten, nadien nog vervolledigd met een monetaire unie, laat toe om de inefficiënties weg te werken die voortkomen uit administratieve rompslomp, uit monopolies of uit een te geringe omvang om volop van schaalvoordelen te kunnen profiteren. De derde rechtvaardiging is de strijd tegen discriminatie. Door op het hele continent het vrije verkeer van de Europese burgers af te kondigen en in praktijk te brengen, wat hen toelaat om binnen de Unie te gaan wonen en te werken waar zij dat ook wensen, op gelijke voet met de lokale bevolking, mag men de hoop koesteren op een Europese schaal doeltreffend bij te dragen tot een significante afname van de kansenongelijkheid. Deze drie veronderstelde effecten dragen ertoe bij dat men van de Europese constructie veel goeds verwacht, gezien vanuit het standpunt dat op een duurzame manier de grootst mogelijke kansen moeten worden geboden aan die categorieën van de Europese bevolking die er het minste bezitten. Om een finaal oordeel te kunnen vellen wat betreft het duurzame maximin, is het echter van belang dat de onderscheiden vormen van grensoverschrijdende vrijheden, die de bron zijn van deze partiële positieve effecten, anderzijds niet de bevoegdheden ondergraven van de overheden van de lidstaten op zich, waar die zelf al doelmatig zorg dragen voor het lot van hun eigen minstbedeelden, meer bepaald door hun sociale programma’s, hun tewerkstellingspolitiek, hun onderwijs en gezondheidszorg.
2. Waarom Europa meer solidariteit opbrengt dan Amerika, maar waarschijnlijk voor niet zo lang meer Op het eerste gezicht is er geen aanleiding voor kwaad bloed. Vergeleken bij de rest van de wereld, en met name de Verenigde Staten, is en blijft het niveau van de geïnstitutionaliseerde solidariteit hoog in Europa. Deze kwam er natuurlijk niet door een politiek van herverdeling uitgaande van de Europese Unie als geheel, maar onder impuls van de welvaartsstaten die zich, vooral na de Tweede Wereld-
182
EUROPESE GEDACHTEN
oorlog en dus parallel met de opkomst van de Europese Unie, ontwikkeld hebben in de schoot van het merendeel van de natiestaten die nu de Unie vormen. Maar dat Europa het in dit opzicht vandaag beter doet dan de Verenigde Staten, betekent niet dat het dit zal blijven doen. Voor we een hoge borst opzetten, moeten we ons de vraag stellen waar dit verschil vandaan komt. Twee hypotheses worden vaak voorgesteld. Ten eerste, als gevolg van een surrealistische en vaak betwiste interpretatie van het eerste amendement bij de Amerikaanse Grondwet is electoraal succes in de Verenigde Staten, veel meer dan in Europa, sterk afhankelijk van de steun van private geldschieters. De politieke haalbaarheid van een voorstel wordt er bijgevolg sterker dan in Europa bepaald door de rijksten, die het wel of niet willen aanvaarden. Ten tweede, door haar voorgeschiedenis, maar eveneens als gevolg van de instroom van migranten die ook vandaag nog veel sterker is dan in Europa, is de bevolking van de Verenigde Staten etnisch veel heterogener dan de bevolking in om het even welke Europese staat. Meestal gaat men ervan uit dat dit de bereidheid van de rijksten afzwakt om zich met de armsten te identificeren, en van de armsten om zich teweer te stellen. Ik voeg hier nog een derde, originelere hypothese aan toe, die werd voorgesteld door de Italiaanse econoom Ugo Pagano (2004). Economische ontwikkeling berust cruciaal op de gespecialiseerde kennisverwerving van een groot aantal arbeidskrachten. Verwerving van die kennis veronderstelt een grote inzet van tijd en middelen. Als deze kosten integraal gedragen worden door diegenen die de vorming genieten, dan is dit voor hen een riskante investering omdat zij geen enkele garantie hebben dat er inderdaad vraag zal zijn naar de vaardigheden die zij zich eigen hebben gemaakt, en of deze vraag blijvend zal zijn voor de hele periode van hun werkzame leven. Om op een duurzame manier een ideaal investeringsniveau te bewerkstelligen wat betreft gespecialiseerde opleidingen, moet er dus een soort garantie komen. Twee formules zijn hier mogelijk. De ene (‘Amerikaanse’) formule bestond erin dat men een groot grondgebied administratief en taalkundig homogeen maakte, zodat wie in de ene streek zijn gespecialiseerde baan kwijtraakte een goede kans maakte er elders een andere te vinden, tegen een redelijke persoonlijke prijs. De andere (‘Europese’) formule dringt zich op als de eerste uitgesloten is, in het bijzonder bij een taalkundig sterk gefragmenteerd grondgebied. Zij bestaat erin dat men een geheel van voorzieningen uitbouwt dat de risico’s collectiviseert, eigen aan de verwerving van gespecialiseerde kennis. Meer in het bijzonder gaat het om een uitgebreid en gewaarborgd werkloosheidsstelsel.3 3
Aan dit stelsel van collectieve risicoverdeling dat Pagano (2004) in beschouwing neemt, kan men er wellicht twee andere toevoegen: een salarisopbouw die strikter samenhangt met het
HET ENGELS ALS LINGUA FRANCA VAN DE EUROPESE UNIE
183
Deze drie hypotheses samengenomen lijken mij te volstaan om een verklaring te geven voor de belangrijkste niveauverschillen vandaag, tussen de geïnstitutionaliseerde solidariteitsmechanismen in Europa en de Verenigde Staten. Volstaat dit nu om ons probleemloos te laten voorspellen dat de Europese integratie, vanwege de al eerder genoemde drie positieve effecten, Europa ook in staat zal stellen om nog beter dan voorheen te voldoen aan een houdbaar maximin? Helemaal niet. Eerder het tegendeel, en ziehier waarom. Een gevoelig sterkere etnische homogeniteit in elke Europese staat dan in de Verenigde Staten? Dat zal best, maar misschien niet voor lang meer. Deels precies door de transnationale mobiliteit binnen Europa, geïnduceerd door het recht op vrij verkeer voor de Europese burgers. Maar vanzelfsprekend ook door migratiestromen uit derde landen die onvermijdelijk zullen toenemen naarmate het geboortecijfer achterblijft bij het sterftecijfer, wat ertoe zal leiden dat het Europese grondgebied zal leeglopen vergeleken met zijn zuidelijke en zuidoostelijke rand. Een taalkundig meer verbrokkelde ruimte die om adequate investeringen in menselijk kapitaal te induceren bijgevolg om een robuustere sociale staat vraagt? Wellicht, maar in een alsmaar afnemende mate want omdat de markt van de hoogopgeleiden internationaler wordt – niet het minst door de verspreiding van een lingua franca – neemt evenzeer ook de economische noodzaak van een ontwikkelde welvaartsstaat af. Maar er is meer aan de hand. Als gevolg van de Europese integratie zet de eengemaakte markt de nationale economieën geleidelijk ertoe aan zich meer dan voorheen te specialiseren in die sectoren waar zij vergelijkenderwijs een voorsprong hebben. Globaal gesproken bevordert dit ongetwijfeld de efficiëntie van de economie, maar de mogelijkheden voor elke nationale staat om zijn rol als sociale beschermer te spelen, zwakken af. Hoe meer de staten van elkaar gaan verschillen doordat zij aan bepaalde sectoren de voorrang geven, des te minder werkzaam wordt bij elk van hen de intersectorale dekking. Tot slot en vooral, de groeiende mobiliteit van het spaargeld, de bedrijven, de vraag, het menselijk kapitaal en dus de fiscale en parafiscale opbrengsten, stelt elke lidstaat van de Europese Gemeenschap bloot aan een fiscale concurrentie die knaagt aan zijn mogelijkheden tot herverdeling. Die spanning is nauwelijks merkbaar als men zich tevredenstelt met enkel een blik op de evolutie van de sociale uitkeringen in hun geheel – hetzij in absolute hetzij in relatieve termen. Deze evolutie wordt immers bepaald door de stijgende kosten van de gezondheidszorg en de ouderdomspensioenen, en dat zijn grotendeels enkel uitgestelde diploma (Offe 2003: 444) en een zo goed als kosteloos hoger onderwijs. Zie ook D’Antoni – Pagano (2002) voor een meer formele analyse.
184
EUROPESE GEDACHTEN
lonen, en geen werkelijke herverdeling ex ante tussen de meest begoede en de zwakste bevolkingsgroepen. Maar de gestage daling van het relatieve niveau van de werkloosheids- of invaliditeitsuitkeringen in verhouding tot het gemiddelde salaris, of tot het bruto binnenlands product per hoofd, mag men redelijkerwijs interpreteren als de weerspiegeling van de druk die er rust op het reële herverdelende vermogen van de welvaartsstaat.4 Bovendien, of die nu echt is of ingebeeld, de fiscale concurrentie laat zich al goed merken in de rechtvaardigingen die men gaf voor fiscale hervormingen die voornamelijk de rijksten ten goede kwamen. Maar met het oog op wat ons te wachten staat is dat misschien nog niets. Leest u even mee: De nieuwe economische werkelijkheid betekent dat elk continent open moet staan voor mondiale concurrentie, ofwel moet achterblijven; dat elk continent zijn aandacht moet richten op zijn competitiviteit en flexibiliteit, ofwel dat zijn economische activiteit (business), werkgelegenheid en welstand erbij inboeten. Bijgevolg […] moet Europa zich definitief […] neerleggen bij het feit dat fiscale concurrentie de enige basis is waarop het met de rest van de wereld kan wedijveren, en tegelijk er een nationaal draagvlak voor vinden. Dit citaat uit een speciale editie van Newsweek gewijd aan Davos (december 2003–januari 2004) zou niets bijzonders zijn als het niet was ondertekend door Gordon Brown, voormalig minister van financiën in een Labour-regering. Wat moeten we daaruit nu besluiten? Klaarblijkelijk dat de verklaarde superioriteit van Europa boven de Verenigde Staten wat betreft solidariteit vandaag op een nogal wankele basis berust: het enige betekenisvolle voordeel dat ons nog rest, is dat de grondwettelijk gewaarborgde vrijheid van meningsuiting bij ons (nog?) niet wordt geïnterpreteerd op een manier die elke ernstige rem op verkiezingsuitgaven zou wegnemen. Verder zou de concurrentiële druk waar de Europese natiestaten aan zijn onderworpen, stilaan kunnen gaan lijken op die van de afzonderlijke Amerikaanse staten onderling. In de Verenigde Staten is het aandeel van de afzonderlijke staten bij de inkomensherverdeling door middel van heffingen en transfers verwaarloosbaar, vergeleken met wat het federale niveau doet.5 Als de omvang van de herverdeling door de Europese natiestaten geleidelijk zou worden teruggebracht tot die van de Amerikaanse staten, en als er niets voor in
4 5
Zie bijvoorbeeld Obinger (2005). Zie bijvoorbeeld Donahue (1997).
HET ENGELS ALS LINGUA FRANCA VAN DE EUROPESE UNIE
185
de plaats kwam, dan zou Europa al spoedig een triest figuur slaan in termen van het houdbare maximin, zelfs vergeleken bij de Verenigde Staten.6
3. Het verstevigen van de Europese democratie en haar taalkundige vooronderstellingen Dat is de uitdaging die we moeten aangaan, maar hoe? Het voorbeeld van de Verenigde Staten suggereert het al: door de zaken op het hogere niveau ter hand te nemen, in ons geval dat van de Europese Unie. Naarmate op het nationale vlak de economische voorwaarden voor een milde solidariteit afkalven, komt het in dit perspectief erop aan zulke politiek mogelijk te maken op een niveau dat de Europese eenheidsmarkt omsluit, in plaats van erin ondergedompeld te zijn. Vele voorstellen voor institutionele hervormingen werden al gedaan, of kunnen in die zin geïnterpreteerd worden: 1. In de Raad van de Europese Unie dient inzake fiscale of sociale materies de unanimiteit vervangen te worden door een gekwalificeerde meerderheid; 2. De rechtstreekse verkiezing van een president van de Europese Unie, bij algemeen stemrecht; 3. De verkiezing van de Commissievoorzitter in functie van de parlementaire meerderheid die uit de Europese verkiezingen voortkomt; 4. De verkiezing van een deel van het Europees Parlement in één panEuropese kieskring; 5. De ‘open coördinatiemethode’, in de mate dat deze erin slaagt daadwerkelijk de solidariteit te versterken, die evenwel georganiseerd blijft op het niveau van elke lidstaat; 6. De formalisatie van de drukkingsmechanismen ter beschikking van de Europese civil society, gekoppeld aan een verhoogde transparantie. Deze verschillende voorstellen verdienen het om serieus onderzocht te worden. Nochtans zullen zij ons enkel kunnen bezorgen wat wij nodig hebben, de poli6
Deze analyse valt grotendeels samen met wat Fritz Scharpf in verschillende teksten heeft voorgesteld. Voor een klare en gebalde formulering, zie bijvoorbeeld Scharpf (1995). Zie ook, gelijklopend, Cantillon (2004). Zoals Bénassi-Quéré et al. (2005) schrijven, kan concurrentie de vorm aannemen van een verhoging van de publieke uitgaven die ten goede komt aan de ondernemingen en belastingplichtigen die men wenst aan te trekken en niet alleen de vorm van een verlaging van de belastingheffing die op hen rust. Maar in beide gevallen staat de solidariteit als interpersoonlijk herverdelingsmechanisme ex ante onder druk.
186
EUROPESE GEDACHTEN
tieke macht om onze sociale zekerheid te beschermen of zelfs te verbeteren, als wij Europeanen erin slagen om goed met elkaar te communiceren. Niet enkel de kleine politiek-economische elite die zich tolken en vertaaldiensten kan permitteren, maar alle lagen van de Europese burgerbevolking, en dat van Kreta tot in Schotland, en van Estland tot in Andalusië. Hoe moet deze communicatie verlopen? Zeker, men kan enigszins met gebaren communiceren, met een glimlach of met grimassen. Maar het helpt flink als men een gemeenschappelijke taal spreekt. Welke dan? Hier en daar zal ik wellicht hardnekkig gekoesterde verwachtingen beschamen, want natuurlijk antwoord ik niet ‘Esperanto’ noch ‘Frans’, maar gewoonweg, onheilspellend wellicht voor sommigen, ‘Engels’. Ik beperk me ertoe deze keuze te verantwoorden met der volgende twee tabellen.
Tabel 1 Leden van het Europees Parlement die verklaren in het Frans en Engels te kunnen communiceren (percentages) 1992 65 jaar en meer
1992 allen
1998 allen
2000 allen
2000 50 jaar en minder
Frans
48
51
60
58
54
Engels
51
56
72
82
89
Bron: Mamadouh – Hofman (2001: 46-48).
HET ENGELS ALS LINGUA FRANCA VAN DE EUROPESE UNIE
187
Tabel 2 Kennis van de 8 meest verspreide talen onder de Europese bevolking (EU27, 2012) Percentage Europeanen met deze taal als moedertaal
Percentage Europeanen die zeggen deze taal goed of zeer goed te kennen
Percentage Europeanen van 55 jaar en meer die zeggen deze taal goed of zeer goed te kennen
Percentage Europeanen tussen 35 en 54 die zeggen deze taal goed of zeer goed te kennen
Percentage Europeanen tussen 15 en 34 die zeggen deze taal goed of zeer goed te kennen
Duits
15.7
22.4
23.0
22.8
21.1
Engels
12.9
33.0
25.0
34.2
41.1
Italiaans
12.5
14.3
15.2
15.4
12.0
Frans
12.1
19.7
18.6
19.8
20.1
Pools
8.2
8.5
7.4
7.9
10.6
Spaans
8.1
12.7
10.7
13.2
14.3
Roemeens
4.6
4.8
3.7
5.0
5.7
Nederlands 4.4
4.9
4.8
4.9
5.0
Bron: Website languageknowledge.eu op basis van Eurobarometer 2012. De Europeanen en hun talen. Op deze website vindt men ook gelijkaardige cijfers voor elke lidstaat afzonderlijk.
De sterke tendensen die naar voren komen uit de gegevens per leeftijdscategorie zijn heel duidelijk: in de tijdsspanne van twee generaties is het taalkundige profiel van de Europese bevolking radicaal veranderd, waardoor transnationale communicatie geëvolueerd is van een fantasie voor esperantisten tot een heel tastbare mogelijkheid. Het volstaat natuurlijk niet dat er klaarblijkelijk een tendens bestaat om deze ook zomaar te mogen doortrekken naar de toekomst. We moeten het mechanisme vatten dat dit op gang brengt, hier meer bepaald het samenspel van twee micro-mechanismen die eenvoudig te begrijpen zijn. Het eerste is het probabilistische leerproces: een tweede taal laat zich des te makkelijker en beter leren naarmate de kans groter is dat men ze moet gebruiken of kan horen, en dat zowel om redenen van motivatie (de inspanning loont) als van gelegenheid (we leren van onze gesprekspartners). Het tweede mechanisme is dat men bij de wisselwerking tussen meertalige individuen systematisch terugvalt op de maximintaal: bij de ontmoeting van twee of meer personen die elk enkele talen min of meer beheersen, neigen zij er systematisch toe dié taal te gebruiken die niet de sterkste taal is van de meerderheid, noch de taal die gemiddeld gesproken het beste gekend
188
EUROPESE GEDACHTEN
is, maar wel de taal waarvan de minimale kennis (onder de mensen die men bij de conversatie wil betrekken) het minst slecht is, of, anders uitgedrukt, de taal die het best gekend is door degene die ze het slechtste kent. Hoe vaker nu men Engels leert door de werking van het eerste mechanisme, hoe vaker dit ook gebruikt wordt door de werking van het tweede. En hoe vaker het Engels gebruikt wordt door de werking van het tweede mechanisme, des te vaker wordt het aangeleerd door de werking van het eerste.7 Zijn er alternatieven voor deze toespitsing op het Engels? Men zou er kunnen bedenken. Maar ze zijn niet enkel onuitvoerbaar, ze zijn ook onverdedigbaar en overigens goeddeels onuitvoerbaar omdat ze onverdedigbaar zijn.8 Maar opgelet, wat wij nodig hebben als wij een kans willen maken om de hierboven beschreven uitdaging aan te gaan, is niet dat er een anglofone Europese ethnos zou ontstaan, noch dat het continent verengelst zou worden zoals Ierland verengelst werd, noch dat er een eenvormig Europees volk zou komen met een gemeenschappelijke anglofone cultuur.9 Het gaat enkel om het ontstaan van een anglofone Europese demos, een burgerlijke en politieke transnationale gemeenschap die met de kennis van het Engels kan voorzien in de kernvoorwaarde voor een vloeiende communicatie tussen al haar geledingen. Hoe aberrant het onder andere omstandigheden ook mag zijn om zich een demos in te beelden die zich uitdrukt in een taal verschillend van die van het onderliggende ethnos, toch beweer ik dat in dit geval aan de sociolinguïstische voorwaarden is voldaan – of kan worden voldaan – die een veralgemeende asymmetrische tweetaligheid mogelijk maken, zonder welke het soort democratie dat onze meertalige entiteit vereist, inderdaad niet te realiseren zou zijn.
4. Verdelende onrechtvaardigheid? Als een dergelijke Engelssprekende demos geen utopie is, dan stelt het niettemin toch twee grote problemen die in alle helderheid moeten worden onderkend. Het eerste kan omschreven worden als een driedimensionaal probleem van verdelende rechtvaardigheid. 7
8
9
Zie Van Parijs (2011: paragrafen 1.3-1.5) voor een meer expliciete beschrijving van dit dubbelmechanisme. Zie Van Parijs (2011: appendix bij hoofdstuk 1) voor een kritische bespreking van deze alternatieven (dubbele of meervoudige lingua franca, een andere natuurlijke taal dan het Engels, een kunsttaal, software). Deze restrictie geldt ook, maar dan in afgezwakte vorm, voor de opvatting van Julien Benda (1933) over de gemeenschappelijke Europese taal die ‘bovenop’ de nationale talen zou komen, zoals verwoord in het citaat dat als motto boven dit artikel staat.
HET ENGELS ALS LINGUA FRANCA VAN DE EUROPESE UNIE
189
Ten eerste, door als taal voor de Europese demos een van de voertalen van het betreffende gebied te nemen, geeft men aan de moedertaalsprekers ervan een aanzienlijk concurrentieel voordeel bij de steeds talrijker wordende concurrentieof onderhandelingssituaties waar exclusief deze taal gebruikt wordt. Een voorbeeld uit vele: English mother tongue of English mother tongue standard als vereisten in honderden werkaanbiedingen bij de Europese instellingen, bij lobbygroepen, advocatenkantoren, ngo’s en de diverse internationale verenigingen die er omheen cirkelen. Ten tweede, de verbreiding van de kennis van het Engels begunstigt de verspreiding van boodschappen die oorspronkelijk in het Engels gesteld waren, zowel als gevolg van de directe kennisname door niet-Engelsprekenden van boeken, films, cd’s, magazines, software etc. geproduceerd in het Engels, alsook doordat de grote toegankelijkheid hiertoe een disproportionele stroom van vertalingen op gang brengt die de asymmetrie nog versterkt. Dit levert de Engelsprekenden grote materiële voordelen op en verleent tegelijk een extra invloed aan hun ideeengoed. Ten derde, omdat zij ontslagen zijn van het aanleren van de taal waarin het merendeel van de transnationale communicatie plaatsheeft, kunnen de Engelssprekende landen en hun onderwijsinstellingen zich de grote inspanning besparen die niet-Engelssprekende landen moeten leveren om het Engels aan te leren, en kunnen zij rustig profijt halen uit die inspanning.10 In tegenstelling met wat overal elders gebeurt, gaat het onderricht in vreemde talen in het Verenigd Koninkrijk erop achteruit. Sinds 2001 is het aanleren van minstens één vreemde taal niet langer verplicht voor alle leerlingen in Engeland.11 Het derde aspect van dit vraagstuk van de verdelende rechtvaardigheid is complementair aan beide vorige. Hoe beter de niet-Engelssprekenden erin slagen om de onbillijkheid wat betreft concurrentie en verspreiding terug te dringen, door van het Engels een kennis te verwerven die vergelijkbaar is met die van Engelssprekenden, des te meer onbillijkheid ontstaat er wat betreft de geleverde inspanningen. En omgekeerd, hoe minder inspanningen zij zich getroosten, des te sterker zal hun handicap bij bevorderingen of wat betreft gezag en invloed blijven bestaan of zelfs verergeren. Nochtans kan men zich afvragen of deze onbillijkheid niet zal wegebben, of zelfs snel zou kunnen omslaan, op voorwaarde dat de nietanglofone landen er zich rekenschap van geven dat er geen alternatief is voor de vlucht vooruit en een aantal verstandige maatregelen treffen in verband met 10
11
Zie Van Parijs (2011: hoofdstuk 2) voor een bespreking van dit probleem met het oog op een billijke samenwerking tussen taalgemeenschappen. François Grin (2004) publiceerde schattingen van wat het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten uitsparen door minder vreemde talen aan te leren.
190
EUROPESE GEDACHTEN
taalonderricht, te beginnen met een verbod op het dubben van vreemde films.12 Hoezo? Het gemak waarmee men een taal leert (en ze aan zijn leerlingen of zijn kinderen leert) is sterk afhankelijk van het aantal malen dat men zich genoodzaakt ziet deze te gebruiken. Naarmate het aantal (reële of virtuele, actieve of passieve) contacten toeneemt met personen die een andere moedertaal spreken dan wijzelf, en anderzijds de plaats van het Engels daarin groter wordt door het dubbele mechanisme dat hierboven werd geschetst, in die mate zal het van allen die het Engels niet als moedertaal hebben ook minder en minder inspanning vergen om degelijk tweetalig te worden. Daarentegen, juist door de kracht van de maximin-regel bij het kiezen van een conversatietaal zal een Engelssprekende het altijd maar moeilijker krijgen om welke vreemde taal ook te verwerven en zijn kennis ervan op peil te houden. Zeker, eentalig anglofoon zijn zal voordelig blijven, eerder dan eentalig in om het even welke andere taal, maar het zal ook voordeliger blijven om tweetalig te zijn, met kennis van het Engels daarbij, dan eentalig Engelssprekend. In de mate dat het Engels uitbreiding neemt, kost een dergelijke tweetaligheid altijd maar minder moeite aan niet-Engelssprekenden, en meer en meer moeite aan Engelssprekenden. Dit proces heeft, voor een klein aantal bevoorrechten in de samenleving, het nadeel van geen anglofoon te zijn al teniet gedaan. Het is goed mogelijk dat in een niet al te verre toekomst het ook voor de doorsnee bevolking teniet gedaan wordt.
5. Hart verliezen of ziel verliezen? De verspreiding van het Engels brengt evenwel nog een tweede probleem mee dat, al heeft het niet rechtstreeks met verdelende rechtvaardigheid te maken, niettemin de goede werking van het democratisch model zoals hier geschetst dreigt te hinderen bij zijn streven naar rechtvaardigheid in de zin die wij helemaal bij het begin hieraan gaven. Om hier een beeld van te geven, kunnen we beter eerst opmerken dat naarmate de wil om Engels te leren en de bekwaamheid om in die taal te functioneren sterker worden, de relatieve aantrekkingskracht van Engelstalige landen enkel zal toenemen voor hoogopgeleiden. Daardoor worden die landen een soort ‘ground floor of the world’ waar alle hooggekwalificeerden met graagte naartoe trekken, wat een asymmetrische stroom van menselijk kapitaal
12
De expliciete argumentatie voor een dergelijke maatregel wordt uitgelegd in Van Parijs (2011: paragrafen 3.7-3.8).
HET ENGELS ALS LINGUA FRANCA VAN DE EUROPESE UNIE
191
teweegbrengt.13 Dit verschijnsel wordt al bij de studiekeuze zichtbaar. Zo studeren er elk jaar ongeveer 600.000 vreemde studenten in de Verenigde Staten, waarvan meer dan 75% met een toelage betaald door hun eigen land, terwijl er maar 160.000 Amerikaanse studenten buiten het eigen land studeren.14 Spectaculairder nog (Tabel 3) is het verloop van studenten tussen het Verenigd Koninkrijk en continentaal Europa, dat een asymmetrie van 1 op 10 laat zien.
Tabel 3 Aantal Britse studenten in continentaal Europa, en Europese studenten studerend in het Verenigd Koninkrijk
UK UK
í ß
B 239 2423
DK 403 1928
D ES 2679 2231 14146 7673
FR IT 3192 150 13795 5988
LU 3 577
NL 670 2922
AT 188 1220
FI 111 2827
SE 822 3828
Bron: Eurostat 1998-99
Nu wil ik natuurlijk niet beweren dat enkel de factor taal een verklaring biedt voor deze asymmetrieën, maar het blijft een krachtige factor die centraal staat in het positieve feedbackmechanisme dat ervoor zorgt dat de goede instellingen op de ground floor moeiteloos een grote groep kandidaat-studenten kunnen aantrekken, waaruit zij dan de besten kunnen kiezen en hen in hun midden opnemen. Deze asymmetrie is een structurele handicap bij elke poging die instituten voor hoger onderwijs ondernemen om op peil te blijven, laat staan om zich op gelijke hoogte te hijsen, wanneer zij gelegen zijn op de ‘heuvels van de wereld’, waar de omgangstaal niet het Engels is. Erger nog, een rapport dat de oeso in 1998 publiceerde, bracht voor het eerst een analoog fenomeen aan het licht. Het ging om de asymmetrische migratie van hooggeschoolde arbeidskrachten, waarbij de netto stromingen grosso modo opnieuw aan de anglofone landen van deze wereld ten goede kwamen (sopemi 1998). Een recenter rapport liet toe om een nauwkeuriger stand van zaken op te maken aan de hand van precieze statistische gegevens. Een enkele tabel al, onder vele in dit laatste rapport (tabel 4), illustreert dit fenomeen. Waar in anglofone landen de vreemde populatie voor ongeveer 40% een diploma hoger onderwijs bezit, is dat maar voor 15% het geval in de landen van continentaal Europa. Als commentaar 13
14
Zie Van Parijs (2000) en Van Parijs (2011: paragraaf 5.10) voor een meer uitgewerkte weergave van de thesis van een ‘ground floor of the world’. Gegevens voor 2001-2002, geleverd door het ‘Institute of International Education’ (http://opendoors.iienetwork.org/?p=35867).
192
EUROPESE GEDACHTEN
bij dit soort cijfers laat de European Economic Advisory Group (Calmfors et al. 2003) opmerken dat deze des te meer verbazing wekken, omdat de productiefactoren verondersteld zijn zich bij voorkeur naar plekken te begeven waar ze schaars zijn, en er naar verhouding in de Verenigde Staten al duidelijk meer gediplomeerden van het hoger onderwijs zijn dan in Europa.15
Tabel 4 Aandeel gediplomeerden van het hoger onderwijs US
UK
DE
FR
IT
Bij vreemdelingen
40.9
39.3
15.2
13.9
13.0
Bij eigen bevolking
49.3
27.3
24.2
21.8
9.5
Bron: Guellec – Cervantes (2002: 75, Tabel 2)
Ook hier weer zal ik niet beweren dat taal de enige of dominante factor zou zijn, maar het is duidelijk dat naarmate de beheersing van het Engels uitbreiding neemt onder de hoogopgeleiden van de wereld, het een groot voordeel is als men een anglofone omgeving kan aanbieden voor professionele, administratieve, schoolse, commerciële doeleinden. Andere landen moeten van immigranten en hun families de zware inspanning vragen om een taal te leren die zij vooraf niet kenden en waarvan zij niet zeker weten of ze hun lange tijd van groot nut zal zijn. Voor de multiculturele Europese democratie die moet worden opgebouwd, schuilt wat mij betreft hierin de hachelijkste dreiging. De moeilijkheid zit hem niet in de onmogelijkheid om op een meertalige manier een democratie zoals wij die nodig hebben te laten functioneren. Dit probleem kan omzeild worden. Evenmin zit de moeilijkheid erin de kennis van een lingua franca radicaal te democratiseren. Ook dat is doenbaar. De moeilijkheid is dat de blijvende taaldiversiteit in Europa een groeiende handicap vormt in een kenniseconomie, in de mate dat een vlot gebruik van het Engels algemeen wordt onder de hoogstopgeleiden. Geplaatst 15
In hun recente synthese van de beschikbare gegevens over migratie van hooggekwalificeerde werknemers, merken in dezelfde zin Docquier en Marfouk (2005: 23) op: ‘de immigranten zijn bijzonder hoogopgeleid in Canada, in Australië, in Nieuw-Zeeland, in de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk’, met andere woorden in vijf overwegend Engelstalige landen. Hun cijfers laten zien dat drie van deze landen (de Verenigde Staten, Canada en Australië), met amper meer dan 5% van de wereldbevolking, 75% van de emigrerende brains ontvangen. In 2000, toen de niet-Engelssprekende landen van de oeso een netto deficit bekendmaakten van 2,1 miljoen brains (2,8 in 1990), genoten de zes Engelssprekende landen van een netto surplus van 13.9 miljoen (9.2 in 1990), waarvan 9.9 miljoen in de vs (5.9 in 1990).
HET ENGELS ALS LINGUA FRANCA VAN DE EUROPESE UNIE
193
voor deze pijnlijke handicap, die om nog andere redenen beslist enkel kan vergroten, maar door de resolute keuze voor het Engels als taal van de Europese democratie nog erger zou worden, zijn er drie houdingen denkbaar. De eerste is een directe aanval op de handicap zelf. Voor de hooggekwalificeerde werkkrachten en hun families, die vooraf enkel het Engels kennen en hun moedertaal (als dat een andere taal is), maken we professionele activiteiten en het dagelijkse leven even comfortabel bij ons als op de ground floor van de wereld: de administratie, het gerecht, het onderwijs, de openbare diensten, zelfs de lokale politiek, alles zou in het Engels kunnen. Maar voor een democratie die meertalig wenst te zijn en te blijven, zou dit de aanzet worden van een fatale ontwikkeling. In de schoot van een samenleving met sterke transnationale mobiliteit en met een uitgebreide communicatie zou bij gebrek aan een principiële taalkundige territorialiteit die krachtig wordt ondersteund, zoals in Vlaanderen en Québec, de lokale taal langzaam maar onvermijdelijk vervangen worden door de lingua franca, als gevolg van de explosieve inwerking op elkaar van de hoger vermelde micromechanismen betreffende de keuzes bij taalverwerving en -gebruik. Als men het voortbestaan van de taalkundige diversiteit van Europa op lange termijn wil verzekeren, als men een gelijk respect voor alle Europese talen wil verzekeren, en voor de identiteiten die ermee samengaan, dan mag men zich niet tevredenstellen met ronkende verklaringen over hun gelijkwaardigheid. Men moet elke taal op haar eigen grondgebied het rijk gunnen, of dit uitgestrekt is of onbeduidend, en haar beschermen tegen de arrogante invasie van elke andere taal. En wil men dit doel op een blijvende manier bereiken, dan kan er geen sprake van zijn dat men zich inzake taal op de gladde helling van de inschikkelijkheid begeeft. Dan is er de tweede aanpak. Als we ons moeten neerleggen bij de economische handicap van een strikte toepassing van het principe van de taalkundige territorialiteit, laten we hier dan compensatie voor zoeken. Maar hoe? Als de alsmaar toenemende uitstroom van menselijk kapitaal het probleem is, dan is het antwoord eenvoudig: we moeten het voor hooggekwalificeerden aantrekkelijker maken om in het land te blijven, ernaar terug te keren of ernaartoe te komen. Hoe dat gedaan? Het eerder geciteerde rapport van de European Economic Advisory Group wijdt een heel hoofdstuk aan de brain drain. Dit fenomeen is zorgwekkend, zegt het rapport, en de oplossing, zo die bestaat, is tweeledig: het ondernemerschap in Europa vergemakkelijken, en vooral ‘het opnieuw bekijken in sommige landen van de belasting op de hogere inkomens’ die, zo luidt hun oordeel ‘als men alle belastingen optelt bijna een beslaglegging is’ (Calmfors et al. 2003: 128). Maar in de zin van de rechtvaardigheid zoals in het begin verwoord, is dit wel een schijnoplossing. Als antwoord op de eerste aanpak heb ik net gezegd dat er geen sprake van kon zijn om aan onze ziel te verzaken, door onze taalkundige verscheidenheid
194
EUROPESE GEDACHTEN
in Europa te laten uithollen. Dan gaat het hier ook niet op om te eisen dat wij aan ons hart zouden verzaken, en onze taalkundige handicap wegvlakken door een afzwakking te aanvaarden van de solidariteit van de hoger gekwalificeerden ten voordele van de lager opgeleiden, terwijl dezen het juist zijn die als gevolg van de mondialisering voortdurend hun baan dreigen te zien verdwijnen naar landen waar het welvaartspeil veel lager ligt. Dan zou zich het drama voltrekken dat we juist wilden vermijden in onze reflectie over de voorwaarden voor een sterke Europese democratie. Als wij hart noch ziel willen verliezen, dan lijkt er maar één andere houding meer over te blijven: toegeven dat de ground floor van de wereld over een voordeel beschikt dat enkel groter kan worden. De European Economic Advisory Group geeft overigens toe dat zelfs als men de door hen voorgestelde oplossingen zou aanvaarden, de stromingen al evenmin in evenwicht zouden komen (Calmfors et al. 2003: 128-129). Tenslotte, schrijven zij, ‘in een gemondialiseerde economie is het best mogelijk dat het gros van het intellectuele talent op den duur in de Verenigde Staten woont, net zoals het honderd jaar geleden wegtrok van het platteland en de provincie om de politieke centra en de grote steden op te zoeken’ (Calmfors et al. 2003: 129). En waarom inderdaad zouden we ook niet nederig berusten in het feit dat Europa niet langer het centrum van de wereld is, en helemaal niet voorbestemd om het nog te worden, en dat wij nooit de rijksten, de machtigsten, de mooisten, de eersten van de klas zullen zijn? En in het feit dat het een nutteloze wedloop wordt als we de Europese Unie, inclusief haar uitbreiding, daartoe willen aanwenden? Die wedloop is een kwajongensspel dat heel duur zou kunnen uitvallen, niet het minst met het oog op onze waarden. En per slot van rekening, zelfs de Europeanen van het continent zou deze berusting daarom al makkelijk moeten vallen: Amerika, dat zijn ook zijzelf. Van de periode waarvan wij precieze statistieken hebben, dus vanaf het begin van de 19de eeuw, vergeet men vaak dat de Verenigde Staten toen heel wat meer Duitsers of Italianen ontvangen hebben dan Engelsen, en vijf keer meer continentale Europeanen dan Britten,16 zonder nog te vermelden dat de Verenigde Staten hun onafhankelijkheid (deels) aan de Fransen te danken hebben, net zoals het ontwerp van hun hoofdstad en het standbeeld dat hun ideaal symboliseert. In dat licht bekeken, maar dan op de schaal van onze eeuw, is er niet zoveel verschil met de genoemde verhouding van de provincies tot hun hoofdstad. 16
Tussen 1820 en 1995 kwamen er van continentaal Europa 27 miljoen immigranten naar de Verenigde Staten, daarnaast 5,2 miljoen uit het Verenigd Koninkrijk, 4,8 miljoen uit Ierland, 4,4 miljoen uit Canada, 11,2 miljoen uit Latijns-Amerika, 7,6 miljoen uit Azië, 0,5 miljoen uit Afrika en 0,2 miljoen uit Oceanië (zie Wright 1997: 293).
HET ENGELS ALS LINGUA FRANCA VAN DE EUROPESE UNIE
195
Maar is er toch niet een diepgaand verschil dat maakt dat wij ons meer zorgen moeten maken over de brain drain van Europa naar de Verenigde Staten, en over de cumulatieve ongelijkheid die daaruit voortvloeit, meer dan bij de exodus van de slimme koppen van het platteland naar de nationale metropolen? Het cruciale verschil is natuurlijk, in verband met de doelstelling van rechtvaardigheid die we in het begin formuleerden, dat de grote steden en hun omliggende platteland spelers waren en zijn in eenzelfde politiek geheel, en bijgevolg deel waren van een systeem van nationale solidariteit dat verzekerde dat de economische ontwikkeling, die in de grote steden mogelijk werd gemaakt door de opeenhoping van talent, aan de landsbevolking als geheel ten goede kwam. Op mondiaal vlak blijven we daar nog ver vandaan, zelfs als net de Europese constructie een reden is om te geloven dat nadenken hierover niet zo absurd is. En als de brains van de wereld in de Amerikaanse steden samenkoeken, dan kunnen wij dit bijgevolg niet met dezelfde gelijkmoedigheid aanschouwen zoals wij dit deden toen de slimme koppen van onze eigen naties elkaar in hun metropolen troffen.
6. Wat nu gedaan? Als wij onze ziel noch ons hart willen verliezen, dan zal de asymmetrische migratiedruk blijven bestaan en zullen wij ons daarnaar moeten schikken. Maar dat wil niet zeggen dat er geen mogelijkheid is om de omvang te beperken of om de effecten af te zwakken. Het is zelfs essentieel dat we daarin slagen als wij niet wensen dat onze ziel verdampt of ons hart gaat sputteren, en als wij niet willen dat de materiële en culturele solidariteit het van een al te wankele welvaart moeten hebben. Wat dan gedaan? Drie zaken wat mij betreft, en ik volsta hier met een elliptische formulering. Ten eerste, om de asymmetrie te verminderen zonder de diversiteit in gevaar te brengen, is het voorstelbaar dat in afwijking van het principe van de territorialiteit van de taal, er enkele welomschreven uitzonderingen op de regel worden ingevoerd. De meest voor de hand liggende en volgens mij ook meest dringende uitzondering is de invoering van het Engels, in heel continentaal Europa, voor een flink deel van het hoger onderwijs.17 Een meer gewaagde variant hiervan zou zijn om taalkundige ‘vrijhavens’ te creëren, delen van het grondgebied, opgedeeld in 17
Zie Maiworm – Wächter (2002) voor een stand van zaken; Drèze – Wilmet (2003) voor twee tegengestelde tussenkomsten in het debat. Het tweede Ethical Forum van de Fondation universitaire (Brussel, 16 oktober 2003) was aan dit thema gewijd: zie http://www.universityfoundation.be/en/forum2.php.
196
EUROPESE GEDACHTEN
zorgvuldig afgebakende percelen die dan tot de ground floor van de wereld zouden behoren doordat de maatregelen ter bescherming van de lokale taal er worden opgeheven.18 Ten tweede, de ground floor van de wereld zijn, de plek waarvan alle anderen de taal leren, heeft ook zijn nadelen die er de onvermijdelijke keerzijde van zijn. Daaronder in de eerste plaats dat men altijd in de kijker loopt. In het Engels bestaan er geen geheimen meer, of valt het minstens zeer kostelijk uit om ze te bewaren. Wat in het Engels wordt gezegd, geschreven of opgevoerd, in tegenstelling met wat in andere talen gezegd, geschreven of opgevoerd wordt, is overal veel makkelijker hoorbaar, leesbaar, zichtbaar en zal dat alsmaar meer worden. In het bijzonder zullen de honderdduizenden knappe koppen die van overal op de ground floor samenstromen, of ze nu naar huis terugkeren of niet, ook goede doorgeefluiken zijn voor de nuttige dingen die zij door hun verblijf op de ground floor konden leren kennen en begrijpen. Aan de anderen de zorg overlaten om jouw taal te leren, heeft intrinsiek nog een tweede nadeel. Een betere leerschool in de nederigheid dan het aanleren van een vreemde taal bestaat er niet. Als het altijd de anderen zijn die de inspanning leveren om communicatie mogelijk te maken, dan wordt het flink moeilijk om niet een houding aan te nemen die als arrogant kan worden ervaren, en dit vaak ook is. Zonder dat men zich daar goed bewust van is, roept men afkeer en wrevel op en de rekening voor de verwikkelingen die daaruit voortvloeien (en de bescherming tegen de risico’s) loopt snel hoog op. Wat minder arrogant zijn en minder in het oog lopen zijn dus troeven die de ‘heuvels van de wereld’ intelligent kunnen uitspelen en die ze overigens al gebruiken, soms zonder dat te beseffen. Ook en vooral zal het onmogelijk zijn om tegelijk ons hart en onze ziel te bewaren en om in een gemondialiseerde economie de effecten van het dubbele nadeel van de taalkundige verscheidenheid en de genereuze solidariteit te verdoezelen, tenzij wij erin slagen om op alle beslissingsniveaus waar de economische solidariteit speelt een amor patriae, een soort patriottisme te doen ontstaan en te ontwikkelen. Ook al ligt in Europa de toekomst van de economische solidariteit niet in een Europese mega-verzorgingsstaat, toch is het duidelijk dat Europa op dit terrein een grotere rol moet spelen door zelf een deel van deze solidariteit direct op zich te nemen, en door een kader te leveren dat moet toelaten om de huidige onderscheiden nationale systemen op hun hoge niveau in stand te houden. Om de politieke haalbaarheid hiervan te verzekeren hebben we nood aan een ge18
Die inkapseling is natuurlijk essentieel, en ze in de praktijk brengen zal niet zonder conflicten gaan, met name omdat het voor de sprekers van de dominante taal (moedertaalsprekers en andere) niet eenvoudig is om de redenen van die inkapseling te begrijpen, zoals de geschiedenis van de Brusselse rand overvloedig bewijst.
HET ENGELS ALS LINGUA FRANCA VAN DE EUROPESE UNIE
197
deelde democratische ruimte, en de taalverscheidenheid die daarmee samenhangt, maakt de uitdaging zeker niet minder, maar zonder die ruimte is het op gang brengen van een stevige Europese solidariteit een ondenkbaar project. Door de werking van deze gedeelde democratische ruimte kan er een soort amor patriae komen opborrelen. Maar deze amor zal op meerdere manieren gevoed moeten worden als wij het hoofd willen bieden aan de bij het begin al beschreven dreigingen. Enkel nog twee voorbeelden. Van Brussel – belangrijkste werkplek van de Europese instellingen en meer en meer een verzamelplek voor de wemelende Europese samenleving – een stad maken die alle Europese burgers zich zouden kunnen toe-eigenen, als zijnde minstens ook een beetje van hen, wordt in dit opzicht een prioritaire uitdaging, institutioneel, urbanistisch en cultureel tegelijk. Een Europese burgerdienst uitdenken en ontwikkelen die het aanleren van andere talen dan het Engels zou bevorderen is er een andere. Want van Europa houden vereist dat men op een andere dan een platonische manier houdt van zijn veelheid aan talen. En die liefde vereist het slim op gang brengen van een leerproces dat, in tegenstelling tot dit van de lingua franca, niet het spontane product zal zijn van de loop der geschiedenis.
Literatuur Bénassy-Quéré, Agnés – Nicolas Gobalraja – Alain Trannoy (2005). ‘Concurrence Fiscale et Facteur Public’, Conseil d’analyse économique Benda, Julien (1933). Discours à la Nation européenne. Paris: Gallimard Calmfors, Lars et al. (2003). Report on the European Economy 2003. LudwigMaximilian Universität München: Centre for Economic Studies Cantillon, Bea (2004). ‘European Subsidiarity Versus American Social Federalism: Is Europe in Need of a Common Social Policy?’, Katholieke Universiteit Brussel, Binnenlandse Francqui Leerstoel 2003-04 Cecchini, Paolo (1988). Le coût de la non-Europe. Bruxelles: Commission européenne D’Antoni M. – Ugo Pagano (2002). ‘National cultures and social protection as alternative insurance devices’, Structural Change and Economic Dynamics 13, 367-386 Docquier, Frédéric – Abdelsam Marfouk (2005). International Migration by Educational Attainment (1990-2000). Release 1.1: World Bank Donahue, John D. (1997). Disunited States. New York: Basic Books. Drèze, Jacques – Marc Wilmet (2003). ‘L’anglais, esperanto des auditoires?’, La Libre Belgique, 15 oktober 2003
198
EUROPESE GEDACHTEN
Ginsburgh, Victor – Shlomo Weber (2005). ‘Language Disenfranchisement in the European Union’, Journal of Common Market Studies 43 (2), 273-286 Grin, François (2004). ‘On the Costs of Cultural Diversity’, in Philippe Van Parijs (red.), Cultural Diversity versus Economic Solidarity. Bruxelles: De Boeck Université, pp. 189-202. Guellec, Dominique – Dario Cervantes (2002). ‘International Mobility of Highly Skilled Workers: From Statistical Analaysis to Policy Formulation’, in International Mobility of the Highly Skilled, Paris: oecd, pp. 71-98 Maiworm, Friedhelm – Bernd Wächter (2002). English-language-taught degree programmes in European Higher Education. Trends and Success Factors. Bonn: Lemmens Mamadouh, Virginie – Kaj Hofman (2001). The Language Constellation in the European Parliament. Report for the European Cultural Foundation: Universiteit van Amsterdam Meillet, Albert (1918). Les Langues dans l’Europe nouvelle. Paris: Payot [2e éd. 1928] Obinger, Herbert (2005). The Dual Convergence of European Welfare States. Harvard University: Center for European Studies Offe, Claus (2003). ‘The European Model of ‘Social Capitalism’: Can It Survive European Integration?’, The Journal of Political Philosophy 11 (4), 437-469 Pagano, Ugo (2004). ‘Cultural Diversity, European Integration and the Welfare State’, in Philippe Van Parijs (red.), Cultural Diversity versus Economic Solidarity. Bruxelles: De Boeck Université, pp. 315-330 Scharpf, Fritz W. (1996). ‘Demokratische Politik in Europa’, Staatswissenschaften und Staatspraxis 6 (4), 565-591 sopemi (1998). Tendance des migrations internationales. Rapport annuel. Paris: oecd Van Parijs, Philippe (1995). Real Freedom for All. What (if Anything) Can Justify Capitalism? Oxford: Oxford University Press Van Parijs, Philippe (2000). ‘The Ground Floor of the World. On the SocioEconomic Consequences of Linguistic Globalisation’, International Political Science Review 21 (2), 217-233. [Nederlandse vertaling: ‘De benedenverdieping van de wereld’, in Bea Cantillon (red.), De nieuwe sociale kwesties. Antwerpen: Garant, 2003, pp. 137-159] Van Parijs, Philippe (2011). Linguistic Justice for Europe and for the World. Oxford: Oxford University Press [Duitse vertaling: Sprachengerechtigkeit für Europa und die Welt. Frankfurt am Main: Suhrkamp, 2013] Wright, John W. (1997). The New York Times Almanac 1998. New York: Penguin Books