Het Doel bereikt? Rapportage betreffende de eerste resultaten van het DOELproject
Onderzoeker: Drs.Esther Deckers Kinder- en Jeugdpsychologie Met medewerking van: Dr. M. Feltzer Februari 1999 Wetenschapswinkel Katholieke Universiteit Brabant Tilburg
Voorwoord
Voorwoord Op verzoek van de Stichting Reclassering Nederland, via de Wetenschapswinkel van de Katholieke Universiteit Brabant, heb ik mij het afgelopen jaar beziggehouden met het volgen van het DOELproject. Het project sprak mij direct aan. De reden daarvan was dat de doelgroep uit jongeren bestond die met justitie in aanraking waren gekomen en die problemen hadden op allerlei gebieden (werk/school, relaties, emotionele ontwikkeling etc). Daarnaast leek het project me interessant omdat gebruik werd gemaakt van een voor mij nieuwe methode namelijk de methodiek ervarend leren. Het is een methodiek waar ik mij in heb verdiept en waarin ik veel potentieel zie. In de praktijk ziet men vaak dat jongeren die worden opgepakt hun taakstraf niet voltooien of een gevangenisstraf uitzitten zonder dat er een verandering in hun gedrag optreedt. Tijdens het DOEL-project gaat een jongere actief aan de slag en wordt er bewust gewerkt aan gedragsverandering. Dit is een reden voor mij om te denken dat er meer projecten zoals het DOEL-project zouden moeten worden ontwikkeld. Mijn aandeel in het geheel was het door middel van onderzoek volgen van het DOEL-project gedurende het eerste jaar. Ik heb het met veel plezier gedaan en ik kan terugkijken op een mooie periode. Hierbij wil ik een aantal mensen bedanken voor de steun en hulp die ze me hebben gegeven. Ten eerste wil ik de Reclassering, met name de begeleidingscommissie, bedanken omdat zij mij de opdracht hebben gegeven en het hele proces hebben gevolgd. Daarnaast wil ik specifiek de ontwikkelaars van het project, Paul van der Sman en Jan van Osch, bedanken voor de prettige samenwerking. Het zijn twee mannen waar je op kunt bouwen en die met zoveel enthousiasme te werk gaan dat ik daar soms van sta te kijken. Ten tweede wil ik verschillende mensen van de KUB bedanken voor hun bijdrage en wel de heer Max Feltzer van de vakgroep Kinder- en Jeugdpsychologie en Collin Cleeren, Arnold Bakker en Ricus Timmers van de Wetenschaps-winkel. Ten derde wil ik mijn vriend bedanken omdat hij mij is blijven steunen gedurende het gehele project. Tot slot, maar zeker niet het onbelangrijkst, wil ik de deelnemers, verwijzers en ondernemers bedanken voor hun bijdrage in het geheel. Zonder hen was het onderzoek niet mogelijk geweest. Esther Deckers Februari 1999
i
ii
Inhoudsopgave
Inhoudsopgave Samenvatting
1
Inleiding
3
1 De methodiek van het Ervarend Leren
5
1.1 Opkomst 1.2 Definitie 1.3 Ordening ervaringsleren 1.4 Doelgroep 1.5 Contra-indicaties 1.6 Motivatie 1.7 Basisprincipes van het ervaringsleren 1.8 Doelstellingen van het ervaringsleren 1.9 Het proces van ervaringsleren 1.10 Systeemtherapie 1.11 Gedragstherapie 1.12 Taakvaardigheidsmodel 1.13 Conclusies uit bestaande onderzoeken naar ervaringsleren
5 5 6 9 9 10 11 11 11 14 15 16 17
2 Operationalisatie van het DOELproject
19
2.1 Inleiding 2.2 Juridische modaliteiten 2.3 Programmaopbouw 2.3.1 Fase 1: Voorbereiding en introductie 2.3.2 Fase 2: Uitvoering van het traject 2.3.3 Fase 3: Training 2.3.4 Fase 4: Nabegeleiding 2.4 Rol van de ouders 2.5 Aanpak jongeren
19 19 20 20 21 22 23 23 24
3 Onderzoeksmethode
25
3.1 Onderzoeksgroep 3.2 Onderzoeksvragen 3.3 Design 3.4 Onderzoeksinstrumenten en verantwoording 3.4.1 Zelfbeeld 3.4.2 Locus of control 3.4.3 Coping 3.4.4 YSR/YASR 3.4.5 Interviews 3.5 Procedure
25 25 25 27 27 27 28 28 29 30
4 Resultaten
32
4.1 Resultaten met betrekking tot jongeren 32 4.1.1 Kwantitatief gedeelte: resultaten met betrekking tot de afname van de vragenlijsten iii
Inhoudsopgave bij de jongeren 32 4.1.2 Kwalitatief gedeelte: resultaten van interviews met jongeren, gehouden nadat de jongeren drie maanden aan het project deelnamen 35 4.1.2 Kwalitatief gedeelte: resultaten van interviews met jongeren, gehouden nadat de jongeren zes maanden aan het project deelnamen en dus uitstroomden 42 4.1 Resultaten met betrekking tot verwijzers 47 4.2.1 Kwantitatief gedeelte 47 4.2.2 Kwalitatief gedeelte: resultaten van interview met verwijzers, gehouden nadat de jongere drie maanden in het project bezig was 47 4.3 Resultaten met betrekking tot ondernemers 52 4.3.1 Kwalitatief gedeelte: resultaten van interviews met de ondernemers, gehouden nadat ze drie maanden een jongere in hun bedrijf en gezinssituatie hebben meegemaakt 52 5 Conclusies en aanbevelingen
59
5.1 Inleiding 5.2 Beantwoorden van de onderzoeksvraag 5.3 Beantwoording van de onderzoeksvragen zoals door de Reclassering gesteld 5.4 Aanbevelingen 5.5 Suggesties voor vervolgonderzoek
59 59 60 62 64
Literatuur
67
iv
Samenvatting
Samenvatting Het DOELproject (Door Ondernemen Ervarend Leren) is opgezet door de Stichting Reclassering Nederland te ’s-Hertogenbosch. Het project richt zich op jongeren die op verschillende levensterreinen zijn vastgelopen (gezin, school/werk en vriendenkring) en die met justitie in aanraking zijn gekomen. Door te gaan werken bij een ondernemer krijgen jongeren de kans hun leven te veranderen en uit de gevangenis te blijven. In de begeleiding wordt voornamelijk gebruik gemaakt van de methodiek ervarend leren. Dit houdt in dat een jongere, aan de hand van concrete ervaringen en reflectie hierover, zoekt met zijn begeleider naar de mogelijkheden om problemen op te lossen die zich in het verleden hebben voorgedaan en in de toekomst kunnen voordoen. Naast de methodiek van het ervarend leren wordt ook gebruik gemaakt van gedragstherapeutische en systeemtherapeutische principes. Vanuit de reclassering kwam de vraag om een onderzoek te doen naar de eerste resultaten van het DOELproject Verwacht werd dat resultaten van het in dit rapport beschreven onderzoek, aanwijzingen kunnen geven op welke punten het project nog verbeterd kan worden. De resultaten van het onderzoek kunnen er ook toe bijdragen dat het project landelijk geïmplementeerd wordt. Het project bevindt zich nu nog in een experimenteel stadium. De resultaten van het onderzoek hebben betrekking op zes jongeren die in de periode van maart 1998 tot en met januari 1999 aan het DOELproject deelnamen. De leeftijd van de jongeren varieërde van 16 tot en met 22 jaar. Het waren allen jongens met de Nederlandse nationaliteit. De delicten waar de jongeren voor waren opgepakt liepen uiteen van diefstal van een scooter of auto tot gewapende roofovervallen en dealen in harddrugs. De algemene onderzoeksvraag luidde: in welke mate heeft het DOELproject invloed op gedrag van deze jongeren (onderzoeksgroep) gedurende en na afloop van het project? Om die vraag te kunnen beantwoorden werd gebruik gemaakt van een onderzoeksopzet die uit de volgende onderdelen bestond. Een kwantitatief gedeelte dat bestond uit het afnemen van vragenlijsten over zelfwaardering, locus of control en coping aan het begin en aan het eind van het project bij de jongeren. Een kwalitatief gedeelte dat bestond uit het interviewen van jongeren na drie maanden en na zes maanden en het interviewen van ondernemers en verwijzers na drie maanden. Bij de interpretatie van de resultaten moet er ten eerste rekening mee worden gehouden dat het om een kleine groep jongeren gaat. Ten tweede moet voorzichtigheid in acht worden genomen omdat er geen gebruik is gemaakt van een controlegroep (dit vanwege organisatorische redenen). Ten derde betreft het een experimentele periode. In deze experimentele periode heeft het project ook nog met de nodige problemen te maken gehad (ziekte van een van de ontwikkelaars, begeleiders die zich terugtrokken uit het project). Met deze kanttekeningen in gedachte moet men de volgende resultaten bekijken. Resultaten van het kwantitatief gedeelte tonen aan dat de jongeren uit deze onderzoeksgroep meer zelfwaardering hebben gekregen en mede een meer interne locus of control, wat inhoudt dat ze denken meer controle over hun eigen leven te hebben. Omgaan met problemen en gebeurtenissen (coping) lijken deze jongeren nog niet voldoende te hebben geleerd. Uit de interviews blijkt dat jongeren, verwijzers en ondernemers positief zijn over het project. Alle partijen komen tot de conclusie dat jongeren leren om hard te werken, een dagritme krijgen, zelfstandig leren zijn, verantwoordelijkheid leren nemen etc. Het DOELproject heeft dus een positieve invloed op het gedrag van de jongeren in de onderzoeksgroep. Ondernemers en verwijzers zijn enthousiast over het project en willen in de toekomst opnieuw een jongere plaatsen. Er zijn echter een aantal zaken die in de toekomst nog aandacht verdienen. De nazorg zou beter kunnen waarbij er meer tussen de verschillende partijen zou kunnen worden samengewerkt. Tot nu toe is er te weinig gedaan aan de relatie tussen een jongere en zijn ouder(s). Er moet worden gestreefd naar het optimaliseren van de rol van de ouders. De methodiek van het DOELproject ligt er wel maar wordt in de praktijk niet altijd toegepast. Daar moet tijd aan worden besteed door ideeën en informatie uit te wisselen. Op het gebied van organisatie kan het project nog 1
Samenvatting worden verbeterd door bijvoorbeeld de taakverdeling van de medewerkers van het project te verduidelijken. Met de keuze voor een ondernemer moet voorzichtig en zorgvuldig worden omgegaan. De competentie van een ondernemer moet gedurende het gehele project regelmatig worden geëvalueerd. Wanneer blijkt dat de keuze van een ondernemer onjuist is geweest, moet dit tijdig worden bijgesteld. De evaluatie van de pilotperiode van het DOELproject is een goed moment om zaken zoals wat de rol van de verwijzer is binnen het project, wat een goede match is tussen een ondernemer en een jongere etc. schriftelijk verder uit te werken. In het algemeen bestaat er een positief beeld van het project door de verschillende partijen en wordt het gezien als een goede aanvulling op het reguliere aanbod van de reclassering. In de toekomst zal het project zich verder moeten bewijzen. Door de media is het project tot dusver enthousiast ontvangen. In vervolgonderzoek moet tijd worden besteed aan het vormen van een controlegroep en het opzetten van follow-up metingen.
2
Inleiding
Inleiding Van de Stichting Reclassering Nederland te ’s-Hertogenbosch kwam de vraag om een onderzoek te doen naar de resultaten van de pilot van het DOEL-project. DOEL staat voor Door Ondernemen Ervarend Leren. Het project is ontwikkeld door Paul van der Sman en Jan van Osch en richt zich op jongeren die met justitie in contact zijn gekomen. Door te gaan werken bij een ondernemer krijgen jongeren de kans hun leven te veranderen en uit de gevangenis te blijven. Verwacht wordt dat de resultaten van het onderzoek naar de pilot (periode maart 1998-januari 1999) aanwijzingen kunnen geven op welke punten het project nog verbeterd kan worden. Met name de mate van de recidive is van belang voor het succes van het project. De resultaten van dit onderzoek kunnen er ook toe bijdragen dat de directie van Stichting Reclassering Nederland tot het besluit komt dat het een landelijk project zal worden. In dit verslag zal worden gerapporteerd over de pilot periode. Het project heeft op dit moment nog een experimentele status. De toekomst van het project is nog onzeker. Wat volgt is een beschrijving van wat er de afgelopen periode is gebeurd en welke resultaten tot nu toe zijn geboekt. In hoofdstuk 1 wordt de methodiek van het ervarend leren, waar het DOEL-project gebruik van maakt, beschreven en toegelicht. Ook wordt kort ingegaan op andere beginselen, onder andere gedragstherapeutische principes, waar in de begeleiding gebruik van wordt gemaakt. In hoofdstuk 2 wordt op de praktijk van het DOEL-project ingegaan. De programma-opbouw en de praktijk van het project komt uitgebreid aan de orde. Hoofdstuk 3 beschrijft de onderzoeksmethode. In hoofdstuk 4 worden de resultaten beschreven. Er kan een onderscheid worden gemaakt in resultaten voor deelnemers, voor verwijzers en voor ondernemers. Tot slot volgen in hoofdstuk 5 conclusies en aanbevelingen. De beschrijving van de methodiek van het ervarend leren in hoofdstuk één is met name gebaseerd op een boek van Theo Ruikes. Zijn boek “Ervaren en Leren” (Ruikes, 1994) is het uitgangspunt geweest voor de begeleiders van het project om tot een gezamenlijke methodiek te komen. Waar in het onderzoek wordt gesproken van “verwijzer” wordt bedoeld de vaste begeleider van de jongere bij de reclassering of de instelling waar zijn woonplaats onder valt. Waar wordt gesproken van “begeleider” wordt bedoeld de maatschappelijk werker van het DOELproject die gedurende de periode dat de jongere deelneemt aan het DOEL-project, het contact met de jongere onderhoudt. “Ondernemers” zijn boeren die verschillende agrarische bedrijven voeren zoals kippen- varkens- of kalverenopfok- of mesterijen, melkveehouderij, akkerbouw, maar ook veehandel en paardenhouderij.
3
4
Hoofdstuk 1
Hoofdstuk 1 De methodiek van het Ervarend Leren
1.1 Opkomst De laatste jaren is in de jeugdzorg een grote opkomst te constateren van projecten die jongeren activeren hun eigen leven weer in de hand te nemen (Ruikes & Deckers, 1998). In de meeste gevallen gaat het om jongeren die ernstige problemen vertonen en dus de samenleving veel last bezorgen. Ervarend leren is een methodiek die aan het begin van deze eeuw is ontwikkeld en uitgaat van de eigen ervaringen van de jongere. Aan de hand van concrete ervaringen en reflectie hierover zoekt de jongere met zijn begeleider naar mogelijkheden om oplossingen te vinden voor de problemen die zich hebben voorgedaan en kunnen voordoen. De Duitse sociaal pedagoog Kurt Hahn wordt gezien als de grondlegger van het ervarend leren. Zijn belangrijkste uitgangspunt is dat jongeren zichzelf kunnen ontdekken door het opdoen van ervaringen. De opvoeding is gericht op de ontwikkeling van de gehele persoonlijkheid. Die ontwikkeling kan echter op een aantal gebieden stageneren. Er kunnen een aantal tekortkomingen bij jongeren, zoals afname van fysieke activiteit en onvoldoende maatschappelijke participatie, ontstaan. Deze tekortkomingen zijn weg te werken door te leren. Leren verloopt het beste door jongeren met hun eigen grenzen te confronteren. Met name in situaties waarin de persoon in moeilijkheden verkeert liggen de beste leermomenten besloten volgens Hahn. Dit principe ziet men terug in het DOEL-project waar gebruik wordt gemaakt van de methodiek ‘ervarend leren’. Centraal in deze methodiek staat het leren van nieuwe ervaringen in een volstrekt andere omgeving. 1.2 Definitie Ervaringsleren wordt als volgt gedefinieerd: 'Het creëren van een specifieke situatie die de jongere in staat stelt concrete ervaringen op te doen, op grond waarvan hij/zij gemotiveerd wordt en in staat gesteld wordt om tot reflectie op de eigen situatie te komen. Een goede combinatie tussen concrete ervaringen en de reflectie hierop leidt tot nieuwe leerprocessen die uiteindelijk de jongere autonomie doen verwerven, waardoor hij/zij een nieuw toekomstperspectief krijgt' (Ruikes, 1994). Specifieke situatie: in projecten voor ervarend leren wordt een jongere uit de dagelijkse situatie gehaald en gebracht in een situatie die daar geheel niet op lijkt. De situatie is niet gewoon, niet alledaags en niet lijkend op de gewone leefomgeving van de jongere. Volgens de theorie van ervaringsleren is een specifieke situatie nodig omdat anders geen gedragsverandering mogelijk is. Het is het beste wanneer er geen vluchtmogelijkheden aanwezig zijn. Projecten ervarend leren stellen eisen aan de jongeren, zowel fysiek als mentaal. De eisen zijn concreet en haalbaar waardoor de jongeren ervaringen kunnen opdoen met het tot een succesvol einde brengen van hun taken. De jongeren krijgen voortdurend de mogelijkheid om te oefenen met basisvaardigheden zoals het voor zichzelf zorgen. Op deze manier wordt zelfstandig gedrag bevorderd en worden nieuw opgedane ervaringen op intrinsieke manier beloond. Tijdens het DOEL-project bestaat de specifieke situatie uit de survivaltrajecten in het begin en aan het eind van het project en tevens uit het werken bij de ondernemer, 165 dagen lang, geïsoleerd van de rest van de buitenwereld. Concrete ervaringen: concrete ervaringen die jongeren tijdens het project en ervarend leren opdoen zijn bijvoorbeeld: geslaagde samenwerking, geslaagde lichamelijke inspanningen, ervaren dat je grenzen kunt overschrijden en dat je andere personen kunt vertrouwen. De nadruk ligt permanent op het 5
Hoofdstuk 1 zelfstandig moeten functioneren (De Vries, Van den Bergh en Scholte in Ruikes, 1994). Dit uitgangspunt leidt ertoe dat de deelnemende jongeren zich bewust worden van bepaalde negatieve gevolgen van hun eigen gedrag. Directe confrontaties met het eigen disfunctionele gedrag leiden vaak tot het ontwikkelen van een meer adequaat gedrag. Ook door het observeren van effectief gedrag bij anderen is het mogelijk adequaat gedrag te leren. Tijdens het DOEL-project bestaan de concrete ervaringen uit de opdrachten die ze uitvoeren en de problemen waar ze tegen aanlopen bij het uitvoeren van die opdrachten. De ondernemer is een voorbeeld voor de jongere en laat zien hoe opdrachten beter kunnen worden uitgevoerd. Reflectie: het (samen) overdenken van de situatie vormt de brug tussen de concrete ervaringen die opgedaan zijn en het ontwikkelen van het toekomstperspectief. Reflectie is dus niet alleen overdenking, maar ook het bespreekbaar maken van de ervaringen om van daaruit keuzes te maken voor het eigen levensperspectief. De concrete ervaringen worden in de gesprekken in verband gebracht met in het verleden opgedane ervaringen. Door ook een verbinding te leggen naar toekomstig gedrag is het mogelijk de ervaringen te generaliseren naar situaties in de toekomst, die losgekoppeld zijn van de specifieke situatie waarin de ervaringen zijn opgedaan. Tijdens het DOEL-project bespreekt een jongere zijn concrete ervaringen met zijn begeleider die vervolgens de koppeling maakt naar verledenheden-toekomst. Autonomie: het belangrijkste ontwikkelingsdoel in de adolescentie is het verwerven van een eigen identiteit en autonomie (De Wit, & Van der Veer, 1984). De jongere moet zelf keuzes leren maken over hoe hij zijn leven inricht, welke relaties hij kiest en welke opleiding of werk hij aanneemt. Autonomie ontstaat pas als de ontwikkeling in de vroege jeugd goed verlopen is, er basisveiligheid ontwikkeld is en de jongere de ruimte krijgt om te experimenteren met gedrag. Vele van de jongeren die voor het DOEL-project worden aangemeld kennen stagnaties in hun ontwikkeling, ze missen veiligheid en ondersteuning in hun sociale netwerk. Ze kiezen uiteindelijk voor niet adequaat gedrag. Het DOEL-project biedt hun een nieuwe kans, waardoor ze een nieuw perspectief in de samenleving krijgen. Toekomstperspectief: ervaringsleren moet erop gericht zijn dat jongeren in staat worden gesteld zich zelfstandig te kunnen handhaven in de maatschappij. Jongeren moeten gaan beseffen dat ze de moeite waard zijn en tot voor henzelf zinvolle activiteiten kunnen komen, dus een toekomstperspectief ontwikkelen. De doelen moeten aangepast zijn aan de individuele jongere en het moet gaan om reële, haalbare doelen. Het bieden van een toekomstperspectief maakt een belangrijk deel uit van het DOELproject waar ten eerste de jongere zelf zich voor inzet met steun van zijn begeleider. 1.3 Ordening ervaringsleren Hahn (in Ruikes 1994) noemde vier elementen van zijn ervaringstherapie: • fysieke training door middel van sport en spel; • de expeditie. Een tocht van een aantal dagen die om een intensieve planning en voorbereiding vraagt. Naast (sport)activiteiten is er ook aandacht voor verzorging, reizen etc.; • Het project. De nadruk ligt op een proces- en productoriëntatie. Het project is thematisch waarin handwerk en techniek centraal staan.; • Dienstverlening aan de medemens bijvoorbeeld verzorgende activiteiten, reddingsdiensten of eerste hulp activiteiten. 6
Hoofdstuk 1 In het DOEL-project is sprake van een combinatie van bovenstaande elementen. De survivaltochten zijn gericht op fysieke training dus het eerste element. In die tochten komt ook element twee naar voren. Het werken bij een ondernemer 165 dagen lang hoort bij het derde element. Het vierde element komt niet terug in het DOEL-project. Aan de hand van de bovenstaande elementen zijn talrijke vormen van ervaringleren ontstaan. Om toch overzicht te houden is er een ordening te maken op basis van twee dimensies (Ruikes, 1994). De eerste is de temporeel-structurele dimensie. Dit houdt in dat of projecten op ad hoc basis plaatsvinden, bijvoorbeeld als onderdeel van een hulpverleningstraject, of dat ze structureel in de hulpvorm zijn opgenomen, zij vormen een geheel traject. Dit laatste is van toepassing op het DOEL-project. De tweede dimensie bevat de inhoudelijk-situationele elementen. Het gaat hier om de aard van het project en de plek waar ze plaatsvinden. Deze dimensies kunnen worden uitgewerkt in een aantal criteria en wel de volgende: • Proces- of productgericht: bij procesgeoriënteerde projecten gaat het erom dat het proces van het ervarend leren belangrijk is. Bijvoorbeeld tijdens een overlevingstocht is het groepsproces van invloed op de individuele ontwikkeling van de jongere. In productgerichte projecten gaat het erom dat tijdens het proces tot een bepaald product gekomen wordt. Het kan zijn dat het gaat om het tot stand brengen van een restauratieproject van oude gebouwen of een mediaproject beëindigen. De doelstelling is gericht op het product, het proces wordt gebruikt om het doel te bereiken. Het DOEL-project is ook gericht op producten en wel op het ontwikkelen van praktische vaardigheden zodat de jongere later goed kan functioneren in de maatschappij. Er is sprake van een proces bij het uitvoeren van taken zoals leren volhouden, leren vragen welke er toe leiden dat er een product wordt geleverd zoals het leggen van een vloer; • Incidenteel of structureel: incidenteel houdt in dat projecten ervarend leren van korte duur zijn, bijvoorbeeld een paar weken of op ad hoc basis eenmalig worden uitgevoerd. Structureel houdt in dat ervaringsleren door het hele proces van hulpverlening heen loopt; de projecten zijn gefaseerd in het behandeltraject ingebouwd, zijn langer van duur en worden met een zekere regelmaat herhaald. Het project dat wordt uitgevoerd kent een opbouw bestaande uit voorbereiding, uitvoering van het project en een nabegeleiding. Het DOEL-project is een duidelijk voorbeeld van een structureel project. Er is een duidelijke faseopbouw en het project is van langere duur (zes maanden); • Impuls of training: Ervaringsleren kan gebruikt worden om weer een impuls te geven aan de reguliere hulpverlening en het verkrijgen van de dagelijkse routine van de jongere. Deze projecten kunnen gezien worden als een verrijking van het hulpverleningstraject. Ervaringsleren als begeleiding wordt gebruikt om jongeren weer op ‘het rechte spoor’ te krijgen. Gezien de aard van het programma is er sprake van een begeleiding met een duidelijk doel en opbouw. Dit laatste is van toepassing op het DOEL-project. De bedoeling is dat jongeren na het DOEL-project goed in de maatschappij kunnen functioneren. Overigens krijgen jongeren daar nog ondersteuning bij van de reclassering. Hierbij moet het volgende worden opgemerkt. De hulpverlening aan jongeren is een continu proces dat bestaat uit verschillende onderdelen. Bijvoorbeeld een jongere wordt opgepakt voor een delict. Iedereen is het erover eens dat er iets met de jongere moet gebeuren. Er wordt besloten dat de jongere aan het DOEL-project kan gaan deelnemen. De jongere maakt dan een soort uitstap naar een project ervaringsleren. Na het project gaat de hulpverlening weer verder. Het is dus niet zo dat het DOEL-project het einde betekent van de hulpverlening; • Actie of reflectie: ervaringsleren kan verschillend van aard zijn. Zo kan het bestaan uit verschillende activiteiten, al dan niet met een groot sportief en avontuurlijk gehalte. Andere projecten gaan uit van een eenduidige concreet geformuleerde opdracht die gedurende een bepaalde tijd wordt uitgevoerd, bijvoorbeeld werken op een boerderij of restauratiewerkzaamheden verrichten aan 7
Hoofdstuk 1
•
•
•
historische panden. Ook kan er sprake zijn van reflectie op het handelen en perspectief bieden; dat wil zeggen dat in deze projecten veel aandacht is voor gesprekken en oefeningen met jongeren om het doel van de hulpverlening te bereiken. De nadruk bij het DOEL-project ligt op reflectie (inzicht verwerven en zelfstandigheid). Tijdens het werken bij de ondernemer wordt er samen met de begeleider veel aandacht besteed aan hoe bijvoorbeeld taken zijn uitgevoerd, hoe het beter kan etc. Een jongere wordt aangezet tot vergelijkend leren. Het doel hiervan is dat een jongere geaccepteerde maatschappelijke normen en waarden ontwikkeld. Het actieve element zit voornamelijk in de survivaltochten en maakt dus een kleiner onderdeel uit van het DOEL-project; Dichtbij of veraf: de situatie waarin ervaringsleren wordt uitgevoerd kan heel verschillend zijn. Dat wil zeggen dat projecten kunnen plaatsvinden op verschillende plekken. Erg veel bekendheid hebben die projecten die in veraf gelegen gebieden worden uitgevoerd: op zee, in bossen, in verre landen etc. Deze projecten worden ook wel Outward Bound genoemd wat betekent op buiten gericht. De laatste jaren is een andere variant ontstaan City Bound of Homeward Bound. Hierbij vinden projecten in de stad plaats. In plaats van een rotswand wordt er tegen kerktorens op geklommen en in plaats van een looptocht door de bergen vindt een speurtocht in een stadsdeel plaats. De authentieke natuurlijke structuur wordt omgezet in een alledaagse structuur die in de huidige tijd past. Jongeren die op een boerderij werken en verblijven leven vrij geïsoleerd. Ze zijn een eind uit de buurt van steden. Ze leven voornamelijk in een landelijke omgeving. Dus zijn de jongeren tijdens het DOEL-project ver weg van hun oorspronkelijke omgeving; Individueel of groepsgericht: projecten kunnen voor individuen uitgevoerd worden of voor groepen. Kenmerk van de oorspronkelijke ervaringsleertochten was het groepsgerichte karakter, de nadruk lag vooral op groepsdynamica, waarin aspecten als samenwerking, leidinggeven en ondersteuning centraal stonden. Geleidelijk aan kwam er ook meer aandacht voor het individuele aspect en stond de individuele ontwikkeling binnen de groep steeds meer op de voorgrond. Tegenwoordig zijn er vele projecten die uitgaan van het individu en die wat betreft inhoud en opzet individueel gericht zijn. De fasering bij het DOEL-project loopt van individueel naar collectief. Dit houdt in dat een jongere in het begin alleen op survival gaat, daarna alleen bij de ondernemer moet werken. Na verloop van tijd moet hij leren samenwerken met de ondernemer. Na drie maanden krijgt de jongere een mogelijke groepstraining. De jongere gaat wat hij daar leert toepassen in de omgang met de ondernemer en zijn familie. In de zesde maand is er een groepssurvival en dan moet de jongere in de praktijk laten zien wat voor vaardigheden hij heeft geleerd. Er is eigenlijk sprake van een constante golfbeweging. Soms ligt de nadruk op het individueel functioneren, soms op het functioneren in een groep. In dat proces moet een integratie ontstaan. Dit is ook een onderdeel waar de begeleiders van het DOEL-project uitgebreid bij stilstaan; Aanvullend op reguliere hulpverlening of zelfstandige hulpverleningsvorm: ervaringsleren kan gebruikt worden als een aanvulling op het reguliere hulpverleningsprogramma. Het project wordt dan op een bepaalde plaats toegevoegd aan het uitgezette begeleidingstraject. Ook kan ervaringsleren toepassing vinden in een eigen vorm van hulpverlening. In de meeste gevallen betekent dat dat de basisprincipes structureel worden gebruikt in de reguliere hulpverleningsprogramma’s. Het DOEL-project maakt deel uit van de reclassering. De reclassering heeft al een aantal jaren specifieke projecten voor jeugdige justitiabelen. Echter bij deze projecten wordt geen gebruik gemaakt van de principes van het ervarend leren. Het DOEL-project kan dan worden gezien als een aanvulling op de bestaande reguliere programma’s. Het is in tegenstelling tot andere programma’s, individueel gericht met aandacht voor integratie op collectief niveau. Bovendien vult het DOEL-project een leemte op in het reclasseringsaanbod met betrekking tot de duur van de strafmaat.
De genoemde criteria kunnen leiden tot talrijke vormen van ervaringsleren. Er zijn twee hoofdvormen te 8
Hoofdstuk 1 onderscheiden: • de ervaringsleertocht; • de woonwerkervaringsprojecten. Bij het DOEL-project is er sprake van een combinatievorm waarbij het hoofdaccent ligt op wonen en werken. Het werken op de boerderij wordt afgewisseld met sportieve activiteiten namelijk de survivaltochten. 1.4 Doelgroep Bij de jongeren, die aan projecten ervaringsleren meedoen, is sprake van probleemgedrag. Er kan daarbij een onderscheid worden gemaakt in externaliserende problematiek en internaliserende problematiek. Externaliserende problematiek wordt aangeduid als sociaal onaangepaste gedragsproblematiek. Men kan denken aan delinquentie, agressief gedrag en hyperactiviteit. Internaliserende problematiek wordt aangeduid als emotionele problematiek. Men kan denken aan angsten, depressies, teruggetrokkenheid en dwangmatig gedrag (Achenbach en Edelbrock in Thijs, 1992). Van der Ploeg en Scholte (in Ruikes, 1994) hebben een model ontwikkeld ter verklaring van het ontstaan van externaliserende en internaliserende problematiek. Dit model veronderstelt een aantal risicofactoren in de persoon, het gezin, de school en de vriendenkring die kunnen leiden tot probleemgedrag. Voorbeelden van risicofactoren zijn bijvoorbeeld het hanteren van afwijkende normen en waarden en ernstige conflicten binnen het gezin. Jongeren die deelnemen aan projecten ervaringsleren hebben veelal een negatief zelfbeeld (Ruikes, 1994). Zij zijn doorgaans ook niet goed op de hoogte van hun eigen vaardigheden. Ook beschikken ze over het algemeen over een zwakke zelfbeschikking. Vaak zien ze zichzelf als slachtoffer van de samenleving. Ook hebben ze niet geleerd hoe ze op een adequate wijze hun gedrag zodanig kunnen reguleren dat ze wel invloed hebben op hun omgeving. Ze hebben vaak onvoldoende krachtige copingstrategieën ontwikkeld. Ze kiezen voor gedrag dat niet het door hen beoogde effect heeft of door de maatschappij niet wordt geaccepteerd. Daarnaast is er sprake van een gering toekomstperspectief bij deze jongeren en dus een slechte prognose als de jongere zonder hulp verder moet. Tot slot hebben de jongeren vaak al diverse vormen van hulpverlening achter de rug zonder enig succes. 1.5 Contra-indicaties Er zijn geen (echte) strikte contra-indicaties. Leeftijd is een criterium omdat voor ervaringsleren een mate van reflectievermogen is vereist dat pas goed in de puberteit tot ontwikkeling komt. Van Osch en Van der Sman formuleren in hun handleiding van het DOEL-project de volgende contra-indicaties. Niet geschikt voor het DOEL-project zijn: • fysiek minder valide jongeren, die niet in staat zijn dagelijks zware lichamelijke inspanningen te leveren; • jongeren met een persoonlijkheidsstructuur die geen basis biedt voor een meer duurzame motivatie, bij wie appel op taakstelling niet mogelijk is en van wie geen reflectie op ervaringen verwacht kan worden; • jongeren met ingeworteld controleverlies, waardoor fysiek bedreigende situaties voor ondernemer en anderen kunnen ontstaan; • jongeren die verslaafd zijn aan alcohol, medicijnen of harddrugs; in verband hiermee wordt gedurende een week voor plaatsing een urinecontrole gedaan; • jongeren die intellectueel niet tot voldoende prestaties kunnen komen; de algemene norm is 9
Hoofdstuk 1 laag/gemiddeld. Een uitzondering hierop vormen jongeren met een te laag IQ maar met voldoende compenserende vermogens. 1.6 Motivatie Motivatie voor een project ervaringsleren is een voorwaarde om het project tot een succes te laten worden. Jongeren die in het kader van het DOEL-project met ervaringsleren te maken krijgen zijn meestal gemotiveerd. De keus is of de gevangenis in of werken op een boerderij en lange dagen maken. Meestal is de periode die ze bij het DOEL-project zullen doorbrengen echter korter dan de straf die ze in de gevangenis zouden moeten uitzitten. Dus de keus lijkt snel gemaakt. Een jongere moet gemotiveerd zijn om te veranderen en om aan het project te mogen deelnemen. De begeleiders van het DOELproject staan hier tijdens de intake uitgebreid bij stil. Ten eerste moet de jongere een motivatiebrief schrijven met de punten waar hij/zij aan wil gaan werken. Ten tweede tijdens de intake, waar mondeling de motivatie wordt gepeild en middels een daartoe geëigende test een eerste indruk wordt verkregen van de competentie en de problematiek van de jongere.
10
Hoofdstuk 1 1.7 Basisprincipes van het ervaringsleren Ervaringsleren kent een aantal basisprincipes die al erg oud zijn en als volgt luiden: • het dragen van medeverantwoordelijkheid bij het plannen, organiseren en het tot een goed einde brengen van activiteiten; • het ontwikkelen van positieve kanten, vaardigheden en contactmogelijkheden, waardoor negatieve kanten langs een constructieve weg op de achtergrond raken; • het behalen van succes in plaats van steeds met falen en fouten te worden geconfronteerd; • werken en bezig te zijn, waarbij praten geen bovengeschikte maar een ondersteunende rol speelt bij reflectie op en evaluatie van wat ondervonden en gedaan is; • het ontdekken van werkelijke autonomie, namelijk dat je zowel veel voor een ander kunt betekenen als op andere ogenblikken ook weer sterk afhankelijk kunt zijn van anderen; • nieuwe verhoudingen aangaan met volwassenen (jongere is soms meerdere van volwassene); • zichzelf tegenkomen en direct te leren uit de botsing en confrontatie met de soms onontkoombare realiteiten van omgeving, programma en deelnemers (Helmantel in Ruikes, 1994). Deze basisprincipes zijn terug te vinden in de methodiek van het DOEL-project. Jongeren worden betrokken bij het runnen van een boerderij. Ze moeten leren plannen, organiseren e.d. Wanneer ze taken goed uitvoeren wordt dit gewaardeerd door de ondernemer. Wanneer de taak niet goed wordt uitgevoerd wordt daar niet te lang bij stilgestaan maar laat de ondernemer een manier zien waarop het beter kan. De begeleider praat met de jongere over zijn ervaringen tijdens het werk en hoe de ondernemer op hem reageert. 1.8 Doelstellingen van het ervaringsleren Ervaringsleren is primair gericht op de persoon van de jongere. De belangrijkste doelstelling is om eigen krachten en mogelijkheden te ontwikkelen waardoor er bij een jongere een toekomstperspectief ontstaat (Ruikes, 1994). Een andere manier om het te verwoorden is dat de hoofddoelstelling in een term te vervatten is en wel sociale competentie. De basisprincipes, zoals hiervoor genoemd, bieden elk een aanzet tot het realiseren van de volgende basisdoelstellingen: • verwerken verleden; • inzicht in eigen problematiek; • positief zelfbeeld; • verkrijgen toekomstperspectief. 1.9 Het proces van ervaringsleren In het proces van ervaringsleren zijn twee elementen wezenlijk: de reflectie en de transfer. Reflectie houdt in dat de jongere over zichzelf nadenkt, over zijn verleden, zijn huidig functioneren en zijn toekomst en dat hij in staat is zijn gedachten om te zetten in concreet handelen. Dit is een ingewikkeld proces waarbij veel steun van anderen nodig is. Het moeilijkste onderdeel is de transfer, dat wil zeggen de overdracht van ervaringen tijdens het project naar de alledaagse praktijk van de jongere na afloop van het project. Voor een gedeelte wordt dit probleem opgevangen doordat jongeren, wanneer ze het DOEL-project verlaten, nog op de steun van hun vaste reclasseringswerker kunnen rekenen. Gedurende de laatste twee maanden van het project wordt hier intensief aan gewerkt. Figuur 1.1 geeft 11
Hoofdstuk 1 de verschillende stappen in het proces van ervarend leren weer.
12
Hoofdstuk 1 Figuur 1.1: de ervarend-lerencyclus 1 specifieke situatie (0)
leermomenten (0)
ervaren (1) reflectie (2)
toepassen (4)
generalisatie (3)
Toelichting: (0) Jongeren worden in een specifieke situatie gebracht waarin ze concrete leermomenten krijgen aangeboden (1) Ze komen in een situatie van onbekendheid, waarin ze nieuwe ervaringen opdoen (2) In gestructureerde gesprekken reflecteren ze over die ervaringen, in relatie tot de doelstelling waarmee ze het project zijn gestart en hun ideeën over de toekomst (3) Op grond van de reflectie-activiteiten maken de jongeren keuzes en stellen een plan op voor hun toekomstig gedrag, hun relatie tot anderen (ouders, familie, vrienden), hun daginvulling (school, werk) en de vrijetijdssituatie. (4) De jongere past het geleerde toe in een nieuwe situatie, waarmee de cyclus opnieuw start.
1
Bron: Ruikes Consultancy
13
Hoofdstuk 1 1.10 Systeemtherapie In het begin, wanneer een jongere wordt aangemeld voor het DOEL-project, vindt er diagnostiek plaats. Daarbij wordt gebruik gemaakt van onder meer de systeemtheorie. Basaal speelt de gedachte of de jongere er mag/mocht zijn en op welke wijze zich dit door zijn geschiedenis heen manifesteert; hechting, gezin, gezinspositie en interactie krijgen zo hun invulling. Het ervarend leren is een ingang om een proces van verandering bij een jongere op gang te brengen in combinatie met principes van de gedragstherapie en specifiek het taakvaardigheidsmodel. Het ervarend leren is in de voorafgaande paragrafen reeds uitgebreid besproken. Daarom wordt hier kort ingegaan op de systeemtherapie en in de volgende paragrafen op de gedragstherapie en in het bijzonder het taakvaardigheidsmodel, waar de begeleiders in het DOEL-project gebruik van maken. Systeemtherapie is een vorm van psychotherapie die op het gezin is gericht. Er wordt vanuit gegaan dat niet alleen het individu met symptomen behandeld moet worden maar het hele sociale systeem (gezin) waaruit het individu voortkomt. De stoornis van het individu is in deze visie het gevolg van het disfunctioneren van het gezin (Van Petersen en Bergsma, 1992). Wanneer men gaat kijken naar het gehele gezin, gaat men vaak terug naar de eerste interactie tussen kind en zijn omgeving, dus de ouders, want die is bepalend voor de ontwikkeling van het kind. Een centraal begrip daarbij is de hechting. Gehechtheid kan worden omschreven als een begrip dat het volgende uitdrukt: wanneer een kind gehecht is, is het geneigd in angstige situaties en bij vermoeidheid of ziekte de nabijheid van en het contact met een specifieke opvoeder te zoeken (Bowlby in Van IJzendoorn, 1994). Bowlby kan als de grondlegger van de gehechtheidstheorie worden gezien. Hij kwam er al snel achter dat gehechtheid een belangrijke rol speelt in de opvoeding en ontwikkeling van jonge kinderen. Hij constateerde op grond van klinische beschrijvingen en eigen observaties dat jongeren en volwassenen die in hun vroege kinderjaren van hun ouders waren gescheiden, meer kans hadden op een verstoorde ontwikkeling en minder kans op een gelukkig bestaan. In de theorie van intergenerationele overdracht van gehechtheid wordt verondersteld dat de ervaringen van ouders met de responsiviteit, afwijzing of ambivalentie van hun ouders (de grootouders) tot een interne representatie leidt van de grootouder als (on)gevoelig voor de behoeften van de ouder. Deze interne representatie zou op haar beurt dan weer leiden tot een bepaalde mate van responsiviteit, afwijzing of ambivalentie tegenover de eigen kinderen (Bowlby in Van IJzendoorn, 1994). Simpel gezegd betekent dit dat het verleden van de ouders doorspeelt in de relaties met hun kinderen. Een onverwerkt verleden van negatieve gehechtheidservaringen kan een invoelende en inlevende omgang met het kind in de weg staan. . Uit onderzoek is gebleken dat onveilige gehechtheidsrepresentaties sterk oververtegenwoordigd zijn in klinische groepen. Er zijn enkele aanwijzingen voor een samenhang tussen ‘gereserveerde gehechtheid’ en externaliserende problematiek (Van IJzendoorn, 1994). ‘Gereserveerde gehechtheid’ houdt in dat personen hun onafhankelijkheid benadrukken en het belang van onafhankelijkheid in het algemeen. Zij beschrijven hun ouders in algemene termen zeer positief, maar kunnen zich nauwelijks concrete gebeurtenissen herinneren of lijken veeleer afwijzing door hun ouders te hebben meegemaakt. Als er negatieve ervaringen naar voren komen, wordt de invloed daarvan op de volwassen persoonlijkheid door de persoon sterk gerelativeerd.
14
Hoofdstuk 1 Er zijn ook aanwijzingen gevonden voor een samenhang tussen een ‘gepreoccupeerde gehechtheid’ en internaliserende problematiek. ‘Gepreoccupeerde gehechtheid’ houdt in dat personen vaak te kennen geven dat ouders overbetrokken waren of dat van rolomkering sprake was. Belangrijker is echter dat deze personen over hun ervaringen praten op een boze of verwarde manier. Meestal wordt de persoon nog door de ervaringen en de relatie met de ouders in beslag genomen. Verder onderzoek moet deze conclusies nog ondersteunen. Bij de intake van het DOEL-project wordt gekeken naar de gezinsachtergrond. Vaak is er sprake van een onveilige hechting. Wanneer het project van start gaat, wordt niet het hele gezin letterlijk betrokken bij het project, maar tijdens de begeleiding wordt er ingegaan op de relatie met de ouders en probeert de begeleider een beeld te krijgen van de interacties in het verleden tussen ouder(s) en jongere. 1.11 Gedragstherapie Voor de aanzet tot verandering bij jongeren binnen het DOEL-project wordt gebruik gemaakt van het ervaringsleren. Daarnaast wordt bij de begeleiding ook gebruik gemaakt van principes van gedragstherapie. Bij gedragstherapie gaat men ervan uit dat iemand gedrag leert onder invloed van omgevingsfactoren. Als in een bepaalde omgeving gedrag voortdurend of met regelmatige tussenpozen wordt beloond, zal de betrokken persoon steeds vaker het gedrag tonen (Draaiboek taakvaardigheidsmodel De Spil). Omgekeerd geldt ook dat gedrag in een bepaalde omgeving niet meer vertoond wordt wanneer daar steeds weer een onaangename consequentie op volgt. Het leren of afleren van gedrag volgens het bovenstaande principe heeft een duidelijke functie: de persoon past zich aan de omgeving aan, in die zin dat hij zich zo gedraagt dat hij een optimaal aantal beloningen en zo weinig mogelijk onaangename consequenties oploopt. Soms echter lijkt gedrag geen functie te hebben en enkel alleen maar onaangenaam te zijn voor de persoon zelf en voor de omgeving. Het zijn dit soort gedragingen waardoor jongeren met justitie in aanraking komen. Al deze gedragingen zijn geleerd. In de omgeving waar ze oorspronkelijk geleerd werden hadden deze gedragingen een functie. De bovenstaande visie op probleemgedrag is afkomstig uit de operante leertheorie. Een voorbeeld uit het DOEL-project. Bij voldoende inzet kunnen punten worden verdiend, die gespaard kunnen worden. Voldoende punten kunnen na een periode van enkele maanden worden ingewisseld tegen privileges. Spaarzaamheid is iets wat veel van deze jongeren niet kennen. Ze zijn op onmiddellijke behoeftebevrediging gericht. Jongeren kunnen het op deze manier wel leren. De beloning kan, in overleg met de begeleider, ook bestaan uit het verwerven van wat meer vrijheden. Gebrek aan inzet leidt daarentegen tot negatieve opbrengsten. Bijvoorbeeld: wie niet werkt, heeft niet te eten. Zo wordt via een methodiek van positieve en negatieve prikkels het verband tussen oorzaak en gevolg, tussen inzet en beloning gedemonstreerd. Naast de operante leertheorie is er binnen de gedragsleer ook nog sprake van een sociale leertheorie. Binnen deze theorie wordt benadrukt dat iemand ook gedrag leert op grond van datgene wat hij belangrijke andere personen (modellen) in zijn omgeving ziet doen. Aan het model leren liggen dezelfde leerprincipes ten grondslag als aan het operant leren. Het gedrag wordt versterkt of afgezwakt door de consequenties en het komt onder controle van de gebeurtenissen die eraan vooraf gaan (de stimuli). Het nieuwe van de sociale leertheorie is dat iemand ook leert door het gedrag van anderen waar te nemen. Bij het gedrag van die ander spelen zich allerlei leerprocessen af. De sociale leertheorie wordt in het DOEL-project toegepast door de ondernemer en zijn familie als model te laten fungeren. Daarnaast komt de sociale leertheorie duidelijk terug in de training die jongeren na drie maanden gaan volgen. Trainingen waar jongeren aan deelnemen zijn bijvoorbeeld een Goldsteintraining, een sociale vaardigheidstraining etc. waar veel gebruik wordt gemaakt van modellen. 15
Hoofdstuk 1 Jongeren leren in deze cursus om te gaan met lastige situaties zoals bijvoorbeeld een probleem bespreken door te zien hoe iemand anders (een model) dit doet. Daarna moeten jongeren het gedrag zelf oefenen. Tot slot kan de zelfregulatie theorie worden genoemd. Deze theorie benadrukt de invloed van de persoon zelf op het eigen gedrag. Door zichzelf versterkers en afzwakkers te geven kan iemand zijn eigen gedrag beïnvloeden. Dit kunnen materiele versterkers of afzwakkers zijn, maar meestal is het een vorm van ‘inner speech’ dus iets wat je tegen jezelf zegt. Tijdens de kindertijd, maar vooral tijdens de adolescentie is het erg belangrijk te leren het eigen gedrag te beïnvloeden, omdat jongeren in deze fase steeds zelfstandiger moeten worden. Bij veel jongeren in de hulpverlening is de zelfregulatie minder goed ontwikkeld dan bij leeftijdgenoten. Daardoor zijn de jongeren minder in staat om van zichzelf te leren, zowel van zijn/haar fouten als van zijn/haar successen. 1.12 Taakvaardigheidsmodel Het taakvaardigheidsmodel is gebaseerd op gedragstherapeutische leertheorieën en de zelfbepalingstheorie (Clarijs, 1992). Om te slagen in het leven moet de jongere een aantal taken kunnen uitvoeren. Om die taken te kunnen uitvoeren zijn vaardigheden nodig. Met de jongere wordt nagegaan welke taken hij heeft en of deze niet te zwaar zijn. Om taken te kunnen uitvoeren, zijn praktische en sociale vaardigheden nodig. In het taakvaardigheidsmodel onderscheiden we vijf vaardigheidsgebieden die van belang zijn voor het zelfstandig functioneren (werken of school, zelfverzorging, het dagelijks leven, omgaan met familie en vrienden, maatschappelijke instanties en vrije tijd). Het al dan niet adequaat functioneren op deze vijf gebieden wordt door de zelfbepalingsvaardigheid gestuurd (zelfobservatie, zelfreflectie en zelfwaardering). Werken met het taakvaardigheidsmodel is erop gericht de zelfbepalingsvaardigheid te vergroten en de tekorten op de vijf vaardigheidsgebieden te verminderen. Hierdoor kunnen jongeren hun taken beter uitvoeren en worden ze sociaal competenter. Het gedrag van de jongere heeft hem in de problemen gebracht. Door te werken aan het verbeteren van de sociale competentie wordt het gedragsrepertoire van de jongere uitgebreid en leert hij zijn gedrag zelf te bepalen. Daarmee wordt de draagkracht van de jongere vergroot waardoor hij na verloop van tijd in staat is zelfstandig te gaan functioneren. Net als bij de methodiek van het ervaringsleren is het doel van het taakvaardigheidsmodel om de sociale competentie te vergroten. In de begeleiding wordt geprobeerd om de tekorten op de vijf gebieden te verminderen door de jongeren nieuwe ervaringen op te laten doen op deze gebieden. Een jongere moet hard leren werken, hij/zij moet zorgen dat zijn unit schoon is, hij/zij moet zichzelf verzorgen, contact houden met familie en vrienden door het schrijven van brieven etc.
16
Hoofdstuk 1 1.13 Conclusies uit bestaande onderzoeken naar ervaringsleren Duindam, Glas en Van der Ploeg (1996) wijzen in hun boek op de noodzaak van wetenschappelijk onderzoek naar projecten die gebruik maken van de methodiek ervarend leren. Ze wijzen erop dat het niet alleen noodzakelijk is om de vraag te beantwoorden of de geboden hulp ook helpt, maar ook om na te gaan wie baat heeft bij het ervaringsleren en wie niet, wat die veranderingen inhouden en wat de oorzaken zijn dat er bij de ene jongere wel positieve effecten worden geconstateerd en bij andere niet. Het is echter moeilijk om aan literatuur te komen waarbij projecten die gebruik maken van enige vorm van ervaringsleren worden geëvalueerd. Veel onderzoeken worden niet gepubliceerd en verschijnen alleen in de vorm van een proefschrift en worden nooit gepubliceerd in gerenommeerde tijdschriften (Gillis & Thomsen, 1996). De meeste onderzoeken zijn in de Verenigde Staten uitgevoerd. De onderzoeksinstrumenten die gebruikt worden zijn vaak niet in het Nederlands vertaald wat het geheel compliceert. Een andere complicerende factor is dat de projecten die zich met ervaringsleren bezighouden met veel verschillende termen worden aangeduid zoals 'adventure therapy', 'adventure based counseling', experiental learning', 'wilderness therapy' etc. (Gillis, 1992). Bij de onderzoeken worden verschillende meetinstrumenten gebruikt, verschillende activiteiten ontwikkeld, en verschillende de programma’s gebruikt wat betreft tijdsduur (variërend van enkele dagen tot enkele maanden). Uit literatuur blijkt dat bij de meeste projecten die van enige vorm van ervaringsleren gebruik maken de variabele 'zelfbeeld' wordt gemeten op verschillende momenten. De meeste resultaten zijn positief. Maar dan blijkt dat hoe zwakker de methodologische onderzoeksopzet, hoe meer melding gemaakt wordt van positieve effecten (Duindam, Glas & Van der Ploeg, 1996). In Nederland hebben Van Dijk & Hilhorst (1992, 1993) een uitgebreid evaluatieonderzoek gedaan naar de effecten van ervaringsleren bij residentiele instellingen. De slotconclusie uit dit onderzoek is dat tussen voor- en nameting het ervaringsleren het volgende lijkt te bewerkstelligen: de beheersingsoriëntatie van de jongeren wordt meer intern en jongeren gaan doelgerichter en met meer vertrouwen te werk bij het oplossen van problemen.
17
Hoofdstuk 1
18
Hoofdstuk 2
Hoofdstuk 2 Operationalisatie van het DOEL-project
2.1 Inleiding Het DOEL-project is ontwikkeld door Paul van der Sman, orthopedagoog en Jan van Osch, maatschappelijk werker. Zij ondervonden in hun dagelijkse werk dat een aantal jongeren geen adequate hulp kreeg. Daarom hebben ze een project ontwikkelt dat speciaal gericht is op jongeren die onvoldoende greep hebben op hun leven en voor wie een duurzame relatie met justitie en politie steeds reëler begint te worden. Het project richt zich op jongeren (16-25 jaar) die op verschillende levensterreinen zijn vastgelopen. Ze hebben vaak contact met justitie en de traditionele hulpverlening heeft geen vat meer op hen. Als zo'n jongere inziet dat hij of zij op een uitzichtloze weg zit en gemotiveerd is daar iets aan te doen, biedt het DOEL-project de mogelijkheid om door een flinke inspanning te kiezen voor een ander leven. Om een omslag in het leven van de jongere te bereiken moet hij/zij bereid zijn om 180 dagen lang een grotendeels individueel traject af te leggen. Er wordt gestart met een tiendaagse survivaltraining waarna vervolgens op een plek wordt gewerkt die wordt gekenmerkt door prikkelreductie en structuur. Vaak is dit een agrarisch bedrijf waar geen andere deelnemers van het DOEL-project aanwezig zijn. De jongeren verblijven gedurende de periode dat ze bij de ondernemer werken in een speciaal voor hen op de boerderij neergezette unit. Deze unit is te vergelijken met een soort wooncontainer. 2.2 Juridische modaliteiten In overleg met het openbaar ministerie, de rechterlijke macht en het gevangeniswezen, moet nader bepaald worden onder welke juridische modaliteiten het DOEL-project kan worden opgelegd. Tot op heden zijn de volgende modaliteiten voorgekomen: • Aanhouding van meervoudige strafkamerzitting met 2x3 maanden, waarbij de officier van justitie reeds heeft gerekwireerd en een eis van minimaal twaalf maanden aan de cliënt in het vooruitzicht stelt als hij zich niet houdt aan de schorsingsvoorwaarde: deelname aan het DOEL-project. Indien de cliënt het DOEL-project afmaakt, volgt in principe geen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf meer, wel is een taakstraf mogelijk; • Schorsing preventieve hechtenis bij de raadkamer en aanhouding van de zitting waarbij de rechter en officier van justitie kunnen besluiten om een cliënt uit preventieve hechtenis te schorsen wanneer deze gaat deelnemen aan het DOEL-project. Na het project vindt de uiteindelijke zitting plaats en hoort de cliënt zijn vonnis. Indien de cliënt het DOEL-project afmaakt, volgt in principe geen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf meer. Wel kan er nog sprake zijn van een taakstraf; • Hoger beroepzaken die via het hof lopen. Een cliënt is dan reeds afgestraft door de meervoudige kamer. Een cliënt kan daar tegen in hoger beroep gaan maar dan moet er wel sprake zijn van een gegronde reden. Die reden is dit geval dat de cliënt wil deelnemen aan het DOEL-project; • Minderjarigen in afwachting van hun vonnis en die nog op zitting moeten komen. Deze cliënten verblijven niet in het huis van bewaring maar lopen vrij rond. De officier van justitie heeft dan reeds een eis van een jaar onvoorwaardelijk gesteld. Overleg tussen de officier van justitie en de begeleiders van het DOEL-project kan ertoe leiden dat een minderjarige cliënt mag gaan deelnemen aan het project. De cliënt wordt dan persoonlijk bij de officier van justitie geroepen om te benadrukken dat hij zich goed aan de regels moet houden; • In het kader van een penitentiair programma. Er is geprobeerd om van het DOEL-project een 19
Hoofdstuk 2
•
penitentiair programma te maken. Dat is tot op heden niet gelukt. Om in aanmerking te komen voor een penitentiair programma moet er een minimale straf zijn van 36 maanden onvoorwaardelijk. Dit komt er in de praktijk op neer dat een cliënt eerst minimaal twee jaar in de gevangenis doorbrengt en dan pas met het DOEL-project kan starten; DOEL zou in principe kunnen worden opgelegd als een bijzondere voorwaarde bij een vonnis. Dit is geen werkbare optie omdat bij voortijdige beëindiging het niet mogelijk is om de jongere dezelfde dag in hechtenis te nemen.
Wat nu volgt is eerst een beschrijving van hoe het DOEL-project er concreet uitziet. De verschillende elementen die in hoofdstuk één zijn beschreven zijn duidelijk terug te vinden in de programmaopbouw. 2.3 Programmaopbouw De aangemelde en geselecteerde jongeren doorlopen een grotendeels individuele route met de volgende kenmerken (Van Osch & Van der Sman, 1997): • diagnostiek (bij aanmelding); • een survivaltocht (voor een periode van 10 dagen); • woon/werkproject met individuele begeleiding voor de duur van 165 dagen; • een op de jongere toegesneden training, bijvoorbeeld: - NLP (neurolinguistisch programmeren) - ZKM (zelfkonfrontatie-methode) - Sova-training (sociale vaardigheidstraining) - Goldsteintraining. korte groepssurvivaltocht (gedurende 5 dagen); • • een stelselmatige voorbereiding op de toekomst; • nameting; • advisering. Het aangeboden traject bestaat uit vier fasen: • voorbereiding en introductie; • uitvoering van het project; • training; • nabegeleiding. 2.3.1 Fase 1: Voorbereiding en introductie • • • • • •
Jongeren die door hun verwijzer worden aangemeld zijn door hun verwijzer al gescreend op problematiek(en); De verwijzer levert een eerste indicatiestelling; De jongere schrijft een brief, waarin hij/zij duidelijk maakt waarom hij/zij kiest voor het DOELproject; De jongere wordt bij geschikte indicatie en voldoende motivatie uitgenodigd voor deelname; Gezien de activiteiten die de jongere gaat ondernemen en de werkzaamheden die hij moet verrichten, wordt een lijst met benodigdheden verstrekt die de deelnemer moet aanschaffen; De jongere, zijn verwijzer en de medewerkers van het DOEL-project hebben een gezamenlijk gesprek over wederzijdse rechten, plichten en verwachtingen. 20
Hoofdstuk 2
a Diagnostiek Behalve de reeds geleverde diagnostiek door de verwijzer, verkrijgen de medewerkers van het DOELproject zelf ook diagnostische gegevens door testafname en observatie. Het totaal van deze gegevens kan als een eerste meting in het hulpverleningsproces worden gezien. 2.3.2 Fase 2: Uitvoering van het traject
a Stap 1. Survival Ter completering van het beeld, dat de jongere in de brief van zichzelf heeft gegeven, vindt bij deze fase, de start van het project, een 10-daagse survival plaats. Bij de survival wordt de jongere vanaf het moment van aankomst geobserveerd door de trainers. Dit gebeurt in een individueel ervaringsproject (survivaltraining volgens het outward-bound model; zie § 1.3). Met de survivaltocht wordt tegemoet gekomen aan de spanningsbehoefte van de jongere. Bovendien zijn de begeleiders daardoor in staat de jongere gedurende een langere periode te observeren, om zo tot een gerichte aanpak en vraagstelling te komen die gebruikt wordt gedurende de volgende fasen van het traject. Bijvoorbeeld: motivatie, houdings- en vaardigheidsaspecten. De begeleider wordt van deze resultaten schriftelijk op de hoogte gebracht. Na de survival wordt de jongere naar de werkplek gebracht waar hij de komende vijf en een halve maand zal verblijven. b Stap 2. De werkplek Het verblijf op de werkplek vormt de langste periode van het traject. De jongere wordt duidelijk gemaakt wat de verwachtingen zijn voor deze periode wat eigen inzet betreft, en wat hij of zij van de begeleider mag verwachten. Daarbij wordt uitgegaan van een aantal basisafspraken die tijdens een eerder informatie gesprek al aan de orde zijn gekomen. Die afspraken zijn: • De verwijzer is niet op de hoogte van de verblijfplaats van de jongere; • In de eerste vier weken mag een jongere alleen schriftelijk contact aangaan met ouders, familie of bekenden. Hun brieven worden gestuurd naar de reclassering in ‘s-Hertogenbosch en in aanwezigheid van de jongere opengemaakt. Hetzelfde geldt voor pakketpost. Uitgaande post wordt door de begeleider in het bijzijn van de jongere gelezen; • Na vijf weken wordt de mogelijkheid van contact verruimd. De jongere mag dan telefonisch contact hebben, met die beperking dat hij alleen ouders en/of partner mag bellen, maar uitsluitend vanaf de locatie waar hij/zij op dat moment verblijft; • Bezoek is gedurende de gehele periode niet toegestaan; • Van de jongere wordt verwacht dat hij zijn dagtaken uitvoert volgens de instructies van de ondernemer; • De jongere mag zonder toestemming van de ondernemer en de begeleider het bedrijf niet verlaten. In de eindfase is, met het oog op deelname aan een training en terugkeer in de maatschappij, een aantal malen afwezigheid toegestaan; • De ondernemer stelt zich als uitvoerder op. Hij is geen substituut-ouder, maar baas binnen de relatie 21
Hoofdstuk 2 baas-knecht. Naarmate de structuur van de dag vastere vorm krijgt en het vertrouwen in de eigen taakstelling en uitvoering groeit, krijgt de jongere eigen taken toebedeeld, waarvoor hij/zij de verantwoordelijkheid leert dragen. De jongere ontdekt de eigen mogelijkheden. In de loop van zijn/haar verblijf zullen inzicht in eigen mogelijkheden, vertrouwen in eigen kracht en verantwoordelijkheidsgevoel blijven groeien. De begeleider van het DOEL-project bezoekt de jongere twee maal per week voor een gesprek, dat aanvankelijk zal worden gevoerd aan de hand van de concrete werk/doe-ervaringen die de jongere opdoet. Naarmate de jongere succes ervaart in de opgelegde activiteiten wordt geleidelijk aan de eigen verantwoordelijkheid ingebracht. Tegelijkertijd worden met de begeleider thema’s besproken zoals: eigen oplossingen bedenken voor een probleem, verantwoordelijkheid leren nemen en vertrouwen in zichzelf krijgen. Dat gebeurt aan de hand van situaties in het hier en nu en uit het verleden en van voorstellingen over de toekomst. Het doel van de bespreking van die thema’s is te komen tot de invulling van een reëel toekomstperspectief. Uitwerkingen hiervan vormen de inhoud van de verdere begeleidingsgesprekken. Is de jongere eenmaal zover dat hij hierin stappen kan gaan zetten dan wordt overgegaan tot de training. 2.3.3 Fase 3: Training Dit is de moeilijkste fase voor de jongere. Het dagritme is hersteld, hij/zij kent de eigen taak en voert deze naar behoren uit. De plannen hoe hij/zij zijn of haar toekomst vorm wil geven zijn uitgesproken en deels ingevuld. Met de begeleider wordt geïnventariseerd welke vaardigheden de jongere verworven heeft om zich in de toekomst met succes te handhaven, maar ook waar mogelijke valkuilen liggen. Met name wordt gekeken naar tekorten op het gebied van de sociale vaardigheden, bijvoorbeeld: • Hoe presenteert de jongere zich bij een sollicitatie? • Kan hij een stevige hand geven, een ander aankijken? • Kan hij zich op een decente wijze kleden en gedragen? • Hoe gaat hij om met meerderen? Het gaat hier om gedrag waarbij de jongere in de regel problemen ervaart, die hij niet goed kan oplossen. De gevoelde incompetentie kan de balans tussen vaardigheden en taken/verwachtingen verstoren. De taken worden dan als te zwaar en de vaardigheden als te beperkt ervaren. Voordat de jongere zijn verblijf afsluit wordt daarom een verplichte training op maat gevolgd. Dit gebeurt meestal in een kleine groep met andere jongeren die gelijksoortige problemen hebben, eenmaal per week, met een tijdsduur van tweeënhalf uur, gedurende 4 tot 6 weken. De training vindt meestal plaats op het kantoor van de reclassering. Aanwezig zijn is verplicht. Daarna wordt de woon/werkperiode bij de boer officieel afgesloten. Fase drie wordt afgesloten met een korte groepssurvivaltocht van vijf dagen. Ontwikkelingen die de jongere in de afgelopen periode heeft doorgemaakt, kunnen nu onder geheel andere omstandigheden zichtbaar worden. Dit is tevens een meting om vast te stellen welk gedrag in welke mate is veranderd. Vervolgens wordt middels een eind-evaluatiegesprek met de jongere, een medewerker van het DOELproject en de verwijzer het DOEL-project beëindigd. Aan de jongere wordt een certificaat uitgereikt. 22
Hoofdstuk 2 2.3.4 Fase 4: Nabegeleiding Tijdens het gehele traject is begeleiding en het overdragen van aandachtspunten voor die begeleiding aan de verwijzer een belangrijk gegeven. De verwijzer is daardoor steeds op de hoogte van de vorderingen van de jongere en kent in beginsel de aandachtsgebieden voor nabegeleiding. Gedurende het eindgesprek worden aan de verwijzer de aandachtspunten van de jongere voor de toekomst overgedragen. Daarmee wordt de directe verantwoordelijkheid voor een verder verloop teruggegeven aan de verwijzer. Het DOEL-project biedt de mogelijkheid aan verwijzers c.q. nabegeleiders om zich gedurende twee dagdelen te laten scholen in de principes van het ervaringsleren om daarmee tot een juist vervolg van het project te komen. 2.4 Rol van de ouders Het gaat om een individueel project. Jongeren leren om verantwoordelijk te zijn voor hun eigen leven. Relaties met ouders komen tijdens de begeleiding wel aan de orde. De reclasseringswerker die hulp aan het gezin verleent heeft tot taak de ouders van de ontwikkeling van de jongere op de hoogte te houden. De begeleiders van het DOEL-project hebben in principe nooit contact met de ouders. De eerste vier weken mag er door de jongere geen telefonisch contact worden gezocht met de ouders. Daarna mag een jongere 1x per week 5 minuten met de ouders bellen. Of een jongere dit doet hangt af van de relatie die een jongere heeft met zijn of haar ouders. De jongeren mogen zoveel brieven schrijven als ze willen naar de ouders. Wanneer een jongere daar behoefte aan heeft en het binnen de begeleiding past, worden er gesprekken gevoerd tussen begeleider, jongere, ouder(s) en verwijzer om bepaalde zaken uit te spreken.
23
Hoofdstuk 2 2.5 Aanpak jongeren In hoofdstuk 1 en in het voorafgaande is al veel duidelijk geworden over hoe begeleiders met jongeren omgaan. Nu volgen nog een paar concrete voorbeelden om het geheel te illustreren. Er wordt geprobeerd in de begeleiding de diepte in te gaan. Dit betekent dat wordt geprobeerd jongeren inzicht in eigen problematiek te laten krijgen. De verantwoordelijkheid voor dit proces wordt bij de jongere zelf neergelegd. De jongeren worden geprikkeld door de begeleiders. De begeleiders wachten een reactie van de jongeren af. De begeleider verwoordt wat hij ziet gebeuren bij een jongere. Men kan dit ook wel spiegelen noemen. Een voorbeeld. Een jongere had 's avonds voor het slapen gaan nog honger. Hij wist niet hoe hij dit moest oplossen. Dus ging hij tegen zijn begeleider klagen. Die zei dat hij nog recht had op eten want de boer wordt daar ook voor betaald. De jongere moest het dan maar aan de boer vragen. Toen bleek dat het werkelijke probleem was omdat de jongere het niet durfde te vragen. De begeleider heeft een week afgewacht. Samen met de jongere heeft hij in een rollenspel geoefend hoe dit onderwerp met de boer besproken zou kunnen worden. De jongere is uiteindelijk dan ook gaan vragen. De boer reageerde heel gewoon. Nu krijgt de jongere voor ‘s avonds wat boterhammen mee. De jongere leert door dit gesprek in te zien wat zijn probleem is en wat de consequenties zijn. Het doel bij de aanpak is om de persoonlijke ontwikkeling van jongeren op gang te brengen. De jongere moet echter zelf dit proces trekken. De begeleider pleegt slechts interventies op het moment dat het proces stopt. Samen staan ze dan stil bij wat er op dat moment gebeurt, hoe het komt dat het proces stopt en welke consequenties dit heeft. De gesprekken tussen een begeleider en een jongere hebben een duidelijke structuur. De begeleider vertelt in het begin van het gesprek wat ze gaan behandelen en hoe lang ze de tijd hebben. Binnen een uur moeten zakelijke dingen en meer persoonlijke ervaringen aan bod komen. De zakelijke dingen hebben te maken met o.a. de post. De post moet worden gelezen door de begeleiders van DOEL voor ze kan worden verstuurd. Na het zakelijke gedeelte wordt het dagboek voorgelezen door de jongere zelf of door de begeleider. De begeleider gaat in op gedeeltes van het dagboek. De begeleider vraagt bijvoorbeeld meer gedetailleerde informatie. Het kan zijn dat een begeleider dan ook iets over zichzelf vertelt. Verder worden er veel parallellen getrokken tussen wat jongere beleeft nu en vroegertoekomst. Ook wordt er regelmatig ingegaan op de leervragen van een jongere. De begeleider vraagt een jongere regelmatig te kijken naar het gedrag van de ondernemer en hoe hij problemen oplost. Er is dus duidelijk sprake van een voorbeeldfunctie van de ondernemer. De begeleider en de jongere proberen samen tot oplossingen van problemen te komen. Eén jongere schrijft bijvoorbeeld weinig persoonlijks in zijn dagboek. De begeleider zou daar meer van willen zien. De jongere merkt op dat hij zo een dagboek nooit schrijft en dat er dan meer sprake is van een autobiografie. Dan vraagt de begeleider of hij die wil gaan schrijven. Ze besluiten samen dat de jongen de autobiografie gaat schrijven vanaf zijn 17e. Wat verder centraal staat in de begeleiding is de bekrachtiging, het geven van complimenten waneer een jongere iets goed doet. Dit met als doel het zelfvertrouwen van jongeren te vergroten met daarbij zelfwaardering.
24
Hoofdstuk 3
Hoofdstuk 3 Onderzoeksmethode
3.1 Onderzoeksgroep In totaal werd over zeven jongeren informatie verzameld. Het zijn jongeren die in de periode van maart 1998 tot en met januari 1999 aan het DOEL-project deelnamen en het project daadwerkelijk afrondden. Twee jongeren die aan het project zouden deelnemen hebben dit uiteindelijk niet gedaan omdat ze gevlucht zijn in de periode tussen het verlaten van het huis van bewaring en de aankomst op het kantoor van de reclassering te ‘s-Hertogenbosch. Vanaf november 1998 tot en met januari 1999 zijn nog enkele jongeren ingestroomd. Hun ervaringen zijn hier buiten beschouwing gelaten omdat ze het project niet binnen de pilotperiode afronden. De leeftijd van de jongeren die deelnamen varieerde van 16 tot en met 22 jaar. Het waren alle jongens. Alle hadden de Nederlandse nationaliteit waarvan één een Turkse achtergrond. De delicten waarvoor de jongeren zijn opgepakt variëren van diefstal van een scooter of auto tot gewapende roofovervallen en dealen in harddrugs. Er is sprake van een kleine onderzoeksgroep waardoor de gegevens met enige voorzichtigheid moeten worden bekeken. Het is moeilijk om conclusies voor de hele groep te trekken omdat er individuele verschillen zijn opgetreden doordat jongeren bij verschillende ondernemers werden ondergebracht en verschillende activiteiten werden ontwikkeld. 3.2 Onderzoeksvragen De oorspronkelijke onderzoeksvragen, zoals die door de reclassering aan de wetenschapswinkel zijn gesteld, luiden als volgt: • Voldoen de selectiecriteria die zijn opgesteld: wordt de juiste doelgroep benaderd voor dit project (wat is de gemeenschappelijke noemer bij deze jongeren); • Wat vinden deelnemers, ondernemers, reclasseringswerkers en verwijzers van het project? Wat is hun beleving (opinie); • Vaststellen van de recidive. De verschillende deelvragen (1 t/m 3) zullen aan de hand van de onderzoeksopzet worden beantwoord waarbij moet worden opgemerkt dat het vaststellen van de recidive pas veel later kan plaatsvinden. De algemene onderzoeksvraag die hier uit is voortgekomen luidt: In welke mate heeft het DOEL-project invloed op het gedrag van deze jongeren (onderzoeksgroep) gedurende en na afloop van het project? 3.3 Design Er is op dit moment sprake van een pre-experimenteel design. Bij pre-experimenteel onderzoek meet men de verandering of vooruitgang na hulpverlening. Het geeft geen effect aan dus de conclusie kan niet worden getrokken dat de vooruitgang het gevolg is van de hulpverlening. In de toekomst wordt gestreefd naar een echte effectmeting. Dit houdt in dat wanneer jongeren vooruitgang tonen na het DOEL-project dit toe te schrijven is aan die specifieke vorm van hulpverlening. Er zou dan een 25
Hoofdstuk 3 controlegroep moeten worden gebruikt. Er is een eerste aanzet gedaan om een controlegroep tot stand te brengen. Daarom is bij sommige jongeren, die uiteindelijk niet aan het DOEL-project deelnamen, toch een voormeting gehouden. Jongeren die voor de controlegroep in aanmerking komen zijn jongeren die door de begeleiders van het DOELproject geschikt zijn geacht en dus een intake hebben meegemaakt, maar die zichzelf terugtrokken, of waarbij de rechter anders besloot of waarbij de jongere aan een ander project ging deelnemen. Uiteindelijk zijn in dit kader drie jongeren door de onderzoeker bezocht. Echter om in aanmerking te komen voor de controlegroep moest sprake zijn van een zelfde soort straf als de jongeren zouden krijgen die aan het DOEL-project deelnemen. Dit was bij alle drie niet het geval. Door beperking in de tijd zijn er niet meer jongeren bezocht. In het vervolg van het onderzoek moet aandacht worden besteed aan het vormen van een controlegroep. Het design ziet er als volgt uit. Een voormeting die bestaat uit afname van een aantal vragenlijsten op het moment dat een jongere met het project begint. De voormeting heeft een kwantitatief karakter. Een tussentijdse meting, namelijk na drie maanden. Er wordt dan door de onderzoeker een open interview met de jongere gehouden. Deze meting heeft dus een kwalitatief karakter. De nameting bestaat uit afname van dezelfde vragenlijsten die bij de voormeting werden afgenomen. De nameting heeft dus weer een kwantitatief karakter. Echter daarnaast worden ook nog open vragen gesteld. Uiteindelijk heeft de nameting dus een kwantitatief en een kwalitatief karakter. De bedoeling is dat er ook drie follow-up metingen zullen plaatsvinden. De eerste follow-up meting na een half jaar, de tweede followup meting na een jaar en de derde follow-up meting na vijf jaar. Na een half jaar kan men de kortetermijn effecten inventariseren. Na één jaar en vijf jaar de lange termijn effecten. De informatie die de follow-up metingen opleveren kan worden gebruikt om de selectiecriteria eventueel aan te passen. Op dit moment is het dan ook niet mogelijk om op deze deelvraag al antwoord te geven omdat er nog geen follow-up metingen zijn gehouden. In dit rapport wordt op dit gedeelte van het onderzoek dan ook niet nader ingegaan. Slechts de voor- , de tussentijdse- en de nameting worden besproken. Bij de voor- en de nameting werd zoals gezegd gebruik gemaakt van een aantal vragenlijsten waarbij steeds naar dezelfde persoonlijkheidskenmerken wordt gekeken namelijk: 1. zelfbeeld, 2. locus of control en 3. coping. De informatie wordt verkregen door zelfbeschrijvingen van de kant van de jongeren. Verwacht wordt dat jongeren een scoreverbetering op deze zelfbeschrijvingen zullen laten zien wanneer men een vergelijking maakt tussen voor- en nameting. Voor een beschrijving van de onderzoeksinstrumenten die worden gebruikt om deze informatie te verzamelen wordt verwezen naar §3.4. Er mogen geen conclusies aan dit gedeelte van het onderzoek worden verbonden, want daarvoor is de onderzoeksgroep te klein. Het kwantitatieve gedeelte moet worden opgevat als een eerste aanzet met de verwachting dat na verloop van tijd een zodanige grote groep ontstaat die aan het DOEL-project deelneemt, dat statistisch toetsen mogelijk wordt. De nadruk van het onderzoek is komen te liggen op het kwalitatieve gedeelte. Dit gedeelte bestaat uit interviews met de deelnemers, ondernemers en verwijzers, waarbij de nadruk is komen te liggen op de opinie van al deze partijen over het DOEL-project. Bij de deelnemers werd de nadruk gelegd op de beleving, dus bijvoorbeeld hoe het is om geen contact te hebben met ouders/vrienden; hoe het werken in de agrarische sector bevalt en dergelijke. Met de ondernemers en verwijzers werd een vast aantal thema’s besproken. Daarbij werd in acht genomen dat de ondernemer een andere functie heeft ten opzichte van de jongere dan de verwijzer. Met name aspecten zoals de informatievoorziening over het project, de organisatie, de uiteindelijke uitvoering e.d. waren van belang bij de interviews met deze mensen. De interviews met verschillende mensen kan worden aangeduid als procesonderzoek en is van belang voor methodiek- en theorieontwikkeling (Bartels en Van Gageldonk, 1990). De interviews werden gebruikt om deelvraag 2 te beantwoorden. Door meerdere data-bronnen te gebruiken was het mogelijk van de sterke kanten van elke methode te profiteren. Dit heeft waarschijnlijk de 26
Hoofdstuk 3 betrouwbaarheid van de gegevens verhoogd. Het was van belang om metingen plaats te laten vinden bij de jongeren zelf en bij belangrijke anderen omdat zij verschillend tegen de situatie aankijken. De interviews met de jongeren werden gehouden nadat ze ongeveer drie maanden in het project werkzaam waren. Wanneer de jongere werd geïnterviewd werd de ondernemer op dezelfde dag ook geïnterviewd, dit vooral uit praktische overweging. Rond dezelfde tijd werd ook een gesprek met de verwijzer gehouden Aan het eind van het project is nogmaals een interview gehouden met de jongere. De ondernemer en de verwijzer zijn niet opnieuw geïnterviewd. Dat dit bij de jongere wel gebeurde had een praktische overweging. De onderzoeker moest aan het eind van het project de vragenlijsten nog een keer afnemen. Het was wenselijk dat zij daarbij persoonlijk aanwezig was. Wanneer zij dan toch naar de boerderij ging kon ze gelijk ook nog wat dieper op de zaken ingaan. Op zich waren de ondernemers dan ook makkelijk weer te spreken. Vaak heeft de onderzoeker dit ook gedaan door even een praatje te maken over hoe het de laatste maanden is gegaan. Naast het interview werden na zes maanden ook nogmaals de vragenlijsten afgenomen over zelfwaardering, locus of control en coping (nameting). Voor een beschrijving van de onderwerpen die tijdens de interviews aan bod kwamen word verwezen naar § 3.4.5. 3.4 Onderzoeksinstrumenten en verantwoording Ruikes (1994) onderscheidt drie persoonlijkheidskenmerken die invloed hebben op het ontstaan van probleemgedrag. Het gaat om het zelfbeeld van de jongere, de zelfbeschikking of locus of control en de zelfhandhaving of copingstijl. Via de weg van ervaringsleren probeert het DOEL-project de persoonlijkheid van de jongere op deze drie punten te versterken. Het is daarom zinvol om deze drie aspecten te meten bij intake en na afloop van het DOEL-project. 3.4.1 Zelfbeeld Omdat er nog geen goede lijsten zijn ontwikkeld voor het meten van het zelfbeeld, werd gekozen om één aspect, namelijk de zelfwaardering, te meten. Voor het meten van de zelfwaardering is gebruik gemaakt van een vertaling van de self-esteem schaal van Rosenberg (1965). De lijst is samengesteld uit 10 items met telkens 4 antwoordmogelijkheden. Aan de 4 antwoordmogelijkheden worden de waarden 0 tot en met 3 toegekend. Er kan dan een somscore worden berekend. Het schaalminimum is 0 en het schaalmaximum 30. Ook kan een gemiddelde worden berekend. De schaal heeft een goede interne consistentie. Het is een schaal die in veel onderzoeken wordt toegepast. 3.4.2 Locus of control Wat betreft zelfbeschikking is gebruik gemaakt van een door Levenson bewerkte schaal (Beke & Kleiman, 1990). Deze bestaat uit 24 vragen c.q. beweringen. Iedere vraag heeft een zevental antwoordmogelijkheden van ‘zeer mee oneens’ (score 1) tot ‘zeer mee eens’ (score 7). In de schaal van locus of control zijn drie sub-schalen te onderscheiden die ieder worden gemeten met acht vragen c.q. beweringen. Er kan een somscore worden berekend per schaal een gemiddelde per schaal. Het schaalminimum per schaal is 8 en het schaalmaximum is 56. De ‘internal schaal’ meet de mate waarin mensen geloven dat zij controle hebben over hun eigen leven. Iemand die hoog scoort op deze schaal verwacht controle te hebben over zijn eigen gedrag en meer 27
Hoofdstuk 3 algemeen over zijn eigen leven. Dit in tegenstelling tot een persoon die hierop een lage score heeft. De ‘powerful others schaal’ handelt over machtige anderen. Deze schaal ligt in feite tussen beide andere sub-schalen in. Een persoon die hoog scoort op deze schaal heeft het idee dat hij maar in beperkte mate invloed op allerlei ontwikkelingen kan uitoefenen. Dat komt niet zozeer door eigen onvermogen als wel door sterkere invloeden van anderen. De ‘chance schaal’ gaat over iemand’s visie op kans, toeval en geluk. Wanneer iemand hoog scoort dan betekent dit dat de persoon verwacht dat kans, toeval of geluk zijn of haar leven beheerst. Dit in tegenstelling tot iemand die hier laag op scoort. 3.4.3 Coping Voor de copinglijst is gebruik gemaakt van de Utrechtse Coping Lijst (UCL): omgaan met problemen en gebeurtenissen (Schreurs, Van de Willige, Brosschot, Tellegen & Graus, 1993). De lijst bestaat uit 47 items die op een 4-punts schaal worden gescoord. Er worden 7 sub-schalen onderscheiden te weten: 1. Actief aanpakken, confronteren Omschrijving: de situatie rustig van alle kanten bekijken, de zaken op een rijtje zetten; doelgericht en met vertrouwen te werk gaan om het probleem op te lossen. 2. Palliatieve reactie Omschrijving: afleiding zoeken en zich met andere dingen bezighouden om niet aan het probleem te hoeven denken; proberen zich wat prettiger te voelen door te roken, te drinken of zich wat te ontspannen. 3. Vermijden, afwachten Omschrijving: de zaak op zijn beloop laten, de situatie uit de weg gaan of afwachten wat er gaat gebeuren. 4. Sociale steun zoeken Omschrijving: het zoeken van troost en begrip bij anderen; zorgen aan iemand vertellen of hulp vragen. 5. Passief reactiepatroon Omschrijving: zich volledig door de problemen en de situatie in beslag laten nemen, de zaak somber inzien, zich piekerend in zichzelf terugtrekken, niet in staat om iets aan de situatie te doen; piekeren over het verleden. 6. Expressie van emoties Omschrijving: het laten blijken van ergernis of kwaadheid; spanningen afreageren. 7. Geruststellende gedachten Omschrijving: zichzelf geruststellen met de gedachte dat na regen zonneschijn komt, dat anderen het ook wel eens moeilijk hebben of dat er nog wel ergere dingen gebeuren; jezelf moed inspreken. De UCL kan als een betrouwbaar en valide instrument worden beschouwd (Schaufeli & Van Dierendonck, 1992). 3.4.4 YSR/YASR De Youth Self Report (YSR) of Youth Adult Self Report (YASR) zijn vragenlijsten die de jongeren standaard bij de intake invullen (Verhulst, Van der Ende & Koot, 1997). Welke lijst een jongere invult is afhankelijk van zijn/haar leeftijd. De YSR is voor jongeren van 11-18 jaar. De YASR is voor jongeren van 18-30 jaar. De orthopedagoog (een van de ontwikkelaars van het DOEL-project) neemt de vragenlijsten af en scoort ze. De vragenlijsten geven een goede beschrijving van het gedrag van de 28
Hoofdstuk 3 jongere op dat moment en meet sociale competentie en problemen die jongeren op verschillende gebieden hebben. De informatie die deze lijsten opleveren wordt gebruikt om te bepalen of een jongere geschikt is voor het project. Wanneer een jongere gaat deelnemen aan het DOEL-project wordt de informatie ook gebruikt in de verdere begeleiding. De vragenlijst bestaat uit 119 items. Een item geeft een bepaalde gedraging of een eigenschap weer. Bij ieder item moet door de jongere worden aangegeven of dit helemaal niet van toepassing op hem/haar is (score 0), een beetje of soms van toepassing (score 1) of duidelijk of vaak van toepassing (score 2). Er wordt gescoord op acht schalen te weten teruggetrokken gedrag, lichamelijke klachten, angstig/ depressief, sociale problemen, denkproblemen, aandachtsproblemen, delinquent gedrag en tot slot agressief gedrag. Uiteindelijk kan er een score worden berekend voor internaliserende problematiek en externaliserende problematiek. Naast de lijsten die de jongeren zelf invullen werd door de onderzoeker informatie van de verwijzer verkregen. De verwijzer vulde de gedragsvragenlijst voor kinderen van 4-18 jaar of gedragsvragenlijst over de jongvolwassene in, wederom afhankelijk van de leeftijd van de jongere (Verhulst, Van der Ende & Koot, 1996, 1997). Deze lijsten zijn op dezelfde manier opgebouwd als de lijsten voor de jongeren zelf. Alleen wordt ditmaal de mening van de verwijzer gevraagd. 3.4.5 Interviews Wat nu volgt is een opsomming van onderwerpen die ter sprake kwamen tijdens de interviews met de verschillende partijen. De onderwerpen, zoals die door de onderzoeker op papier werden gezet, hebben als een leidraad gefungeerd. De geïnterviewden hadden meestal uit zichzelf veel te vertellen over het project. Echter om te voorkomen dat het gesprek stil viel en om er voor te zorgen dat er vergelijkingen tussen de interviews mogelijk waren, werden bij ieder een vast aantal thema’s besproken. De onderwerpen die ter sprake kwamen bij het gesprek met de jongere, nadat ze drie maanden aan het project deelnamen, waren de volgende: • Hoe ziet een standaard dag bij jou eruit, kun je dat beschrijven; • Werken bij de boer: wat moet je doen, vind je het veel werk, is het werk leuk, krijg je steun van de boer etc.; • Vrienden: hoe is het om van je vrienden verwijderd te zijn, mis je ze, mis je de dingen die je samen met hen deed, wat deed je zoal etc.; • Contact met de ondernemer en zijn familie: hoe verloopt dat contact, hoe zie je hen etc.; • Ouders: hoe is het om van je ouders verwijderd te zijn, mis je ze, mis je de dingen die je samen deed met je ouders, wat deed je zoal samen, hoe houd je nu contact etc.; • Survivaltraining: hoe heb je dat ervaren, wat vond je leuke/minder leuke kanten ervan etc.; • Begeleiding: hoe vind je dat je begeleid wordt, zou je meer of minder gesprekken willen, waar spreken jullie over, vind je het moeilijk om privé informatie met anderen te delen, wat vind je van het puntensysteem etc.; • Delict: denk je terug aan de delicten die je hebt gepleegd, wat voor gevoelens heb je daarbij etc.; • Wat heb je tot nu toe geleerd; • Hoe denk je over je toekomst; • Wat zijn de fijnste momenten en de minst fijne momenten die je tot nu toe hebt meegemaakt. De onderwerpen die ter sprake kwamen in het gesprek met de ondernemer waren de volgende: • Kunt u iets vertellen over de eerste dag dat (naam jongere) hier kwam; • Hoe is het contact verlopen, hoe is het op dit moment; is er al sprake van gedragsverandering bij de 29
Hoofdstuk 3 • • • • • • • •
jongere; Hoe bent u benaderd voor het DOEL-project; Wat vindt u van het initiatief door de reclassering; wat zijn de goede en slechte kanten van het DOEL-project; hoe ervaart u de samenwerking met de reclassering; Wat vindt u van de informatievoorziening vooraf, wist u waar u aan begon; zou u nog een keer meedoen; Wat zijn uw redenen om mee te werken aan het DOEL-project; Kunt u iets zeggen over het werk dat (naam jongere) levert, welke taken heeft hij zoal; Hoe reëel is de dagvergoeding; Is de 24-uurs bereikbaarheidsdienst van de reclassering in uw ogen noodzakelijk; Wat vindt u van de duur van het project.
De onderwerpen die ter sprake kwamen in het gesprek met de verwijzer waren de volgende: • Hoe lang begeleidt u de jongere al; • Hoe bent u op de hoogte gebracht van het DOEL-project; wat vindt u van de informatievoorziening; wat vindt u van dit initiatief door de reclassering; • Hoe verloopt het contact met de jongere nu; is er sprake van verandering in gedrag van de jongere; • Wat vindt u de sterke en zwakke punten van het DOEL-project; wat zou u anders willen zien; • Wat vindt u van de kwaliteit van de rapportages; is het informatie waar u iets mee kunt; • De begeleiders gaan tweemaal per week bij een jongere langs. Wat vindt u van de frequentie van de bezoeken; • In hoeverre voelt u zich op dit moment betrokken bij de cliënt; vindt u dat de begeleiders van het DOEL-project op dit moment verantwoordelijk zijn voor de jongere. Tijdens het interview met de jongeren aan het einde van het project werd op de volgende zaken ingegaan: • Hoe is de relatie met de ondernemer en zijn familie geweest de afgelopen drie maanden; is er sprake van verandering ten opzichte van de eerste drie maanden; • Hoe is de relatie met de begeleider geweest de afgelopen drie maanden; is er sprake van verandering ten opzichte van de eerste drie maanden; • Hoe is de groepssurvival geweest; wat hebben jongeren ervan geleerd; tevens werd een vergelijking gemaakt met de individuele survival; • Welke cursus heeft de jongere de afgelopen tijd gevolgd en wat heeft hij ervan geleerd; • Over het geheel genomen: wat heeft een jongere van het DOEL-project geleerd. Hierbij werd ingegaan op de leervragen die jongeren zich in het begin had gesteld. Gekeken werd of bepaalde doelen werden gehaald. 3.5 Procedure Tijdens de intake moet een jongere dus een YSR/YASR invullen. Daarnaast heeft de jongere tijdens de intake nog een uitgebreid gesprek met de begeleider van het DOEL-project over onder andere motivatie. Het was niet mogelijk om op dit tijdstip ook nog de vragenlijsten over zelfwaardering, locus of control en coping af te nemen (i.v.m. concentratie). Daarom werd er voor gekozen om deze lijsten apart door de onderzoeker af te laten nemen in de periode tussen de intake en het vertrek van de jongere op survival. De afname vond meestal plaats in het huis van bewaring.
30
Hoofdstuk 3
31
Hoofdstuk 4
Hoofdstuk 4 Resultaten Bij het bekijken van de resultaten moet met het volgende rekening worden gehouden. In de pilotperiode heeft het project met de nodige personeelsproblemen te maken gehad. Eén van de ontwikkelaars heeft wegens ziekte drie maanden lang niet kunnen werken. Hij hield zich voordien met name bezig met de intake’s, casuïstiek en implementatie van de methodiek. De andere ontwikkelaar heeft daardoor te maken gekregen met een erg hoge werkdruk. Daarnaast zijn er drie begeleiders geweest die zich tijdens de pilotperiode weer hebben teruggetrokken. Deze feiten zijn van invloed geweest op de resultaten tot dusver. 4.1 Resultaten met betrekking tot jongeren 4.1.1 Kwantitatief gedeelte: resultaten met betrekking tot de afname van de vragenlijsten bij de jongeren Kwantitatieve informatie is verkregen door de voor- en de nameting. Er volgt nu een overzicht van de resultaten van de afname van de vragenlijsten. Er is slechts van zes jongeren kwantitatieve informatie verkregen. De eerste jongere die deelnam aan het DOEL-project heeft geen voormeting gehad omdat de onderzoeksopzet nog niet gereed was en de vragenlijsten nog niet geselecteerd. Er is wel een nameting gehouden maar zijn gegevens zijn dus niet compleet wat de onderzoeker heeft doen besluiten om die gegevens buiten beschouwing te laten. De jongeren hebben ieder een nummer gekregen. Het nummer correspondeert steeds met dezelfde jongere en geeft de volgorde van instromen weer. a Zelfwaardering Er is een somscore berekend voor zes jongeren. Zoals in de onderzoeksmethode is beschreven, is het schaalminimum 0 en het schaalmaximum 30. Tabel 4.1 geeft een overzicht van de resultaten bij de voor- en nameting. Tabel 4.1: Totaalscores op vragenlijst over zelfwaardering. Voormeting nameting Jongere 1 26 29 Jongere 2 26 30 Jongere 3 27 15 Jongere 4 21 23 Jongere 5 23 23 Jongere 6 23 22 Jongere 1, 2 en 4 laten een vooruitgang zien in zelfwaardering. Jongere 5 blijft hetzelfde scoren op zelfwaardering. Jongere 6 gaat 1 punt achteruit. Jongere 3 springt er het meest uit. Er is sprake van een flinke achteruitgang.
32
Hoofdstuk 4 b Locus of control Er is een somscore berekend voor de drie afzonderlijke schalen voor zes jongeren (zie §3.4.2). Tabel 4.2 geeft een overzicht van de resultaten bij de voor- en nameting. Tabel 4.2: Totaalscores op vragenlijst over locus of control voormeting Internal scale Chance scale Powerful Internal scale others scale Jongere 1 42 17 16 48 Jongere 2 36 22 24 42 Jongere 3 40 12 21 44 Jongere 4 36 26 28 43 Jongere 5 41 28 35 46 Jongere 6 42 28 33 44
nameting Chance scale 33 24 13 18 29 28
Powerful others scale 25 13 22 14 35 32
Bij alle jongeren is er sprake van een meer interne locus of control. Op deze schaal gaan alle jongeren een aantal punten vooruit variërend van 2 tot 7 punten. Vier jongeren blijven ongeveer gelijk scoren op de ‘chance scale’. Dus zij schrijven nog evenveel gebeurtenissen toe aan het toeval aan het eind van het project vergeleken met het begin van het project. Bij jongere 1 is er sprake van een toename en bij jongere 4 van een afname in de mate dat ze gebeurtenissen aan toeval toeschrijven. Drie jongeren blijven ongeveer gelijk scoren op de ‘powerful others scale’. Dus zij schrijven evenveel gebeurtenissen toe aan belangrijke, invloedrijke andere mensen aan het einde van het project vergeleken met het begin van het project. Bij twee jongeren is er sprake van een duidelijke afname. Zij vinden dat belangrijke, invloedrijke andere mensen minder invloed op gebeurtenissen hebben gekregen. Bij één jongere is er sprake van een toename. c Utrechtse Coping Lijst (omgaan met problemen en gebeurtenissen) Er is gebruik gemaakt van normgroepen om de scores van de jongeren te kunnen interpreteren. Er zijn twee verschillende normgroepen gebruikt vanwege de verschillende leeftijden van de jongeren. Normgroep 1a bestaat uit leeftijdsgroep 19-35 jaar. De normgroep is opgesteld met behulp van gegevens van een NS-onderzoek en een a-selecte steekproef uit de Nederlandse bevolking. Alle sociaal-economische klassen zijn vertegenwoordigd. De groep bestaat uit 314 personen. Normgroep 3a bestaat uit mannelijke scholieren uit de regio Oost-Groningen met een leeftijd tussen 14 en 20 jaar. De groep bestaat uit 332 personen. De resultaten van de voormeting zijn terug te vinden in tabel 4.3. De resultaten van de nameting zijn terug te vinden in tabel 4.4.
Tabel 4.3: Resultaten van de voormeting op de UCL Norm- Jongere Schaal 1 Schaal 2 Schaal 3 Schaal 4 Groep 33
Schaal 5
Schaal 6
Schaal 7
Hoofdstuk 4 3a 1a 3a 1a 1a 3a
1 2 3 4 5 6
hoog gemiddeld gemiddeld gemiddeld laag gemiddeld
laag gemiddeld gemiddeld zeer hoog hoog gemiddeld
hoog laag hoog hoog zeer hoog gemiddeld
Tabel 4.4: Resultaten van de nameting op de UCL Norm- Jongere Schaal 1 Schaal 2 Schaal 3 Groep 3a 1 hoog laag gemiddeld 1a 2 gemiddeld gemiddeld gemiddeld 3a 3 gemiddeld hoog gemiddeld 1a 4 hoog gemiddeld zeer laag 1a 5 laag zeer hoog zeer hoog 3a 6 gemiddeld gemiddeld gemiddeld
zeer laag gemiddeld zeer hoog gemiddeld laag hoog
gemiddeld gemiddeld gemiddeld gemiddeld hoog gemiddeld
gemiddeld gemiddeld gemiddeld gemiddeld gemiddeld hoog
gemiddeld gemiddeld hoog gemiddeld hoog gemiddeld
Schaal 4
Schaal 5
Schaal 6
Schaal 7
laag laag gemiddeld hoog gemiddeld hoog
laag laag hoog gemiddeld hoog gemiddeld
gemiddeld gemiddeld gemiddeld hoog gemiddeld hoog
hoog gemiddeld zeer hoog gemiddeld hoog gemiddeld
Betekenis van de schalen 1 t/m 7: Schaal 1 actief aanpakken, problemen proberen op te lossen Schaal 2 palliatieve reactie Schaal 3 vermijden, afwachten Schaal 4 sociale steun zoeken Schaal 5 passief reactiepatroon Schaal 6 expressie van emotie Schaal 7 geruststellende gedachten De resultaten kunnen per jongere worden bekeken en per schaal. Jongere 1 lijkt minder situaties te vermijden. Ook is hij minder passief geworden en zoekt hij minder sociale steun. Hij is meer gebruik gaan maken van geruststellende gedachten. Jongere 2 scoort op beide meetmomenten redelijk gemiddeld. Wel lijkt het erop dat hij iets meer afwachtend is geworden, minder sociale steun zoekt en minder passief is geworden. Jongere 3 is meer afleiding gaan zoeken om niet aan zijn problemen te hoeven denken. Hij is minder afwachtend geworden. Hij zoekt veel minder sociale steun bij anderen (van zeer hoog naar gemiddeld). Hij is passiever geworden, wat op het oog in tegenstelling staat met het resultaat dat hij minder afwachtend is. Verder is hij nog meer gebruik gaan maken van geruststellende gedachten, wat hij toch al veel deed. Jongere 4 is actiever dingen gaan aanpakken. Hij is veel minder afleiding gaan zoeken om niet aan zijn problemen te hoeven denken. Hij is veel minder afwachtend geworden (van hoog naar zeer laag). Hij uit meer emoties. Hij is daarnaast meer sociale steun gaan zoeken. Jongere 5 verandert niet zoveel in scores. Wat opvalt is dat hij in het begin van het project en aan het eind laag scoort op de schaal actief aanpakken. Afleiding zoeken is hij alleen maar meer gaan doen. Hij blijft zeer hoog scoren op de schaal vermijden, afwachten en hoog scoren op de schalen passief reactiepatroon en gebruik maken van geruststellende gedachten. Hij lijkt meer sociale steun te zoeken. Jongere 6 scoort in het begin van het project precies hetzelfde als aan het eind van het project op deze vragenlijst. Hij scoort op bijna alle schalen gemiddeld, behalve op de schalen sociale steun zoeken en expressie van emotie waar hij hoog op scoort. 34
Hoofdstuk 4 Wanneer men de resultaten per schaal bekijkt, komt het volgende beeld naar voren. Op schaal 1 blijven de meeste jongeren hetzelfde scoren. Dus er is geen verandering in actief aanpakken in het begin van het project vergeleken met het eind van het project. Er is slechts één jongere die op deze schaal vooruitgaat. Op schaal 2 gaan twee jongeren hoger scoren. Dit houdt in dat zij meer afleiding gaan zoeken voor problemen. Eén jongere gaat duidelijk minder afleiding zoeken, namelijk jongere 4 die van zeer hoog naar gemiddeld gaat op deze schaal. Op schaal 3 gaan drie jongeren lager scoren bij de nameting in vergelijking met de voormeting. Deze jongeren zijn minder afwachtend geworden. Twee jongeren blijven hetzelfde scoren op deze schaal (resp. zeer hoog en gemiddeld) en één jongere lijkt meer afwachtend te zijn geworden. Dus er is wel sprake van wat vooruitgang. Schaal 4 geeft een gevarieerd beeld. Drie jongeren zijn hoger gaan scoren en lijken dus meer sociale steun te zijn gaan zoeken. Twee jongeren zijn juist minder sociale steun gaan zoeken en bij één jongere verandert de score niet. Er is geen algemene tendens te beschrijven. Op schaal 5 scoren de jongeren bij de voormeting bijna allemaal gemiddeld. Bij de nameting is bij drie jongeren de score veranderd. Twee jongeren scoren lager op de nameting en zijn dus minder passief geworden terwijl één jongere hoger is gaan scoren. Op schaal 6 scoren ook bijna alle jongeren gemiddeld bij de voormeting. Bij de nameting is dit ook het geval. Bij slechts één jongere is de score van gemiddeld naar hoog gegaan, wat inhoudt dat hij meer emoties is gaan uiten. Op schaal 7 scoren vier jongeren hetzelfde in het begin van het project vergeleken met het eind van het project. Twee jongeren zijn hoger gaan scoren. Zij zijn dus meer gebruik gaan maken van geruststellende gedachten. De resultaten met betrekking tot de scoring op de YSR/YASR wordt in § 4.2.1 besproken omdat een vergelijking wordt gemaakt hoe jongeren deze lijst invullen en hoe verwijzers deze lijst invullen. 4.1.2 Kwalitatief gedeelte: resultaten van interviews met jongeren, gehouden nadat de jongeren drie maanden aan het project deelnamen
a Survival De activiteiten bestonden uit mountainbiken, klimmen, wandelen, abseilen, kanoën etc. De eerste drie dagen doet de survivaltrainer de activiteiten voor en doet de jongere ze na. De vierde, vijfde en zesde dag moet de jongere meer zelfstandig zijn activiteiten uitvoeren. De begeleider is echter dan nog steeds op de achtergrond aanwezig. De laatste drie dagen moet de jongere het helemaal alleen doen. De solobivak vindt plaats in deze dagen. De meeste jongeren vonden het prettig om na het huis van bewaring actief te kunnen zijn. Eén van hen drukt het als volgt uit: ‘ Na vier maanden in de gevangenis ben je slap. Je kunt bijna niets. Je bent fysiek en mentaal zwak. Het is goed om iets sportiefs te doen en fitter te worden. Volgens mij is dat ook de bedoeling van de survival.’ Een andere jongen was juist bezig geweest met fitness in het huis van bewaring, dus hij had al een goede conditie. De jongeren merken op dat ze vooral hebben leren doorzetten. De meeste van hen vonden de survival behoorlijk zwaar, maar wel leuk. Het gaf de jongeren het gevoel dat ze veel konden, dat ze konden volhouden. De jongeren vinden het gaaf als ze een compliment krijgen van hun survivaltrainer over hun doorzettingsvermogen. Er is één jongere geweest die de survival als erg zwaar heeft ervaren. Hij ziet er tegenop om aan het eind van het project nog een keer te moeten gaan. Hij zou liever op de boerderij blijven. Hij ziet deze survival dan ook als een noodzaak om het DOEL-project af te ronden. 35
Hoofdstuk 4
b Eerste kennismaking Bij de kennismaking vertelt een jongere over zijn delicten. Verder worden de regels nog een keer doorgenomen. De eerste dag richten de jongeren hun units c.q. hun kamers in (twee jongeren zitten intern). Eén jongere vond het vervelend dat hij meteen zoveel was bij zich had. Hij had namelijk nogal vuile kleding van de survival en voelde zich er schuldig over. Eén van de jongeren vertelt het volgende over de kennismaking: ‘Ik vond de boer en boerin gelijk sympathiek. Ze waren niet overdreven maar recht voor zijn raap. De eerste week voelde ik me al thuis. Zeker bij deze mensen die gewoon heel aardig zijn.’ Deze jongere voelt zich dus meteen op zijn gemak. Maar het kan ook anders gaan. Eén van de jongeren durfde in het begin niets tegen de ondernemer te zeggen. Na drie maanden kent hij ze wat beter en durft hij wat te zeggen. Maar in het begin lette hij alleen op zijn werk en had hij bijna geen contact met de familie. Bij alle jongeren verloopt de kennismaking zonder problemen. De jongeren zijn opgelucht als ze weten waar ze het komende half jaar zullen verblijven. c Werk De jongeren werken lange dagen. De meesten staan rond 7 uur op en beginnen dan met werken en zijn 's avonds rond een uur of 9 weer klaar. De precieze tijden verschillen per jongere. Het werken valt hen in het begin zwaar maar ze wennen eraan. De omstandigheden waarin jongeren werken verschillen ook. Sommige werken met kalveren, anderen met varkens en weer anderen met honden of kippen. Ook is er een verschil in de mate waarin de jongere zelfstandig werkt. Eén van hen werkt bijvoorbeeld meestal met de ondernemer samen. Dat vindt hij ook leuk want dan kunnen ze onder het werk nog gesprekken voeren over bijvoorbeeld het nieuws, drugs, criminaliteit etc. Een andere jongere voert zijn taken geheel zelfstandig uit en ziet de hele dag bijna niemand. Hij zou liever met iemand samen werken zodat de tijd sneller gaat. Een aantal jongeren hebben voor het DOEL-project al ervaring opgedaan met werken op een boerderij. Voor hen is het makkelijker om te wennen en taken zelfstandig uit te voeren. Eén jongere zegt het volgende over het werk: ’Ik vind het werken buiten heerlijk, beter dan in een magazijn. Er is veel afwisseling en ik ben toch bezig met levende wezens. Ik krijg veel waardering voor mijn werk. Dat krijg ik van de boer. Maar straks ook, dan moeten de kalveren weg en kan krijgt de boer betaald per kilo. Dus moet ik goed voor de beesten zorgen.’ Eén jongere had in begin moeite met het melken. Hij heeft gekeken hoe de ondernemer het deed en inmiddels kan hij het ook. In het begin was de jongere nogal onzeker. Wanneer de ondernemer hem vroeg of hij een taak goed had volbracht dan zei hij misschien. De ondernemer gaf aan dat hij daar niets aan had. Hij moest het zeker weten. Na verloop van tijd is de jongere zich zekerder gaan voelen. Het valt deze jongere op dat de ondernemer heel veel formulieren moet invullen. Dat valt hem erg tegen. Hij had niet verwacht dat dat zou moeten bij een boerderij. Eén jongere zegt dat het werken op de boerderij iets is wat hij nooit heeft gewild en dat het hem nu best bevalt. Hij zou het in de toekomst best een tijdje willen doen als het maar geld oplevert. Voor later wil hij echter werk waar hij echt plezier in heeft. Eén jongere heeft een echte hekel aan het werk op de boerderij. Hij had in het begin sterk de indruk dat hij gebruikt werd. Dit gevoel hebben overigens meer jongeren.
36
Hoofdstuk 4 d Contact met ondernemer en zijn familie Eigenlijk verloopt het contact met de ondernemer en zijn familie bij alle jongeren goed. De meeste jongeren vinden het leuke mensen. Zelf zouden de jongeren echter niet zo’n leven willen leiden als de ondernemers doen. Te lange werktijden. De families gaan onderling leuk met elkaar om. Dit is voor de meeste jongeren een nieuwe ervaring waar ze veel van leren. Eén jongere merkt op dat hij het idee had dat hij het contact met de familie moest verdienen. Als hij goed werkt, goed meedoet en zich goed aanpast dan gaat het ook goed. Hij bespreekt wel eens dingen met de familie die hij niet met zijn begeleider van het DOEL-project bespreekt. Het gaat dan om persoonlijke zaken zoals bijvoorbeeld een brief die hij wil schrijven aan zijn ouders. Hij vraagt de familie dan wat ze ervan vinden. Eén jongere vond het vooral prettig dat er ook een vrouw aanwezig was in de familie toen hij gewond was. De vrouw had toen veel aandacht voor hem. Dat vond de jongere prettig. Eén jongere zegt dat hij te goed met de familie kan opschieten. Dan blijft hij ‘s avonds lang hangen in de keuken om te praten. Hij zou eigenlijk naar zijn unit moeten gaan. Eén jongere vertelt het volgende: ‘ Het contact met de familie is goed. Ik zie de boer echt als werkgever. Ik zie het als een tijdelijke relatie. Straks ben ik toch weer weg en dan zie ik ze nooit meer. Misschien dat ik nog een keer langs ga maar het is toch anders. Ik word geaccepteerd door het gezin en voel me geen buitenstaander. Ik eet altijd met de familie mee behalve op zondag, dan kook ik zelf. Ik krijg dan een mand met brood van de boerin of andere spullen. Zij verzorgt in ieder geval de boodschappen. Ik sta bekend als een jongen die niet veel vraagt. De boerin heeft me erop gewezen dat het bij een boerderij hoort om wel dingen te vragen. Dus bijvoorbeeld: er is geen melk meer op tafel, dan wacht ik tot iemand anders het vraagt. Dat doe ik niet snel uit mezelf. Ik vind het fijn dat ze tegen me zeggen dat ik dat wel moet doen, dat geeft me het gevoel dat ik erbij hoor. Als er toevallig iets op televisie is dan mag ik meekijken, maar het is niet de bedoeling dat ik iedere avond tv bij hun ga kijken. De boer nodigt mij dan heel duidelijk uit. Ik ga er niet uit mezelf bij zitten. Ik kan goed met het gezin opschieten maar zie het niet als familie. Vooral omdat ik hierna nog maar weinig met ze te maken heb.’ Bij een andere jongere komt de ondernemer ‘s avonds in de unit van de jongere een kopje koffie drinken en wat praten. e Vrienden De reacties zijn verschillend op dit onderwerp. Er is een aantal jongeren die pertinent geen contact meer wil met de jongeren waar ze delicten mee hebben gepleegd. Eén jongere drukt het als volgt uit: ‘ Vrienden waar ik echt contact mee heb die mis ik wel. De vrienden waar ik rottigheid mee heb uitgehaald mis ik niet. Dat zijn ook geen vrienden voor mij. Ik wil er geen contact meer mee. Vroeger gaf ik veel geld uit en was ik constant bezig met plezier maken. In de toekomst wil ik 1 of 2 keer per week gaan stappen. Ik wil dan niet met vrienden uitgaan maar gewoon met mijn vriendin.’ Eén jongere weet goed wie zijn echte vrienden zijn en wie niet. Echte vrienden schrijven uit zichzelf naar hem en sturen hem bandjes op. De jongere realiseert zich dat echte vrienden zeldzaam zijn. Eén van zijn ‘echte’ vrienden heeft hem verraden en een belastende verklaring over hem afgelegd. Dat wil de jongere nog tot op de bodem uitzoeken. Er zijn ook jongeren die er geen kwaad in zien en contact blijven houden met vrienden waar ze delicten mee hebben gepleegd door tijdens het DOEL-project brieven te schrijven. Eén van de jongeren wil na het DOEL-project samen met een jongen waar hij delicten mee heeft gepleegd op kamers gaan wonen. Hij denkt niet dat dit problemen oplevert. De 37
Hoofdstuk 4 jongen gaat op het moment naar school en houdt zich niet meer bezig met criminaliteit. De motivatie om met deze jongen op kamers te gaan wonen is dat hij er tegenop ziet om alleen te beginnen. Eén jongere zegt dat hij geen vrienden heeft. Zijn vrienden bedrogen hem alleen maar. Ze zijn er ook de reden van dat hij nu in het DOEL-project zit. Een andere jongere zegt dat hij zijn vrienden niet echt mist maar. Wel de gezellige dingen zoals samen uitgaan. Hij wil straks een nieuwe vriendenkring opbouwen. Misschien dat vriendschappen blijven bestaan met jongeren die niets met criminaliteit te maken hadden. Een paar jongens hadden een vriendin voor ze aan het DOEL-project begonnen. Tijdens het DOELproject proberen ze contact te houden maar dat blijkt nogal moeilijk te zijn. Eén jongen had veel gedeeld met zijn vriendin. Hij had haar opgevangen toen haar ouders gingen scheiden en zij had hem opgevangen na een ernstig ongeluk. Nu heeft hij al lang niets meer van haar gehoord. Hij vindt het niet erg als het uitgaat want hij heeft inmiddels een ander meisje op het oog die hem wel regelmatig schrijft. Eén jongen schrijft zijn vriendin geen brieven omdat die gelezen worden door de begeleider. Hij vindt het privé-informatie die hij niet met de begeleider wil delen. Zijn vriendin is hiervan op de hoogte. Hij vindt het erg dat hij op dit moment geen contact met haar kan hebben. Bellen kan hij haar ook niet want ze verblijft in het buitenland. f Contact met ouders Sommige van hen schrijven alleen met ouders en anderen schrijven en bellen of er is geen contact. Het contact met de ouders maakt het voor één jongere draaglijk. Hij heeft geen problemen thuis. Hij zegt dat zijn familie altijd goed voor hem is geweest. Zijn ouders vertrouwen hem. Af en toe heeft hij tegen zijn ouders gelogen over waar hij was. Dat wil hij nog rechtzetten. Bij een andere jongen is het contact volgens hem ook goed. Hij geeft wel toe dat er nog problemen zijn maar hij denkt dat dat in de meeste gezinnen voorkomt. Hij mist zijn ouders niet, hij mist namelijk niemand. Hij vindt het wel erg om ze niet te zien maar het hoort bij zijn straf. Hij zal in ieder geval niet ‘s nachts in bed liggen huilen over het feit dat hij zijn ouders niet kan zien. Een andere jongere mist zijn familie wel. Hij vindt het moeilijk om met die gevoelens om te gaan. Meestal laat hij de gevoelens voorbij gaan door televisie te gaan kijken. Toen hij in het begin nog geen televisie had, schreef hij brieven. De brieven gingen over het werk op de boerderij. Hij vindt het te moeilijk om zijn gevoelens op papier te zetten. Een van de jongeren heeft een uitgebreide brief aan zijn ouders geschreven om de situatie uit te leggen. Als reactie heeft hij een kaartje gekregen. Daar was hij heel blij mee. Hij hoopt dat het weer goed komt tussen hem en zijn ouders. Hij is thuis opgepakt en vooral zijn moeder was overrompeld door het hele gebeuren. Er zullen eerst harde woorden moeten vallen voor het weer goed komt. Zijn droom is om in de toekomst, samen met zijn vader, op de motor door Spanje te trekken. Eén jongere wil op dit moment absoluut geen contact met zijn ouders. Voordat hij werd opgepakt, woonde hij ook al niet meer bij zijn ouders. Hij wil wel weer ooit contact met zijn ouders zoeken maar het heeft wat hem betreft geen haast. Als hij een eigen huis heeft en werk dan gaat hij het proberen. g Puntensysteem Jongeren kunnen vier zegels sparen per week. Een zegel voor het schoonhouden van de unit/kamer, een zegel voor het uitvoeren van de opdrachten op de boerderij, een zegel voor het bijhouden van het dagboek en voor het schrijven van een brief naar de verwijzer, en een zegel voor een speciale opdracht. Met de zegels kunnen jongeren sparen voor bijvoorbeeld een televisie of een computer. Een aantal jongeren spaart echter niet voor een televisie omdat ze geen commerciële zenders kunnen ontvangen. Daarnaast kunnen ze de televisie alleen huren zodat ze aan het eind van het project de 38
Hoofdstuk 4 televisie weer moeten inleveren. Dat vinden ze niet leuk. Daarom sparen een aantal van hen voor andere zaken zoals cd’s, of extra tijd om te telefoneren. Eén van hen heeft daar een hele theorie over. Een zegel staat voor fl.5,- . Als je vijf minuten extra wilt bellen per week moet je twee zegels inleveren. Dit betekent dus fl.10,- voor vijf minuten. In het echt kost het misschien twee gulden. Dus de verhouding is erg zoek. Een andere jongere laat blijken dat hij het raar vindt dat hij het moet verdienen om een keer in de week naar huis te kunnen bellen. Hij vindt dat als het contact van tevoren goed is, dat het zo moet blijven. Dan is 1x per week 5 minuten veel te kort. Als hij iedereen wil spreken moet hij met ieder 1 minuut spreken. Hij denkt dat het beter voor zijn familie en voor hem zou zijn als hij langer mocht bellen. Behalve dat er kritiek is, zijn de meeste jongeren toch blij met het puntensysteem. Het motiveert hen een beetje. Sommigen hebben zoveel zegels dat ze niet weten wat er mee te doen. De begeleiders van het DOEL-project laten de jongeren dan iets zelf bedenken. Zo heeft één van de jongeren zijn zegels ingeleverd om zijn tractorrijbewijs te kunnen halen. Een andere jongere heeft gespaard voor bokshandschoenen. De meeste jongeren sparen op een gegeven moment ook voor een fotocamera zodat ze foto’s kunnen nemen van de boerderij waar ze werken en de unit/kamer waar ze wonen. h Begeleiding Als er een probleem is tussen de ondernemer en de jongere dan vinden de jongeren het prettig dat ze bij de begeleider van het DOEL-project terecht kunnen. De meeste jongeren vinden het moeilijk om privé-informatie met hun begeleider te delen. Met name informatie over de thuissituatie vinden ze moeilijk om te delen. Eén van hen heeft een vrouw als begeleider. Dat vindt de jongere erg prettig. Hij heeft het idee dat hij bij haar meer zichzelf kan zijn dan bij een man. Tegenover een man zou hij stoer willen zijn, bij haar heeft hij daar geen last van en durft hij zijn gevoelens te uiten. De meeste jongeren vinden het fijn als de begeleider twee keer per week langskomt voor het begeleidingsgesprek. Vooral ook omdat het een onderbreking geeft van het normale werk. Het feit dat de begeleider post en zegels kan meenemen maakt dat de jongeren zich verheugen op de komst van de begeleider. De meeste hebben wel het idee dat ze iets leren van de gesprekken. Bijvoorbeeld als een jongere rust nodig heeft, hoe dat komt en hoe je die kunt nemen. Eén jongere ziet de begeleider vooral als iemand die alles controleert (post, zegels, verzekeringen etc.). Een andere jongere is erg tevreden over zijn begeleiding. Hij vindt dat zijn begeleider goed met hem meedenkt en dat hij de jongere goed kan inschatten. Hij zegt het volgende: ‘Het lijkt alsof hij in mijn hoofd kan kijken. Hij weet alles over je na een paar gesprekken. Dat vind ik niet vervelend. Opeens zie ik dan dingen van een kant zoals ik het nog nooit bekeken heb. Hij weet hoe je bent na een paar gesprekken. Dat vind ik mooi. Ik vind het namelijk interessant om erachter te komen hoe dingen zitten. Ik maak me er niet druk om als mijn begeleider iets zegt. Hij weet hoe het zit. Hij kent mijn karakter, hij kan me beschrijven zoals ik ben. Bijvoorbeeld dat hij beschrijft dat ik koppig ben om een bepaalde reden. De begeleider vertelt wat ik met die informatie kan doen. Dus hij geeft suggesties voor alternatieven. Soms kunnen de gesprekken wel vervelend zijn omdat de begeleider kan doordraven. Ik vind het zware kost. Het is wel twee keer in de week. Toch wel een uur praten over jezelf. Dat vind ik moeilijk. Ik vind het vermoeiender dan werken.’ Nog een jongere die tevreden is: ‘ Ik vind mijn begeleider een toffe vent. Hij probeert mij dingen te leren. Er is niks op hem aan te merken. Hij heeft het goed met mij voor. Het is jammer dat het na een half jaar voorbij is, anders zou ik hem wel willen blijven zien. Ik realiseer mij dat dat niet kan. Ik kan privé-informatie wel met hem delen. Ik doe dit alleen nadat ik toestemming 39
Hoofdstuk 4 heb gekregen van mijn ouders. Als ik het zou doen zonder hun toestemming, zou ik mij een verrader voelen. Ik praat wel met mijn begeleider over wat mij bezig houdt maar ik praat niet graag over anderen. De gesprekken zijn twee keer per week. Van mij mag mijn begeleider iedere dag komen. Ik vind de gesprekken leuk om te doen, je leert er veel van. Iedere dag is niet nodig maar wel leuk. Ik vind het niet alleen leuk als mijn begeleider onder werktijd komt en ik dus pauze heb. Van mij mag hij ook ‘s avonds komen.’ Een andere jongere heeft een hele andere mening: ‘ Van mij mag mijn begeleider gewoon wegblijven. Het heeft geen zin om met elkaar te zitten buurten. Ik wil gewoon mijn tijd uitzitten en de hele rotzooi achter me laten. Ik zie de begeleider als een vreemde, daarom wil ik niet met hem praten. De begeleider zal ook een vreemde blijven want ik vind zes maanden te kort om iemand echt te leren kennen en te vertrouwen.’ i Delicten Eén jongere zegt dat hij dan terugdenkt aan de lol die hij heeft gehad. Hij had veel geld. Eerst zat hij in de put want hij had geen werk, geen uitkering. Toen kwam hij de verkeerde persoon tegen die hem een voorstel deed. Hij zat krap bij kas, dus de keuze was snel gemaakt. Een andere jongere vertelt dat hij het delict heeft gepleegd om erbij te horen. Hij heeft het delict gepleegd onder invloed van een grote hoeveelheid alcohol. Zelf weet hij niet meer precies wat hij heeft gedaan. Hij heeft vage beelden van het plegen van het delict. Hij snapt nu niet hoe hij het heeft kunnen doen. De jongere schuift de schuld op de alcohol. Een andere jongere denkt nog vaak terug aan zijn delicten en bespreekt dit ook regelmatig met zijn begeleider. Hij heeft ieder slachtoffer een brief geschreven. Hij heeft de brieven allemaal met de hand geschreven. Hij zegt dat hij spijt heeft van wat hij heeft gedaan. Wel merkt hij op dat er niets spannender is dan het plegen van een delict. Het geeft een enorme kick. Dit gevoel benoemen ook andere jongeren. Eén jongere wil in de toekomst uit de problemen blijven maar vindt actie heel interessant. Wanneer er iets zou gebeuren, bijvoorbeeld een vechtpartij, dan zou hij op een afstand blijven toekijken. De situatie ontvluchten zou hij zeker niet doen omdat hij anders niet zou weten hoe hij aan dat gevoel van sensatie zou moeten komen. Eén jongere schiet soms in de lach, zo van hoe heb ik dat kunnen doen? Waarom heeft hij het gedaan vraagt hij zich af, het was allemaal zinloos. j Leukste moment De jongeren geven natuurlijk uiteenlopende reacties bij dit onderwerp. Eén van hen noemt het feit dat hij mee mocht naar een voetbalwedstrijd. Twee jongeren noemen het moment dat ze de televisie kregen. Eén van hen komt daar later echter weer op terug en zegt dat het leukste moment was toen hij zijn ouders voor het eerst mocht bellen. Eén jongere noemt de survival, omdat hij opeens weer een vrij gevoel had. Hij had geen last van iemand, dat voelde heel ontspannen aan. Toen hij uit de gevangenis kwam, leek het alsof alles nieuw was. Het is een mooie herinnering voor hem geworden. Een andere jongere vindt het mooiste moment als er beesten worden geboren. Ook vond hij zijn verjaardag speciaal. Hij mocht uitslapen en de familie had lekkere taart gekocht. Eén jongere vertelt dat hij op een gegeven moment vond dat hij naar de kapper moest. De dochters van de ondernemer hebben toen voor de grap zijn haren geknipt. Het zag er natuurlijk niet uit. De jongere is daarna alsnog naar de kapper gegaan. Eén jongere vond dat alle dagen op elkaar leken en dat hij geen echte uitschieter heeft meegemaakt. 40
Hoofdstuk 4
k Minst leuke moment Ook hier uiteenlopende reacties. Eén jongere vond het moment dat hij ziek was het ergste. Een andere jongere kiest niet echt een moment uit maar zegt: ‘de momenten dat ik mij realiseer dat ik niets anders doe dan de hele dag werken’. Elke dag verloopt hetzelfde. Hij kan nergens naar toe. Dus vooral het moment dat hij zich realiseert dat hij beperkt is in zijn vrijheid. Eén jongere noemt het feit dat hij een gele kaart heeft gekregen nadat hij zich niet aan een belafspraak had gehouden. Hij vond de hele discussie daaromheen erg vervelend. Eén jongere heeft meegemaakt dat een groot aantal varkens was gestikt in een boerderij die eigendom was van de familie waar hij verbleef. Het was een grote verliespost voor de familie. Hij voelde met de familie mee. De anderen konden niet iets bedenken wat hun erg was bijgebleven. l Wat geleerd tot nu toe? De meeste jongeren antwoorden hierop dat ze hebben leren werken, leren doorzetten en dat ze een vast ritme hebben gekregen. Daarnaast dat ze na verloop van tijd zelfstandiger zijn geworden in het werk en meer initiatieven nemen. Ook verwerken ze dingen uit het verleden die ze hebben meegemaakt. Eén jongere had vroeger moeite met de baas-knecht verhouding. Dat heeft hij inmiddels wel geaccepteerd. Een andere jongere was met zijn dertiende al met school gestopt. Daardoor kon hij niet goed schrijven. Dat heeft hij nu goed geoefend door het schrijven van brieven aan familie en vrienden. Verder merkt hij op dat mensen in zijn omgeving hebben gezegd dat zijn uiterlijk is veranderd. Hij ziet er minder als een crimineel uit. Hij heeft een blijer gezicht gekregen. Zelf weet hij niet of dit zo is. Ook heeft hij gevoelens leren uiten. Hij zegt: ‘ik leer alles wat een normaal mens behoort te kunnen’. Een jongere heeft geleerd naar anderen toe aan te geven wat hij wil gaan doen: ‘ Bijvoorbeeld ik ga naar de kalveren. Vroeger zou ik dit gewoon gedaan hebben zonder dit te melden. Nu herinner ik mijzelf eraan om dit tegen de familie te zeggen. Ik vind het een goed principe maar wel moeilijk. Ik hoefde vroeger nooit verantwoording af te leggen aan mijn ouders over waar ik was. In het begin, hier op de boerderij, wist ik dan ook niet goed hoe het moest. Mijn begeleider heeft mij uitgelegd dat het beter overkomt als ik zeg waar ik naar toe ga. Ik zie het nut er wel van in. Voor de familie is het normaalste zaak van de wereld. Ik heb de instelling dat als ik ergens anders kom waar dit normaal is, ik dit ook maar moet doen. Ik zie het als een verplichting. Ik denk dat ik het van hen overneem waardoor ik het in de toekomst ook blijf doen. Ik ga namelijk al vooruit en zie het minder als een verplichting. Het gaat meer automatisch.’ m Wat veranderen aan het project? Er is aan de jongeren gevraagd wat zij aan het project zouden willen veranderen. Zij kwamen na drie maanden met de volgende twee zaken: • Het contact met de buitenwereld is te beperkt. Jongeren willen bellen als ze daar behoefte aan hebben, niet een bepaald tijdstip. Ook is het erg vervelend als de begeleider van het project opeens een dag later komt zodat de jongere op zijn post moet wachten (erg afhankelijk daarvan); • Geen bezoek ontvangen is niet goed. Als jongeren wel bezoek zouden mogen ontvangen, zou dat voor hen juist een drijfveer zijn. 41
Hoofdstuk 4
n Overige In de eerste drie maanden is er bij twee jongeren sprake geweest van een gele kaart. Eén jongere kreeg een gele kaart omdat hij zich niet aan de belafspraak had gehouden zoals eerder beschreven. Een andere jongere kreeg een gele kaart omdat hij zich niet aan de afspraken hield. Hij ruimde zijn unit niet op en wilde de taken die de ondernemer hem opdroeg niet uitvoeren. Het kwam zover dat de jongere de ondernemer verbaal bedreigde. De ondernemer heeft contact opgenomen met de begeleider van het DOEL-project en die is meteen gekomen voor een gesprek. Er werd aan de jongere uitgelegd dat hij een gele kaart kreeg en dat als hij zich niet aan de afspraken hield hij uit het project werd gezet en terug moest naar de gevangenis. Ook werden de regels verder aangescherpt. De jongere heeft zich vervolgens aan de afspraken gehouden en zijn gele kaart terugverdiend na vier weken. 4.1.2
Kwalitatief gedeelte: resultaten van interviews met jongeren, gehouden nadat de jongeren zes maanden aan het project deelnamen en dus uitstroomden
a Is er een verandering opgetreden in de relatie met de ondernemer en zijn familie de afgelopen drie maanden? De meeste jongeren antwoorden op deze vraag dat de relatie niet echt veranderd is. Alleen hebben ze meer het vertrouwen van de ondernemer gekregen. Dit houdt in dat ze meer verantwoordelijkheid hebben gekregen. Eén van hen zegt dat hij nog losser en vrijer is komen te staan ten opzichte van de familie. Hij gaat de familie zeker missen. Hij denkt dat er wel wat emoties zullen loskomen bij zijn afscheid. Een andere jongen drukt het als volgt uit: ‘Het contact heeft zich verdiept de afgelopen tijd. In het begin dacht ik dat ze alleen maar van me wilden profiteren. Nu denk ik dat niet meer. Ik weet dat de familie om me geeft. Ik ben een soort zoon voor hen geworden, althans ik heb de rol leren kennen, dus wat het is om een echte zoon te zijn. Ik wil dit in de toekomst ook proberen bij mijn eigen vader. Dus niet voor hem zorgen maar een zoon zijn. Niet meer alles thuis regelen en een tweede papa zijn zoals vroeger.’ Eén van de jongeren is overgeplaatst na vijf maanden. Hij wilde niet langer bij de familie blijven. Hij had het idee dat hij gebruikt werd. Hij moest heel hard werken en er stond nooit iets tegenover. De laatste maand is hij bij een andere ondernemer geplaatst. Daar ging het veel beter. De jongere had het idee dat hij daar gewaardeerd werd en hij had nu bijvoorbeeld vaste pauzes. De jongere zou al eerder willen zijn overgeplaatst maar hij wist niet dat het een mogelijkheid was. De relatie met de ondernemer is voor deze jongere dus erg veranderd. Met de vorige ondernemer kon hij niet overweg. Bij de andere ondernemer gaat het een stuk beter. b Is er een verandering opgetreden in de relatie met de begeleider van het DOEL-project de afgelopen drie maanden? De meeste jongeren ervaren dat de relatie met de begeleider niet verandert. Er is sprake van een goede relatie met de begeleider bij deze jongeren. Eén jongere heeft een andere begeleider gekregen omdat 42
Hoofdstuk 4 zijn vorige begeleider ziek werd. De wisseling heeft niet al te veel problemen opgeleverd. De jongen vond het wel vervelend om heel zijn levensgeschiedenis weer aan een nieuw persoon te moeten vertellen. De eerste keer verliep het gesprek tussen hem en zijn nieuwe begeleider dan ook niet zo goed. Ze moesten duidelijk aan elkaar wennen. Daarna is het beter verlopen. Eén jongen zegt dat de relatie met zijn begeleider beter is geworden. Hij heeft meer langdurige gesprekken gehad met de begeleider dan de eerste drie maanden. De jongen vond het niet echt prettig maar het moest gewoon. Hij zag het als een taak van de begeleider. Voor hem zou het ook goed zijn als er geen begeleider langs kwam. Maar omdat het moest heeft hij geprobeerd er iets van te maken. Eén jongen vond dat de relatie slechter was geworden. Zijn begeleider vroeg bijna niets meer aan hem. De gesprekken twee keer per week waren heel kort. De jongen gaf aan dat hij helemaal geen zin had in gesprekken. De begeleider merkte dit en ging weg. Volgens de jongen ging hij weg omdat hij zich schuldig voelde. Het gaat hier namelijk om de jongen die na verloop van tijd is overgeplaatst. De begeleider heeft hem nooit die keuzemogelijkheid gegeven. De jongen heeft zelf contact opgenomen met één van de oprichters waarna hij is overgeplaatst. De jongen denkt dat de begeleider zich daar achteraf schuldig over voelde en dat hij daarom niet meer zoveel vroeg. De jongen heeft ervaren dat zijn begeleider allerlei adviezen gaf die hij moest opvolgen. De jongen kreeg het gevoel alsof hij niet kon zeggen wat hij dacht. Hij had graag dingen willen leren bespreken met zijn begeleider. Dit was ook één van zijn leervragen. Dit is jammer genoeg niet gelukt. c Survivaltraining De jongeren gaan tegen het eind van het project op groepssurvival. De onderzoeker heeft gevraagd naar hun ervaringen. Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen de jongeren. De eerste jongen is op groepssurvival geweest met een grote groep namelijk 14 personen, die samen op vakantie gingen. De groep wist niets af van het verleden van deze jongen. De tweede en derde jongen zijn samen met één begeleider op survival geweest, dus hier was sprake van een kleine groep. De laatste vier jongens zijn samen op survival geweest met twee begeleiders. Hun ervaringen verschillen daarom nogal. De eerste jongen vond de groepssurvival erg leuk. Hij heeft leren samenwerken en vertrouwen krijgen in een ander. Hij vond de groepssurvival leuker en leerzamer dan de individuele survival. Bij de individuele survival was hij meer op zichzelf aangewezen. Hij moest zelf door de pijn heen. Bij de groepssurvival konden anderen hem over de dode punten heen helpen zoals hij het zelf zegt. Het groepje van twee jongens van het DOEL-project kon niet goed met elkaar opschieten. Eén van hen vond het verschrikkelijk. Hij was liever op de boerderij gebleven. Hij zegt:’ Ik heb leren overleven in barre omstandigheden’. Voor de rest had hij het idee dat hij er niet veel van geleerd had. De andere jongen van dit tweetal was trots op zichzelf na de survival. Hij was tevreden met zijn prestaties. Hij hielp de andere jongen als hij het niet meer volhield. Het groepje van vier jongeren was erg enthousiast over de groepssurvival. Ze hebben de survival niet als zwaar ervaren. Twee jongens merkten op dat het vooral leuk was om weer eens met jongens onder elkaar te zijn. Ook kenden ze elkaar al van een cursus die ze volgden bij de reclassering. Allen vonden dat de survival te kort was (de survival duurde 5 dagen maar na aftrek van heen- en terugreis bleven nog drie dagen over). Ze dachten dat als het langer had geduurd dat ze dan echt getest zouden worden. Nu probeerde ieder van hen grappig te zijn en bleef de sfeer goed maar als ze langer bij elkaar waren geweest waren ze elkaar gaan irriteren. Het favoriete onderwerp was toch wel vrouwen. Eén van de jongens vertelt waar ze het nog meer over hebben gehad: ‘ We hebben besproken wat we hierna gaan doen, tegen welke problemen we nog aan kunnen lopen etc. Een van die problemen kan zijn nee zeggen tegen vrienden, hoe om te gaan met alcohol en drugs etc. Ik voel me nu sterk genoeg om voor mezelf op te komen. 43
Hoofdstuk 4 Ik heb tijdens deze survival geleerd dat het ook gezellig kan zijn met een groep jongens als ik niet veel geld op zak heb. Het is gewoon een andere manier van met elkaar omgaan. De individuele survival vond ik zwaarder, vooral fysiek gezien. De groepssurvival was meer sociaal. Ieder had dezelfde ervaringen, daardoor kun je goed met elkaar praten en advies aan elkaar vragen.’ Een andere jongen heeft geleerd van de survival dat het beroep van de begeleider hem erg aanspreekt. Hij heeft gezien dat een survivaltrainer fysiek bezig is maar ook sociaal. Dit spreekt hem erg aan (deze jongen wilde van tevoren al iets in de sportwereld doen maar lijkt nu voor zichzelf meer duidelijkheid te hebben). Hij vond de groepssurvival leerzamer dan de individuele survival omdat je elkaar leert steunen, elkaar leert vertrouwen. De individuele survival vond hij zwaarder omdat je meer op jezelf bent teruggeworpen. Eén jongen vertelt dat tijdens de groepssurvival video-opnames zijn gemaakt. ‘s Avonds werden deze bekeken. Dat vond de jongen erg leerzaam. Hij zag hoe hij bewoog maar ook hoe hij soms vreemd reageerde. Hij denkt nu beter na voor hij een antwoord geeft op een vraag (op een manier zodat hij niet raar overkomt). Het algemene beeld is dat de jongeren de individuele survival vooral fysiek zwaar vinden maar ook mentaal omdat ze op zichzelf zijn aangewezen. Ze leren van de individuele survival met name doorzettingsvermogen. De groepssurvival is minder zwaar. De jongeren hebben het idee dat ze van deze survival meer leren, met name leren samenwerken, leren vertrouwen te hebben in elkaar. d Cursus Bijna alle jongeren hebben een Goldsteintraining gevolgd. Drie van hen waren samen bij de training. De groep bestond uit zeven jongeren. De vier bijeenkomsten duurden ieder 2,5 uur. Het onderwerp was: leren iets op een goede manier te bespreken. Eén van de jongeren is erg tevreden over de training. Hij heeft geleerd dat als je iets bespreekt en het heeft geen succes, dat je het wel geprobeerd hebt. En dat kan ook een tevreden gevoel geven. Op die manier weet je goed waar je aan toe bent. Hij heeft geleerd dat schelden en schreeuwen niet altijd de manier is om samen ergens uit te komen. Wanneer je iets op een kalme manier bespreekt geeft dat veel zekerheid. De andere twee jongens uit dit groepje zagen de training vooral als een uitstapje. Ze waren weg van de boerderij, hoefden niet te werken, gingen met de taxi heen en weer. Dat vonden ze wel het leukst eraan. Toch geven ze toe dat ze niet stommer zijn geworden van de training. Eén van hen heeft de vaardigheid toegepast bij een gesprek dat hij had met zijn verwijzer. Deze moest iets voor hem regelen maar had dit nog niet gedaan. Toen kon de jongen goed oefenen om op een rustige manier iets te bespreken. Twee andere jongens van het DOELproject hebben ook een Goldsteintraining gevolgd. Eén van hen heeft een cursus gevolgd tijdens het DOEL-project en een cursus na afloop van het DOEL-project. De eerste keer was het onderwerp: kritiek krijgen van een ander. Dit denkt hij zelf nu beter aan te kunnen. Vroeger was hij meteen onredelijk en ging hij tekeer. Nu blijft hij rustiger. De tweede keer was het onderwerp: opkomen voor je eigen mening. De jongen vond deze cursus overbodig want volgens hem heeft hij daar nooit moeite mee gehad. Bij deze cursus was ook de andere jongen van het DOEL-project aanwezig. Deze jongen laat trots zijn certificaat zien als de onderzoeker op bezoek komt. De stappen die hem tijdens de cursus zijn uitgelegd zijn hem goed bijgebleven. Hij past ze toe in uiteenlopende situaties. Hij heeft geleerd dat dit een beter resultaat oplevert. Eén jongen heeft een sociale vaardigheidstraining gevolgd. Dit is een individuele training. De onderwerpen die worden besproken zijn contacten met anderen (o.a. ouders), delictbespreking, dagindeling, reageren op anderen etc. Meestal trainen ze niet zo hard want deze jongen heeft al een Goldsteintraining in het huis van bewaring gevolgd. Hij leert er wel van doordat hij samen met de trainer diepgaande gesprekken heeft. Hij is zes maal geweest tot nu toe en is zeer tevreden. Iedere bijeenkomst duurt 1,5 uur. Eén jongen heeft op de boerderij een cursus 44
Hoofdstuk 4 Zelfconfrontatie gehad. Zelf zegt hij dat hij denkt dat de begeleiders hem niet genoeg vertrouwden om hem met het openbaar vervoer of een taxi te laten gaan. Hij heeft vrij weinig aan de cursus gehad. Er is drie maal een trainer bij hem langs geweest. Het bleek uit de cursus dat hij sport heel belangrijk vindt en respect voor familie. Op zich wist hij dit al maar de cursus maakte dit nog eens extra duidelijk. Deze jongen gaat nog een zelfde cursus van 3 bijeenkomsten volgen als hij al klaar is met het DOEL-project. e Contact met ouders Veel van de jongeren hadden problemen met ouders toen ze met justitie in aanraking kwamen. Een aantal van hen had de ouders al een lange periode niet gezien. Tijdens het DOEL-project is tussen een aantal jongeren en hun ouders weer contact gelegd. Het eerste gesprek met de ouders, nadat ze elkaar lang niet hebben gezien, roept verschillende reacties op bij jongeren. Eén jongere omschrijft het als volgt: ‘ We hebben duidelijke afspraken gemaakt over de toekomst. Ik mag langskomen om te eten, of de auto te lenen. Wel is het de bedoeling dat ik echt op bezoek ga en niet meer inen uitloop zoals vroeger. Ik was een beetje ontroerd toen ik mijn vader weer zag. Mijn broer heb ik ook gezien. Hij was erg veranderd. Ouder geworden en al acht maanden verkering. Knap hoor.’ Een andere jongen heeft andere gevoelens wanneer hij terugdenkt aan het gesprek met zijn ouders. Hij heeft zijn ouders nodig om zijn broertjes te kunnen zien. Liever zou hij geen contact met zijn ouders hebben. Hij voelde nog veel woede toen hij zijn ouders weer zag. Hij keek hen dan ook niet aan. Zij hem overigens ook niet. De sfeer was erg gespannen. De jongere concludeert dat de eerste drempel is genomen, hij heeft zijn ouders weer eens gezien en ze hebben afspraken gemaakt over op wat voor manier hij zijn broertjes kan blijven zien. Hij merkt echter op dat er nog een lange weg te gaan is. Eén jongere had een brief gekregen waarin stond dat hij niet meer welkom was thuis. Daarna is een gesprek gepland tussen de jongere en zijn ouders. Hij had zijn ouders inmiddels al een jaar niet meer gezien. Het gesprek duurde twee uur. Besloten is dat de jongere toch weer thuis mag komen maar met hele duidelijke afspraken. Beide partijen hebben duidelijke regels op papier gezet. Twee jongeren hadden geen grote problemen met hun ouders zoals ze zelf zeggen. Ook zij hebben hun ouders een keer gesproken tijdens het DOEL-project om met name over de toekomst te praten. f Toekomst Vijf van de zeven jongeren gaan weer bij de ouder(s) wonen. Eén van hen wil echter op korte termijn zelfstandig gaan wonen. Eén jongere is vanuit het DOELproject meteen zelfstandig gaan wonen. Bij één jongere was de situatie na het DOEL-project nog onduidelijk op het moment dat de onderzoeker hem bezocht. Deze jongen ging in ieder geval niet bij zijn ouders wonen. Een vriend van hem zou voor een kamer zorgen maar dat was tot op dat moment nog niet gebeurd. Bijna alle jongeren gingen na het DOEL-project aan het werk. Bij drie jongeren was het bekend bij wie en wanneer ze gingen werken. Eén jongen zou snel in de zaak van zijn ouders beginnen. Drie jongens gingen werken om geld te verdienen en later hun opleiding te kunnen betalen. Het werk wat ze gingen doen wilden ze regelen via het uitzendbureau. Allen zien ze niet op tegen het werken na het DOEL-project. Op dit moment werken/leren ze nog ca. 80 uur zodat een 40-urige werkweek wel heel kort lijkt. De jongeren denken dan ook dat het werken voor hen heel gemakkelijk zal worden. 45
Hoofdstuk 4 g Wat aan het DOEL-project veranderen? Op het einde heeft de onderzoeker de jongere de kans gegeven nog iets aan hun verhaal toe te voegen. Bijvoorbeeld iets waar ze nog mee zaten. De volgende opmerkingen komen dan aan de orde: • Wanneer nieuwe ondernemers worden aangetrokken, moeten de begeleiders goed inzicht proberen te krijgen in hoe ze met jongeren zullen omgaan, anders passen de ondernemers zich alleen aan als de begeleiders langskomen. Ze zijn heel anders wanneer ze alleen zijn met een jongere; • Er moeten duidelijke afspraken worden gemaakt waar de ondernemers zich ook aan moeten houden; • De regels bij het douchen moeten worden veranderd. Eén jongere mocht slechts twee keer per week douchen. Als hij drie keer wilde douchen moest hij dat verdienen. Daar is hij het niet mee eens. Een andere jongen mocht zich niet douchen in de boerderij maar in een aparte ruimte. Er was echter geen douchekop aanwezig. De jongen moest zich douchen met emmers water wat hij heel vervelend vond. h Waar heb je heel veel zin in of wat ga je meteen doen als je klaar bent met het DOEL-project? De meeste jongeren hebben zin om meteen te gaan stappen. Om familie en vrienden weer te zien. En als ze een vriendin hebben om die op te zoeken. Ook verheugen ze zich erg op hun vrijheid. Eén van hen drukt het als volgt uit: ‘ Ik ga een biertje drinken, wat praten met mijn ouders en met mijn vriendin. Maar het meeste waar ik me op verheug is dat ik overal waar ik wil naar toe kan lopen. Ik denk dat ik de eerste dagen daar erg aan moet wennen. Nu heb ik het idee dat als mensen mij op straat zien, dat ze gelijk weten dat ik een crimineel ben. Ik weet ook niet waarom ik dit denk. Na een paar dagen zal dit gevoel wel over zijn.’ i Eindevaluatie De onderzoeker is bij het interview na zes maanden ingegaan op de leervragen die de jongeren zich in het begin van het DOEL-project stelden. Het was moeilijk om hier goed op in te gaan met de jongeren. Allen waren al erg bezig met het naar huis gaan waardoor een goed gesprek moeilijk werd. Een aantal van hen geeft eerlijk toe dat ze leervragen hadden geformuleerd omdat ze zo goed klonken maar niet omdat ze er echt achter stonden. De jongeren hebben natuurlijk wel wat geleerd tijdens het project. Alle noemen ze het leren werken, leren om taken af te maken, leren plannen, zelfstandigheid etc. Een aantal van hen geven aan dat ze in sociaal opzicht veel hebben geleerd, dus hoe je op een normale, fatsoenlijke manier met mensen omgaat (bijvoorbeeld hoe geef je iemand een hand, hoe zeg je gedag etc.). Ze hebben het geleerd door naar het gedrag van de ondernemer en zijn familie te kijken en door zelf met gedrag te oefenen. Een van hen zegt dat hij heeft geleerd niet meer zo somber te denken en niet meer over zijn verleden te piekeren. Een ander zegt weer dat hij heeft geleerd om instructies op te volgen. Vroeger had hij daar moeite mee. Hij heeft dit iets makkelijker leren accepteren. Hij zegt het nu gelijk als hij denkt dat iets beter kan. De ondernemer geeft daarop een reactie (ja/nee) en waarom dat zo is. Daar kan de jongen zich dan bij neerleggen. Een andere jongen zegt dat hij vooral geleerd heeft om respect te krijgen voor ondernemers. Vroeger vond hij het maar rare mensen, maar nu ziet hij hoe hard ze werken. De jongeren denken allen dat ze niet meer terug zullen vallen in criminaliteit maar ze zijn wel zo realistisch dat ze het niet compleet uitsluiten omdat ze niet weten wat ze nog allemaal zullen 46
Hoofdstuk 4 meemaken in hun leven. De jongeren benadrukken dat ze het na het DOEL-project goed willen doen in de maatschappij en dan niet zozeer voor de reclassering als wel voor zichzelf. 4.1
Resultaten met betrekking tot verwijzers
4.2.1
Kwantitatief gedeelte
Zes verwijzers hebben de gedragsvragenlijst voor kinderen of voor jong-volwassenen ingevuld, afhankelijk van de leeftijd van de desbetreffende jongere. Bij de eerste jongere is de verwijzer niet benaderd voor het invullen van de vragenlijst. De resultaten van de verwijzers worden steeds vergeleken met hoe de jongeren zelf de gedragsvragenlijst hadden ingevuld. Bij de bespreking van de resultaten is dezelfde volgorde aangehouden als bij de bespreking van de resultaten op de persoonlijkheidskenmerken zelfwaardering, locus of control en coping. Dus jongere 1 correspondeert met verwijzer 1 etcetera. Jongere 1 had zelf weinig inzicht in zijn problemen. Het enige waar hij problemen ziet is op het gebied denkproblemen. De verwijzer vindt dat de jongere hoog scoort op de schalen angstig/depressief, sociale problemen, aandachtsproblemen, delinquentie en agressie. Ook jongere 2 heeft weinig inzicht in eigen problemen. Hij zit op de 0-lijn. De verwijzer ziet wel de nodige problemen. Er is volgens hem sprake van met name internaliserende problematiek die zich uit in teruggetrokken gedrag, angstig/depressief gedrag en in wat mindere mate sociale problemen. Jongere 3 vindt zichzelf angstig/depressief, vindt dat hij aandachtsproblemen heeft en ook op delinquentie scoort hij hoog. Het patroon met de verwijzer komt redelijk overeen. De verwijzer vindt deze jongere angstig/depressief. Daarnaast heeft deze jongere, volgens haar, aandachtsproblemen en heeft hij problemen op het gebied van delinquentie. Jongere 4 heeft wederom weinig inzicht in eigen problemen. Hij zit ook op de 0-lijn. De verwijzer vindt de jongere angstig/depressief en teruggetrokken. Daarnaast is er volgens hem sprake van aandachtsproblemen, agressief gedrag en delinquent gedrag. Jongere 5 vindt zelf dat hij hoog scoort op agressief gedrag en delinquent gedrag. Op de schaal ‘lichamelijke klachten’ scoort hij redelijk hoog. De verwijzer ziet daarnaast nog andere problemen. Volgens hem is bij de jongere sprake van teruggetrokken gedrag, aandachtsproblemen, agressief gedrag en delinquentie. Jongere 6 scoort laag op alle schalen behalve agressief gedrag. Het beeld van de jongere en de verwijzer komt sterk overeen. Alleen schat de verwijzer de jongere hoger in op de schaal delinquent gedrag. Voor de rest scoort jongere 6 inderdaad vrij laag op de overige schalen. 4.2.2
Kwalitatief gedeelte: resultaten van interview met verwijzers, gehouden nadat de jongere drie maanden in het project bezig was
a Begeleiding Er is gevraagd naar de periode die een verwijzer al een jongere begeleidt heeft voordat de jongere in het DOEL-project instroomde. De meeste verwijzers kenden de jongeren slechts enkele weken. Twee verwijzers kenden de jongere een paar maanden. Er was een verwijzer bij die de jongere al een aantal jaren kende. De verwijzers waren werkzaam bij de reclassering (verschillende units) of partners daarvan zoals Novadic, Kentron en de jeugdreclassering.
47
Hoofdstuk 4 b Hoe kennis gemaakt met het DOEL-project? Twee verwijzers waren zelf werkzaam bij de reclassering in ‘s-Hertogenbosch. Zij kenden het project dan ook als ‘insiders’. Eén van hen is aandachtsfunctionaris van het DOEL-project. Vier verwijzers kenden het DOEL-project doordat ze een presentatie meegemaakt. Bij één jongen was er een penitentiair inrichtingsmedewerker van het huis van bewaring die de verwijzer op het idee van het DOEL-project bracht. c Hoeveel tijd kost het om een jongere te plaatsen? De meeste verwijzers vinden dat het plaatsen hun veel tijd heeft gekost. Er moet veel worden geregeld o.a. identiteitsbewijs, verzekering e.d. Het kost meer tijd dan dat een jongere in de gevangenis zou zitten. Vooral het wegbrengen kost veel tijd (op de dag dat de jongere instroomt brengt de verwijzer hem naar de reclassering in ‘s-Hertogenbosch). En hele praktische zaken zoals het kopen van kleding en schoenen kosten veel tijd. Eén verwijzer drukt het als volgt uit:” Door het DOEL-project kreeg ik er een hoop werkzaamheden bij. Ik moest de jongere motiveren, hem naar ’s-Hertogenbosch brengen etc. Het kostte me veel meer tijd dan bij andere cliënten. Ik had gehoopt dat de begeleiders taken van mij konden overnemen. Normaal houd ik mij voornamelijk bezig met rapporteren”. d Contact vaste begeleider en de jongere tijdens het project De jongere is verplicht iedere week een brief te schrijven naar de vaste begeleider. De meeste van hen merken op dat de brieven weinig inhoud hebben. Voor sommige van de jongeren is het toch al moeilijk om een brief te schrijven. Eén verwijzer zegt het volgende: ‘Hij schrijft iedere week een brief aan mij. De brieven zijn heel spontaan zoals hij zelf ook is. Aan de andere kant blijven de brieven wel heel oppervlakkig. Dat vind ik jammer. Ik probeer in mijn brieven aan hem vragen te stellen, iets dieper te komen maar dat houdt hij af. Ik schrijf overigens regelmatig terug.’ Niet alle verwijzers hebben daar tijd voor maar de meeste proberen één keer per twee weken of één keer per maand een brief naar de jongere terug te schrijven. e Bezoek jongere Zes verwijzers hebben de jongere op de boerderij opgezocht nadat de jongere circa drie maanden aan het project had deelgenomen. Dit is niet een vast onderdeel van het DOEL-project maar soms blijkt een bezoek nuttig te zijn in het kader van de hulpverlening. Eén verwijzer koos er bewust voor om niet op bezoek te gaan. Hij wilde de jongere niet voor de voeten lopen. De bezoeken verliepen goed. De meeste verwijzers waren nieuwsgierig naar de omstandigheden waar de jongere op dat moment in leefden. Daarnaast had het bezoek een functie. Vaak werd een gesprek aangegaan met de jongere samen met de begeleider van het DOEL-project om over de toekomst te praten en te kijken wat er nog geregeld moest worden. Dus een bezoek in het kader van de nabegeleiding. De verwijzers vinden niet dat de jongeren op dat moment al erg veranderd zijn. Wel zien ze hoe hard de jongeren werken. De echte diepgang, waarbij jongens inzicht krijgen in hun problematiek, wordt nog niet waargenomen. Of een jongere veranderd is, is voor de meeste verwijzers ook moeilijk te zeggen omdat ze de jongere maar zo kort gekend hebben van tevoren. De meeste jongeren hebben zich goed aan hun nieuwe 48
Hoofdstuk 4 situatie aangepast. Bij één jongere heeft een uitbarsting plaatsgevonden toen de verwijzer op bezoek kwam. Samen met de begeleider van het DOEL-project wilde de verwijzer aan de jongen duidelijk maken dat een gesprek tussen de jongen en zijn ouders niet mogelijk was. Dit vond de jongen onterecht. De rechter had hem namelijk beloofd dat dit wel zou gebeuren. f Is de jongere al veranderd? Alle verwijzers merken op dat de jongeren hebben geleerd om hard te werken. Echter inzicht in problematiek hebben de jongeren nog niet. Eén van de verwijzers zegt het volgende:’ Het doel van de plaatsing was een stukje zelfinzicht te ontwikkelen bij (naam jongere). Dit is niet echt het geval.’ Bij een aantal jongeren is een leerpunt: loskomen van de ouders. De verwijzers zien dat de jongeren hier vorderingen in maken. Een andere verwijzer zegt het volgende wanneer hem gevraagd wordt of de jongere al veranderd is: ‘ (Naam jongere) heeft geleerd geduld te hebben, geleerd plannen te maken voor de langere termijn, opener te zijn en heeft zijn eigen kwaliteiten leren kennen. Ook heeft hij geleerd zijn eigen leven te bepalen en niet de verantwoordelijkheid altijd bij een ander neer te leggen. De vooruitgang die ik zie is minimaal maar wel wat men van (naam jongere) kan verwachten. Dat deze vooruitgang minimaal is ligt niet aan de begeleiding maar aan de persoonlijkheid van (naam jongere).’ De verwijzer trekt deze conclusie na drie maanden aan de hand van de tussentijdse rapportage, het bezoek dat hij heeft gebracht aan de boerderij en de gesprekken die hij in de wandelgangen heeft met de begeleiders. De verwijzer waar het hier over gaat is namelijk een van de verwijzers die werkzaam is op het kantoor in ‘s-Hertogenbosch. g Frequentie bezoeken begeleider van het DOEL-project Gevraagd is aan de verwijzer wat men vond van de frequentie van de bezoeken van de begeleider van het DOEL-project, namelijk tweemaal per week. De meeste verwijzers vonden dit goed. Dit geeft de begeleider de kans om een band op te bouwen met een jongere. Eén verwijzer is een beetje jaloers dat de begeleiders zoveel tijd hebben voor de jongere. Dit zou ze zelf ook wel willen. Een andere verwijzer denkt dat de frequentie te hoog is. Hij denkt dat de begeleider samen met de jongere snel in herhaling valt. Een gesprek per week lijkt deze verwijzer ook voldoende. Wellicht later in het project zelfs eenmaal per 14 dagen. Het is namelijk zo dat de begeleiders er nu veel tijd en energie insteken maar daarna moet een jongere zelf zijn leven onder controle houden. Dan heeft hij niet tweemaal per week begeleiding en heeft hij dus niet zo gemakkelijk iemand om op terug te vallen. Een andere verwijzer vindt dat de frequentie te laag is. Wanneer er iets met een jongere aan de hand is, moet hij het vasthouden totdat de begeleider langskomt. Dit werkt volgens haar niet. h Verantwoordelijkheid Gevraagd is in hoeverre een verwijzer zich verantwoordelijk voelt voor een jongere in de periode dat de jongere aan het DOEL-project deelneemt. De meeste verwijzers vinden dat de begeleiders van het DOEL-project verantwoordelijk zijn voor de jongeren. Ze dragen hun verantwoordelijkheid tijdelijk over. Eén verwijzer zegt het volgende: ‘ (Naam jongere) is in de eerste plaats verantwoordelijk voor zichzelf. Daarnaast is de 49
Hoofdstuk 4 begeleider verantwoordelijk voor de begeleiding van (naam jongere) op dit moment. Ikzelf ben verantwoordelijk voor de nazorg van (naam jongere).’ Een andere verwijzer zegt dat ze samen verantwoordelijk zijn voor de jongere. Eén verwijzer voelt zich in ieder geval naar justitie toe verantwoordelijk voor de jongere. i Contact met ouders Alle verwijzers hebben contact met de ouders van de jongere. Zij houden de ouders op de hoogte van de ontwikkeling van hun kind. De verwijzers gaat regelmatig een gesprek aan met de ouders om uit te leggen wat het DOEL-project inhoudt, wat het traject is dat een jongere doorloopt maar vooral ook om over de toekomst te praten. Tegen het einde van het project zou het goed zijn, volgens de meeste verwijzers, om ouders meer bij het project te betrekken om de overgang soepeler te laten verlopen. Eén van de verwijzers merkt op dat hij het jammer vindt dat de onderzoeker niet ook naar de mening van de ouders vraagt. j Positieve punten van het project Verwijzers hebben allen een aantal positieve punten van het project opgenoemd. Genoemd werden onder andere: • goede rapportage; • goede programmaopbouw; • goede informatievoorziening vooraf; • structuur die wordt geboden aan de jongere; • intensiviteit van het project; • familieverband waar jongeren in terecht komt (goed voorbeeld); • goede inzet en betrokkenheid van de begeleiders; vooral het enthousiasme van de oprichters valt op. k Suggesties die door verwijzers genoemd werden Er kan een onderscheid worden gemaakt in suggesties die vaak naar voren werden gebracht en suggesties die door een enkeling werden genoemd. Er is hier voor gekozen om eerst de suggesties te bespreken die vaak werden genoemd en zeker aandacht nodig hebben. Vervolgens worden een aantal suggesties besproken die een enkele verwijzer bezighoudt betreffende het DOEL-project. Suggesties die vaak werden genoemd: • Sociale isolement is niet goed. Het totaal afgesloten zijn van het eigen milieu terwijl de jongeren daar wel naar terug moeten. Het sociaal milieu kan er beter bij betrokken worden. Het is een goede periode om relaties weer te herstellen.; • Praktische zaken zoals de ziektekostenverzekering en kinderbijslag (bij minderjarigen) moeten beter worden geregeld; • Nabegeleiding. Wat dat betreft heeft het project te weinig te bieden en ligt het accent teveel op de periode dat de jongere bij een boer verblijft. Op zich is de verwijzer verantwoordelijk voor wat er 50
Hoofdstuk 4
•
•
met een jongere gebeurt na het DOEL-project maar de verwijzer verwacht meer inzet van de begeleider. Meer samenwerking is nodig op dit gebied; De verwijzer wil beter op de hoogte worden gehouden door de begeleiders over de ontwikkeling van de jongere. Eén verwijzer voegt hieraan toe dat hij tijdens het project de kans heeft om een band te scheppen met de jongere omdat er sprake is van een verplichtend kader. Na het DOELproject is dit verdwenen en kan de jongere ervoor kiezen zich niets van de verwijzer aan te trekken; Ouders meer bij het DOEL-project betrekken. Dit is de tijd om aan die relatie te werken en eventueel weer te herstellen. Ook moeten ouders beter op de hoogte worden gehouden over de ontwikkeling van hun kind. Zeker in het geval dat een jongere minderjarig is.
Suggesties door een enkeling genoemd: • Wellicht kunnen ouders ook zaken voor hun kinderen regelen. Dus ouders aanspreken op hun verantwoordelijkheid als ouder; • Jongeren meer als volwassenen behandelen. Bijvoorbeeld de brieven die de verwijzer stuurt worden door de DOEL-begeleider gelezen. Dit is kinderachtig. Wanneer een jongere in de gevangenis zit worden de brieven ook niet doorgelezen; • De rapportages over de jongere moeten met de jongere worden besproken; • De begeleiders zijn wellicht te betrokken bij het project waardoor ze te weinig afstand nemen. Er moet meer kritisch gekeken worden naar het eigen functioneren; • Sommige begeleiders van het DOEL-project begeleiden slechts één jongere. Dit legt veel druk op de begeleider om het goed te doen. De begeleiders richten zich dan teveel op het succes van het project in plaats van op de ontwikkeling van de jongere; • De taakverdeling tussen de begeleiders is niet helemaal duidelijk. Soms weten verwijzers niet bij wie ze terecht kunnen met hun vragen; • Informatiebulletin sturen aan collega’s over voortgang van het DOEL-project om de aandacht vast te houden; • De advocatuur moet nog beter worden voorgelicht over het DOEL-project; • De randvoorwaarden van het DOEL-project zijn niet duidelijk (juridische modaliteiten); • De jongere is erg gefixeerd op de datum dat hij klaar is met het DOEL-project. Beter is om tegen de jongere te zeggen dat het van zijn inzet afhangt wanneer hij klaar is met het DOEL-project. Er kan worden gezegd dat de officier van justitie kan bepalen dat er bijvoorbeeld nog drie maanden bij moeten komen. l Vragen en onduidelijkheden De volgende zaken riepen vragen op van de kant van de verwijzers: • Waarom mag de verwijzer in het begin niet het adres van de ondernemer hebben waar de jongere verblijft; • Wat gebeurt er als een ondernemer een ongeluk krijgt; de jongere is kwetsbaar. Hij is afhankelijk van de ondernemer en zijn familie waar hij op dat moment werkt. Wanneer een jongere zou moeten worden overgeplaatst, wordt het hele proces onderbroken dus dat kan de oplossing niet zijn; • Welke jongeren zijn precies geschikt voor het DOEL-project; is uitbreiding van de doelgroep mogelijk; • Is er sprake van een echte behandeling bij het DOEL-project; wat houdt het ervarend leren in; wat is de rol van de boer in het geheel.
51
Hoofdstuk 4 m Opnieuw plaatsen? Aan de verwijzers is gevraagd of ze, op basis van hun ervaringen, opnieuw een jongere binnen het DOEL-project zouden plaatsen. Allen gaven daar een positief antwoord op. Wel hadden de meeste verwijzers suggesties over hoe het project nog verbeterd kon worden. Eén verwijzer zou opnieuw willen plaatsen om ook tot een vergelijking te kunnen komen tussen jongeren. Een andere verwijzer was zo enthousiast dat hij ervoor wilde zorgen dat er ieder half jaar één of twee kandidaten vanuit zijn district aan het DOEL-project konden deelnemen. Eén van de verwijzers was geschrokken van de situatie waar de jongere die zij geplaatst had in verkeerde. Zij heeft met collega’s over de situatie gesproken. Haar mening was dat de jongere teveel moest werken en te weinig tijd kreeg om te reflecteren. Misschien dat dit bij bepaalde jongeren wel werkt maar de jongere die zij plaatste had juist tijd nodig om na te denken. Zij denkt dat de keuze voor de ondernemer wellicht een verkeerde is geweest. De indruk die zij krijgt van het bezoek aan de boerderij is dat de jongen gebruikt wordt als een goedkope kracht en dat hij erg geïsoleerd is (bij niemand zijn verhaal kwijt kan). Wanneer de verwijzer hierover een opmerking maakt bij de begeleider van het DOEL-project wordt daar op dat moment niet op ingegaan. Later, na vijf maanden, wordt de jongen alsnog overgeplaatst naar een andere boer nadat de jongere niet meer onder die omstandigheden verder wil met het project. 4.3 Resultaten met betrekking tot ondernemers 4.3.1
Kwalitatief gedeelte: resultaten van interviews met de ondernemers, gehouden nadat ze drie maanden een jongere in hun bedrijf en gezinssituatie hebben meegemaakt
a Hoe kwam de ondernemer op de hoogte van het DOEL-project? Een aantal ondernemers is benaderd doordat de oprichters van het project mensen kenden in de omgeving waar ze beiden woonden. Anderen hebben zelf contact opgenomen met de Reclassering nadat ze over het project hadden gelezen in de krant. Een andere ondernemer is benaderd via de NCB (Noordbrabantse Christelijke Boerenbond). De oprichters van het project gingen altijd voor een persoonlijk gesprek bij de ondernemers langs om het project uit te leggen. Dan werd de ondernemers bedenktijd gegund. Vaak spraken de ondernemers de deelname goed door met hun kinderen en mensen in hun omgeving voor ze tot een besluit aan deelname overgingen. Wanneer dit zo was werden intentieverklaringen getekend en was het wachten op de eerste jongere. De meeste van de ondernemers hadden reeds ervaring met het werken met stagiaires, waardoor ze enige kennis hadden over hoe je een jongere in het werk moet begeleiden. b Motivatie om aan het project mee te doen Bij de meeste families speelt een grote rol dat ze zelf opgroeiende kinderen hebben. Ze hopen dat wanneer er later iets mis gaat met hun eigen kinderen er mensen zijn om ze op te vangen en ze een nieuwe kans te geven. De families willen de jongeren helpen weer op het rechte pad te komen zoals ze het zelf uitdrukken. Ook denken de families dat de jongeren meer leren op de boerderij dan in de 52
Hoofdstuk 4 gevangenis. Eén ondernemer merkt op dat de jongeren vooral de eerste zes weken, als ze nog weinig voorzieningen hebben, moeten nadenken over hun eigen situatie. Dit vindt hij een sterk punt van het project. Een andere ondernemer merkt het volgende op: ‘De maatschappij is volgens mij te individualistisch ingericht. Wij proberen daar iets aan te veranderen door aan het DOEL-project mee te doen. Ook vind ik het van belang om deze jongeren goed op te leiden. Ik hoop dat ze in de landbouw blijven werken. Zeker omdat er ook een tekort is aan gekwalificeerd personeel. Het DOEL-project is beter dan wanneer een jongere naar de gevangenis gaat. Vooral in verband met terugval. Wanneer een jongere gevoelig is voor criminaliteit dan wordt het in de gevangenis alleen maar erger. Zo’n jongere moet terug in de maatschappij. Het DOEL-project maakt de overstap gemakkelijker.’ c De eerste kennismaking Voordat een jongere komt, wordt het erg spannend vooral in de ogen van de vrouwen. Ze hebben zich dan al verbonden aan het DOEL-project. Maar het moment dat een jongere echt komt vinden ze heel spannend. Wat opvalt is dat als ze de jongere eenmaal gezien hebben, ze zich opgelucht voelen. De ondernemers hadden meestal een goede eerste indruk van een jongere. De jongere was verplicht om over zijn delict(en) te vertellen. De ondernemer was van tevoren op de hoogte dat het om een jongere uit het crimineel circuit zou gaan, dus dit leverde nooit problemen op. Eén familie vertelt dat een jongere na een maand veel over zijn achtergrond vertelt. De familie is toen behoorlijk geschrokken. Wanneer ze al die dingen de eerste dag hadden gehoord, dan hadden ze niet geweten of ze wel met deze jongen verder hadden willen gaan. Echter nu was het al een maand later en was er al sprake van een soort ‘band” waardoor ze begrip voor de jongere konden opbrengen. Een andere familie merkt op dat ze de indruk hadden dat de jongere zelf opgelucht was toen hij hen voor het eerst zag. De familie denkt dat veel jongeren een verkeerd beeld hebben van boeren, bijvoorbeeld dat ze heel ouderwets zijn. d Werk De ondernemers zijn over het algemeen tevreden over hoe de jongeren hun taken verrichten. De jongere neemt hun werk uit handen. In het begin moeten de ondernemers ook veel investeren in de vorm van begeleiding van de jongeren maar daar hebben ze later ook weer profijt van zoals ze zelf zeggen. De meeste jongeren werken redelijk zelfstandig. Eén jongere runt bijna helemaal zelfstandig de hele boerderij omdat de ondernemer last heeft van rugklachten terwijl dezelfde jongen in het begin slechts drie taken tegelijk aankon. De ondernemers zien ook een groei in het verrichten van de werkzaamheden bij jongeren. Na drie maanden kunnen ze al veel meer aan. De jongeren zijn fysiek sterker geworden, hebben meer doorzettingsvermogen, werken zelfstandiger en hebben meer verantwoordelijkheidsgevoel. Eén ondernemer merkt op dat een jongere niet veel scholing heeft gehad en dat je dat kunt merken bij het uitvoeren van taken. Een andere ondernemer merkt op dat hij het de jongere eerst een keer voordoet daarna moet de jongere het zelf proberen. Weer een andere ondernemer merkt op dat hij goed merkt welke taken de jongere leuk vindt en welke niet. Als de jongere een taak minder leuk vindt dan merkt hij dat meteen aan zijn houding. Dan begint de jongere te treuzelen. Een aantal van de ondernemers merkt op dat als ze een jongere puur zouden nemen om het extra werk dat hij kan verzetten, ze beter niet aan het DOEL-project kunnen meedoen want de begeleiding kost ook veel tijd.
53
Hoofdstuk 4 e Contact tussen ondernemer en zijn familie en de jongere Er is sprake van een werkrelatie tussen de ondernemer en de jongere. Zo benaderen de ondernemers het ook. Eén ondernemer verwoordt het als volgt: ‘In het contact met (naam jongere) vind ik het belangrijk niet te eigen te worden. Ik laat het verleden van (naam jongere) met rust. Ik vind dat de jongen zich op de toekomst moet richten. Er is sprake van een vertrouwensband tussen ons, maar (naam jongere) blijft uiteindelijk een vreemde.’ Wat opvalt is dat de vrouwen de jongeren iets anders benaderen. Sommige van hen gaan zich aan een jongere hechten. Het contact tussen de kinderen van de families en de jongere levert geen problemen op. Er wordt niet aan de kinderen verteld wat het delict is waarvoor een jongere is opgepakt. Soms wordt verteld dat het om een stagiaire gaat die een half jaar zal blijven. Dit heeft ook te maken met de leeftijd van de kinderen. Er wordt benadrukt tegen de kinderen dat de jongere maar een half jaar zal blijven om te voorkomen dat de kinderen zich te zeer gaan hechten aan een jongere. In één gezin kon de jongere erg goed opschieten met de kinderen. Hij vond het heel leuk en bracht veel tijd met hen door, zelfs in het weekend. De ondernemer had hier moeite mee omdat hij zelf ook voornamelijk in het weekend tijd had voor zijn kinderen. Er is over gesproken en de jongere trekt zich nu meer terug op zijn eigen kamer zodat de ondernemer meer tijd heeft met zijn kinderen. Op één van de plaatsen waar de jongere verblijft komt de politie nog wel eens kijken bij de familie. De kinderen weten dat de politie voor de jongere komt zonder dat hen dit ooit verteld is. Ze voelen het aan maar vragen verder niets. Eén van de ondernemers heeft de jongere redelijk opgenomen in zijn gezin, ook met in zijn achterhoofd de gedachte dat de jongen dan kan zien hoe het in een normale familie aan toe gaat (de relatie tussen de ouders en deze jongen was namelijk erg problematisch). De band tussen de familie en de jongere kan nogal eens verschillen. Eén ondernemer drukt het als volgt uit:’ Een jongere bepaalt zelf hoe wij met hem omgaan’. f De 24-uurs bereikbaarheid 24 Uur per dag zijn mensen van het DOEL-project bereikbaar voor als er problemen zijn. Gevraagd is naar hoe noodzakelijk deze voorziening is. De meningen lopen uiteen. De meeste families vinden het een prettig idee dat het bestaat maar vinden het daarnaast ook noodzakelijk, bijvoorbeeld als een jongere ziek wordt. Ze zien de reclassering toch als eindverantwoordelijk voor de jongere. Twee van de zeven families zien de voorziening als overbodig. Een familie merkt op dat als een jongere midden in de nacht ziek wordt ze eerst de dokter zouden bellen. De volgende dag zouden ze pas naar de reclassering bellen want die kunnen toch niets doen. De familie neemt de volle verantwoording voor de jongere. Ook vinden ze dat de relatie tussen de jongere en de ondernemer bepalend is of een 24-uurs bereikbaarheid noodzakelijk is. Wanneer er sprake is van een goede verhouding is de bereikbaarheidsdienst overbodig. De andere familie drukt het als volgt uit: ‘We hebben de 24-uurs bereikbaarheidsdienst nog niet nodig gehad. We gaan ervan uit dat een jongere die hier komt gemotiveerd is en te vertrouwen is. Dan is de bereikbaarheidsdienst niet nodig. Zeker in het geval van (naam jongere) hebben we het niet nodig. Misschien als het een ander soort jongen zou zijn, dat het wel fijn zou zijn.’ g Dagvergoeding
54
Hoofdstuk 4 De ondernemers krijgen fl.25,- per dag voor de jongere. Gevraagd is naar wat men denkt van dit bedrag. Eén ondernemer vindt het geld totaal niet van belang. Voor hem is het belangrijker dat je achter het DOEL-project staat. Anderen vinden het bedrag redelijk. Men kan er een jongere eten van geven, zijn kleding van wassen etc. Het staat ook in goede verhouding met de tijd en energie die er door de familie in moet worden gestoken. Ze merken echter op dat geld niet de motivatie moet zijn om aan het DOEL-project mee te doen. Als de vergoeding meer zou zijn zou dat ook goed zijn natuurlijk. Eén van hen merkt op dat hij het als een soort ruil ziet: ’Je geeft een gedeelte van je privé-leven op maar daar staat wel tegenover dat een jongere werk voor je verricht en dat er ook een geldbedrag tegenover staat’. Eén ondernemer vindt de vergoeding te weinig. De ondernemer vindt het belangrijkste of een jongere aan het eind van het DOEL-project veranderd is. Dan ben je als ondernemer heel veel waard. Dus eigenlijk kun je volgens hem pas op het einde bekijken hoeveel de vergoeding moet zijn. Maar het bedrag moet in ieder geval omhoog. h Duur van het project Dat vinden de families moeilijk aan te geven na 3 maanden. Het project verveelt nog niet in ieder geval. De families hebben het idee dat de jongeren soms zelf meer dan zes maanden nodig hebben om werkelijk te kunnen veranderen. Ze vinden dat per individu moet worden bekeken hoe lang een jongere moet blijven. Eén van de jongeren kan bijvoorbeeld moeilijk alleen blijven. De ondernemer vraagt zich af of hij dat in drie maanden nog kan leren. i Opnieuw een jongere plaatsen? De meeste ondernemers bevalt het goed en ze willen opnieuw een jongere plaatsen. De een vindt het belangrijk dat er een continu proces ontstaat dus dat er constant iemand is om ze te helpen, de ander wil graag een adempauze tussen twee jongeren in. De mening verschilt daarover. Ook hangt het ervan af of een ondernemer voldoende werk heeft voor een jongere. Ook zijn sommigen bang dat de volgende kandidaat zal tegenvallen als het met de eerste kandidaat goed verloopt. Eén familie merkt op dat men het contact met de reclassering ook niet kwijt wil. Het zijn heel andere soort mensen en ze vinden het interessant om met hen om te gaan. Normaal gaan ze alleen met boerenfamilies om. Eén familie wil er nog over nadenken of ze een nieuwe jongere willen plaatsen. Dit heeft niet te maken met slechte ervaringen met de jongere maar met privé-omstandigheden. j Positieve punten van het DOEL-project Ook aan de ondernemers is gevraagd om een aantal positieve punten van het DOEL-project te noemen. Als positief werd beoordeeld: • de informatievoorziening vooraf; • werk dat door de jongere wordt verzet; • de woonunit zodat privacy wordt gegarandeerd (dit is overigens niet altijd het geval, bij twee families woonde de jongere in een apart gedeelte van de boerderij); • het feit dat er geen bezoek mag komen; • de frequentie van de bezoeken van de begeleiders. 55
Hoofdstuk 4 k Punten die nog veranderd kunnen worden bij het DOEL-project De meeste ondernemers waren redelijk tevreden. De punten die hieronder genoemd worden waren punten die meestal slechts door één boer werden genoemd. Er is niet een punt waar alle ondernemers op terugkwamen. Behalve dat ze nieuwe ondernemers willen waarschuwen dat ze zich goed realiseren dat men een gedeelte van zijn privacy opgeeft. • Eén ondernemer vindt dat jongere weinig kan doen in zijn vrije tijd. Misschien is het een goed idee om hem een cursus te laten doen ter voorbereiding op de arbeidsmarkt. In ieder geval interesse kweken bij de jongere; • Eén ondernemer heeft gemerkt dat de 24-uurs bereikbaarheid niet altijd werkt. Soms is de reclassering niet te bereiken. Dan krijgt hij de voice-mail en moet hij afwachten wanneer die wordt afgeluisterd. Wellicht dat telefoons beter kunnen worden doorgeschakeld; • Eén ondernemer wil beter van tevoren weten wanneer een jongere op cursus gaat, wanneer hij op survival gaat etc., zodat hij daar rekening mee kan houden bij de planning; • Eén ondernemer zou meer willen weten over de achtergrond van een jongere voor deze instroomt bijvoorbeeld over het werk dat een jongere in het verleden heeft verricht.; • Eén ondernemer vindt het niet goed dat steeds dezelfde begeleider naar een jongere toekomt. Hij zou pleiten voor verschillende begeleiders; • Eén ondernemer noemt dat het bellen naar huis van de jongere beter gestructureerd moet worden; • Eén ondernemer vindt dat de regels van het DOEL-project nog duidelijker moeten en dat bij instroom goed duidelijk moet zijn wat een jongere nodig heeft. Eén van de ondernemers was ontevreden over de reclassering toen de onderzoeker een gesprek met hem had na drie maanden. Hij was vooral ontevreden over zijn rol in het geheel. Van de begeleider van het DOEL-project mocht de ondernemer zich niet bemoeien met de begeleiding van de jongere. De ondernemer had daar moeite mee. Hij vond dat hij 24 uur bij de jongere aanwezig was en het beste wist wat er in de jongere omging. Ook stoorde hij zich aan het feit dat de begeleider steeds terugkwam op de jarenlange ervaring die hij al had en dat hij dus wel om wist te gaan met de jongere. De gesprekken tussen de begeleider en de jongere duurden volgens de ondernemer te lang. Hij zou de jongere in een kwartier duidelijk kunnen maken waar de begeleider een uur over deed. De ondernemer is van mening dat aan het eind van het project de reclassering met de eer gaat strijken terwijl hij en zijn familie er alle tijd in hebben geïnvesteerd. Na vijf maanden is de jongere die bij deze ondernemer werkte overgeplaatst. De ondernemer zal niet opnieuw worden gecontracteerd voor het DOEL-project. De reclassering geeft hierbij als reden op dat de ondernemer zich teveel met de begeleiding bemoeide en dat er geen sprake was van een duidelijke werkgever-knecht relatie. De ondernemer was erop gericht de jongere zoveel mogelijk te laten werken en besteedde te weinig aandacht aan het sociale aspect. l Privacy Het project maakt een zware inbreuk op de privacy van de ondernemers. Eigenlijk zijn alle families het daar over eens. De een heeft het daar moeilijker mee dan de ander. Vaak zijn ze gewend dat er veel aanloop is zoals bijvoorbeeld bij één ondernemer die een camping bij zijn boerderij heeft. Maar toch is het anders omdat de jongere er altijd bij blijft. Ze gaan ook niet in het weekend naar huis of 's avonds. Soms hebben de families echt behoefte om een keer alleen met hun gezin te zijn. Op zich wordt de privacy wel beschermd doordat de jongere niet in de huiskamer mag komen, maar vaak speelt het gezinsleven zich af in de keuken, waar de jongere wel mag komen. 56
Hoofdstuk 4
57
Hoofdstuk 4
58
Hoofdstuk 5
Hoofdstuk 5 Conclusies en aanbevelingen
5.1 Inleiding De resultaten tot dusver hebben betrekking op een experimentele periode. In deze periode hebben zeven jongeren deelgenomen aan het DOEL-project. Het aantal jongeren waar dus iets over gezegd kan worden is zeer beperkt. De conclusies die aan de resultaten worden verbonden zijn dan ook zeer voorlopig. Naarmate men meer gegevens heeft, kan men ook betere conclusies trekken. Er is dus in de toekomst meer onderzoek nodig om tot hardere uitspraken te kunnen komen. 5.2 Beantwoorden van de onderzoeksvraag De algemene onderzoeksvraag, wat voor invloed het DOEL-project heeft op gedrag van jongeren in de onderzoeksgroep gedurende en na afloop van het project, kan op verschillende manieren worden beantwoord. Ten eerste zal worden gekeken naar persoonlijkheidskenmerken die van invloed zijn op gedrag. Ten tweede wordt een algemeen beeld geschetst van het gedrag van de jongeren aan het eind van het project vergeleken met het begin van het project aan de hand van de informatie die de onderzoeker tijdens de interviews met de verschillende partijen heeft verzameld. Volgens Ruikes (1994) wordt probleemgedrag beïnvloed door drie persoonlijkheidskenmerken en wel zelfbeeld, locus of control en coping. Het is de bedoeling dat jongeren op deze drie kenmerken sterker worden na een project ervaringsleren. Wanneer men naar de resultaten kijkt kan men de volgende conclusies trekken. Het zelfbeeld, in dit geval de zelfwaardering, is bij de meeste jongeren inderdaad toegenomen. Bij één jongere is er sprake van een flinke achteruitgang. Deze jongere is na vijf maanden overgeplaatst nadat hij aangaf niet langer op deze manier in het project te willen blijven. Er was namelijk sprake van een slechte relatie tussen jongere en ondernemer. De keuze voor die specifieke ondernemer bij die jongere is achteraf waarschijnlijk verkeerd geweest. Wellicht dat dit voorval zijn score op de zelfwaarderingslijst heeft beïnvloed maar dat is nooit met zekerheid te zeggen. Andere factoren kunnen ook een rol spelen. Jongeren krijgen ook een meer interne locus of control. Ze hebben dus meer controle over hun eigen leven. Echter de jongeren lijken iets meer gebeurtenissen toeschrijven aan het toeval. Slechts één jongere gelooft minder in toeval. Het toeschrijven van gebeurtenissen aan belangrijke, invloedrijke andere mensen blijft ongeveer hetzelfde voor en na het project voor drie jongeren. Bij twee jongeren is er sprake van een afname en bij één jongere van een toename. Tot slot het copingmechanisme. Jongeren zijn niet actiever problemen gaan aanpakken. Ze lijken iets meer afleiding van problemen te zijn gaan zoeken en zich op die manier prettiger te voelen door te roken of een andere manier van ontspanning te zoeken. De helft van de jongeren is minder afwachtend geworden en gaat meer sociale steun zoeken. De jongeren blijven in dezelfde mate passief of ze worden minder passief. De expressie van emoties blijft ongeveer hetzelfde gedurende het gehele project. Jongeren binnen het DOEL-project lijken nog redelijk veel gebruik te maken van geruststellende gedachten. Conclusie die men hieruit kan trekken is dat het DOEL-project voor deze onderzoeksgroep nog niet op alle fronten aan de eisen voldoet. Jongeren moeten sterker worden op de drie persoonlijkheidskenmerken. Wat betreft zelfwaardering en locus of control lijkt dit redelijk te lukken. Omgaan met problemen en gebeurtenissen lijken de jongeren nog niet helemaal te hebben geleerd in het DOEL-project. Ze gaan niet actiever problemen aanpakken, zoeken afleiding voor hun problemen en maken nog redelijk veel gebruik van geruststellende gedachten. De helft van de jongeren is minder 59
Hoofdstuk 5 passief en afwachtend geworden. Dit laatste gegeven staat in tegenstelling tot het feit dat ze niet actiever problemen gaan aanpakken. In welke mate gedrag van jongeren wordt beïnvloed door het DOEL-project is ook te achterhalen aan de hand van de informatie die de interviews hebben opgeleverd. Na drie maanden vertellen de jongeren zelf dat ze zelfstandiger zijn geworden, hebben leren doorzetten, hebben leren werken en een vast ritme hebben. Ook nemen ze meer initiatieven dan voor het project en voelen ze zich meer verantwoordelijk voor allerlei zaken. De verwijzers en ondernemers bevestigen dit beeld. De verwijzers wijzen er echter op dat jongeren na drie maanden nog niet echt inzicht hebben in hun eigen problemen. Wel lijken de jongeren meer los te komen van het verleden. De ondernemers merken op dat jongeren zich na verloop van tijd socialer gaan gedragen. Ze groeten bijvoorbeeld ’s morgens en kloppen op de deur voor ze bijvoorbeeld de keuken binnen komen. In het begin ontbreekt het bij sommige van de jongeren aan deze basale sociale vaardigheden. Na zes maanden zien de jongeren in dat ze inderdaad in sociaal opzicht het nodige hebben geleerd. Dit hebben ze geleerd door naar het gedrag van de ondernemer en zijn familie te kijken. Alle jongeren volgen een cursus in het kader van het DOEL-project (zie § 2.3.3 en § 4.1.3.4). Ook dit beïnvloedt het gedrag van de jongeren. Bij sommige jongeren heeft het meer invloed op het gedrag dan bij andere jongeren, maar ze denken allemaal dat ze er iets van geleerd hebben. Na zes maanden vertellen de jongeren wederom dat ze hebben geleerd door te zetten, te werken, te plannen, verantwoording te nemen etc. Daar komt nog bij dat ze geleerd hebben dat het boerenbestaan best zwaar is en dat ze meer respect mogen tonen voor ondernemers. De ervaring tijdens het DOELproject zal ervoor zorgen dat ze niet meer op het beroep van een boer zullen neerkijken. Daarnaast leren de jongeren dat het voldoening kan geven om hard te werken. Uit het voorgaande kan men concluderen dat het DOEL-project zeker een positief effect heeft op het gedrag van deze specifieke groep jongeren. 5.3 Beantwoording van de onderzoeksvragen zoals door de Reclassering gesteld Onderzoeksvraag één betreffende de vraag of de juiste doelgroep wordt benaderd en wat de gemeenschappelijke noemer is bij de jongeren, kan nog niet worden beantwoord. Er zullen gegevens moeten worden verzameld over meerdere jongeren. Aan de hand van de afname van de YSR/YASR kan worden bekeken wat de gemeenschappelijke problemen zijn van de jongeren. Op het eerste gezicht lijkt het om jongeren te gaan met externaliserende problematiek. Op de schalen agressief gedrag en delinquentie scoren de jongeren hoog. Echter internaliserende problematiek komt ook voor. Het beeld is tot nu toe te gevarieerd om tot een eenduidige uitspraak te komen over de problematiek van de jongeren. Wat opvalt is dat jongeren zelf bij het begin van het project nog weinig inzicht hebben in hun eigen problematiek. Wanneer de YSR/YASR aan het eind van het project ook wordt afgenomen kan worden overzien of jongeren inzicht in hun eigen problemen ontwikkelen gedurende het project. Het is de bedoeling dat dit binnen korte tijd wordt gerealiseerd zodat ook hierover uitspraken kunnen worden gedaan. Onderzoeksvraag drie betreft het vaststellen van de recidive. Daarvoor is het nu nog te vroeg om daar uitspraken over te doen. De zeven jongeren die het project hebben afgerond zijn tot nu toe niet meer met justitie in aanraking gekomen voor zover bekend. Echter follow-up onderzoek zal in de toekomst gegevens moeten opleveren zodat deze onderzoeksvraag kan worden beantwoord. Onderzoeksvraag twee, namelijk de beleving van het project door deelnemers, verwijzers en ondernemers, kan wel worden beantwoord. De deelnemers vinden het over het algemeen een goed project. De survival is een leuk begin om actief te worden. Ze zijn van meet af aan lichamelijk en 60
Hoofdstuk 5 geestelijk bezig. De survival aan het eind vinden ze minder zwaar maar meestal wel leerzamer omdat ze met een groep moeten werken. De eerste kennismaking met de ondernemer en zijn familie verloopt goed. De jongeren voelen zich meer op hun gemak als ze één keer weten waar ze de komende zes maanden zullen doorbrengen. De jongeren moeten hard werken maar dat vinden ze over het algemeen niet erg. Ze weten dat ze niet voor hun plezier op de boerderij zitten en dat het een straf is. Het contact met de ondernemer en zijn familie verloopt steeds beter naarmate het project vordert. In het begin hebben jongeren nog wel eens het idee dat ze worden gebruikt, maar dit gevoel verdwijnt na verloop van tijd. De meeste jongeren hebben een zodanig contact dat ze na het DOELproject zeker nog een keer langs willen gaan bij de boerderij. Contacten met familie en vrienden moeten de jongeren missen gedurende het DOEL-project. Dit is een aspect wat ze moeilijk vinden. Ze blijven contact houden door te bellen en te schrijven. Wat de jongeren betreft zou dit contact zich mogen uitbreiden. Vooral de vijf minuten bellen per week is erg kort om een relatie in stand te houden vinden ze. De meeste jongeren hebben een goede relatie met de begeleider van het DOEL-project. Ze hebben gesprekken over verleden-heden-toekomst. Sommigen vinden het moeilijk om privé-informatie met de begeleider te delen maar ze hebben het idee dat ze moeten. Bij de ene jongere is de band met de begeleider hechter dan bij de andere jongere. Als ze eerlijk zijn vinden de meeste jongeren het fijn als hun begeleider langskomt omdat deze post meebrengt en daar zitten ze allemaal op te wachten. Het puntensysteem motiveert hen in het uitvoeren van hun taken alhoewel ze het niet altijd helemaal eens zijn met het systeem. De cursus die ze volgen na circa drie maanden vinden sommigen leerzaam, anderen niet. Diegene die het leerzaam vinden passen de vaardigheden waar ze op getraind hebben in de praktijk toe. Een paar jongeren vinden de cursus vooral leuk omdat het een onderbreking geeft van hun dagelijkse leven en dat ze met een taxi naar Den Bosch mogen gaan. Ook het feit dat ze andere jongeren tegenkomen die in het DOEL-project zitten spreekt hen aan. Op die manier kunnen ze ervaringen uitwisselen. Bij de delictbespreking valt op dat veel jongeren de schuld geven aan drankgebruik, anderen etc. Ook zeggen de jongeren dat ze het vooral deden om de kick die het gaf. Ze denken in de toekomst niet meer tot criminaliteit over te gaan, maar weten nog niet hoe ze in de toekomst aan die kick moeten komen. Na het project verheugen ze zich vooral op hun vrijheid om te gaan en te staan waar ze willen. De beleving van het DOEL-project door de verwijzers is natuurlijk heel anders. Ze krijgen met hele andere zaken te maken. De verwijzers kenden het project meestal doordat ze een presentatie van de oprichters hadden meegemaakt. De informatievoorziening over het project was prima in orde. De tijd die de verwijzer kwijt was met het plaatsen van een jongere binnen het project viel nogal eens tegen. De brieven die ze tijdens het project kregen van de jongere die ze geplaatst hadden waren nogal oppervlakkig. De verwijzers probeerden regelmatig terug te schrijven. De meeste verwijzers hebben ook een bezoek gebracht aan de jongere op de boerderij. Het bezoek werd gebracht in het kader van de nazorg maar ook omdat de meeste verwijzers nieuwsgierig waren hoe het er aan toe ging op de boerderij. De verwijzers zien veranderingen optreden bij de jongeren maar de echte diepgang missen ze nog een beetje. De verantwoordelijkheid voor een jongere dragen de verwijzers een tijd lang over aan de begeleiders van het DOEL-project. Zelf houden ze contacten met de ouders van de jongeren. De verwijzers vinden over het algemeen dat de ouders wat meer betrokken kunnen worden bij het DOELproject. Allen willen in de toekomst nog een keer een jongere plaatsen binnen het DOEL-project, ook om tot een vergelijking te komen. De beleving van de ondernemers is weer anders. De ondernemers zijn enthousiast over het project. Ze vinden het leerzaam om een jongere bij hen te hebben werken en wonen. De motivatie om aan het project deel te nemen was dat ze jongeren een nieuwe kans wilden geven. Ze hopen dat als hun 61
Hoofdstuk 5 kinderen later in de fout gaan, er dan ook mensen zijn om hen op te vangen. Ze denken dat de jongeren veel meer leren op de boerderij dan in de gevangenis. De ondernemer heeft meestal een andere band met de jongere dan zijn vrouw. De ondernemer bekijkt het meestal redelijk nuchter en zal zich niet snel hechten aan een jongere. De vrouwen hebben daar wat meer moeite mee. De periode vlak voor een jongere komt vinden met name de vrouwen erg spannend. Als de jongere er een keer is, voelen ze zich opgelucht. De ondernemers zijn over het algemeen erg te spreken over het werk dat de jongeren uitvoeren. In het begin moeten ze wel veel energie steken in de begeleiding van een jongere, maar na verloop van tijd worden de jongeren zelfstandiger en krijgt de ondernemer er meer profijt van. De meeste ondernemers zien het DOEL-project als een soort ruil. Zij krijgen een goedkope knecht die werk uit handen kan nemen en de ondernemer en zijn familie investeert tijd in de vorm van de begeleiding bij het werk maar ook in de gesprekken die ze af en toe met de jongeren hebben en die ook echt nodig zijn. De meeste van hen benadrukken dat wanneer een ondernemer het alleen voor het geld zou doen, hij er slecht van af zou komen. Er is toch meer vereist om het DOEL-project te kunnen laten slagen. Daarnaast moet een ondernemer en zijn familie bereid zijn om een groot gedeelte van de privacy op te geven. Dat wordt door de meeste families als het moeilijkste ervaren van het hele project. Ze willen toekomstige ondernemers ook voor dit aspect waarschuwen. 5.4 Aanbevelingen In het algemeen kan worden gezegd dat het project tot nu toe succesvol is geweest. Alle jongeren (in totaal zeven), die in de periode maart 1998 tot en met januari 1999 zijn geselecteerd en aan het project zijn begonnen, hebben het project afgerond. Dit was ook de doelstelling van de pilotperiode. Deelnemers, ondernemers en verwijzers zijn enthousiast over het project. Echter er zijn een aantal zaken die de nodige aandacht vereisen. De lijst met aanbevelingen die nu volgt is tot stand gekomen aan de hand van aanbevelingen die door deelnemers, verwijzers en ondernemers zijn genoemd. Daarnaast heeft de onderzoeker nog gesprekken gevoerd met begeleiders van het project en mensen in haar werkomgeving. • Nazorg. Vanuit verschillende kanten is de nadruk gelegd op het belang van de nazorg. In de afgelopen periode is er nog te weinig aandacht voor dit element geweest. De nadruk ligt teveel op de periode dat een jongere op de boerderij doorbrengt. Ook zou het in het belang van de jongere kunnen zijn om in de fase nadat de jongere net is uitgestroomd, nog telefonisch contact te houden. Ook valt te denken aan terugkomdagen waarbij de jongeren over hun ervaringen in de maatschappij en de eventuele problemen waar ze tegen aanlopen kunnen praten. De verwijzer is verantwoordelijk voor de nazorg, maar de rol van de begeleiders van het DOEL-project kan hierin groter zijn en er zou meer kunnen worden samengewerkt met de vaste reclasseringswerker en anderen; • Sociale isolatie. Doordat de jongeren geen bezoek mogen ontvangen en weinig telefonisch contact hebben, is het contact met de buitenwereld wellicht te beperkt. De jongeren moeten na het project weer functioneren in de maatschappij. Daarom valt het aan te raden om in de laatste fase van het project jongeren weer in contact te brengen met ouders, of indien ze daar geen contact meer mee hebben, een belangrijke andere volwassen persoon in het leven van de jongere. Dit met name in het kader van de transfer. Jongeren geven zelf aan dat het voor hen een drijfveer zou zijn als ze bezoek zouden mogen ontvangen. In het begin is het goed om jongeren een tijdje te isoleren en te laten nadenken. Maar na verloop van tijd zou het goed zijn om ze meer in contact te brengen met naasten. Wanneer jongeren weten dat ze tegen het einde van het project contacten met belangrijke anderen kunnen hebben, kan hen dit in het begin van het traject ook motiveren. Het DOELproject is ook een goede periode om het verleden te verwerken en relaties weer te herstellen. Daarom kan 62
Hoofdstuk 5
•
•
•
het verstandig zijn om eerder in het project contact te leggen tussen een jongere en zijn ouders. Dit hangt af van de relatie tussen een jongere en zijn ouders. Meestal is er al jarenlang sprake van een problematische gezinssituatie. Gesprekken tussen de jongere, zijn ouders en de DOELbegeleider zijn dan een mogelijkheid om problemen bespreekbaar te maken en te proberen tot oplossingen te komen. Samenvattend kan worden gezegd dat er gestreefd moet worden naar het optimaliseren van de rol van der ouder(s); Begeleiding. Een van de doelen van het project is dat jongeren inzicht krijgen in problemen en gebeurtenissen en dat jongeren leren omgaan met problemen en gebeurtenissen. Dat lijkt tot nu toe nog niet helemaal gelukt te zijn. In de begeleiding moet daar om deze reden meer aandacht aan worden besteed. Ook moeten begeleiders meer op één lijn komen te zitten in hun begeleiding. Wanneer men kijkt naar de theorie van het ervarend leren en de aanpak in de praktijk van de jongeren blijkt deze aanpak niet altijd conform de theorie te zijn. De methodiek van het project moet beter op papier worden gezet (wellicht dat hoofdstuk 1 en 2 van dit rapport de basis daarvoor kan vormen). Onderlinge uitwisseling van informatie en kennis bij de aanpak van jongeren is van belang. Er zou meer tijd kunnen worden ingeruimd voor besprekingen van cliënten (casuïstiek). Begeleiders moeten geschoold zijn in het ervarend leren en regelmatig worden bijgeschoold. Wanneer een begeleider slechts één jongere begeleidt, legt dit veel druk op de begeleider om het goed te doen. Aan te raden is om begeleiders te selecteren die fulltime met het DOELproject bezig zijn en dus ook meerdere cliënten kunnen begeleiden; Organisatorisch. Zorgen dat voor de verwijzers duidelijk is bij wie ze terecht kunnen met hun vragen. Tot nu toe was het de verwijzers bijvoorbeeld niet helemaal duidelijk bij wie ze terecht konden voor vragen over verzekeringen, wie de rapportages schreef etc. Wellicht dat het een goed idee is om dat binnen de informatievoorziening, schriftelijk, op te nemen. Sommige verwijzers is het niet duidelijk wat precies hun rol is in het DOELproject. Dit aspect moet worden uitgewerkt en op schrift worden gezet. Andere aspecten die met organisatie te maken hebben zijn het goed regelen van verzekeringen, uitkeringen etc. Er moet zorg voor worden gedragen dat de 24-uurs bereikbaarheidsdienst altijd werkt; Afstemming ondernemer en jongere. Verwijzers werden tot nu toe af en toe betrokken bij de keuze van een ondernemer. Dus in sommige gevallen werd de mening van de verwijzers gevraagd over bij wat voor type ondernemer een jongere het beste zou passen. Dit zou standaard moeten gebeuren want de verwijzer heeft waarschijnlijk belangrijke aanwijzingen in dit kader (hij/zij kent de jongere immers meestal langer). Het is aan te bevelen dat er een ruim bestand is van ondernemers om uit te kiezen. Met name de match tussen jongere en ondernemer is van cruciaal belang. Wat een goede match inhoud moet worden gedefinieerd in het programma. Wanneer blijkt dat de keuze voor een ondernemer toch onjuist is geweest, moet dit tijdig worden bijgesteld. De competentie van de ondernemer moet gedurende het gehele project regelmatig worden geëvalueerd waarbij ook schriftelijk wordt opgenomen in het programma wat een ondernemer competent maakt om aan het DOELproject mee te werken.
De aanbevelingen hebben bijna alle te maken met het feit dat sommige aspecten van het programma en de methodiek van het DOELproject op dit moment nog niet voldoende zijn uitgewerkt. Vandaar dat er nog geen harde uitspraken kunnen worden gedaan betreffende de resultaten van het DOEL-project. Er zou kritisch naar de methodiek en de programma-opbouw moeten worden gekeken en tijd moeten worden geïnvesteerd om deze aan te passen en uit te breiden. De evaluatie van de pilotperiode is een goed moment om zaken zoals wat de rol van de verwijzer is binnen het project, wat een goede match is tussen een ondernemer en een jongere etc. schriftelijk verder uit te werken.
63
Hoofdstuk 5
5.5 Suggesties voor vervolgonderzoek De informatieverzameling zoals die tot nu toe tot stand is gekomen moet worden gehandhaafd. Wanneer informatie wordt verzameld over meerdere jaren, krijgt men meer cijfermateriaal en kan men na verloop van tijd statistisch toetsen. In de komende tijd zal aandacht moeten worden besteed aan het samenstellen van een geschikte controlegroep. In de afgelopen periode is daar een begin mee gemaakt, maar door beperking in de tijd is dit onderdeel van de onderzoeksopzet nog niet goed uitgewerkt. Dit is echter wel in het belang van het onderzoek omdat er dan een vergelijking kan worden gemaakt tussen jongeren die aan het DOELproject deelnemen en jongeren die bijvoorbeeld in een penitentiaire inrichting verblijven. Een ander onderwerp dat aandacht verdient is of de instrumenten, zoals die zijn geselecteerd, de juiste zijn. Wellicht dat andere onderzoeksinstrumenten beter geschikt zijn. In februari 1999 moet de eerste jongere die ooit aan het DOELproject deelnam al worden bezocht in het kader van de eerste follow-up meting (dus na een half jaar). Echter er is nog niet bekeken hoe deze meting tot stand moet komen. Moet er bijvoorbeeld een persoonlijk interview worden gehouden of moet er een vragenlijst worden opgestuurd. Moeten de vragenlijsten over zelfwaardering, locus of control en coping nogmaals worden afgenomen of niet. Al dit soort vragen moeten op korte termijn worden beantwoord.
64
Literatuur Literatuur Bartels, A.A.J. & Gageldonk, A. van (1990). Evaluatieonderzoek in de Jeugdhulpverlening. Leiden: DSWO Press, Rijksuniversiteit Leiden. Beke, B.M.W.A. & Kleiman, M. (1990). Recreatie, recreatiegedrag en recreatiecriminaliteit in Nederland. De ontwikkeling van een analysemodel. Utrecht: SWP. Clarijs, Y. (1992). Taakvaardigheid binnen begeleid wonen, deel 1. Een methodiek voor de begeleiding van jongeren. Amersfoort: Villa produkties. Dijk, A.G. van & Hilhorst, N.C. (1993). Leren door ervaring. Evaluatie van vier experimenten ervaringsleren in de jeugdhulpverlening. Amsterdam: Van Dijk, Van Soomeren en Partners. Duindam, T., Glas, M. & Ploeg, J.D. van der (1996). De sprong wagen. Activerende hulpverlening in de jeugdzorg. Utrecht: NIZW Gillis, H.L. (1992). Therapeutic uses of adventure-challenge-outdoor-wilderness: theory and research. Georgia College Milledgeville. Project Adventure Covington, G.A. Gillis, H.L. & Thomson, D. (1996). A research update (1992-1995) of Adventure Therapy: Challenges, Activiteis and Ropes Courses, Wilderness Expedition, & Residential Camping Programs. Abstract. IJzendoorn, M.H. van (1994). Gehechtheid van ouders en kinderen. Intergenerationele overdracht van gehechtheid in theorie, (klinisch) onderzoek en gevalsbeschrijvingen. Houten/Zaventem: Bohn Stafleu Van Loghum. Osch, J. van & Sman, P. van der (1997). DOEL-project. Een nieuw reclasseringsproduct. Informatie voor deskundigen. 's Hertogenbosch: Reclassering Nederland. Petersen, K. van & Bergsma, A. (1992). Prisma van de psychologie. Ruim 2000 begrippen van A tot Z. Utrecht: Het Spectrum B.V. Rosenberg, M. (1965). Society and the Adolescent Self-Image. Princeton, New Yersey: Princeton University Press. Ruikes, T.J.M. (1994). Ervaren en Leren. Theorie en praktijk van ervaringsleren voor jeugdhulpverlening, jeugdbescherming en jeugdwerk. Utrecht: SWP Ruikes, T.J.M. & Deckers, E.J. (1998). De Tukker: activerende vaar-leer-werkprojecten voor probleemjongeren. Enschede: BJ Twente. Schaufeli, W. & Dierendonck, D. van (1992). De betrouwbaarheid en validiteit van de Utrechtse Coping Lijst: een longitudinaal onderzoek bij schoolverlaters. In: Gedrag en Gezondheid, 20, 38-45. 65
Literatuur Schreurs, P.J.G. , Willige, G. van de, Brosschot, J.F., Tellegen, B. & Graus, G.M.H. (1993). De Utrechtse Coping Lijst (UCL). Omgaan met problemen en gebeurtenissen. Herziene handleiding 1993. Lisse: Swets en Zeitlinger b.v. Slot, N.W. & Berger, M.A. (1994). Competentiegerichte Hulpverlening- en management. Paedologisch Instituut, afdeling GT-projecten. Thijs, P.J.M. (1992). Adolescenten beoordelingslijst: A.B.L. Tilburg: Interne Drukkerij Katholieke Universiteit Brabant en Stichting Jeugd en Gezin Eindhoven. Verhulst, F.C., Ende, J. van der & Koot, H.M. (1996). Handleiding voor de CBCL/4-18 (Child Behavior Checklist), Rotterdam: Sophia Kinderziekenhuis, afdeling Kinder- en Jeugdpsychiatrie. Verhulst, F.C., Ende, J. van der & Koot, H.M. (1997). Handleiding voor de Youth Self Report (YSR). Rotterdam: Sophia Kinderziekenhuis, afdeling Kinder-en Jeugdpsychiatrie. Wit, J. de & Veer, G. van der (1984). Psychologie van de adolescentie. Nijkerk: Intro.
66