Home Jan Thurlings DE RECHTVAARDIGING VAN DE MENS HET CONFLICT ROME-REFORMATIE ALS HISTORISCH MISVERSTAND Bemiddelende analyses tot herstel van de kerkelijke eenheid DEEL DRIE. DE VOLHARDING
>INHOUD
INHOUD 1. Predestinatie Recapitulerend Oorzaak van het accent op de strenge predestinatieleer 2. Gods trouw en verharding 3. Volharding De volharding 4. De verzekerdheid en de volharding I Calvijn en Trente Vooraf. Ongeloof en zonde Geloof, vertrouwen, hoop, liefde, kennis De volharding Geloof, tijdelijk geloof Reformatorische overeenstemming Een schema Tijdgeloof en volharding Geloof, hoop Beschouwing Uitweiding vanuit: Is 'tijdgeloof' schijngeloof? De Doopwedergeboorte Het geloof is onderscheiden van zijn object Uitbreidingen I Het afleiden van de aanname in stappen De volle verzekerdheid des geloofs 'Certo statuere' De zekerheid van de uitverkiezing als collectief Analyse Toelichting Achtergrond Nader Verantwoording jegens Jürgen Moltmann Ultra-individualisme? Overzicht van de teksten De niet-tegenstelling Calvijn/Trente over de genade der volharding I Geloof en tijdgeloof Antwoord op mogelijke tegenwerpingen II Exegese Toelichting Geloof, hoop en goede werken BIBLIOGRAFIE (Zie inhoudsopgave deel II)
1. Predestinatie Recapitulerend Calvijns leer, 'dat de zondaar niet kan klagen geen wijkplaats te hebben, waarheen zij van de dienstbaarheid der zonde te kunnen vluchten' (C.I.3.14.17vv) is dezelfde leer, als dat God niet ten kwade predestineert: de 'enkele' predestinatie. Maar Calvijn leert tegelijkertijd een 'dubbele predestinatie', van de 'massa damnata' en die van de uitverkorenen. Rome leert de enkele predestinatie: die ten goede. Hoe kan er nu deze enkele predestinatie zijn, als het mes ook niet de andere helft afsnijdt? Deze tegenspraak wordt opgelost door te stellen, dat God sommigen eenvoudig uitverkiest zó dat ze niet eens anders willen, sommigen slechts op grond van vooruitweten uitverkiest. Dit laatste is volgens Calvijn geen echt predestineren. Maar daar de Kerk van oudsher de predestinatie en uitverkiezing van alle goeden leert, kan van zulk een residu van 'predestinatie' geen sprake zijn zonder Gods verkiezende soevereiniteit aan te tasten. In mijn eerste boek heb ik aangetoond, dat God tot aan de laatste snik van kiezen en opteren over wat de mens doet soeverein blijft. Nog kan Hij anders beschikken. Zo gaat het verkiezen nog vóór het weten. Maar God kan zeer wel zó beschikken, dat hij de mens vrij laat opteren en Hij beschikt, dat geschiedt wat de mens opteert. Dan is er wel vooruitweten, maar niet als beperking van Gods soevereiniteit. Dan kan ook de antinomie van de predestinatie worden opgelost. De predestinatie is zowel enkel als dubbel. God predestineert werkelijk, en niet slechts: hen die aan Hem blijken te willen. Wel kunnen ze willen (opteren), maar Hij blijft wat ze ook kiezen zo in de hand hebben, dat Hij kon maken, dat ze anders kozen. Zijn besluit van eeuwigheid is niet zonder wijkplaats geboden te hebben ten kwade te bestemmen, 'deputatio ad malum'. Dat Trente geen 'uitgeklede' predestinatie leert, blijkt uit het feit, dat de Traditie waarop het Concilie recurreert spreekt van de predestinatie van het goede (DS 596 'Hij heeft voor de te rechtvaardigen (mensen hun) verdiensten gereedgemaakt', DS 621 'de predestinatie die betrekking heeft of op het geschenk der genade of der beloning van de gerechtigheid', DS 685 'God heeft slechts het goede gepredestineerd'. Dus het gaat niet om een uitverkiezing van wie God ziet, dat ze het goede doen. Nee, God heeft het goede bereid, opdat de gerechtvaardigden daarin zullen wandelen. Schriftuurlijker kan het niet. God 'deputeert' niettemin niet ten kwade. Deze antinomie wordt niet opgelost door een uitgeklede predestinatie, maar doordat God, terwijl Hij beschikt heeft je het kwade te laten kiezen, aldus je niet het goede gevend wat Hij kon, je hierbij nog de optie hiertoe gaf, die Hij Zich niet verwaardigde je te doen te geven, door je te laten begaan, hiertoe Zijn bewaren (kunnen) opgevend. Zijn toelaten is ook Zijn willen, zij het niet Zijn wens. Zou hetzelfde steeds het geval zijn ook wat betreft de keuze ten goede, dan ware er van predestinatie geen sprake. Omdat God echter naar deze zijde soms blijkt ‘voor te trekken’ (Abraham, Johannes de Doper, Maria, Paulus), vinden we bij de keuze ten goede niet alleen maar enkele gevallen van predestinatie, maar behalve het vaststaan naar Gods eeuwig raadsbesluit wie gered worden en wie verloren gaat, i.c. wie zelf willen, een eeuwig raadbesluit tot bijval, geen pre-destinatie, is er wel degelijk een eigen sturing die net aangeeft, dat Gods hele beschikking voorbeschikking is. Alles gaat precies zoals Hij wil. Oorzaak van het accent op de strenge predestinatieleer Aan de keuzevrijheid (lees: optievrijheid) twijfelen ten gunste van 'God beschikt' is geschied als antwoord op het feit, dat het leren ervan besmet was met een neiging tot pelagianisme zo
niet in de stijl van de renaissancistische hybris, dan zeker in het voorstadium daarvan: het akkoordje met de hemel en de genadevergetelheid. De verzoening van 'God beschikt' met de empirische keuze- en optievrijheid is niet eenvoudig, reden waarom Paulus de vermetele vraag die uit zijn predestinatieleer voortvloeit afstraft met de vraag 'hoe durf je?'. Meen ik te kunnen jongleren en beschikken, dan ben ik al op weg naar de hel. Hiertegenover is maar een antwoord het juiste en dat is God te vrezen. Is God dan zó vreeswekkend? Niet zozeer God als wel de afgrond waar men in kan storten die God terecht, anders zou Hij niet de Rechtvaardige zijn en zichzelf ontrouw, voorbeschikt heeft voor degenen die het kwade doen, en het begin van de weg erheen is de lichtvaardigheid. Omdat God aldus rechtvaardig is, is Hij inderdaad vreeswekkend. 'Vreselijk is het te vallen in de handen van de levende God' (Hebr 10:31). Dit is te schrikwekkender, omdat het velen nog zo vergaat ook.n1
2. Gods trouw en verharding 'Hij verhardt wie Hij wil’ (Rom 9:18) '; 'Hij verlaat niet, tenzij Hij eerder verlaten wordt' (DS 1537). Is dit niet tegenstrijdig? Wie Hij begenadigt, verhardt Hij niet/ Wie Hij verhardt begenadigt Hij niet: Wie komt, komt door Hem, wie wegloopt loopt weg, nadat God al begonnen is je aan deze mogelijkheid en volgende beslissing over te laten, d.w.z. de verharding neemt een aanvang. Zodra Hij definitief met trekken stopt, heeft Hij verhard. Het verlaten van de gelovige door de Verleider zijn werk te laten doen. Zijn genade is niet van dien aard, dat Hij de persoon waar het om gaat bewaart. 'Verharden' betekent 1) doof maken door niet te trekken, d.w.z. bereidheid annex fijngevoeligheid onthouden om op het aangebodene te reageren, waarin het als effectief aanwezig zou zijn, 2) loslaten uit Zijn greep, dit tegenover 'grijpen'. Beide zijn ook in het geval van optievrijheid het geval. 'Verharden' betekent, dat wie Hij niet grijpt van Zich vervreemdt. De een trekt God nog net mee, de ander laat Hij net vallen, de een krijgt Hij via emoties, gedachten, geweten etc. te pakken, de ander niet. Toch weet Hij precies wie Hij pakt of niet. Maar Hij is niet ver van ieder van ons.
3. Volharding Calvijns positie met betrekking tot het geloof lijkt op het eerste gezicht enigszins dubbelzinnig: het waarachtig geloof is in de eerste plaats verzekerend. Het verzucht in Geest en waarheid 'Abba!' en betuigt de eigen uitverkiezing (C.I.3.2.11). Even later laat hij echter volgen: De waarachtige gelovige beproeft zichzelf om te komen tot de volle verzekerdheid des geloofs. Wij zullen zien, dat dit geen paradox is. Alvast moet er bij het tweede op gewezen worden, dat Calvijn leert, dat de Doop bij de gelovige gedurende zijn gehele leven krachtig blijft, bij eerste op de calvinistische traditie van 'met ingebeelde hemel ter helle varen', de mogelijkheid van inbeelding. Aangaande de verzekerdheid nu antwoordt Trente enerzijds, dat niemand zeker kan zijn noch helemaal van zijn actuele begenadiging, noch van zijn betering, wanneer men zondigt, noch van zijn volhouden dan door speciale openbaring, anderzijds, dat men stevig op Gods genade moet vertrouwen, omdat God, tenzij men in gebreke blijft, in ons een goed werk begonnen is, dat Hij zal afmaken, het willen en het werken bewerkend. Trente keert zich met name tegen het 'roemen in zijn zekere geloof' en het 'roemen in zijn uitverkorenheid'. Opmerkelijk is wat Paulus schrijft, dat wanneer hij onderkent, dat indien hij tekortschiet, hij wellicht na dit Evangelie gepredikt te hebben, afgewezen wordt, en dit terwijl hij zich uitverkoren weet als medewerker van God. Hij blijft zich bewust, dat hij nog in de strijd is en überhaupt bescheiden over zijn uitverkorenheid. Uitverkorenheid en gerechtvaardigd zijn is overigens niet hetzelfde: een uitverkorene kan alsnog heel goed in zware zonde vallen, en zich zo van Christus buitensluiten, ofschoon hij uiteindelijk gered wordt. Over het geloof der uitverkorenen, dat 'Abba!' zegt, zegt Calvijn, dat dit inhoudt de volstrekte zekerheid, dat niets deze gelovigen van Christus zal kunnen scheiden: zij weten zich door Gods genade vergroeid met God. Nu kunnen echter zelfs uitverkorenen bij Calvijn niet steeds van zichzelf zeggen, dat ze uitverkorenen zijn. Integendeel, de oprecht gelovigen hebben zich immers van dag tot dag te beproeven om te komen tot de volle verzekerdheid van het geloof. Inderdaad, is er een zieletoestand, die hierover zekerheid mededeelt, dat is dan bij degenen die dit bereikt hebben. Zo’n mededeling is een echte mystieke ervaring. Al zijn er op dit gebied veel pseudo-ervaringen, dat ze voorkomen blijkt bv. uit die van John Wesley. Het gaat om het verschil van weten en menen. We zien dus, dat de R.K. leer, die de voorkennis van de uitverkiezing slechts beperkt tot speciale openbaring en het calvinisme elkaar naderen. Alleen, Calvijn zegt, dat het geloof op de eerste plaats (ver)zeker(d)heid is, tegenover de bewering, dat we over onze staat en over de afloop slechts kunnen gissen. Dit moment lijkt door Trente weer te worden benadrukt om te vroege conclusie hieraangaande te bestrijden, wanneer het zegt, dat het geloof niet zoveel zekerheid biedt, dat er geen vals geloof onder kan schuilen (DS 1534) en leert, dat men buiten speciale openbaring geen zekerheid over zijn uitverkiezing kan hebben (DS 1539). Of de lering van Calvijn en Trente inderdaad elkaars ontkenning zijn of niet, zal beneden blijken. In ieder geval nadert men elkaar ook hier. Want zolang men nog te beproeven heeft is alle zekerheid die men heeft slechts de zekerheid van een stevig moeten (en dit 'moeten' zou niet mogelijk zijn, indien het ook geen 'mogen' inhield) vertrouwen. En aan de andere kant is zulk 'mogen vertrouwen', zowel wat betreft het heden als wat betreft de toekomst meer dan alleen maar een gissing. Trente bedoelt hier slechts te zeggen, dat het niet uitgesloten is, dat men zich door inbeelding van roemen in zijn rechtvaardiging vergist. Beiden zijn het dus eens wat betreft het stevig vertrouwen. Zoals steeds het geval is, kunnen beiden gaarne van beider laatste leermeester, Bernhard van Clairvaux, aanvaarden, dat ieder die ootmoedig en berouwvol vergeving vraagt moet geloven, dat zijn zonden vergeven zijn, want men moet God vertrouwen. Maar wee de onoprechte en hypocriet! En het omgekeerde, de angst voor het wegblijven van (definitieve) begenadiging? Is die angst terecht? Men moet zijn heil bewerken in vreze en beven, want wat God geeft, kan Hij ook
onthouden, men moet zijn eigen keuzevrijheid vrezen, want men kan zondigen, ophouden vrucht te dragen, men kan, heden zien we: en masse, zijn geloof verliezen, of, gelijk heden in Afrika, en masse toetreden. Friedrich Engels' worsteling om zijn geloof baatte hem wat dit betreft niet, terwijl Heinrich Heine plotseling, in vrees, tot geloof kwam. God heeft Zijn eigen raadsbesluiten. God trekt en laat zinken. Hij begunstigt vaak niet-zoeken, maar zonder de gelegenheid tot verootmoediging en vinden af te nemen, maar hoevelen doen in dit geval dit laatste? Maar je hoeft je niet bij opkomende twijfel en neiging tot ongeloof neer te leggen, God geeft wie volhouden gaarne Zijn bijstand. God biedt Zijn genade hiertoe aan, al blijkt Hij tijdens de afval allerminst geneigd te begunstigen wie Hem niet zoeken, iets wat bij andere gelegenheid juist wel het geval is, zowel individueel: Saulus, als collectief, degenen die ten dien tijde tot geloven bestemd waren. Wanneer Gods roepstem en de duidelijkheid van Zijn daden nu zo zwak is, dat ze door weinigen wordt gehoord of erkend, is er naast toch nog schuld ook sprake van verminderde toerekeningsvatbaarheid. Bestaat er zo dan toch 'deputatie' tot het kwade? Bij het roepen is er een bepaalde economie, Paulus mocht het Woord in Asia niet prediken, en Augustinus spreekt in dit verband van een grens aan de noodzaak (terminus necessitatis), dit gaat echter om het geven in bepaalde mate waar eerst niets was. Op deze wijze heeft ook de theorie van de 'λόγoς σπερματικός', 'logos spermatikos' van Clemens van Alexandrië zin, volgens deze is Gods Woord hier vager, daar duidelijker, op fragmentarische wijze in de mensheid verspreid. Maar is er ook geen grens aan de noodzaak in afnemende zin, bv. doordat God in ongehoorzaamheid gevangen houdt om allen te redden? Zo zien we momenteel in de Katholieke Kerk, dat delen van de leer verwaarloosd worden. Tegelijk zien we, dat dit als een cement van de aankomende oecumene fungeert, opdat uit wat resteert de diepe eeuwenoude waarheden in nieuwe verstaan beleefd op zullen leven, zonder dat bv. de protestanten onder het Roomse juk door hoeven - de katholieken hebben ze immers zelf ook vaak niet begrepen en zonder dat wie dan ook ultramontaan hoeft te worden. Het ultramontanisme kan immers alles slechts ophangen aan 'Gij zijt Petrus', terwijl het ons bij alle waarheden om schriftuurlijke theologie gaat. Maar is zulk geheel (afval) of gedeeltelijk verwerpen (bv. verwatering) van het Woord een 'deputatie' naar de wijze van 'grens aan de noodzaak'? God, die men gekend heeft, versmaden is zonde, en men mag niet beweren, dat men hier ontoerekeningsvatbaar is. Of men heeft Hem niet gekend. Als God Zich aan jou kenbaar heeft gemaakt, Hij is getrouw en te excuseren ben je niet. In verband hiermee stelt Paulus, dat men na God gekend te hebben en te zijn afgevallen, niet een tweede keer tot geloof kunt komen. God 'deputeert' überhaupt niet, maar wanneer heeft men Hem gekend? Wanneer dit in zeker opzicht niet het geval is, is daar excuus en dus geen deputatie tot schuld. En hier geldt bij de een, dat hij beter moest weten, en bij de ander, bv. bij wie het Godsgeloof, dat hij met de argumenten erbij, braaf van zijn omgeving had overgenomen, niet voor de onvolledige theorie, die het darwinisme is, heeft standgehouden, dat hij niet op het verschil tussen het een en het ander was voorbereid en in die zin in dit beslissende opzicht God nooit gekend heeft. I.p.v. 'deputatie' is er dan slechts 'terminus necessitatis'. Wanneer er afval gaande is, waarbij men Gods genade niet aanvaardde en niet vruchtbaar maakte, dan is het zo, dat God ook niet anders gewild heeft. Dit wil, omgekeerd, zeggen, dat God de van hem afvalligen een geest van slapte gaf: Hij appelleerde niet zo hard, dat Hij ze nog trok. Zij hadden zich door Zijn kracht kunnen laten trekken, maar dit is de een weer meer gegund dan de ander, voor wie zulks een irrealis is: Men wil dan, schuldig, toch niet, of is, naar de mate van ontbrekende urgentie, onschuldig. Tot dit laatste behoort, dat God sommigen verhardt, zonder dat Hij hen verdoemt, doch Zich nog ontfermt (vgl. Paulus in Romeinen 11:31,32 over Israel: 'τω `υμετέρω ΄ελέει `ίvα και αυτoι vυv ´ελεηθωσιv'):
volgens Augustinus behoren onzichtbaar tot de Kerk, of ze het nu weten of niet, zij die gered willen worden. Echter wie vóór zijn vervreemding vreesde, dat deze zijn lot zou worden, hij/zij had in de genade kunnen blijven. Wie vreest (ooit) te verslappen kan in Gods genade blijven, en dit bedoelt Calvijn met de vreze Gods die tot bekering leidt: het tijdgelovig zullen blijken is ook bij hem geen zwaard van Damocles, omdat mijn mogelijkheid me alzo op God te richten Gods genadewerking is. Trente leert: 'God verlaat niet, tenzij Hij eerst verlaten wordt'. Is dit wel waar, gezien een geval als dat van de jonge Friedrich Engelsn2? Geraakte hij als slachtoffer in de ban van de twijfel? Hij werd twijfelzuchtig, gevoelig voor imponerende derniers cris. De wortels hiervan waren ook reeds aanwezig, bij wijze van weeromstuit, in de Barmense piëtistische orthodoxie van zijn jeugd, nl. wat betreft de onfeilbaarheid van alle woordelijkheid van de Bijbel. Toen dit schip in de golven van het concurrerende rationalisme kwam, geraakte het stuurloos. Engels had geen vasthoudende grip op de kracht van Gods Woord. Non deseret, nisi prius deseratur. Had Engels kunnen niet-deserteren (van het eerste gebod, betreffende het onderdeel 'mensenliefde' is hij nooit gedeserteerd!)? Ieder krijgt de mogelijkheid om gered te willen worden, dus om niet te deserteren. Maar God bepaalt de 'terminus necessitatis' van het gegeven geloof. Ergo, 'non deseret' geldt niet alles wat voor geloof doorgaat, dat men ooit kreeg, maar inzoverre het nodig is om behouden te worden. Maar hiervoor wordt van sommigen, nl. aan wie meer kennis van God gegeven en navenant de belofte van niet verlaten te sterker geldt, meer gevraagd, resp. ondersteuning beloofd, dan anderen. Was Engels dan aan zijn geloofsafval schuldig of onschuldig? Te constateren valt, dat hij enorm heeft geworsteld om niet af te vallen, niet van God gescheiden te raken. Toch ontstaat bij mij de indruk, dat hij te weinig de houding opbracht van: rustig blijven staan, Gòd is, zolang je nog de notie hebt, dat Hij bestaat, Iemand die voor jou absoluut te vertrouwen is. 'Vast geloof' is net zoiets als moed en lafheid: je kunt zeggen, de een is moedig, de ander laf, aangeboren, niets aan te doen, of je kunt toch zo'n attitude in rekening brengen. Toch is de een gegeven wat de ander niet gegeven is en zodoende is hierbij van toepassing de dubbele waarheid: 'Bekeer u en Ik zal Mij tot u keren' en: 'Ik zal U een nieuwe geest geven'. En in elk geval is het oordeel aan Hem. In ieder geval mogen wij ons niet zelf excuseren en de moed opgeven, omdat we toch te slecht begiftigd zouden wezen. God wil gevonden worden. De volharding De huidige massale afval is enerzijds het gevolg van Gods woede over ons egoïsme en het feit, dat we uit verwendheid Hem niet meer zoeken, anderzijds is niet iedereen even schuldig, of ook maar schuldig, want God ontziet bij deze onttrekking van zijn genade veelal goeden noch bozen, in die zin, dat hij nog wel gelegenheid geeft Hem te vinden, maar Zijn trekken of vieren zó varieert, dat Hij zich soms gauw laat vinden: 'Ik ontferm Mij over wie Mij niet zochten', maar evengoed zó, dat de mensen 'Hem zoekende en tastende vinden mochten', in casu van nog gelovigen, vertaald: 'Hem nog mochten blijven zoeken en vinden', want zelfs wie gevonden heeft, moet blijven vinden. Maar Christus zegt, 'wie volhoudt tot het einde zal behouden worden'. Van onze Doop en van de prediking is het niet anders dan de bedoeling geweest ons de gave des geloofs te geven om het vol te houden. De Schrift leert, dat wie het geloof gehad heeft, het niet een tweede keer geschonken krijgt. Behalve, dat deze leer bevestigt, dat een tijdgeloof wel degelijk (tijdelijke) genadegave des geloofs is, valt eruit af te leiden, dat men alleen een tweede keer tot geloof kan komen in zoverre men het nog niet gehad en verloren heeft, in casu: ervan doordrongen is geweest, maar b.v. een karikatuur ervan heeft gehad of het eigenlijk alleen maar van horen zeggen had. Wellicht dat nadere kennismaking iets opwekt, dat een volgende proef wèl kan doorstaan. Het Oude Testament geeft immers genoeg voorbeelden van dat Israel zich bekeerde.
4. De verzekerdheid en de volharding >I Calvijn en Trente Vooraf. Ongeloof en zonde De Reformatie laat het heil afhangen van geloof. Dit is conform de fundamentele rol van het geloof te Trente. Te Trente hangt het heil nader daarvan af of men zijn rechtvaardiging niet aantast door al of niet te zondigen. Ook Calvijn leert, dat zware zondaars buiten Christus staan. Hoe staat de zonde dan tegenover ongeloof? Deze staat als ongehoorzaamheid gelijk aan niet minder dan ongeloof. Ze correspondeert met (ver)twijfel(ing) variërend tot twijfelachtigheid van, en erger: niet meer mogen hopen op, de eigen redding. De Reformatie laat met het oog op het laatste alles met name ervan afhangen, of de mens een krachtig geloof heeft. Te Trente is dit ook criterieel. Maar wordt het hier a.h.w. niet, nadat men gedoopt is, vanzelfsprekender verondersteld? Zodat het meer om al dan niet zondigen gaat, dan om het hele hebben en houden van het geloof? Trente zegt in feite, dat men even hard kan achterblijven door zondigen als door ongeloof, hetgeen beide wordt voorbereid door gebrek aan ijver. De fundamentele rol van alleen het geloof wordt DS 1531, DS 1532 aangegeven. Beide laten alles wel bij het geloof beginnen en ervan afhangen, maar de Reformatie legt hier speciaal de nadruk, omdat dit fundamentele moment juist bedreigd werd, en men hiertegen getuigt. Wij gaan dit na i.v.m. de gave van de volharding. Christelijke Institutie zegt 3.2.38: 'Hieruit zien wij... de dwaling der Scholastieken, dat wij van de genade Gods geen zekerheid kunnen hebben, dan door een gissing uit onze werken, naarmate de mens zich de genade niet onwaardig acht.' 3.2.40 gispt Calvijn de bewering 'de kennis van de volharding ten einde blijft twijfelachtig' Wat het eerste betreft, Trente leert hier: 'Zo moet eenieder, terwijl hij zichzelf en zijn eigen zwakheid en onvolkomenheid beziet, om zijn genade beducht zijn en vrezen, omdat niemand met een zekerheid van geloof, waar geen vals geloof onder kan schuilen, vermag te weten, de genade Gods te hebben verworven', 'sic quilibet, dum seipsum suamque propriam infirmitatem et indispositionem respicit, de sua gratia formidare potest, cum nullus scire valeat certitudine fidei, cui non potest subesse falsum, se gratiam Dei esse consecutum.' (DS 1534). Trente leert hier echter ook, dat 'geen vrome aan Gods ontferming, aan Christus' verdienste en aan de kracht en uitwerking van de sacramenten mag twijfelen', 'nemo pius de Dei misericordia, de Christi merito deque sacramentorum virtute et efficacia dubitare debet.' En in het kader van de hieronder te behandelen volharding, zegt Trente, dat allen stevig op Gods hulp (auxilio = 'onderstand') vertrouwen moeten stellen. Vertrouwen, dat God genadig met je bezig is. Een levend vertrouwen is wat anders dan 'met ingebeelde hemel ter helle varen', een calvinistische uitdrukking. Trente ziet het gevaar van de valse zekerheid van de huichelaar of overmoedige, die niet alleen anderen, maar ook zichzelf bedriegt. Gode het oordeel. Maar niet wordt een louter gissen geleerd. Wordt het geloof teveel cartesiaanse filosofie avant et après la lettre, dan verdampt het levende geloofsvertrouwen in een geredeneer over de mate van zekerheid waarmee men gelooft, dat het levende geloof vervolgens doodt. Hiertegen eist Calvijn weer het stevige geloofsvertrouwen. Nu stelt Trente tegenover Calvijn juist een marge van onzekerheid, waar men hem van vermetelheid verdenkt. Calvijn leert, dat men in zijn geloof zekerheid krijgt ('verzekerdheid' gebruikt hij niet in genoemde tekst C.I.3.2.38, maar bevindt zich in zijn citaat van Rom. 8:38,39 [πεπεισμαι], dus hij bedoelt het wel), beloften die zeker zijn. In casu dus, dat ik die geloof, gerechtvaardigd, daarmee: een gerechtvaardigde, ben. Dit is natuurlijk de kern van je
christelijk geloof. Trente bedoelt alleen, dat we voor een valse zekerheid moeten waken. Is deze tot op het zekere uit te bannen door ootmoed? Zó, dat we weten, dat niets ons van Christus kan scheiden? Trente leert, dat er nog altijd een vals geloof onder kan schuilen, doordat sommigen zich iets wijsmaken. Niettemin is geloven hier geloven, dat God mij rechtvaardigt, geloven, dat God dit hier en nu met mij doende is. 'Niemand mag twijfelen aan Gods ontferming', 'allen moeten een allervastste hoop stellen op Gods onderstand'. Geloof, vertrouwen, hoop, liefde, kennis Calvijn zegt (41): 'Het geloof is de zekerheid der dingen, die men hoopt (Hebr. 11:1). De apostel gebruikt het woord hypostasis, dat men vertalen kan als grondslag, stut, waarop het vrome hart rust'. Calvijn heeft het dus over een vertrouwend geloven. Niet alleen vertrouwen, maar ook kennis. Hij gaat 42 verder: 'Overal waar het geloof levend is, zal het de hoop als onafscheidelijke metgezellin hebben, ja, men kan zeggen, dat het geloof uit zichzelf de hoop doet voortkomen. Het geloof is de overtuiging, dat God onze Vader is; de hoop is de verwachting, dat God zich altijd als Vader aan ons betonen zal. Het geloof is de zekerheid, dat God ons het eeuwige leven gegeven heeft; de hoop verwacht, dat het eeuwige leven eens aan ons geopenbaard zal worden. Het geloof is de grond, waarop de hoop rust.' Trente spreekt van: 'in spem eriguntur, fidentes Deum sibi propter Christum propitium fore', 'worden in de hoop opgericht, er in geloof-op-vertrouwend, dat God hun om Christus genadig zal zijn' (DS 1526, conform C.I.3.3.15), verder van: "Confide, fili, remittuntur tibi peccata", "geloof-en-vertrouw, zoon, je zonden worden je vergeven" (DS 1527)', 'Nam fides, nisi ad eam spes accedat et caritas, neque unit perfecte cum Christo, neque corporis eius vivum membrum efficit', 'het geloof immers, tenzij hoop hier toetreedt en liefde, verenigt noch volkomen met Christus, noch maakt tot een levend lid van Zijn lichaam.' We zien, dat 'hoop' sterk met geloof als zodanig verbonden is, daar het vóór 'accedat', 'toetreedt' komt en 'caritas', 'liefde' erna. Het geloof is qua aard vaster en vaster, dat de waarheden Gods waar en waar en waar zijn. Geloof is, leert Trente, niet alleen vertrouwen, maar geloven, dat het waar is. In de tekst van Calvijn zien we, dat het geloof dingen gelooft, die men hoopt. Dit is niet tegenstrijdig, indien we bedenken, dat 'hopen' de nadruk legt op het feit, dat wat men gelooft nog uitstaat, nog iets dat men verwacht en verder, indien we letten op het verloop van wat Calvijn meldt: 'Geloof' legt, dan bij alle vertrouwen, meer de nadruk op kennis: bv. de overtuiging, dat God onze Vader is, de zekerheid, dat God ons het eeuwige leven gegeven heeft. 'Hoop' legt de nadruk op verwachting en vertrouwen, bv. dat God ons altijd als Vader aan ons betonen zal. De goede verstaander zal beseffen, dat dit hetzelfde is als wat Trente leert met: allen moeten op Gods onderstand (auxilium) hun vertrouwen stellen. Wat men gelooft geeft toenemende zekerheid, naarmate men het meer gelooft. Over deze 'verzekerdheid', waarbij wij het zijn die het vertrouwen, het opbrengend, moeten stellen, maar ons zelf niet met bv. 'ich bin ein guter Mensch', of 'ik ben een uitverkorene' in de luren moeten leggen, is geen verschil. Daarom zegt Calvijn C.I. 3.2.11.12, naar Wielenga samenvat: 'De oprecht gelovigen beproeven zichzelf ootmoedig, om te komen tot de volle verzekerdheid des geloofs' Op deze ‘volle verzekerdheid’ gaan we beneden uitvoerig verder in. Nu staat ‘om te... geloofs’ niet in de grondtekst. Het zou beter zijn om weer te geven als ‘op de verzekerdheid des geloofs’, maar kijken we tegen het einde van 12, dan wordt daar gesproken over Christus’ en Paulus’ vermaning om het geloof te laten gedijen en profijtelijk te maken. Dit wordt door Wielenga hier terecht met ‘komen tot’ aangegeven (wat als
kernachige interpretatie voor onze beschouwing handig en nuttig is). Ook ‘verzekerdheid’ staat hier nergens in de grondtekst, maar geeft de vertrouwde grondslag of stut treffende weer. De term is een geijkt stukje Nederlands protestants getuigenis. Toch neem ik in deze mijn bespreking soms enige afstand ertoe, omdat Calvijn, d.w.z. de grondtekst, juist de objectieve kant, ‘zekerheid’, ‘certitudo’ versus de subjectieve ‘vertrouwen’, ‘fiducia’, welke beide samenkomen in ‘certo’, dat zowel op de garantie als op de overtuiging slaat, weergeeft en zo duidelijker is, bovendien meer met Trente in overeenstemming. Zegt Wielenga ‘verzekerdheid’, dan ga ik om de net genoemde redenen met deze weergave van de grondbedoeling mee, wat niet betekent, dat we dt hier goed kunnen doen zonder direct op de grondtekst te letten en deze waar nodig erbij te betrekken, wat wij dan ook doen. Kan men dan dusdoende steeds groter zekerheid krijgen over zijn begenadigd zijn? Het geloofsleven en het vertrouwen moet groeien. Vertalen we wat Trente met die onzekerheid bedoelt in verband hiermee, dan valt een waarschuwing te beluisteren voor als schaduwzijde hiervan een toenemend gevaar voor zich dingen toeschrijven. Juist de ootmoedige wordt op zijn ootmoed beproefd. Godfried Bomans schreef eens een krantenartikel over de paradox van de nederigheid. Als men zegt: 'Ik ben nederig', dan moet men van zeer goeden huize komen, wil dàt waar zijn. Voorwaar een moeilijk streven. De volharding 'De kennis der volharding is twijfelachtig' is een uitspraak waar Calvijn het niet mee eens is. Calvijn zegt, dat er (ver)zeker(d)heid is, hetgeen terecht is, naar wij alvast kunnen stellen, in die zin, dat God ons niet boven onze krachten beproeft, mits wij volhouden: Er is a) C.I.3.2.40: 'Ik ben verzekerd, dat geen ding ons kan scheiden van de liefde, waarmee de Heer ons in Christus omhelst, en Trente zegt: God verlaat niet, tenzij Hij eerst verlaten wordt. Dit laatste is volgens Calvijn het geval bij 'tijdgelovigen', degenen die een vergankelijk geloof hebben. Beiden als beloften Gods, b) wij moeten volhouden, wij weten dit. B onder de gegarandeerde conditie van a en a onder conditie van b. Het resultaat hiervan is iets anders dan een gissing, onzekerheid. Maar is er dan niet de onzekerheid van onze toekomstige keuze, van of God definitieve foute keuze zal verijdelen? Maar niets kan ons toch scheiden van Zijn liefde? Zeker is afval een ons loslaten van God, blijk van ons niet-uitverkoren-zijn, maar God zal dit zeker verijdelen, mits wij ons hierdoor hiertoe laten behouden, zo houden wij ons dus aan Gods stevige hand die ons omvat. 'Niets kan ons van Hem scheiden' geldt uiteraard voor de uitverkorenen. Hoe weet de gelovige enkeling nu of hij/zij daarbij hoort? Wanneer hij die volle zekerheid, waar C.I.3.2.11/12 over spreekt, opgevat als slaande op de afloop, niet heeft, juist door vol te houden en door de zekerheid, die er voor de volhardende is: de zekerheid van Gods omhelzende liefde, de zekerheid van het kunnen volhouden van moment tot moment. 'Niets kan ons scheiden' is voorwerp van het geloof der uitverkorenen. Wie vast vertrouwt, teken van hun aanname, hem verlaat God niet, maar wel de tijdgelovige. Alleen dit is in dit geval de weg waarin ik mijn toekomst kan zekerstellen, alzo nog niet door van tevoren in abstracto ten opzichte van mijn vasthoudendheid te weten, of ik dit na zoveel tijd zal hebben gedaan. De zekerheid is zo groot, dat ik haar in handen houd: ik hoef niet van mijn geloof af te vallen, dat mij gegeven is naar de mate waarin God dit wil en God deputeert niet ten kwade. Geen zondaar kan klagen geen wijkplaats gehad te hebben, waarheen zij kunnen vluchten. Ik hoef niet in zonde te vallen. Ik moet op Gods hulp mijn vaste vertrouwen stellen. Dit op te brengen geloof is van de hechte soort, naar de parabel van de zaaier. Gods genade houdt mij vast, en dit mijn geloof is hier het teken van en de wijze waarop. Maar als God Zijn gunst, als die tijdelijk is, doet opdrogen, blijf ik nergens. Maar zulk opdrogen houdt niet in, dat men niet de gelegenheid heeft zich vast te klampen, maar men is weigerachtig: ook dit was God vóór, met jou (relatief,
al in zoverre) loslaten. Niets kan ons scheiden van Zijn omhelzing? D.w.z. als God omhelst, omhelst Hij. Maar de van God afvallige wordt niet omhelsd. God omhelst wie zich door dit omhelzen daartoe gebracht, láát omhelzen. Men heeft zekerheid, maar men moet zich laten behouden. Calvijn zegt niet: God heeft ons omhelsd. Dus: God is ons omhelzende. ‘Niemand kan ons scheiden van Gods liefde’ Dit wordt door Paulus van God uit bezien. Wien God liefhebbende uitverkiest, die verkiest Hij uit, niets kan ons van Hem scheiden, zelfs niet de toekomst. Wij zullen Hem niet weerstaan, niets kan ons scheiden. Indien wij weerstaan, werkt God wel, maar omhelst niet, voltooit het omhelzen niet. Niet zozeer ben ik het die hier het omhelzen verijdel, als wel, dat ik me ervoor terugtrek, en God wil hierbij actueel reeds niet anders. God, die meebeseft wat er in de afvallende of zondaar gebeurt, dringt niet verder dan tot zover in effect beperkt aan. Of Hij laat me of geleidelijk, of in beproeving afglijden of afvallen waar ik me nog vast kan houden en blijkt niet uitverkoren te hebben. Verharding kan volgen. God verhardt door de weg terug, zolang als Hij dat wil, af te sluiten. Waar we nog niet weten, of God Zijn omhelzen zal voltooien - en hoe sterk geloof als zodanig ook verzekerend is, Calvijn zegt, dat de oprecht gelovige steeds bezig is zich te vergewissen van de waarachtigheid van zijn geloof (C.I.3.2.12) -, houdt God daar het feit van het inderdaad omhelzen nog een tijdlang verborgen? Nee, want als ik 'ja' zeg, betekent dit, dat Hij het is, die me zover brengt, in de beweging van Zijn omhelzing. Hij omhelst, rechtvaardigt (nog niet = blijkt te hebben uitverkoren = Trente 'quos sibi elegerit') mij, boom die vruchten draagt (C.I.3.2.12) aldus werkelijk. Als ik 'nee' zeg, wil Hij dit kennelijk en omhelst Hij mij, tijdgelovige, kennelijk niet (langer). Niets kan mij, waarachtig gelovige, aldus van Zijn wèlomhelzing scheiden: als ik scheid, scheid ik niet van Zijn omhelzing, want het is geen omhelzing. Dus: inzoverre God ook werkelijk omhelst, kan niets mij van Hem scheiden en heb ik in Hem een uiterst krachtig houvast. Men mag niet zeggen, dat in ieder geval toch ik kan scheiden, maar dit kan alleen, doordat God mij, in plaats van: tot dusverre omhelst, loslaat. Het gaat er ook niet om of ik kan scheiden, maar dat niets in staat is mij te scheiden. Geloof, tijdelijk geloof Calvijn zegt, dat God ons met Zijn liefde omhelst en niets ons van God kan scheiden, een zekerheid, die ook wat betreft de toekomst uit het geloof voortvloeit. Wel maakt hij een onderscheid tussen tijdgeloof en echt geloof, die soms bedriegelijk veel op elkaar kunnen lijken. Dit kan tot angst leiden om zijn uitverkiezing: hoedanig zal ik later zijn? Er zijn mensen die op grond van hun gelovig inzicht zich uitverkoren weten. Trente zegt over dit soort mensen, dat ze zeker zijn van hun heil 'door bijzondere openbaring'. Deze geeft definitieve kennis der volharding. Calvijn zegt echter, dat de kennis der volharding tot het einde uit het geloof in het algemeen voortvloeit en niet 'door bijzondere openbaring'. Calvijn bedoelt hiermee echter niet, dat het ware geloof, waar het hem hier om gaat, dat hij schetst als tot uiting komend in het ‘volmondig’ verzuchten van 'Abba' (Chr Ins.3.2.11, vertaling van mij), d.w.z. een ervaring van bestendig geloof te zijn, op basis waarvan men mogelijkerwijs tot het besef kan komen van voorgoed in Gods hand te zijn, identiek is aan de speciale openbaring die Trente bedoelt, maar hij handhaaft juist het onderscheid: Toch gaat het om de ervaring der uitverkiezing. Het onderstaand onderzoek is geenszins overbodig. De bedoeling van de moeite die ik heb genomen is namelijk om overeenstemming te zoeken met halve en hele calvinisten. Hoewel het sommigen (zelf hele calvinisten, maar er zijn er die ‘volle verzekerdheid des geloofs wel degelijk maximalistisch uitleggen) overbodig zal overkomen, is het voor hen zo overbodig ook weer niet, omdat men veelal geneigd zal zijn met een te gemakkelijke vrije wil te rekenen, waar best nadruk op ‘met vreze en beven zijn behoud bewerken’ tegenover mag
staan. Maar de uiterste uitvoerigheid van deze reeks reflectieronden, met hun onvermijdelijke herhalingen, vindt zijn reden in het feit dat juist dit laatste probeem, zoals het aflsuiten van de Afsluitdijk, mij het lastigst oplosbaar oecumenisch probleem bleek, geen wonder omdat het de grootste te overbruggen afstand was. Bij voorbaat mijn excuses voor het frequente ‘technische’ gebruik van de term ‘”Abba”-zeggen of – roepen’, alsof het een spelletje zou betreffen en niet een ernstige levenshouding, maar men zal mijn bedoeling de zaak helder boven water te krijgen kunnen begrijpen, nodig om te bewerkstelligen waar het Calvijn om begonnen was, om vertwijfeling aan het eigen heil tegen te gaan. Aanleiding tot Calvijns standpunt was het ‘slecht’ worden het begrip van de ervaring van de gelovige van in Gods hand te zijn tot ‘je weet nooit, hoe je later zult zijn’ alias ‘je weet niet wat je boven het hoofd hangt’. Dit vraagt om het herstel van het Godsvertrouwen. Maar wat we kunnen zien is een ‘ontbinding’ van de oorspronkelijke notie tot de emfatische momenten ‘voor voorgoed je heil kunnen afleiden’ versus dreigende vertwijfeling, nochtans met de mogelijkheid zijn vertrouwen op te brengen. Zo valt Calvijns tekst te lezen als luidende, dat de ware gelovigen, die ‘(volmondig) Abba’ roepen (C.I.3.2.11), hieruit hun voorzekere uitverkiezing kunnen afleiden. Ik ben zo grondig gelovig, dat het nooit stuk zal kunnen. Toch interpreteert een Jürgen Moltmann (met de meeste, ook strenge, calvinisten) minder ver gaand, nl. dat wie geloof heeft vaststaat, nl. door het te hebben, hebben in te zin van handhaven, niet zozeer zelf, maar doordat al zo doende, het vertrouwen bevestigd wordt. In dit geval is er bij Calvijn eigenlijk alleen maar herstel van de evangelische notie en is de ontbinding slechts een feit in een al te rigoureuze interpretatie. Welke van de twee interpretaties de juiste is, gaan wij hieronder na. Voor die van Moltmann pleit lezing in de zin van 2 Petr 2:10 ‘Beijvert u daarom des te meer, broeders, om uw roeping en verkiezing te bevestigen; want als gij dit doet, zult gij nimmer struikelen’. Het gaat dus om een garantie op voorwaarde van dan ook blijven volhouden, naar men in staat blijkt, ja ver in geïnvolveerd en mee op weg is, een parti pris Ik wil in dit hoofdstuk laten zien, dat ook als je van de rigoureuze interpretatie, uitgaat er veel in de tekst is, dat deze relativeert en de kwestie alleen maar blijft: moet de interpretatie die de door mij gebruikte samenvatting door Wielenga, althans op het eerste gezicht, geeft gevolgd worden of die van Moltmann? De vraag concentreert zich hierbij rond Wielenga’s toevoeging C.I.3.2.11 ‘zij beproeven zich om te komen tot de volle verzekerdheid van het geloof’. Dit klinkt, alsof de volle verzekerdheid, van des gelovigen uitverkorenheid, bereikbaar zou zijn i.p.v. iets dat sommige gelovigen alleen als extra wordt gegeven. Maar Calvijn zelf spreekt in de directe context van ‘openbaring’ van des gelovigen ‘aanname’ (aanname versus niet-uitverkorenheid) Dit lijkt hetzelfde als ‘volle verzekerdheid’, maar is evengoed moltmanniaans uitlegbaar: de gelovige die bezig is de staat van zijn geloof(sleven) te beproeven waarop hij zich toelegt, streeft naar stabiliteit hiervan en krijgt deze beantwoord door de verzekering, dat God hem niet begeeft. Toch valt ook ‘volle verzekerdheid’ in deze zin uit te leggen. Hij zal (dusdoende) zeker de kroon verwerven. Uiteraard vallen Wielenga’s en Moltmanns interpretatie samen, indien de nagestreefde ‘volle verzekerdheid’ (i.p.v. aan slechts enkelen gegeven) niet meer dan een richting aangeeft, een limiet is óf de vastheid van besefte armatuur in actie betekent om alle beproeving te kunnen doorstaan – overigens, doch in mindere mate, ook een limiet - maar wat per saldo op hetzelfde neerkomt. Dat ze zulks is, blijkt uit onderstaande uitvoerige analyse met behulp van de Wielenga-weergave als mogelijk meest rigoureuze interpretatie van de grondtekst, ofschoon toch de alternatieve, minder vergaande, mogelijkheid openlatend. Want zoals de toevoeging daar in Wielenga’s samenvatting staat, lijkt er die bereikbaarheid van de kennis van de afloop uitgezegd te worden. Dit is dan ook de reden, dat wij Wielenga’s abrégé blijven hanteren i.p.v. ons uitsluitend te richten op de grondtekst, die wel echter wel steeds in het vizier houden. Uit dit onderzoek zal blijken, dat door het stuiten op restricties er falsificatie optreedt, waardoor overblijft, dat we, minstens per saldo, Calvijn moeten
interpreteren niet naar wat Wielenga lijkt te zeggen, maar naar Moltmann. Hiermee blijkt, dat de toevoeging ‘om te komen tot de volle verzekerdheid’ als interpretatie beter kan worden vervangen door de grondtekst veel letterlijker weer te geven met ‘om uit de zich openbarende verzekering de eigen aanname af te leiden’, een formulering die toelaat hetzij de volle, in de zin van, verzekerdheid van de eigen definitieve aanname als onbereikte limiet te beschouwen van de verzekering, dat God je niet begeeft, hetzij als alleen dit laatste, hetgeen beide neerkomt op overeenkomt met Trentes standpunt: ‘God verlaat je niet, tenzij Hij het eerst verlaten wordt’. (Mocht dit laatste veel oppervlakkiger klinken, nl. als eenvoudig tautoloog met: je hoeft je alleen maar aan God als aan een stok vast te houden, dan wordt dit weerlegd door Trentes leer caput 5 en canon 2 over de afhankelijkheid van de gelovige van de genade, over de staat van genade [die dus altijd genade, d.w.z. aanname om niet, blijft] plus door het door Trente gemaakte verschil van ‘uitvallen uit de genade’ met alleen nog maar ‘kunnen afwerpen’ van de eerste ‘inspiratie’door de werking van de genade) Oriëntatie Een reëel of denkbaar misverstand mag er alvast niet zijn resp. moet weg worden geruimd, en dat is een verdubbeling, te weten, dat bij het twijfelloos afleiden van de eigen aanname tot kind van God uit de aanwezigheid van een vast geloof, het dit laatste als teken is, dat het eigenlijke en eerste object van geloof moet zijn. Het gaat echter enkel om geloven in het Evangelie, dat zekerheid verschaft. Het gaat dus om de kwestie, of, wanneer men een vast geloof in het Evangelie heeft, men dit blijft volhouden. Het is dus niet zozeer de eigen uitverkiezing die men moet geloven, maar de garantie aan dat geloof. Dit neemt weliswaar niet weg, dat Calvijn leert, dat het Evangelie zo garanderend is, dat men hier niet aan mag twijfelen, maar daarbij is het het Evangelie, dat het object is van het geloof waarvan dit afhangt. Dit spitst zich dan toe op de kwestie, of wanneer men op een gegeven moment de twijfel voorbij is, dit wil zeggen, dat men een geloof bereikt heeft, waarmee men zeker alle toekomstige beproevingen zal doorstaan, waarbij het gaat om de dubbelzinnigheid van dit ‘zal’. Nader wat betreft Wielenga’s interpolatie ‘om te komen tot de volle verzekerdheid’ nemen we als uitgangspunt, dat dit zowel slaat op een richting waarin de verzekering vaster en vaster kan worden (en wat op hetzelfde neerkomt als zich in staat gesteld weten tot volharden) en deze inderdaad soms bereikt wordt (naar beide mogelijke invullingen dus, maar natuurlijk is alleen het laatste, verstgaande, relevant in wat ik hier aan het zeggen ben [ik herhaal deze opmerking niet maar veronderstel die nu bij de systematische lezer verder bekend]. Of dit een ‘natuurlijk verlengde’ of een extra is dat sommigen ten deel kan vallen komt zal uit het betoog naar voren komen. Ruw genomen gaan wij uit van ‘natuurlijk verlengde’, maar wij zullen zien, dat er verfijnd moet worden tot een extra waarbuiten alleen approximatie. Het zal aldus een uitdrukking onder restrictie blijken. Uitgangspunt Tenzij anders is aangegeven of blijkt, hanteer ik hieronder uiteraard als uitgangspunt, dat de Wielenga-interpretatie ‘volle verzekerdheid’ betekent: kennis van de definitieve aanname, i.p.v. gegarandeerd niet loslaten van wie volhoudt (de Moltmann-interpretatie). Wanneer ik de uitdrukking met evenzoveel woorden of equivalent vervolgens dan ook aan Calvijn toeschrijf doe hem geen mogelijk onrecht, daar ook zijzelf altijd nog de Moltmann-interpretatie toelaat. Ik hoop, dat ik aan deze opzet steeds recht heb gedaan.
ANALYSE Met de kennis van de eigen uitverkiezing vanuit '"Abba" roepen' moet, door de individualistische toespitsing, Calvijn iets in die zin (1) speciaals en niet iets algemeens bedoelen, dat het, in onderscheid hiermee, voorkomt, dat er zijn die God aanvankelijk in volle ernst persoonlijk als hun Vader aanroepen, maar blijkbaar niet zo ‘volmondig’ (Chr.Ins. 3.2..12), of daarna 'verachteren' zij hierbij , vallen af of worden anderszins verhard. Calvijn spreekt in dit verband van de ootmoedige beproeving, die uit der aard der zaak, als het goed is oplevert, maar evengoed kan opleveren, dat men zich geheel verzekerd weet (van zijn standvastigheid). Dat speciale is dus niets anders dan 'de volle (ver)zeker(d)heid des geloofs'. Anders dan de kennis der volharding in de variant 'God verlaat niet, mits ik mij laat behouden', waarbij men er nog niet zeker van is, of men inderdaad zal volharden (2), maar in de zin van: variant naast deze verzekerdheid nog niet ten volle, is deze, te vinden, volle verzekerdheid niet meer iets algemeens te noemen. De kennis der volharding als algemene kennis komt bij Calvijn neer op kennis van de aanname en van dat God ons niet verlaat, tenzij wij tijdgelovig blijken, en mist nog de voorzekere kennis der uitverkorenheid, tot de volle zekerheid waarvan wij immers moeten komen. Niet voor niets spreekt de grondtekst hierover dan ook als over ‘een speciaal geloof’ en ‘een bijzonder getuigenis’. Er is een heel spectrum, waarvan zich aan de ene zijde de volkomen verzekerdheid bevindt, aan de andere zijde de vertwijfeling, en ertussen is overgang met vanaf de zekere zijde beschouwd als eerste benedenwaartse trede de praktische verzekerdheid van degene, die beseft in het geloof standvastig te zijn door Gods genade. Maar er zijn er, die verménen, dat dit zo is en die ik zelf van hun geloof heb zien afvallen, ook van hun wedergeboorte getuigende en navenant blij ogende calvinisten. Terugwaarts bezien gaat deze praktische verzekering bij sommigen over in zekerheid, volstrekt bij degenen wier geloofsleven van dien aard is, dat ze in feite hoogstpersoonlijke informatie hebben, bv. mystici in wie God Zich, wat dit betreft, ondubbelzinnig en onmiskenbaar manifesteert. Niet is het zo, dat wat Calvijn onderscheidt van Trente te Trente praktische zekerheid is tegenover bij hem òf onzekerheid òf zekerheid, aangezien hij maant tot zichzelf naarstiglijk beproeven op de kwaliteit van zijn geloof(sleven) (weergave Wielenga: ‘om te komen tot de volle verzekerdheid des geloofs’). Het is hetzelfde als 'exercitia spiritualia' om het eigen geloofsleven te versterken tot een vergroeidheid met Christus tot volwassenheid in Hem. De aanbevolen richting is hetzelfde. Het beproeven van het eigen geloofsleven is bij Calvijn ook niet iets quiëtistisch, als mocht lijken, omdat het middels werken aan zijn wedergeboorte er wel degelijk bijhoort. Alleen, men mag niet voortijdig zeggen, dat men òf een schijngeloof, dat stuk zal gaan òf een waarachtig geloof heeft, dat niet stuk kan, want de beproeving is de beproeving daarop of datgene waarvan men nog onzeker is, in feite zulk waarachtig geloof is. Als dit laatste het geval blijkt te zijn, is het, calvinistisch gedacht, ook reeds gedurende het nog onzeker zijn hierover, iets dat zich als duurzaam waarachtig geloof zal ontpoppen, dus reeds het ene en niet het andere 'of'. Onderweg is dit waarachtige geloof van Calvijn nog niet zo verzekerd als aan het einde waarnaar de richting van de beweging is. Het waarachtige geloof waarover Calvijn spreekt is er wel van meet af aan, maar er niet in zijn in zijn volverzekerd karakter ineens. Calvijn zegt immers, dat het druppelsgewijs in de christen vloeit. Deze positie op de overgang van 'of-of' valt geheel samen met het geloofsleven van de meesten van ons en noch calvinist (zie beneden) noch katholiek beweren, dat het hier om een onecht geloof zou gaan. Hebben wij dan inderdaad die zekerheid na te streven? Wij hebben ons vasthoudend geloofsleven voortdurend uit te diepen, de strijd te voeren, het nalaten waarvan steeds meer verzwakt. Vliedt de zonde en zoekt Christus. Men bewerke zijn behoudenis in vreze en beven. Wie staat zie toe, dat hij niet valle.
Geeft de angst om te vallen, die Calvijn invangt door de verzekerdheid, maar waar de gelovige normaal niet in de afloop volgaranderende zin aan toe is, geen gruwelijke angst voor de afloop? Maar men moet juist gelovig vertrouwen stellen en naar deze wijkplaats vluchten (C.I.3.24.17). Inderdaad is waar: wie weet welke verleidingen er komen? Gelukkig leert de Schrift hiervan, dat God ons niet boven onze krachten zal beproeven, overal waar sprake is van 'bewaard worden', bv. I Petr 1.5. Reformatorische overeenstemming De Remonstranten en ook de Lutheraanse Concordantie zeggen in feite: wij zijn uitverkoren, mits wij de ons geschonken genade ons leven lang bewijzen (vgl. Rom. 11:22; Hand. 13:43). Dit is - waar wij, naar alles wat wij betoogden, synergetisme moeten uitsluiten - in overeenstemming met het katholieke 'Hij verlaat niet, tenzij Hij eerst verlaten wordt' en met Calvijns stelling, dat de weg ten heil niet alleen voor geen enkele soort van mensen, maar ook voor niemand persoonlijk afgesloten is, en ieder 'een wijkplaats heeft waarheen de zondaar kan vluchten', al geeft God ieder de genade des geloofs in de mate die Hij noodzakelijk oordeelt. De Remonstranten zijn echter veroordeeld, omdat men autonome wil en synergetisme duchtte. In het licht van Calvijns leer van de wijkplaats had dit mijns inziens niet zo hoeven lopen. Niettemin is het gevaar niet denkbeeldig, want sommige R.K. leerboeken, niet het dogma, waagden te zeggen, dat Gods genadewerking afhankelijk is van 's mensen instemming, als lineaire consequentie van de vrije wil. Boven heb ik aangetoond, dat God trekt of laat vallen, omdat Hij steeds de Vrije Zelf is. Hoogstens stelt God Zijn keuze afhankelijk, wanneer Hij de mens de optie laat. De genade is geen ding: God houdt Zelf vast of laat Zelf los. Iedereen kan in principe volhouden. Deze zekerheid is ruimer dan bv. die van die feitelijke mystici, die de zekerheid der uitverkiezing verkregen hebben en deelt van deze zekerheid aan de grote groep 'onzekeren' mee op de wijze van een uiterst krachtig handvat, dat je niet loslaat, dan indien jij het loslaat. Calvijn stijgt in zijn schets van de situatie van de gelovige naar de volle verzekerdheid trapsgewijs op, van in deze zin het algemene naar het bijzondere. Het geloof in Christus is op weg van zwak(ker) naar sterk(er) en wordt navenant ook met verzekering beantwoord, maar in de praktijk is men gewoonlijk hiernaar onderweg. Dit wil zeggen: het vertrouwen wordt voor de waarachtig gelovige niet beschaamd ('God verlaat niet'), maar de tijdgelovige wordt op een gegeven moment definitief verlaten ('tenzij Hij eerst verlaten wordt'). Hierbij noemen zowel Trente als Calvijn 'speciale openbaring' als onderscheiden geval. De verzekerdheid ten einde is zeker of voor-zeker in de zin van het betrouwbaar handvat. Wat betreft de behandeling van de kennis van de gave der volharding (munus perseverantiae) leren noch Trente noch Calvijn, wanneer hij zegt, dat deze algemeen is, de absolute kennis als algemeen. Een schema Oorspronkelijk geheel: God beproeft niet boven onze krachten. We hoeven niet van God af te vallen. Ontbindt zich in: - Pelagiaanse zelfverzekerdheid
God kiest ons,
met als zich openende afgrond: onzekerheid
{tegenover Calvijn}
[ niet wij God, met zekerheid òf onzeker-heid. Dit leidt tot onderscheid tussen echte en tijdgelovigen en de vraag: 'Waar hoor ik bij?' Strohalm tegen definitieve ontbinding: Toch is er bij hem geen vertwijfeling tot aan het besef der zekerheid, want ootmoedig beproeven vindt in feite plaats, terwijl men zich vastklampt aan leven volgens het Woord, men krijgt zo gelegenheid zich van de verzekerdheid (wijkplaats) te vergewissen. De pelagianiserende tendens dreef Calvijn tot zijn dichotome kijk op de predestinatie. Maar juist verraadt een term als 'ootmoedig beproeven' het getuigenis van Gods uitverkiezing. Dit suggereert ook, dat we te vrezen en te beven hebben, zolang we over de concrete afloop onzeker zijn, temeer omdat zijn leer van de wijkplaats in de Institutie pas aan het eind van de behandeling van de uitverkiezing bevindt en daardoor niet zeer opvalt. Er is de vrees voor niet-uitverkorenheid. Deze verdwijnt, naarmate we het opbrengen te geloven, dat God ons in Jezus Christus werkelijk gerechtvaardigd, aangenomen, heeft. Wat betreft de gang van onzekerheid naar zekerheid die men kan verkrijgen, vallen er om te beginnen twee zaken tegelijk in ogenschouw te nemen: - Er zijn gelovigen die in de toekomst van God zullen afvallen. Wanneer zij daartoe overgaan, is dit, ook volgens Calvijn, hun eigen schuld. - De ware gelovigen zijn in Gods hand. Zij kunnen, bij Calvijn, dus niet afvallen. Nu is het van belang te onderkennen, dat men als men geen weet van zijn uitverkiezing heeft in de zin van daadwerkelijke volharding ten einde, niet kan stellen, dat de conclusie hieruit moet luiden, dat men van God zal afvallen. Anders zou men zelfs geen begin kunnen maken met 'het beproeven van zichzelf (om te komen tot de volle verzekerdheid des geloofs, weergave Wielenga)'. Dit zou bij voorbaat al mislukt zijn. Beide zijn tegelijk waarheden, maar niet tegelijk het geval: Òf de ene waarheid geldt, of de andere. Het alternatief luidt, naar wij reeds zagen: Ik ben niet zó begenadigd, dat ik weet, of God mij heeft uitverkoren, of toch: ik weet dit wel, indien ik door Zijn genade er zorg voor draag niet af te vallen. Zolang ik dit doe, is dit Gods werk. (Doe ik dit niet, dan is het ook Zijn werk - zij het niet voor Zijn eigen rekening, maar de mijne - , dan omdat Hij mij daartoe, indien ik zo te doen kies, abandoneert en zelfs bij wijze van 'ga je gang, Ik maak het luik open’, jou hiertoe vóór is, voorbereidenderwijs nog tijdens het nog, nu niet absolute, verhinderen hiervan). Door zijn leer, dat de gelovige een houvast en ieder een wijkplaats heeft, waarborgt Calvijn de grond onder de voeten van de gelovige, die anders wegzinkt in: 'Wat hangt ons boven het hoofd?'. Dit zou alleen niet het geval zijn, als God mij wellicht ten kwade zou 'deputeren', in de toekomst. Zolang ik, mocht dit zo zijn, tijdelijk geloof, behoeft dit dan ook nog niet het zuivere 'tijdgeloof' in zijn slechtste hoedanigheid te betekenen, dat van Simon de Tovenaar, want het 'tijdgeloof' kan volgens Calvijn nog zeer wel (tijdelijk) goede vruchten (C.I.3.2.12) dragen, hetgeen nog een bepaalde authenticiteit weerspiegelt en hoeft waar het karakter van tijdgeloof te zijn nog niet boven water gekomen is, dan ook niet meteen tot vertwijfeling aan de eigen redding te leiden. Dat het tijdgeloof is, openbaart zich dan mettertijd, doordat het de proef der volharding niet doorstaat. Tot dan was het als wedergeboorte Gods werk, daarna, door eigen schuld, niet meer. God laat los, maar je hebt de optie jezelf niet te laten verlaten, zolang je door Hem nog getrokken wordt, wat tot aan je schuldige afval van Hem het geval is.
Tijdgeloof en volharding Het 'tijdgeloof' bij Calvijn (C.I.3.2.9vv) is de betiteling 'geloof' eigenlijk niet waard. Zo beschouwd is het in zijn zuivere vorm ook niet rechtvaardigend. Een zuivere vorm van tijdgeloof geeft hij dan in het voorbeeld van het geloof van Simon de Tovenaar (Handelingen 8:13). Maar omdat Calvijn ook spreekt van tijdgeloof als (tijdelijk) vruchtdragend, heeft het tijdgeloof dan (tijdelijk) kenmerken van echt geloof, en echt geloof aan de andere kant sluit zwaar in zonde vallen en naar zich laat invullen tijdelijk terugvallen ook niet uit. C.I.3.2.17: 'De zekerheid des geloofs sluit niet helemaal de bekommernis en de twijfel uit. Veeleer moet men zeggen, dat de gelovigen de strijd voeren tegen eigen gebrek aan vertrouwen.' En eerder C.I.3.2.12: '...Hoe klein en zwak het geloof der uitverkorenen moge zijn...' Weliswaar is er dus òf het een òf het ander, maar het een kan veel van het ander werkelijk bezitten. Een 'tijdgelovige' gaat verloren. Daarentegen, 'hoe klein en zwak het geloof der uitverkorenen ook moge zijn, de Geest Gods die het zegel en onderpand hunner aanneming is, zal niet toelaten, dat dit indruksel uit het hart gewist wordt.' (C.I.3.2.12). Waar ligt nu de grens tussen de twee? Tussen 'de boom die niet diep genoeg in de aarde wortelt om blijvend vrucht te dragen' en de blijvend vruchtdragende boom? Men vergelijke dit met Jezus' parabel van de zaaier: er zijn hier grenzen, en omdat het om de opstelling gaat die wij aannemen juist aan de grenzen om evenzovele tweesprongen. 'Laat u met God verzoenen' of men 'keurt zich het eeuwig leven niet waardig'. God geeft of onthoudt, toch ben ik het die verantwoordelijk ben voor de houding die ik inneem. C.I. 3.2.12: 'Bij de tijdgelovigen vindt ge een vleselijke gerustheid (± = 'ingebeelde hemel', calvinistische zegswijze), terwijl de oprecht gelovigen zichzelf ootmoedig beproeven om te komen tot de volle verzekerdheid des geloofs' (naar Wielenga de bedoeling van Calvijns woorden samenvat). N.a.v. dat 'niet diep genoeg' en 'hoe klein en zwak ook': Betreft soms het beproeven van de gelovige uitsluitend het oprechte geloof 'hoe klein en zwak ook', terwijl aan de andere kant het beproeven slechts dient om het tijdgeloof te torpederen, in plaats van dat het aan een proef onderworpen wordt om het op zijn afloop te beproeven? Men beproeft zijn geloof in die proef überhaupt op zijn echtheid waarvan men zich verzekert... of niet... of of het niet door de mand valt. Duidelijk is, dat een klein en zwak geloof twee dingen kan blijken te zijn en dat men derhalve ootmoedig kan beproeven, dwz. dit volhouden of niet: in de al dan niet vasthoudendheid waarmee dit gebeurt ontstaat bij de grens een optief moment vóór de tweesprong tussen volhouden of niet. De ware gelovigen beproeven zich ootmoedig en komen er. Want juist dit ootmoediglijk beproeven is het teken van de hun geschonken genade. Of men brengt dit niet op en dit is dan het teken van het niethebben van die genade: ijver is iets dat men opbrengt of niet. Men toont zichzelf al dan niet, of men begenadigd is in de kracht waarmee men volhoudt. Dit zou alleen niet zo zijn, indien God je ten kwade zou verwijzen. Calvijn zegt echter, dat de Doop altijd even krachtig is, opdat men er zichzelve aan opricht(4.25.3). Tevens, dat het ware geloof zekerheid betekent, en zulk onzeker geloof, voorzover waar, want vruchtdragend, geloof - en dit 'voorzover' omvat dan ook 'tijdgeloof', wanneer dat dat van Simon te boven gaat, zolang het geen schipbreuk heeft geleden (in enigerlei vorm van echte afval van God) - , eerder zekerheid van vol kunnen houden, dan vertwijfeling geeft. Wanneer men dan faalt, is dit niet alleen eigen onwil koste wat kost, maar - aan het feit dat de twee vormen van 'geloof' zo elkaar naderen goed te zien - ook optie, de proef niet doorstaan, zich het eeuwig leven niet waardig keuren. Dit bevestigt Calvijns leer, dat alle zondaars een wijkplaats hadden (C.I.3.3.24), behalve natuurlijk als het te laat is (een geval van zonde tegen de Heilige Geest). Wat voor verhouding heeft Calvijns 'tijdgeloof' dus tot het vertrouwen, waarmee God mij heeft uitgerust, dat als van moment tot moment instandhoudbaar beseft wordt? Men gelooft
niet in een God, die laat aangroeien om af te breken, ofschoon een 'je weet maar nooit' overblijft, maar dit is ook weer, positief, reden om te vrezen en nog meer zijn toevlucht in Hem te zoeken. D.w.z. dat men moet vluchten voor eigen nalatigheid. God die ons omhelst wenst ons niet los te laten, tenzij wij nalatig zijn. Is dit soms Gods afhankelijkheid van ons? Nee, want dit moet worden uitgelegd als: 'Ik lever je over aan je eigen schuldige nalatigheid.' De een zal aldus nalatig zijn, de ander zal, gedreven door Gods genade, niet nalatig zijn. Laat ons de revue nog eens passeren: Hoewel het volmaakte geloof als zodanig zich in zijn stabiliteit aangenomen en zo niet op definitieve wijze dan toch doorgaand 'vast en bestendig' weet, ontbeert het geloof van verreweg de meesten deze zekerheid. Tegenover de algemeenheid van deze kennis der volharding, is van een ander gezichtspunt uit, dit een algemeen kenmerk. Het eerste is, naar wij zagen dat Calvijn zegt, algemeen als de verzekerheid, dat geen ding ons scheiden kan van de liefde, waarmee de Here ons omhelst, waarbij sprake is van 'de goederen, die aan de gelovigen in het algemeen uit het geloof toekomen', 'deze zekerheid is niet de vrucht van een bijzondere openbaring' (C.I.3.2.40), maar volgens 3.2.12 geschiedt dit blijkbaar vooreerst zó, dat het geloof, al naar gelang de mate van te beproeven waarachtigheid, dit in verschillende gradatie van zekerheid meedeelt. Ook 3.2.40 opent hierop het perspectief. Calvijn, zich hier kerend tegen de leer, die stelt, dat de volharding ten einde toe twijfelachtig blijft, antwoordt hierop: 'Geheel anders spreekt de apostel: “Ik ben verzekerd, dat geen ding ons scheiden kan van de liefde, waarmee God ons in Christus omhelst” (Rom. 8, 38/39)... goederen die de gelovigen in het algemeen toekomen'. Calvijn zegt hier niet: 'De apostel zegt echter, dat de volharding ten einde toe voor geen enkele oprechte gelovige buiten twijfel is'. Hij zegt 'geheel anders', en dit betekent: Niet die nadruk op eigen zwakte en twijfel aan Gods genade gelijk bij degene op wie hij zijn pijlen richt, maar de tegenovergestelde richting. 'Geheel anders' is vager dan hij óók had kunnen formuleren, maar wat de waarheid geweld zou hebben aangedaan. Weliswaar zegt hij, dat wie 'Abba!', 'Vader!' verzuchten (C.I.3.2.11) hieruit niet alleen hun aanneming tot kinderen kunnen afleiden - waarmee hij de suggestie lijkt te wekken, dat tijdgelovigen in de tijd, dat ze hun vertrouwen op Christus stellen, dan niet zijn aangenomen. Doch wij constateerden, dat dit een voorbarige indruk is - , maar zelfs, dat dit geloof vast en bestendig blijft, omdat het het geloof is van de uitverkorenen. Maar dan wel naar de mate dat men dit blijkt te hebben: want men heeft zich tòch gedurig te beproeven. Geloof, hoop Calvijn spreekt 3.2.42 verderop in het onderhavige verband de voorkeur uit voor het woord 'hoop' boven 'geloof'. Waarom? Omdat het om een verwachting gaat die men gelooft, daarom zijn volgens Calvijn in dit verband 'geloof' en 'hoop' verwisselbaar. Calvijn beroept zich op I Petrus 5, Trente (DS 1541) op I Petrus 1, 3-5: 'Geloofd zij de God en Vader van onze Here Jezus Christus, die ons naar zijn grote barmhartigheid door de opstanding van Jezus Christus uit de doden heeft doen wedergeboren worden tot een levende hoop, tot een onvergankelijke, onbevlekte en onverwelkbare erfenis, die in de hemelen weggelegd is voor u, die in de kracht Gods bewaard wordt door het geloof tot de zaligheid, welke gereed ligt om geopenbaard te worden in de laatste tijd.' Trente leert op grond hiervan, dat de gelovigen 'moeten beducht zijn, wetende, dat ze (slechts) tot hoop, (nog) niet tot glorie wedergeboren zijn'. Calvijns nadruk op en voorkeur voor de term 'hoop' verandert de relatieve onscherpte van 'geheel anders' bepaald niet. Dus de door Calvijn bedoelde 'verzekerdheid' sluit de variabiliteit in, niet uit. In de niet volle zin van
(ver)zeker(d)heid, krijgt het onderscheid tussen 'hoop' en 'geloof' méér zin. Hierop wordt uitvoerig ingegaan onder het hoofd 'Exegese' aan het eind van dit hoofdstuk. Calvijn leert deze variabiliteit, dus stemt daarin wel overeen met Trentes 'niemand mag voorzeker stellen, dat hij helemaal tot het getal der uitverkorenen behoort, want tenzij uit bijzondere openbaring kan men niet weten wie God Zich zal hebben uitverkoren', 'nemo...certo statuat, se omnino esse in numero praedestinatorum...nam nisi ex speciali revelatione, sciri non potest quos Deus sibi elegerit' (DS 1540). De zekerheid van 'niets kan ons scheiden' is geen vrucht van bijzondere openbaring. Ook dit moeten we variant, al naar gelang de trap, uitleggen. In degenen die in hun geloof in 'unio mystica' zo met Christus communiceren, dat zij hun uitverkiezing be-vinden, is sprake van één variant van de algemene zekerheid 'God verlaat niet', in degenen die bij twijfel hun ferme hoop stellen en al volhoudende hun uitverkorenheid zullen constateren is sprake van een andere variant van dezelfde algemeenheid. Die 'unio mystica' is qua benadering, gezien als eindstation van iets wat veel algemener is, niet helemaal hetzelfde als de bijzondere openbaring, die Trente in eerste instantie op het oog heeft, waar het gaat om de voorkennis der volharding, want bedoeld wordt hier een welomschreven openbaring, in feite een profetie. Maar het een nadert het andere. Dit blijkt ook uit het feit, dat dergelijke openbaringen juist plaatsvinden in gelovigen, uitverkorenen. Aan de wijze waarop God hier meededeelt is Hem geen grens gesteld, en altijd gaat het hier om een mystieke informatie. Is het dan waar, dat het geloof pas dan volmaakt is, wanneer de gelovige zich voorzeker uitverkoren weet? Of is dit laatste überhaupt 'speciaal' te noemen? Het valt niet te ontkennen, dat zulk geloof zeer volmaakt is, maar het kenmerk is niet noodzakelijk om 'onzeker' geloof niet een waarachtig geloof te mogen noemen. Calvijn zegt immers: 'De oprecht gelovigen beproeven zich, waaraan zijn samenvatter Wielenga treffend toevoegt: om te komen tot de volle verzekerdheid des geloofs.' Is het dan noodzakelijk dit na te streven 'om te komen tot de volle verzekerdheid des geloofs' (in maximalistische interpretatie), in plaats van, dat het om een speciale openbaring gaat, die je overkomt? Dit alternatief is niet helemaal zwart-wit. Zeker gaat het erom, dat men streeft naar groei van diepgang van zijn geloofsleven en het zoeken van de 'unio mystica' met Christus, om te volharden, door te volharden, en te bevorderen, dat men niet kan afvallen. Waarom doet men anders Doopbeloften? En zeker is de 'speciale openbaring' niet zo speciaal, of zij behoort tot de talrijke gaven Gods, waarmee Hij zijn dienstknechten kan verrijken, zij het niet met alle gaven tegelijk. Het aantal gevallen van zulk een speciale openbaring is dan ook niet zo uitzonderlijk, of ze komt voor bij menig heilige en profeet. Men weet zich gered, desalniettemin kan er hier ook waan de kop op steken. Paulus gaat in dit verband zover, dat hij de mogelijkheid onder ogen ziet, dat hij 'na dit Evangelie gepredikt te hebben, afgewezen wordt' (I Cor 9, 27) Maar Calvijn leert, dat de gelovige moet afdoelen op de volle zekerheid des geloofs en niet dat het de gelovige alleen maar kan overkomen. Inderdaad moeten wij ons geloof tot hecht uitbouwen en in hoeverre we daarin slagen, hangt uiteindelijk van God af, de Heilige Geest, die uitdeelt naar Hij wil, ofschoon wij ons moeten beijveren Hem tot kracht te laten komen. Het oordeel moet ik aan God, die hart en nieren doorgrondt, overlaten, maar ik heb voortdurend bezig te zijn met gewetensonderzoek, om te beproeven waar ik sta. Mag ik tot steeds meer zekerheid komen, ik kan tot het einde toe beproefd worden. Calvijn zegt C.I.3.2.14 immers: 'Veeleer moet men zeggen, dat de gelovigen gestadig de strijd voeren tegen eigen gebrek aan vertrouwen.' Laten wij de garantie ter garantie vertrouwen. Mocht men tot een bevonden zekerheid komen - maar men passe voor waan -, dan is dit, ook al wordt het vanuit de algemeenheid van onbereikte volle zekerheid benaderd, zelf bij wijze van speciale openbaring (die met het door Trente en Calvijn aangeduide geval van met zoveel woorden 'speciale openbaring' gemeen
heeft, dat zij iemand al dan niet kan overkomen, m.a.w. een vorm van speciale openbaring is), aangezien Calvijn ook leert, dat de gelovige nooit van alle twijfel verlost is. De volle verzekerdheid des geloofs is zo alleen maar te naderen, of er moet sprake zijn van een speciale openbaring. Maar het ontwijfelbare afleiden van de eigen aanname door een gelovige, zo zal beneden zal blijken, valt hier niet mee samen. Beschouwing Door de wens pelagianisme en de onzekerheid van het 'gissen' te vermijden, legde Calvijn nadruk op de onwankelbare zekerheid, een uitleg van een Paulus-tekst (Rom. 8:15-17) die zelf, gezien zijn collectieve karakter, niet überhaupt hoeft te worden uitgelegd als de uitverkorenheid per individu uitwijzend. Maar als wij naar de impuls kijken waarmee Calvijn dit zegt, dan gaat het kennelijk om een dynamisch geloof, dat, in welke mate men ook verzekerd is, in ieder geval dóórvertrouwend 'Abba' verzucht en aldus niet stuk kan. Immers, het hoeft daar nooit van af te laten. Een lauwe gelovige kan groeien of af laten weten, zich 'tijdgelovige' betonen, die 'de ware niet is'. Een ijverige gelovige die later af laat weten is niet ijverig genoeg en zijn aanroepen van God is nog niet dàt aanroepen, waarbij men alle beproeving doorstaat. Deze verkering geeft zo juist de aard van dat 'Abba-roepen' aan. Calvijns 'volmondig Abba-roepend' geloof is minimaal: geloof van een gestadig karakter, in maximalistische interpretatie , zo niet expliciet, dan bij wijze van invulling impliciet: het geloof van iemand die van zichzelf beseft, dat het niet stuk kan. De aanroepers van God die op deze wijzen gekwalificeerd zijn zetten het stempel van uitverkorenheid op de uitverkoren kudde. Hun geloof kan niet gebroken worden en voorzeker kunnen zij hun (actuele) aanneming tot erfgenamen afleiden, alhoewel, behoudens enkelingen, slechts het collectief als zodanig zijn definitieve aanname tot erfgenamen afleidt. Uitweiding vanuit: Is 'tijdgeloof' schijngeloof? Bezien wij Calvijns uitspraak van 3.2.11: 'Hebben dan de gelovigen niet iets meer, waaruit zij ontwijfelbaar hun aanneming tot kinderen kunnen afleiden? Zeker, hoewel er een grote gelijkenis is tussen het geloof der uitverkorenen Gods en het vergankelijk geloof, dat uit sommigen openbaar wordt, zo komt toch alleen in de uitverkorenen het geloof tot de kracht, die in staat stelt: 'Abba, Vader! te roepen. Dit geloof alleen blijft vast en bestendig.' Nu schetst Calvijn eerder als tijdgeloof pur sang dat van Simon de Tovenaar (3.2.10), en verderop (3.2.12) zegt hij: 'De tijdgelovige vindt zijn beeld in de boom, die niet diep genoeg in de aarde wortelt om duurzaam vrucht te dragen.' In 11 had hij zich beziggehouden met de vraag, 'hoe aan de verworpenen een zekere geloofsvorm kan worden toegeschreven, terwijl Paulus toch getuigt, dat het geloof vrucht der verkiezing is'. En hierop geantwoord: 'De verworpenen hebben soms een gevoel, dat overeenkomst vertoont met dat van de uitverkorenen. Dit gevoel is echter voorbijgaande, het mist de kracht van het Evangelie'. Maar al is wat hij over de boom zegt beeldspraak, hij geeft hier toch mee aan, dat het tijdgeloof, uiteraard mits niet zo pur sang als bij Simon de Tovenaar, tijdelijk vrucht draagt, ook al is men niet uitverkoren. Bestaat er dan soms een geloof, dat geen vrucht der verkiezing is, maar wel tijdelijk vrucht draagt? En zijn deze tijdens hun vrucht dragen dan geen aangenomenen tot kinderen van God, alhoewel ze geloven, dat Jezus Christus hun Heiland is? Is Tertullianusn3 eigenlijk nooit christen geweest? Tijdgeloof is niet per se schijngeloof. En hoe is het dan vrucht der uitverkiezing? De uitdeling van de genade gebeurt, gaat gepaard, met een uitdeling der beproeving van de
uitverkorenen. En wat betreft de niet-uitverkorenen, Calvijn: 'Door zulk een tijdelijk geloof heeft de mens te minder een voorwendsel om zich te verontschuldigen.' Sommigen worden beproefd, en zo gesmeed tot wie zij vrij (vgl. 'vrij' 3.11.11 = bevrijd van de slavernij der zonde, maar dit is: in alle vrijheid, dus: vrijwillig) zijn, de anderen worden beproefd en betonen op hun beurt waar ze staan, en ook dit is hun vrijwillig gekozen identiteit. De beproeving zift goeden en bozen. Het is een beproeving op morele kwaliteit. Het gaat over het hele spectrum van voorkomende gevallen, van de meest rechtvaardige, Jezus, tot de meest maffioos opgevoede om een kritische keuze, pro God of contra, bij Jezus met name bij Zijn strijd met de bekoring in de woestijn, bij de maffioos opgevoede om alle gelegenheden ten goede en om een mate van excuus - dit is wat anders dan zelfexcuus in de slechte zin des woords -, als hij niet 180 graden draait. Iedereen wordt in zijn leven beproefd. Dit is wat anders dan abstract 'toch, voorspelbaar, niet vallen’, òf, voorspelbaar ‘toch niet willen'. Want 'nee' zeggen moest ook Jezus wel degelijk bij wijze van moeitevol doorstaan van de beproeving, omdat Hij wel degelijk aan een zeer sterke verleiding blootstond (zeer sterk, omdat ze niet simpelweg van de baarlijke duivel kwamen, maar uit overwegingen die uit Hemzelf kwamen in de situatie waarin Hij was. Het ging om het 'te ja of te nee' van Zijn macht gebruiken of misbruiken). En ook de slechtst opgevoede zal niet kunnen zeggen, dat hij geen wijkplaats heeft gehad. Wanneer nu een beproeving reëel is, betreft dit dus wel degelijk het gesteld worden voor: zich laten begenadigen-of-niet, of, aangezien de beproeving niet een kiezen betreft, dat in één moment is samengebald, voor: bij zijn genade blijven of niet (= Rom. 11:22 Gods goedertierenheid; = Acta 13:43). Want het is niet zo, dat wie geloven en doen wat bij het geloof hoort, qualitate qua ook allen uitverkorenen zijn. Integendeel, Calvijn leert, dat de gelovigen een zware strijd te voeren hebben, de oprechte om te triomferen, de tijdgelovigen om te sneuvelen. Het gaat om een geloven, dat in beproeving duurzaam blijkt of schade lijdt of te gronde gaat in afval van God. Het gaat bij de beproeving er inderdaad om, dat blijke wie iemand is, of zijn geloof standvastig is of niet. Maar dit laatste is, daar het niet om een eenmalige test gaat, t.o.v. schijngelovigheid ook mogelijk, doordat de proef een aanwezig geloof(sleven) uitholt, en iemand die eerst onschuldig is tot het boze overhaalt. Adam is hiervan het prototype.Toch is dit nog altijd een uitdaging om te betonen hoe men is. Dat dit slechts de vorm zou moeten hebben van aanbieden aan wie de ware niet is, maar niet beproeven van wie reeds het goede doet is in strijd met wat de Schrift leert en we om ons heen zien en in ons eigen morele leven ervaren. Moeten we nu wie geloven en het goede doen slechts in schijn gerechtvaardigden noemen? Of is wat geen stand houdt een werkelijke rechtvaardigheid door het geloof, welke echter geen stand houdt? Het gaat niet om te meten, hoeveel karaats, passief, men is, maar daarom dat iemand de gelegenheid gegeven wordt zich zus, een gerechtvaardigde of zo, een zondaar, te betonen, actief. Anders zou het zo moeten zijn, dat de beproeving alleen maar iets aan het licht brengt, dat zich nog niet geactualiseerd heeft, maar er reeds voor de beproeving, dus voor enige beproeving, was. De functie van de beproeving zou dan alleen maar zijn waar te doen maken wat men al is, ter bevestiging van iemands identiteit. Maar juist de identiteit van een moreel wezen is iets dynamisch, hetgeen betekent, dat men zijn identiteit, 'wie men is', waarmaakt in een keuzenproces, binnen Gods trekken en vieren. Dit betekent, dat de beslissende keuze juist nooit zonder beproevingskarakter is, want ieder kiezen is als zodanig al een test op wie en wat je bent, is derhalve ook niet in één moment samengebald, hoewel de Heilige Geest tijdens de explosie vanaf Pinksteren sterk op de wijze van een momentaan 'of-of' werkte, waarbij sommigen echter later weer afvielen. Zulk een moment functioneert als hoofdmoment temidden van vele keuzemomenten echter zeer wel, gelijk duidelijk is in het 'fiat' van Maria, de bekering van Saulus en in de volwassenendoop in het algemeen. De Doop is zowel afsluiting, afwending vanaf het oude als begin van het nieuwe, maar ook als mogelijk (fataal)
‘j’accuse’ in de toekomst. Dat de beslissing niet in één moment is samengebald, betekent niet alleen niet-meteen-definitief-ja-zeggen, maar ook niet-meteen-definitief-nee-zeggen, en in het tijdgeloof is zelfs duidelijk, dat men zelfs een heel eind meegaat, met wat toch genade is. Zodoende is er een zeker deel hebben aan de uitverkiezing, niet slechts van de groep, maar aandeel aan wat de persoonlijk uitverkorenen ten deel valt als zodanig. Niet zonder verband hiermee doet zich de vraag voor, of er bij de kinderdoop sprake kan zijn van een schijnwedergeboorte: De Doopwedergeboorte Het Doopsel doet volgens Trente en Calvijn, als functionerend binnen bekering door het geloof, waarlijk instantaan wedergeboren worden (C.I.15.2: Het geloof bewerkt dit, de Doop bevestigt het culminerend in krachtdadige mededelende ratificatie en C.I. 16.22 2de alinea) en bij kleine kinderen - bij wie geen sprake is van binding aan dit functioneren binnen reeds aanwezig geloof - tot toekomstig geloof. Niet-uitverkoren kinderen, die gedoopt worden, ontvangen weliswaar 'het zaad (van toekomende bekering en geloof), zodat de vruchten later gezien zullen worden’(C.I.4.16.20), maar dat tijdelijk minstens enige vruchten, althans (relatieve) onschuld, zal laten zien. Doch er is geen reden te concluderen, dat ze dàn niet wedergeboren worden naar C.I.4.16.17 gezegd wordt, dus ook als de wedergeboorte geen toekomstig vervolg krijgt: 'Bovendien, wanneer zij volwassen zijn, worden zij aangezet tot niet weinige ijver om God te dienen', in welke mate zij dit doen hangt samen met de genade of ongenade die ze dan beantwoorden. Een hier slechts veronderstelde wedergeboorte is een constructie achteraf. Ze is geen noodzakelijke consequentie van het citaat uit 4.16.20. De proef op de som hiervoor is de overweging van de vraag of - als men al mocht menen, dat sommige kleine kinderen die sterven verworpenen zouden kunnen zijn, een allergruwelijkste veronderstelling - er onder gedoopte kleine kinderen die sterven zich niet-uitverkorenen bevinden. Heeft Calvijn ooit zoiets willen leren? Terwijl hij de universele wijkplaats leert? 4.16.21 leert hij: 'Wie de Here verwaardigd heeft te verkiezen, deze zullen, indien zij (na het teken der wedergeboorte ontvangen te hebben) uit dit leven scheiden eer zij volwassen zijn, door de kracht van Zijn Geest vernieuwd worden, op de wijze als God nuttig oordeelt'. Op het eerste gezicht ziet dit eruit, alsof er gedoopte kinderen voor hun volwassenheid sterven, die God zich niet heeft verwaardigd te verkiezen. Dit zou inderdaad zo zijn als 'na...te hebben' niet tussen haakjes stond. Nu staat er iets anders. Nu staat er, dat God zich vroeg overlijdende kinderen verkiest en die het teken der wedergeboorte ontvangen hebben, in één 'moeite' door met het verkiezen. De nadruk ligt op het tegendeel van het uitspelen van de twee tegen elkaar. 4.15.10 zegt Calvijn van de gelovigen, 'dat de verdoemenis...gans is weggenomen, hiervan hebben zij een zeker getuigenis in de Doop - uiteraard naar de kracht van hun geloof -, de kleine kinderen dan een onzeker? In 16.9 komt het antwoord langs: 'Welke is nu de vrucht van deze Doop, zowel voor de ouders als voor de kinderen, die met het heilige watern4 gedoopt worden? ...De belofte op zichzelf is zeer zeker genoeg tot het bevestigen van de zaligheid onzer kinderen. Maar het heeft God anders goed gedacht. Daar Hij onze zwakheid kent, heeft Hij ons zoveel mogelijk tegemoet willen komen. Daarom brengen degenen die de beloften Gods aangaande hun kinderen aannemen, deze kinderen in de kerk, om hen met het teken van de barmhartigheid te laten tekenen'. Of de zaligheid van onze kinderen dan in enig opzicht niet genoeg bevestigd zou zijn! Hier gaat het niet om de kracht van het geloof van de ouders, waarmee de kinderen vaststaan, maar van de garantie voor de kinderen zelf, dat hun heil bevestigd is en waarvan de ouders ook bij die Doop verzekerd worden. Ontvangen de ouders in hun geloof wat betreft zichzelf garantie, maar kan dit door eigen schuld verkeren, wat hun kinderen betreft mogen ze vertrouwen scheppen in de verzekering, dat deze gered zijn, waarbij ze zich niet tegen een 'kan verkeren'
in geloof tot heil behoeven vast te klampen, daar het niet om hun eigen heil gaat, maar dat van de kinderen, dat ook de ouders verzekerd krijgen. Maar het kan toch verkeren? Hiertegen zijn het de kinderen die zich zullen hebben vast te klampen aan Christus. Maar nú wordt hun ouders verzekerd, dat de kinderen gered zijn, hoewel zij, met dat zij opgroeien, moeten leren in vrees en beven in geloof hun behoud te bewerken. Conclusie: Vooralsnog is wat verzekerd wordt onbedreigd. De kinderen die vroegtijdig sterven varen dus meteen ten hemel, nadat ze, gerechtvaardigd, onmiddellijk wedergeboren zijn (Vgl. DS 1515). Ze zijn zonder meer uitverkorenen. De wijkplaats die de zondaar gehad heeft, zal hun niet ontbreken. Nee, ze landen er meteen aan, want de Heer is zo goed hun Herder als de onze. Deze uitverkiezing staat dus vast in het geval van een vroegtijdige dood. Dus tijdens de kinderdoop is noch de wedergeboorte iets veronderstelds, het gaat niet om een veronderstelling, noch ook de uitverkiezing, want deze staat, alleen in het geval van sterven van het kind, vast en valt verder helemaal niet te veronderstellen. Geef ik inderdaad niet precies een omgekeerde interpretatie van wat 4.16.21 wil zeggen? Wanneer er niet meer tekst in Institutie stond, dan deze, dan zou ik wellicht te weinig reden hebben gehad om als boven te interpreteren. Maar we moeten de elementen van wat de Reformator leert (en wat deze leert is nog van belang. Al zegt een huidig lid van bv. de Protestantse Kerk in Nederland 'Wat heb ik met de fanatieke Calvijn te maken?', maar zulks kan niets aan het feit veranderen, dat Calvijn zich in het hart van Reformatie bevindt. Aan wie is beter te zien wat de Reformatie is en wil dan bij de Reformatoren zelf?, te meer ten aanzien van het feit, dat sommige calvinisten steiler in de leer zijn dan Calvijn zelf) met elkaar verdisconteren. De garantie aan de ouders van de zaligheid die hun kinderen in hun Doop verzekerd krijgen, doet alle twijfel verdampen. De kinderen worden wedergeboren. Een gegiste wedergeboorte is een objectieve reden tot onzekerheid, erger dan als we het nog voorwerp van twijfel zouden kunnen noemen. Geloven zou in dit geval vermetelheid zijn. Maar het geloof is hier geen vermetelheid, maar in de genadige God, die, juist omdat Hij genadig is, geen geloof eist, dat ijdel zou kunnen blijken. Gelijk Hij aan Abraham, betoond heeft, toen Hij Isaäk behield, en het werd Abraham tot gerechtigheid aangerekend. Net zoals de 'gissing' van het heil behoort de 'veronderstelde wedergeboorte' en net zo als de 'gerechtigheid door de werken' geschiedenis te zijn. Ondanks, dat Calvijn benadrukt, dat gedoopte kinderen, die vroegtijdig sterven, willen zij zalig worden, afhankelijk zijn van of God Zich verwaardigt hen uit te verkiezen, is het spreken over het geloof der ouders als zou het een 'veronderstelling’ zijn een vorm van 'scholastiek', die geheel en al strijdig is met de geest van de grote Reformator zelf. Zelfs als het uiteenliggen der relevante tekstdelen een ontbinding of neiging daartoe weerspiegelen - en ik denk, dat dit wèl zo is - dan nog zou zulk een consequentie voor de reserve-herder die Calvijn was tot hond van de kudde van zijn gedachten geweest zijn. Want van één ding is hij meer overtuigd dan van onze afhankelijkheid van God, van Wie het vreselijk is in Zijn handen te vallen, en dat is, dat niets ons scheiden kan van de liefde waarmee Hij ons omhelst. (De enige overbrugging van deze tegenstelling is, dat God, die Liefde is het goede liefheeft en het boze haat. Dit betekent, dat alleen diegenen Zijn straf niet ontlopen die het boze doen, het boze, dat is iets opzettelijks of iets dat door nalatigheid is. Hierom is het zaak zowel te letten op Gods liefde als op Gods gestrengheid. Jezus' liefde mag dan ook niet tegen de strengheid van Zijn eisen worden uitgespeeld). Uit de zekerheid van de zaligheid van de kleine kinderen volgt, dat zij, indien zij vroegtijdig sterven, zalig zullen zijn. Indien zij blijven leven is het echter de vraag, of zij uitverkorenen zijn, dus of zij gelovigen of tijdgelovigen zullen zijn. De Doopwedergeboorte hoeft op een gegeven moment geen vervolg te hebben of kan tijdelijk bloeien. Dan is er dus een verdwijning, niet van de kracht die in de Doop is meegegeven ook als wijkplaats - Christus' kruis en de Doop zijn wat dit betreft, naar Calvijn zegt, altijd even krachtig- , maar van de
actuele 'staat van genade', rechtvaardigheid annex wedergeborenheid. Zolang er bloei is, is dat niet een schijngeloof, maar deze bloei is nog die Doopwedergeboorte, tot deze overgaat. Want we hoeven tot aan dit einde hetzij geen verandering van de staat van de gedoopte aan te nemen, hetzij zijn er een of meer tijdelijke uitvallen uit wat één Doopgenade is. Is het gedoopte kind uitverkoren, dan wordt de zekerheid gevonden in zijn geloof van ouders aangaande het kind en later zal het kind ditzelfde geloof hebben, is het kind tijdgelovig, dàn niet daarvan te onderscheiden. Dit betekent, dat als het kind sterft, het zalig blijkt te zijn, naar het ook was. Deze zekerheid heeft men voor dit geval, ook als het zich niet blijkt voor te doen en het kind achteraf tijdgelovig blijkt te zijn en dus: te zijn geweest. Dit betekent, dat het kind in alle geval in Christus gerechtvaardigd is. Als het sterft, het is, wedergeboren, in Zijn hand. Als het niet sterft, en in de wortel van wat uitgroeit tot tijdgelovigheid, dan is het gerechtvaardigd inzoverre dit maar actueel kan zijn en dat is in ieder geval zolang tot het een eigen verantwoordelijkheid zal krijgen. Gerechtvaardigd buiten zichzelf, nl. in Christus, of in zichzelf? De ouders geloven naar waarheid, dat zijn rechtvaardigheid in de Doop bezegeld, d.i. dus: geactualiseerd is. Terecht, want al kan van eigen geloof en van bekering geen sprake zijn, wel is het kind aangenomen en geheiligd. Uit het bovenstaande blijkt, dat er in het geval van tijdgeloof niet alleen per se sprake is van een schijngeloof, dat ook geen enkele wedergeboorte kent, maar wel degelijk ook en nog eerder, van een overgang van werkelijke begenadiging, tot uiting komend in de wedergeboorte van de Doop, naar een stokken hiervan en wat Trente noemt een uitvallen uit de genade, in de zin van Romeinen 11:22 of van Acta 13:43, hier zelfs in definitieve zin. Calvijn spreekt bv. van bekering na zware afval, dus uit een rechtschapenheid, die er door de genade tevoren was. Deze is ook goed - tijdelijk - bij uitverkorenen mogelijk. Maar waarom moet dan, als die bekering uitblijft geconcludeerd worden, dat eerdere rechtschapenheid er niet was? Alleen omdat uit de afloop niet blijkt hoe de al eerder gegeven genade wel niet kan verkeren? Maar het feit, dat men betoont wie men is in een keuzenproces, betekent wel, dat deze dáárin juist totstandkomt of , zoals i.c., instand blijft en dat het reduceren van de extensie van beproevingen in het algemeen tot: tonen wat er reeds is, kunstmatig is, vergeleken met die dynamiek. Bovendien hebben we steeds gezien, dat de menselijke beslissende keuzen in strijd van God met duivel om de mens, van de mens om de genade met vlees, wereld en duivel plaatsvinden, en dat is: in beproevingen, waarin inderdaad de mens kan tonen wie hij is en aan welke waarheid genoemde reductie afbreuk doet. Uit het bovenstaande blijkt, dat het wel degelijk gaat om een strijd waarvan de inzet is de beproeving op zijn staan of vallen van de gelovige als christen, om een reëel ten val brengen, een ondermijning van een werkelijk geloof. De conclusie hieruit voor het voorafgaande is, dat ook degenen die afvallen mensen zijn, die tot kinderen Gods waren aangenomen, zij het niet uitverkoren om het te blijven. Wanneer Paulus leert, dat het geloof de vrucht der uitverkiezing is, gaat het om degenen, die een waarachtig geloof hebben en voor dit geval om een lid zijn van de groep der ten leven uitverkorenen, die tot ze vallen aan deze uitverkiezing deelhebben. Dit is geen woordenspel en een vlag zonder lading, maar betekent, dat ze zijn uitverkoren tot het aangenomen zijn als kinderen Gods, ook in gevallen van 'zolang als het duurt'. Hand. 13:48: 'En allen, die bestemd waren (τεταγμέvoι: 'opgesteld', 'gerangschikt', Vulgaat 'praeordinati') ten eeuwigen leven, kwamen tot geloof'. Vraagt Calvijn nu: 'Hebben dan de gelovigen niet iets meer (dan het gevoel, dat de verworpenen hebben, dat overeenkomst vertoont met het gevoel, dat de uitverkorenen hebben), waaruit zij hun aanneming tot kinderen kunnen afleiden?', dan valt in de eerste plaats te constateren, dat de onzekerheid die er is bij het 'ootmoedig beproeven (“om te komen tot de volle verzekerdheid”, weergave Wielenga) ' kan uitpakken als tijdgeloof of als geloof. Nu kunnen de 'oprecht gelovigen' misschien tot die volle verzekerdheid komen. Maar al is hoe het
uitpakt onzeker, sommigen zijn uitverkorenen en kunnen hun aanneming tot het getal der uitverkorenen - dit is dus het geval, indien men niet indivualistisch toespitst, en de betreffende Schriftpassages hoeven dit ook niet te worden - afleiden uit het tot op een bepaalde hoogte meedoen met het onwankelbare '"Abba!" roepen' van de gemeente als zodanig, zonder zelf nog geheel zeker te zijn. Dus dat ze misschien uitverkorenen zijn? Men beseft zich des te onwankelbaarder, naar men steviger vertrouwt. 'Alleen in de uitverkorenen komt het geloof tot de kracht om Abba, Vader te zeggen. Alleen dit geloof blijft vast en bestendig.' Men kan zijn uitverkiezing afleiden uit zijn vertrouwen, naarmate men meer vertrouwt en minder twijfelt, de stevigheid van 'Abba'-roepen oplevert. Dit bekent dus, dat men in zijn geloof moet volharden, bij zijn geloof moet blijven. Dan valt men niet alleen niet af, maar vermindert ook de mogelijkheid, dat dit gebeurt, aangezien men zijn geloof meer de kwaliteit van onwankelbaarheid geeft. Het geloof is onderscheiden van zijn object. Uitweiding Inleidend Trente zegt: DS 1534: 'Maar men mag noch beweren, dat zij, die waarlijk gerechtvaardigd zijn, en zonder ook maar enige twijfel bij zichzelf behoren vast te stellen, dat zij gerechtvaardigd zijn, en niemand van zijn zonden wordt ontslagen-en-gerechtvaardigd, als hij niet voorzeker gelooft, dat hij ontslagen en gerechtvaardigd is (can. 14), alsof degene die dit niet gelooft, aan Gods beloften en de werkdadigheid van Christus' dood en verrijzenis twijfelt'. Canon 14: 'Als iemand zegt, dat de mens van zijn zonde wordt ontslagen-en-gerechtvaardigd vanwege het feit dat hij voorzeker gelooft dat hij ontslagen-en-gerechtvaardigd is, of dat niemand waarlijk gerechtvaardigd is, als hij niet gelooft, dat hij gerechtvaardigd is en door alleen dit geloof de absolutie en de rechtvaardiging tot stand wordt gebracht, die zij in de ban.' Wie heeft Trente hier op het oog? Iemand die leert, dat het draait om een krachtig geloof. Luther? Om een waarachtig geloof. Calvijn? Geen schijnbeeld van geloof of tijdgeloof. Calvijn. Deze spreekt over een (ook ootmoedig) geloof waaruit men zijn uitverkiezing afleidt. Dit moet (minstens) dat vertrouwen hebben, dat men zijn uitverkiezing erin bevestigd weet, anders is het, dat men verloren gaat. Zolang men dit niet weet, is dit een teken dat men het vereiste vertrouwen ook niet heeft, is wat Trente gedacht moet hebben. Slechts een caricatuur? De vergewissing is een strijd met gebrek aan vertrouwen zegt Calvijn. Als men niet vast vertrouwt is, er geen vergewissing. En vindt deze niet plaats, blijft deze uit, dan faalt men fataal. Nu bedoelt hij: men moet doorvertrouwen in strijd. Het is geen steeds-eenmalig 'of of'. Trente vreest in tegenstelling van wat Calvijn juist beoogt, maar dan bij wijze van van de weeromstuit het erger maken, dat, als het niet zo is, dat men niet zo'n ferm geloof heeft, dat men eruit alle gevaar van uit te vallen voorbij is, men in angst en beven zit of men wel uitverkoren is (met neiging tot suïcide als gevolg). En dit ziet men dan als een fatale waan. Het wraakt een 'heb ik of heb ik niet'. Men kan niet ontkennen, dat deze teneur soms als boventoon is meegekomen. Maar Trente voelt niet goed aan wat Calvijn eigenlijk bedoelt. Dit komt echter, omdat Calvijn van de weeromstuit tegen dat men over zijn toekomstige volharding slechts kan gissen, zodanig dat men geen enkele zekerheid over de afloop kan hebben, de tegenpool, de kennis der daadwerkelijke volharding ten einde toe als in één klap door alle waarachtige geloof betuigd minstens lijkt te leren. We zagen, dat althans de context hier zwaar op afdingt.
Ben ik wel aangenomen? Ben ik wel uitverkoren? Calvijn antwoordt, dat men zich moet beijveren, zich moet beproeven, dat men geen tijdgelovige is. Wij zien, hoe men zich, ook als men aldus onzeker is, daar men ook volgens Calvijn überhaupt een wijkplaats heeft, toch altijd kan vasthouden, ondanks, dat hij Gods beschikking zeer sterk benadrukt. Dit laatste doet de lezer met schrik vragen: 'Wat hangt mij boven het hoofd?' Toch bedoelt Calvijn juist, dat het gaat om geloof, dat wij hebben op te brengen teneinde ons aan Christus vast te klampen, zodat het niet zozeer om het meten gaat, hoe het met het peil van mijn geloofsleven staat, als wel om of ik in ootmoed en bereidwilligheid gelóóf. Steeds is er onderscheid aanwezig tussen het geloof en zijn object. Hierom veroordeelt canon 14 van Trente, dat men alleen gerechtvaardigd zou zijn, wanneer men dit ook echt gelooft. Dit lijkt in strijd met de rechtvaardiging door het geloof alleen, maar is het niet. Bedoeld wordt enerzijds, dat men niet mag zeggen: 'Zondig maar, àls je maar gelooft' (Luthers boventoon 'pecca fortiter'), dus dat waan niet is uitgesloten = 'met ingebeelde hemel ter helle varen', anderszijds, dat ik geloof aan iets dat waar is, niet doordat ik het geloof, maar omdat het waar is. Maar Trente leert steeds: mijn heil wordt mij door het geloof gecommuniceerd. Dus als ik het niet geloof, sluit ik mij af voor het heil, en als ik het geloof, verkrijg ik mijn heil. Echter is er niet zo'n strakke binding van mijn heil aan mijn geloof, dat het heil als voorwerp voor mijn geloven niet mij tegenover zich heeft om het te geloven, om het geloof erin vrij op te brengen, hetgeen althans enige oscillatie met het negatieve, 'geloof ik het wel?' heeft. Dit geldt ook m.b.t. de werkzaamheid van de sacramenten. Het geloof is niet de constitutieve voorwaarde hiervoor, maar het ontvangende. De werkzaamheid gaat aan het ontvangen vooraf, is tòt ontvangen in geloof. Wel betekent, al is de uitwerking niet eerst afhankelijk van geloof, maar een feit òm te geloven, verminderd geloof verminderde uitwerking, ongeloof verhindering van ontvangst van werkzaamheid. Daarom juist moet men niet aan de werkzaamheid twijfelen. Maar de eerste de beste geloofstwijfel maakt het geloof niet ongedaan. C.I.3.2.18: 'Zolang wij hier in de loopbaan zijn, zullen wij nooit van alle wantrouwen en ongelovigheid volkomen genezen en met het geloof geheel en al bezield zijn. Nochtans is het einde van de strijd de overwinning van alle zwarigheden.' Niettemin wordt de mens, gedurende zijn loopbaan door het geloof gerechtvaardigd, maar bij wijze van overtuigd worden. Dit maakt meteen duidelijk, dat de volle zekerheid van het geloof eerder iets om te bereiken dan iets bereikts is, en komt naar voren, dat de 'volstekte zekerheid', 'absoluta certitudo' die door Trente wordt afgewezen slechts een verkorting is van wat Calvijn leert. Het tijdelijk bloeiend en vruchtdragend geloof is om te beginnen een geloof, waarmee het geloof der uitverkorenen, juist als ze over hun uitverkiezing nog niet zeker zijn, overeenkomt, maar welk laatste zelf deze overeenkomst overtreft. Men beijvert zich om tot de volle zekerheid hiervan te komen door het op te brengen. Het verschil is dan, dat bij het tijdgeloof, dat dat van Simon Magus overtreft, men onzeker is, maar het gevoel heeft, dat men in God een Vader heeft, maar dit is alleen maar een gevoel, en dat bij het onzekere echte geloof gelooft in God een Vader te hebben en dit is niet alleen maar een gevoel. De onzekerheid nu is het gemeenschappelijke, de brug, de oscillatie tussen beide. Zaak is nu inderdaad te geloven, dat men in God een Vader heeft. Dit is hetzelfde als te geloven, dat we in Christus een Redder hebben, en dit is hetzelfde als een stevig vertrouwen op Gods hulp en onderstand hebben, het werk van Gods Heilige Geest. Zo ook Trente. Door te geloven, dat we in Jezus Christus ons behoud hebben, ontvangen wij de verzekering, dat wij gerechtvaardigden en uitverkorenen zijn, al is dit laatste, zolang het volhouden nog opgebracht moet worden, individueel meestal nog onzeker. Zijn wij nu onzeker, dan kàn men vertwijfelen. De onzekerheid kan bestaan in ongeloof in de heilsfeiten, ongeloof in hun van toepassing zijn op mij. Dergelijke zwakte van geloof kan de christen schrik aanjagen en zichzelf ondermijnend tot deze vertwijfeling leiden. Maar de christen kan daarentegen moed
putten door de heilsfeiten op hun betrouwbaarheid te geloven, ze te onderkennen als bedoeld tot toepassing op hem zelf, reden om niet te vertwijfelen, d.w.z. meer moed te putten naarmate dit geloven slaagt. Hij maalt dan niet meer om de vraag, of zijn geloof wellicht zo zwak is, dat hij misschien wel geen gerechtvaardigde of uitverkorene is. Geconfronteerd met de vraag, of hij over zus of zoveel jaar nog wel gelovig zal zijn, houdt hij op grond van zijn geloof goede moed. Nu komt de onzekerheid, die we bij deze gelovigen aannamen, wel overeen met Trentes zich rekenschap geven van de mogelijkheid, dat er waan is, zowel wat betreft de beoordeling van zijn eigen verhouding tot God nu als voor de toekomst. Het gaat hier om het gevaar van schijnheiligheid en al te groot optimisme over de kracht en duurzaamheid van zijn geloof. Trente waarschuwt hier voor 'vermetelheid' van geloofsovermoed. De ommezijde ervan, de wanhoop, ligt bij (ver)twijfelen en gebrek aan vertrouwen op de loer en kan fatale dingen doen. Stel nu, dat, al is men door de ervaring der genade optimistisch, men onderkent dat alles wel eens tijdelijk mocht blijken. Maar juist die actuele zekerheid die men heeft door het betrouwbare te vertrouwen doet wonderen. Calvijn zegt: er is meer dan gissing, en zeker meer dan een gissing uit werken. Het geloof betekent geen gissing, maar verzekering. De verzekering, dat we aangenomen zijn als Gods kinderen. Niets kan ons scheiden van Zijn liefde. Zolang hierbij de voorkennis van alle twijfel te zullen weerstaan uitblijft, is er wel de zekerheid die wij putten uit het feit, dat wij inderdaad in het Evangelie geloven: 'Tot hier heeft de Heer ons geholpen', en waarom zou God, die ons omhelzende is en die een beloner is voor wie Hem zoeken (Hebr. 11:6) en die genade bij genade voegt (C.I.3.14.21), nu ons deze hulp onthouden? Dit 'onze hulp, is in de naam des Heren' is hetzelfde als Trentes 'stevig vertrouwen stellen in Gods hulp' en 'Hij verlaat niet, als Hij niet eerst verlaten wordt' en kan nog worden teruggevonden waar men al verder afgevallen is, zondaar is, want zelfs deze heeft nog een wijkplaats (C.I. 3.24.17). Inderdaad reden tot grote hoop i.p.v. wanhoop. Toch kan het geloof zo zwak blijken, dat men zelfs, schuldig, zijn wijkplaats verwaarloost door verkeerd te opteren. Reden om wanhopig te worden kan zo echter dus alleen opdoemen, wanneer men zich op toerekeningsvatbare wijze aan grote afval van God schuldig maakt, of dit nu in één keer is, of sluipenderwijs, of men in vallen trapt of in struikgewas verward raakt. Degene die heden ferm vertrouwt zou het wel eens zo kunnen vergaan. Maar in hoeverre heeft de Heer hem tot nog toe geholpen? Wellicht is hij uitverkoren, zijn geloof geeft hem reden tot optimisme hierover. Maar in het licht van dat het alsnog mis met hem kan gaan, zou hij nog af kunnen vallen. De relatieve onzekerheid zou een eerste teken hiervan kunnen blijken te zijn geweest, waardoor bij zulk een gelovige wat betreft zijn uitverkiezing de schrik om het hart zou kunnen slaan. Maar dat hij nu in het evangelie en de beloften daarvan gelooft, stelt hem gerust. Is hij dan 'verondersteld aangenomen'? Maar het geloof is geen veronderstelling, maar put kracht, en wat het veronderstelt is geen schipbreuk. Men sluit deze echter niet als mogelijkheid uit. Men ervaart echter zijn vertrouwen en kracht en wedergeboorte als bewijzen van Gods genade. Toch zou het tijdgeloof kunnen zijn, dat slechts tijdelijk vrucht draagt. Nu is alle rechtschapenheid uit genade, volgens Calvijn (bij voorbeeld Camillus). Maar het moet de gelovige, tegen het licht van het geval, dat zal blijken, dat men niet uitverkoren is, hiermee ook duidelijk zijn, dat er niettemin inderdaad sprake is van rechtvaardiging, er dus reële aanname tot kind van God. Men gelooft, ook al mocht men later door eigen schuld niet gerechtvaardigd blijken, tot nú onmiddellijk recours en bij sterven het hemels erfdeel. Als dit niet zo was, zouden wij niet eens kunnen beginnen onszelf te beproeven om te komen tot verzekerdheid, aangezien wij, al van tevoren verlamd, tot enig geloof in onze persoonlijke rechtvaardiging niet in staat zouden zijn en zouden wij dit doel in het geheel niet kunnen naderen. Men blijft gerechtvaardigd door te geloven. Geloven is de kracht die aan het geloven
geschonken wordt putten tot volhouden. Men kan dus zijn aannneming tot kinderen Gods afleiden, uit de uit het putten van vertrouwen uit zijn geloof in het Evangelie als voor zichzelf van toepassing. Hierbij is bij feitelijke onbekeerlijkheid waan niet uitgesloten, maar men gaat deze mogelijkheid tegen juist door het putten van ferm vertrouwen, gesterkt door de wetenschap, dat de zondaar niet zal kunnen klagen geen wijkplaats gehad (deze formulering, althans van mij, houdt in, dat men niet vermetel mag zondigen. Want al zondigend kan men hem al verloren hebben. Trente (DS 1540) is hierin dus gelijk aan wat Calvijn, C.I.4.15.3: 'zich niet de vrijheid nemen om ... te zondigen' moet bedoelen) te hebben. En in ieder geval gaat men het tegen, doordat men, totdat men wetens en willens van God afvalt - wat Hij verhoede - nú, al gelovend juist niet veronderstelt, dat men níet in Christus gerechtvaardigd zou zijn, wat neerkomt op geloven - niet: veronderstellen - , dat men wèl gerechtvaardigd is. Ook het tijdelijke levend zijn en vrucht dragen van het geloof is immers de vrucht der rechtvaardiging. Leiden wij dus onze staat af uit 'onze werken, inzoverre wij ons de genade niet onwaardig achten', hetgeen Calvijn een slechte basis vindt? Toch uit het ferme geloofsvertrouwen, dat wij uit Gods beloften in Christus en hulp putten. Dit alles valt uit Calvijn af te leiden, nl. in ieder geval op door hem nog erkende momenten, die nog niet de volle verzekerdheid des geloofs zijn. De volle zekerheid wordt benadrukt als iets om te bereiken. Maar ook om te benadrukken, dat het geloof niet gissing, maar toenemende waarborg is. Maar waarom zegt Calvijn C.I. 3.2.11 dan 'iets meer', wanneer hij vraagt: 'Hebben de gelovigen dan niet iets meer (dan de tijdgelovigen), waaruit zij ontwijfelbaar hun aanneming tot kinderen kunnen afleiden?' om dan te antwoorden: het geloof, dat '(volmondig) Abba! Vader' roept. Nu laat 'iets meer' nauwelijks tot niet een nog kleiner 'iets' toe, en dat weinige is wèl, dat Calvijn meteen met de hele deur van uitgesproken zekerheid in huis valt. Hieruit moet wel gauw volgen, dat verder de nog niet vol tot zekerheid gekomen gelovigen niets meer hebben dan de niet onvruchtbare tijdgelovigen - en wie weet dan wie tijdgelovig is en wie het zal volhouden? - om af te leiden wat ze in hun verhouding tot God zijn, en dat is het overeenkomstige in hun gevoel van gelovigen. Maar Calvijn zegt hiervan niettemin juist wel, dat er méér mogelijk is: na geconstateerd te hebben, dat het zo is, dat alleen in de uitverkorenen het geloof tot de kracht komt om '(volmondig) Abba' te zeggen, zegt hij, dat dat is het in de strijd (C.I. 3.2.17) zichzelf ootmoedig beproeven, zo niet om aan te komen bij volle zekerheid, dan toch dusdoende kracht en vertrouwen puttend, omdat God niet boven onze krachten beproeft, ons een wijkplaats geeft en niet eerder verlaat dan wij Hem verlaten hebben. Conclusie uit het voorafgaande: De gelovige kan zijn aanname, dat is rechtvaardiging door het geloof, dat geen schijngeloof is, afleiden uit het feit, dat alleen in de uitverkorenen - en deze term zegt meer dan alleen: aangenomenen - het geloof tot de kracht komt om zijn volste vertrouwen te stellen, zodat het niet stuk kan en vast en bestendig is. Dus, in het grootste deel van de gevallen, waarbij men onzeker is wat betreft de afloop, zijn aanname met de mogelijkheid deze definitief te doen zijn (= ‘zijn behoud bewerken in vrezen en beven) afleiden uit zelf dit volste vertrouwen te stellen. Dat men, bedreigd door het gevaar, dat men een tijdgelovige is, die de kracht tot volharden ontbeert, desondanks niet behoeft te wanhopen, blijkt a) uit de grondtekst, die benadrukt, dat men zich kan inspannen en waartoe men vermaand wordt, b) uit de leer van de wijkplaats, waarmee Calvijn zijn leer van de uitverkiezing afsluit. De leer betekent immers, dat allen in staat worden gesteld, dat vertrouwen vaster en vaster te stellen. Dit wil zeggen: Als je voor je toekomst vreest, dan zal dat zijn, doordat je zelf iets zult kunnen begaan (incluis beetje bij beetje geleidelijk afglijden, maar uit elke stap dat je heen bent kun je niet altijd makkelijk en misschien wel helemaal niet terug!) wat je dan helemaal niet hóeft te begaan. De hel moet je verdienen.
Maar de Apostel zet ons toch aan om ons behoud te bewerken in vreze en in beven en om, zo lijkt het als enige, de wedloop te winnen? Terecht, want men moet zijn eigen onbetrouwbaarheid jegens God vrezen, maar geenszins wanhopen. Ook als men buiten zijn schuld niet aan geloven in uitdrukkelijke zin toe is, kan men wel in goede overtuiging, die in feite enige erkenning van de waarheid Gods is, een asiel hebben, daar God geloof geeft naar het Hem op een gegeven moment genoeg is, maar Hij verwijst niemand a priori ten kwade. Het verlossende en geruststellende woord 'wijkplaats' staat wel zo op het eind van het hoofdstuk over de eeuwige uitverkiezing (C.I.3.24.17), dat men opzettelijk een tijdlang in angst gehouden wordt voor het eigen heil, om toch gerustgesteld te worden op het eind. Immers, de garantie 'niets kan ons scheiden' geldt slechts voor de reeds vastvertrouwende volgens Calvijn. Sadisme? Een dreiging met Verbondsopzegging d.m.v. Calvijn. God wenst volstrekt serieus te worden genomen. Gods liefde en strengheid zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Wij moeten onszelf beschouwen als inwoners van Pompeii aan de vooravond van de uitbarsting van de Vesuvius. De grimmigheid van het krantennieuws maakt duidelijk, dat God met Zijn schepping geen kinderspel bedoelde waar alles vanzelf wel in orde zal komen. Op ons rust een zware verantwoordelijkheid. Smoezen achteraf zullen ons naar hun aard niet tot excuus dienen. God is niet van plan zichzelf als hypothese te laten behandelen. Als men God als sadist ziet, dan wordt dit veroorzaakt door eigen gebrek aan inzicht, dat gepaard gaat met gebrek aan innerlijke vrijheid, in zijn eigen persoonlijk schuldige bijdrage hieraan. Innerlijke vrijheid kan men slechts bij bekering verwerven. De garantie, dat niets ons van de liefde waarmee God ons omhelst kan scheiden, geldt voor het geloof in het algemeen, dus ook voorzover het als vruchtdragend nog authentiek is, maar Gods omhelzing beperkt zich bij 'tijdgeloof' tot beperkt wortelschieten, ofwel God abandoneert. Dit betekent echter niet, dat God, zo beschouwd, slechts enige tijd kracht tot volhouden geeft, maar wel degelijk kennis der volharding, d.w.z. tot het einde, maar in niet absolute variant. Er is sprake van een komen tot de kracht die 'Abba' roept, maar niet zover, dat men reeds volledig verzekerd is van zijn eigen daadwerkelijke definitieve uitverkiezing. Immers, de zondaar kan toch bezwaarlijk een wijkplaats hebben, waar de gelovige zich niet inderdaad reeds werkelijk op deze vluchtheuvel der aanname bevindt, waarop hij gedurig vluchteling is! En welk vluchten en vluchteling zijn op hetzelfde neerkomt als Trentes 'medewerken' bij 'kunnen afwerpen'. Moeten wij echter soms niet het volgende stellen: Bij Calvijn draait twijfel en zekerheid erom, dat men als gelovige eigenlijk moet geloven, dat men uitverkoren is, al is niemand hier helemaal zonder twijfel; te Trente hoeft men slechts te geloven, dat God niet verlaat, maar toch, ondanks dat men alle genade krijgt om vast te houden, uit vrees voor de eigen optieafgrond met een slag om de arm, of men wel tot de uitverkorenen behoort? Dus de onzekerheid bij Calvijn is wezenlijk wat anders dan te Trente? Het antwoord hierop luidt ontkennend: Bij Calvijn is geloof geloof in Gods redding van mijzelf in Christus. Er zijn geen twee geloven, één in de reddende kracht van Christus en één aan de eigen uitverkorenheid, maar één, de eerste. Men kan zijn uitverkiezing afleiden uit het hebben van een onwankelbaar geloof. Twijfelt men, dan niet in de mate dat men twijfelt? Twijfelt men van tijd tot tijd, dan is dit juist niet een onbedreigd onwankelbaar geloof en kan men nog geen volstrekte zekerheid afleiden. De mogelijkheid, dat het geloof in ongeloof of equivalente afval verkeert, ligt op de loer, gelijk overigens ook het geval is bij overmoed - die ook nog eens op ver-twijfeling kan uitdraaien. Zekerheid is er alleen, indien men geloof opbrengt, waarvan men weet, dat het zo vast is, dat het alle beproevingen zal doorstaan. Maar Calvijn zegt, dat men in het leven nooit van alle twijfel verlost is. Hierbij zou dan overblijven, dat men het kan afleiden ten tijde van niet twijfelen. Maar dan is het nog de vraag, want het zich voordoen van twijfel doet de niet-uitverkiezing vrezen. Deze is juist niet dat vaste vertrouwen. Het geloof komt tot de kracht van vertrouwen stellen, maar hapert. Daardoor is
nog onduidelijk, of het geloof de kwaliteit heeft van te zullen volhouden, die kracht heeft die actueel in staat stelt 'volmondig Abba' te zeggen, hetgeen over hele lijn prevaleert, al moet en kan men het overwinnen van de twijfel in versteviging van zijn geloofsleven nastreven. De strijd die de gelovigen dagelijks te voeren hebben om te overwinnen kan men ook verliezen. Dit wil enerzijds zeggen, dat zolang er twijfel en overmoed is, deze erger kan worden resp. door de mand vallen, anderszijds, dat hoe verder men vordert, des te zekerder de triomf wordt, niet zomaar de kans op triomf, maar de kracht van de bewapening van de aangenomene ('arma iustitiae', 'wapenen der gerechtigheid', Rom 6:13, 19, DS 1535). Maar omdat men in het leven nooit zonder twijfel is, komt men veelal niet aan de vrijwel twijfelloze zekerheid van de vrijwel niet meer twijfelende, toe, ook al is waar wat Calvijn zegt, dat het in de uitverkorenen juist wel tot deze kracht komt om te volharden. De gelovige zich moet beproeven, op het juist alle twijfel voorbij zijn en alleen geloven, en komt het gemiddelde 'Abba'-roepen der uitverkorenen weliswaar neer op een in staat gesteld worden tot doorgaand vertrouwen op God als Vader, dan toch niet op die twijfelloosheid. Dus aan de ene kant zegt hij, dat alleen in de uitverkorenen dit geloof tot dit 'volmondig Abba'-roepen komt, waaruit de gelovigen ontwijfelbaar hun aanname kunnen afleiden en als in paradox aan de andere kant, dat men in dit leven in het algemeen niet tot deze twijfelloosheid komt, doordat men niet steeds zeker weet in hoeverre wat men doet wel de kwaliteit van dat inderdaad volhardend Abba-roepen heeft. Want het is niet zo, dat pas van Abba-roepend geloof sprake is gelijkoplopend met het besef daarvan, maar wie vol blijken te houden hadden reeds een dergelijk geloof, veelal zonder dat dit hunzelf ook duidelijk was. Want zo zeker was het ook weer niet. De paradox wordt opgelost, doordat vast vertrouwen juist ìs in Gods barmhartige aanname, die Hij niet zal opzeggen. Geen gissing, maar zekerheid. Deze bemoediging en niet de dreiging van de afgrond is voor Calvijn het centrale. Wanneer men echter - wat niet hoeft! daaraan (ver)twijfelt of daarin laat afweten, dan wordt Gods aanname juist onzeker. Je van het eerste afvragen, of het niet op het tweede uit zal lopen, is academisch in die zin, dat het juist tegen de impuls van het eerste ingaat. Want het is juist de kracht van een waarachtig geloof, dat het vast en bestendig blijft en die kracht krijgt men in de hand, juist tot strijd tegen verachtering. 'Paulus en Barnabas...spraken tot hen en drongen bij hen aan om te blijven bij de genade Gods' (Handelingen 13:43). Slot: Calvijn verwijst naar de passus Rom. 8:15, dat de Geest in de uitverkorenen Abba, Vader verzucht. Dit stellen van een vast vertrouwen, tot welke kracht hun geloof door de Geest komt, naar gegeven en beloofd is, maar temidden van twijfel en de mogelijkheid van af laten weten als tijdgelovige, is het doel waarnaar de leden moeten streven. Maar wat de Geest geeft is niet de afval, maar deze is iets wat aan je schuldige nalatigheid of onwil ligt. Het feit, dat je een wijkplaats hebt, ontneemt je elke grond om je te verontschuldigen. Dit past bij C.I.3.2.11. : 'Door zulk een tijdelijk geloof heeft de mens te minder een voorwendsel zich te verontschuldigen'. Men kan bepaald niet zeggen, dat men niet geweten heeft wat men afwijst. Uitbreidingen I Het afleiden van de aanname in stappen Calvijns ‘zekerheid’ is: een geloof in Christus, waarvan men weet, dat het hoe dan ook onwankelbaar is, als iets dat nagestreefd moet worden, maar dat in een mensenleven behoudens speciale gevallen niet bereikt wordt (C.I.3.2.18). Eraan voorafgaande (C.I.3.2.17) zegt Calvijn dan ook: 'De zekerheid des geloofs sluit niet helemaal bekommernis en twijfel
uit. Veeleer moet men zeggen, dat de gelovigen gestadig de strijd voeren tegen gebrek aan vertrouwen'. Stabiliteit die een enkele maal opeens nog eens op de proef wordt gesteld is niet een van alle twijfel genezen en daarmee buiten gevaar zijn. Dit wordt duidelijk uitgewezen door de realiteit van die gestadige strijd. Abba-roepen, vast op God vertrouwen, Hem persoonlijk als Vader beschouwen, dat algemeen kenmerk is van uitverkorenen, is het kenmerk van een volhardend geloof, dat ook een permanent verzekerdworden is. Verzekerdheid van niet gescheiden worden, indien men niet aan Christus twijfelt. Men moet dus streven naar vast geloof, dan kan je niets overkomen. Zonder geloof en dus bij nalatige twijfel is er nl. wel een terminus aan de omhelzing. Dus: de grensovergang naar het blijken van tijdgeloof ligt daar waar de mens deze strijd opgeeft. Het alternatief is niet: volle verzekerdheid-nog onvolledige verzekerdheid t.a.v. wat er op til is, maar het alternatief is: niet twijfelen aan 'non deseret', 'zal niet verlaten' op straffe van met schuld 'verlaten worden'. Het gáát niet om 'certo statuere', 'voorzeker vaststellen', maar om 'credere', 'confidere', 'geloven', 'vertrouwen'. Dus de volle zekerheid is iets wijkends, maar aanreikends, dus zich over duur afstaan. Verzekering is er vanaf 'als men maar niet twijfelt'. Volle (ver)zeker(d)heid is er, wanneer men beseft alle twijfel voorbij te zijn. Maar bedoeld Abba-roepen begint al temidden van twijfels. Dus te lezen: alleen in de uitverkorenen komt het geloof tot de kracht van Abba-roepen, van standvastigheid. Hieruit valt natuurlijk niet pas na afloop aanname af te leiden, maar nu al. Dit neemt nl. zo niet weg, dat het geloof (C.I.3.2.11) een vrucht van de verkiezing is. Het is de gave der volharding, van gave van het actuele vermogen altijd prevalerend 'ja' te zeggen. Het is toch niet: het vermogen, dat 'ja' zegt, tot men vervolgens 'nee' zegt. Niet wordt bedoeld de alleen nu ‘zichtbare’ kracht die in staat stelt nu 'ja' te zeggen, maar dit is in het algemeen wel het enig ‘zichtbare' deel van het volharden en men kan hieruit de ‘zichtbare’ aanname afleiden, maar tegelijk wellicht-‘onzichtbare’-niet-aanname bij mijn duizelingwekkende mogelijkheid van latere afworp. Dit wordt door Calvijn gescheiden in geloof der uitverkorenen en tijdgeloof. Hij vráágt slechts niet te twijfelen, maar zeer vast te vertrouwen = 'deponere et collocare firmissimam spem', 'een allervastste hoop te stellen en vestigen' te Trente. Want dit verschil tussen ‘vertrouwen, hoop (dat bijna gelijkstaat met geloof, schriftuurlijk, bij Calvijn)’ bij Calvijn en ‘non dubitare’, ‘niet twijfelen’ (= geloven, maar om contextuele defensieve reden negatief) aan Gods barmhartigheid en de effectiviteit van de sacramenten, aangaande de eigen rechtvaardiging aan de ene kant en ‘spes’, ‘hoop’ aangaande de eigen uitverkiezing aan de andere kant te Trente ligt aan de zelfs door Calvijn geschetste, naar wij analyseerden, maar bij verkorting uit het zicht verdwijnende, grotere zekerheid der rechtvaardiging dan die der uitverkiezing. Maar Trente citeert hierbij in één adem Filipp 2:13, dat God in ons een goed werk begonnen is, dat hij zal afmaken, waaraan het beslist niet onCalvijns toevoegt: ‘nisi defuerint’, ‘tenzij ze verachteren’. Het schijnbare verschil met Calvijn is dan nog, dat het te Trente kennelijk om een menselijke keus gaat, schijnbaar, want de leer van de wijkplaats garandeert deze. Wel heeft het er de schijn van, dat je enerzijds bij Calvijn, als je nog twijfelt, niet tot je definitieve aanname mag besluiten, en anderszijds als je niet meer twijfelt wel, een steeds meer grond onder je voeten voelen, tot je stáát. Maar degene die niet twijfelt en opeens onder beproeving wel? Calvijn zegt zelf, dat je nooit helemaal van je twijfel zult genezen, ondanks, dat hij zegt, dat het geloof in de uitverkorenen tot de kracht komt om volmondig Abba te zeggen. Met zulke beproevingen valt altijd rekening te houden, en daarom moet men, terwijl men de kracht ervan beproeft, zijn geloof uitbouwen, opdat men die doorsta. Het doorstaan hangt immers van verkrijgen van een Abba-roepend, d.w.z vast op God als Vader vertrouwend, karakter, af.
Weet men het ondanks alle voorzorgende zelfbeproeving dan toch pas, wanneer men doorstaat? Nee de zekerheid is veel groter. Men weet in voorbeproeving, dat men met dit opbrengbare en opgebrachte geconstateerde volmondig Abba-roepen zal vermogen te doorstaan. Men moet zo de proef doorstaan en niet falen. Het is niet simpelweg: men is uitverkoren, mits men met (beter: op) de genade zal meewerken, maar door het geloof, dat men reeds hiertoe als bewapening ontvangend oplevert. Dit geloof, dat door de liefde werkt is betoond geloof. Maar jij bent het die betoont. Dit is kenmerk van de uitverkiezing. Of niet betoont. Dit is het kenmerk van de uitwerping. Onzekerheid in deze, twijfelen aan Gods onderstand, is dus een eigen schuldige. 'Komt alleen in de uitverkorenen tot de kracht om volmondig Abba te zeggen' is een objectieve beschrijving, zó nog geen voorwerp voor mijn zelfbeoordeling. Wel voorwerp voor mijn zelfbeoordeling is een zichzelf betuigend Abba-roepen, voorzover ik dit inderdaad doe en, voorzover ik het nog niet doe te doen. Ik kan van mijn aanname en uitverkiezing méér afleiden dan ik inderdaad ervan ten uitvoer breng. Als ik op een gegeven moment constateer, dat ik reeds doe wat kan zijn wat Calvijn verstaat onder 'Abba roepen', weet ik weliswaar nog niet, - niet: of ik het nog wel zal kunnen blijven zeggen, want dit is vrezen voor 'iets dat boven het hoofd hangt' - of ik het tot het einde wens vol te houden. Maar men kan zijn kracht van doorzetten, nog relatieve onwankelbaarheid, beseffen aan zijn kiezen voor volhouden, tot de kracht waarvan men zich bewust is te komen door deze reeds uitvoerend gestand te doen en vanuit dit vermogen nog zal uitvoeren. Of niet, dàn teken van ondanks het hebben van zijn wijkplaats niet tot kracht komen. Deze notie is een aanvulling op de lacune die ontstaat uit de foute notie van 'wat hangt mij boven het hoofd?'. En het heeft er alle schijn van dat Calvijn zich keert tegen 'nisi speciali revelatione', 'alleen door speciale openbaring' als vermeend enige tegenwicht hiertegenover. Want het geloof kòmt tot de kracht, dat is 'nu' al duidelijk. Men is reeds begonnen aangenomen te zijn. Tegelijk komt het alleen tot de kracht met, dat ik uitvoer, daarin, dat ik niet twijfel of ongelovig word of ongehoorzaam ben, kortom: niet achterblijf. Er is dus ook w.b. de toekomst geen gissing, maar garantie ('non deseret'). Maar voer ik niet uit, het was God die reeds Zijn kracht onttrok, al was het onder nog aanwezig aanbod. God kan immers de gegeven kracht nog zo relatief zwak en sterk stellen, dat ik als gevolg van een van twee, immer naar Zijn wil, al dan niet uitvoer, zodat 'ik kan afwerpen'. Zie eerder, in mijn eerste boek. Zo heeft de Heer tot zover geholpen met de kracht die blijft helpen tot uitvoeren. Of niet. In dit geval komt het geloof wel tot de kracht die in staat stelt aan te vangen met Abba te zeggen, maar men blijft achter. Niet: De kracht stelt niet in staat, maar: 'Het geloof komt niet tot die kracht, die in staat stelt volmondig Abba te zeggen.' Zij stelt een tijdlang actueel in staat, maar, door 's mensen eigen schuld, niet überhaupt, doch alleen nog maar in principe. De mens kan wel, maar wil niet. De confusie tussen de twee ontkomt men volgens Calvijn, doordat de gelovige zich beproeft ‘om te komen tot’ (weergave Wielenga) de verzekerdheid van de bestendigheid van het tweede en daarmee zich te verwijderen en zich te onderscheiden van het eerste, al is het zo, dat de uitverkorenen allang toekomen aan de Abba-roepende volharding, terwijl de volle zekerheid der individuele uitverkiezing nog maar een doel is om te naderen. Gaat het bij dit laatste dan om een abstractie? De volle verzekerdheid Wat is Calvijns volle verzekerdheid der aanname (= weergaveWielenga: des geloofs)? Gezien vanuit de kracht van uit vertrouwen volhouden: volledig geloof, dat geenszins langer twijfelt aan Christus en daarin aan de eigen aanname, d.w.z. Gods barmhartigheid jegens mij en zijn kracht van vol te houden beseft. Alzo volledig in armatuur in de strijd te zijn. Geen zekerheid
van abstract 'ik zal volhouden', maar van in kracht van en tot volhouden te zijn. Als het ‘je maintiendrai’ van Willem de Zwijger. Wielenga’s uitleggende toevoeging ‘om te komen tot de volle verzekerheid des geloofs’, moet dan ook moltmanniaanser geïnterpreteerd worden dan sommigen mag lijken. Dit geloof houdt vol. Blijft het daarmee ook bestendig? Inderdaad, daarmee. Het is het geloof van de uitverkorenen. Wanneer Calvijn zegt, dat dit alleen in de uitverkorenen tot de kracht komt om volmondig Abba, Vader te roepen, en dit derhalve het teken der uitverkiezing is, waaruit men zijn aanname kan afleiden, dan komt dit neer op, dat men dat dóet, tot zekerheid van zijn aanname en kracht om het nog te doen, etc. Eerder dan dat men zegt, dat het om een niet aldus bemiddeld, doch abstract, geloof in de eigen uitverkiezing gaat. Want de verzekering is niet een abstracte toezegging - dat valt meer in de orde van bijzonderee openbaring -, maar een verzekering aan wie in God en in Christus gelooft van aangenomen te zijn, vast in Gods hand te zijn tot versterking van dit geloof, etc. etc. Kunnen ze dan niet tot de volle zekerheid komen, waardoor ze twijfelloos hun aanname als synoniem met uitverkiezing afleiden? Immers, tot die kracht van vertrouwen komen volgens Calvijn alleen de uitverkorenen. Inderdaad, hun geloof blijft vast en bestendig. D.w.z. het geloof, dat zij opbrengen blijft vast en bestendig. D.w.z. breng het op, dan kan het niet wankelen. Deze Calvijn-uitleg is niet willekeurig, omdat het volmondig Abba-roepen van de gemeente per definitie een volgehouden vertrouwen is. Dit blijkt uit de distinctie met het 'gevoel der verworpenen, dat grote overeenkomst vertoont met dat der uitverkorenen'. Dit immers 'mist de kracht van het Evangelie', oftewel het gelooft niet echt, is niet het 'ware geloof', wat juist daarin blijkt, dat het niet volhoudt. Het 'ware geloof' daarentegen is niet van dien aard, dat het maar moet zien vol te houden, maar is stabiel in het volhouden, het kent de eigen kracht, die het opbrengt en continueert zo zichzelf. Maar hoe kent het dan de eigen uitverkiezing? Doordat wie zo doet door God nooit of te nimmer verlaten wordt. Dus de uitverkiezing blijkt niet slechts uit het volgehouden hebben, maar is een belofte aan wie volhouden, naar zij ook kunnen. - Goed, dit geloof komt tot die kracht, kan men opwerpen, maar weten ze ook zeker, of ze dit zullen blijven doen, waar dit kunnen mogelijkerwijs ook het kunnen stoppen inhoudt? Dit is om te beginnen niet het geval met vele tijdgelovigen. Aan de andere kant ook niet met vele uitverkorenen. Maar wordt aan sommigen hunner niet innerlijk zeker toegezegd, dat zij nooit meer zullen afvallen en is dit niet pas de volle verzekerdheid des geloofs? Hier is nl. geen sprake van abstractie, dit is iets bevondens. Deze bevindt zich tussen de speciale openbaring, die weliswaar als tegemoetkoming van andere orde is, maar steeds óf aan wie al het allerfermst geloof opbrachten óf het toch nog moeten opbrengen, getuige het feit, dat Paulus de eigen afwijzing na het evangelie verkondigd te hebben als mogelijkheid onder ogen ziet, en de uiterste bevonden waarschijnlijkheid, de praktische zekerheid der uitverkiezing. Zo is deze zeldzame bevinding enerzijds een exemplaar van wat een algemene eigenschap van waarachtig geloof is, anderszijds toch een geval van speciale openbaring. Hiermee lijkt overeen te stemmen, dat, ofschoon Calvijn zegt, dat de kennis der volharding niet uit speciale openbaring is, maar algemeen aan de gelovigen toekomt. nochtans Chr.I. 3.2.11. deze ‘openbaring’ een met zoveel woorden ‘speciaal’ is en een ‘bijzonder getuigenis’. Maar dit klopt alleen maar, indien de openbaring slechts volle informatie wat betreft de feitelijke afloop zou betekenen, anders niet, en wel omdat het garanderende en dus de speciale openbaring al werkzaam is ook, voordat de garantie zin in welke zin dan ook een volle is. Is het streven om te komen tot de volle zekerheid des geloofs uitgelegd in strengste zin niet uitermate gevaarlijk, vanwege het gevaar van een wel zeer vermetele waan? Dit is hetzelfde als de genoemde abstracte afleiding. Maar bij het vestigen en stellen van een allervastst vertrouwen kàn dit sommigen overkomen. En niets kan verbieden, integendeel, dat men
zichzelf van dag tot dag probeert te vergewissen van de kwaliteit van zijn geloofsleven, waarbij juist moet horen, dat men zich wacht voor valse inbeeldingen en deze uitscheidt. Calvijn spreekt in deze slechts over vleselijke gerustheid en hier is inderdaad Trente verder met het signaleren van gevaren. Maar 'met ingebeelde hemel ter helle varen' is een calvinistische formulering, die van allen dit gevaar toch wel het meest kras uitdrukt. Concluderend: Calvijn en Trente hebben gemeenschappelijk 'tot de kracht (hebben te) laten komen', wat gegarandeerd beantwoord wordt, van volmondig Abba-roepen en 'deponere debere firmissimam spem', 'non deseret, nisi deseratur'. Bij beiden is de echte voorkennis der persoonlijke uitverkiezing slechts aan sommigen voorbehouden en vormt als zodanig, of komt daaraan gelijk, een bijzondere openbaring. Wat kan de gelovige nu afleiden? Het volmondig Abba-roepen, zijn vertrouwen stellen op God als Vader, van de uitverkorenen, is een voorzeker krachtige opstelling. Het 'instaatstellen' is geenszins potentie maar in act. Het is activering. Het is activering überhaupt. Het is dus volvoering. Het is komen tot de kracht die aldus in staat stelt en om zo voort te gaan. In het heden vindt dit komen-tot reeds plaats en dus is er reeds instaatstelling tot reeds zijn vertrouwen stellen. Dit is zelf nog niet per se volmondig Abba-roepen met de betekenis van 'voor de hele lijn van het leven'. Het gaat in Calvijns betreffende zinnetje om een objectieve visie. Er wordt afgezien van het met zoveel woorden vermelden van de inbegrepen subjectieve inspanning. In de uitverkorenen beklijft iets. Dat is per definitie het geval. Met volmondig Abba-roepen wordt iets aldus beklijvends gemeend. Anders zou bij Calvijn een objectieve beschrijving van wat er gebeurt neerkomen op: Komt tot de kracht die weliswaar in staat stelt tot toestemmen, maar tot iets dat varieert tussen niet waarachtig toestemmen en een gevoel(en), dat overeenstemt met het, onversaagde, gevoelen van de uitverkorenen. Wordt het tijdelijk waarachtig toestemmen zo niet weggeredeneerd, of beweerd, dat je iemand die dit deze gang gegaan is eigenlijk nooit had kunnen vertrouwen, 'eigenlijk had ik al kunnen zeggen, dat deze niet uit God geboren was'? Calvijn leert in feite, uitgedrukt naar negatief van Chr. Ins. 3.11.11, dat 'de vrije en onversaagde aanroeping vertraging ondervindt'. Maar bij het in staat gesteld worden tot volmondig Abba-roepen is men vrij en onversaagd. Er is dan geen, althans geen blijvende, afbreking. Anders zou men in staat worden gesteld tot haperend en tot stilstand komende status nascendi van Abba-roepen. Het heeft er bij Calvijn enigszins de schijn van, dat zulk een aanvang van Abba-roepen nooit volmondig is, terwijl omgekeerd eenmaal volmondig dan voortdurend volmondig. De hieruit voortkomende schijn van dichotoom 'certo statuere' en doordat de wijkplaats pas aan het eind van de verhandeling over dit onderwerp wordt vermeld van alternatieve angst voor niet-uitverkorenzijn bij vriend en vijand was er. Er is veel aanleiding om het zo op te vatten. Toch gaat het, gezien het voorbeeld van het Abba-roepen, juist om vertrouwen, niet om cartesiaans vaststellen. Niemand behoeft te wanhopen, want niemand kan klagen geen wijkplaats te hebben. Maar het is waar, dat waar men in vertrouwen tekortschiet, er, met eigen schuld, per saldo geen sprake is van geloof, dat 'tot de kracht komt om volmondig Abba, Vader te zeggen', instaatgesteldwording tot volmondig Abba-roepen in actuele zin. Dit wil niet zeggen, dat God hier tekortschiet, want Hij geeft, zij het beconcurreerd, houvast en onderstand. M.a.w. een staat waarin men is, niet als Gods begiftiging en aanbod van continuering en uitbouw hiervan, maar als eigen staat van de mens is, gelijk blijkt uit dit bij relatieve zwakstelling van Zijn krachtige onderstand zich tot zondigen spoeden, niet te vertrouwen. Niet God, maar de mens zelf kan zo nog door de mand vallen. Immers als Gods kracht is de gave vanuit Zijn trouw blijvend. Hij stelt zo überhaupt in staat. De niet in strengste zin gedachte volverzekerde gelovige kan zijn aanname afleiden uit iets waarvan hij niet onmiddellijk zeker heeft, of dat wat hij doet inderdaad dat vaste en blijvende vertrouwen is, dat met volmondig-Abba-roepen bedoeld wordt, nl. hij beproeft de kwaliteit
van zijn geloof en vindt wat hij doet, nl. vertrouwen stellen in Christus' redding. Hij weet alleen nog niet, of het überhaupt-blijvend is. Hij weet het naar de mate, dat hij, onder inspanning om op te brengen - iets wat hij door Gods genade kan - deze kracht proeft en stabiel is. Zolang het nog niet zo is, kan hij wel zijn rechtvaardiging, maar niet de definitieve aanname afleiden, die Calvijn bedoelt. Naarmate het sterker wordt echter in deze lijn slechts op waarschijnlijkheidsbasis, niet mathematisch, maar 'Mutmaßung' in de Heer (DS 1548 'confidat in Domino', waarbij uiteraard verzekerdkrijging = C.I.3.2.39). Dit is echter ook voor wat betreft de toekomst geen gissing te noemen. De gelovige kan immers als algemeen voor vast houden, dat niets hem van God kan scheiden, tenzij hijzelf schuldig en met optie aflaat. M.b.t. Abba-roepen betekent dit gewisheid voorzover hij 'Abba' zegt, d.w.z. voorzover hij zijn vertrouwen stelt, dat hij niet zal opgeven, oftewel voorzover hij niet van zins is dit op te geven. Is dit dan niet: somtijds onder ogen zien, dat het wel degelijk het geloof is dat het zeker zal houden, maar vervolgens hier weer aan twijfelen? Dit kán het geval zijn. Maar allang vóór er maar sprake is van zulke soms bereikte garantie, beproeft de uitverkorene, die Abba roept, zich erop, of hij waarlijk op God bouwt. Mocht iemands geloof een tijdelijk geloof zijn, dan kan het van dat ware Abba-roepende geloof veel weghebben, maar dit vertrouwen is niet van dien aard als door de verzekerdheid der verkiezing bevestigd wordt (C.I.3.24.7), het zal schipbreuk lijden, is begrensd, want houdt niet vol: de bevestiging eindigt. Het werd bevestigd slechts zolang het duurde, terwijl ware bevestiging tot die noestheid is waarmee het steeds maar weer opgebracht wordt, en de bevinding volledig wordt bij een eventuele, mystieke, bevinding van definitieve verzekerdheid. Is er aldus een volmondig Abba-roepend tijdgeloof? Nee, het heeft niet deze kracht die volhoudt en waaruit men de eigen uitverkiezing kan afleiden naar de mate dat het tot alleen maar volhouden bevestigd wordt, evenmin als ook de op weg zijnde zich beproevende uitverkorenen al helemaal. Weet men dus onderweg nog niet, of het eigen verzuchten wel dát verzuchten is, dat volmondig Abba roept? Maar áls men dit doet is het besefbaar. Immers, anders zou wat de Schrift over dit verzuchten leert twijfelachtig zijn. Maar maakt deze uitleg deze leer toch nog niet te bleek? Maar wel degelijk is het zo, dat men zich nog immer te beproeven heeft, om tot de volle kracht ervan te komen en dan bevestigt het zich al doende zolang men volhoudt, naar men inderdaad te vermogen krijgt, terwijl het zich tegelijkertijd ook nog niet bevestigt, nl. inzover men nog niet zo volverzekerd is, dat het geen schipbreuk kan lijden. Maar dan kan het ook als tijdgeloof blijken uit te pakken en was dat wat bevestigd werd dan schijn? Heeft het soms op het moment der zelfbeproeving nog niet die kracht, waarvan duidelijk is, dat het volmondig Abba-roepen is, maar heeft het er wel zoveel van weg, dat het het kan zijn? Of niet zijn? Maar wat heeft men er dan aan in de praktijk? Wel, het is volhardend Abba-zeggen zó, dat zich reeds aan het bevestigen is, inwendig verzekeren en bemoedigen is, dat men het kan blijven volhouden en zodoende blijven bevestigen wat het is. Non deseret, nisi prius deseratur. Het wil dus ook zeggen, dat iemand wiens geloof kracht van Abba-roepen, van volhouden heeft, maar die zelf van volharden-zullen nog onzeker is, die de zekerheid van zijn huidige aanname (ook als men geen uitverkorene is [toch wel ‘aanname’ te noemen, daar Calvijn in de grondtekst naar de volle wedergeboorte als ‘die wedergeboorte’ terugverwijst, deze zo blijkbaar onderscheidend van een ruimere, nl. dat, weliswaar tijdelijk, vruchten dragende, en wedergeboorte is een teken van aanname]) heeft, maar niet van de definitieve, a.h.w. uit wat hij heeft, slechts actueel vertrouwen, ook zijn uitverkiezing afleidt in zóverre, dat hij niet hoeft af te laten dit op te brengen. Hierbij is Abba-roepend zijn niet slechts uit de handhaafbaarheid een mogelijkheid, maar een door oefening toenemende innerlijke waarschijnlijkheid in de richting van volle (ver)zeker(d)heid. Wie vrijwel nooit meer twijfelt
(niet met valse inbeelding, maar terecht, bovendien alert op mogelijk nog komende beproevingen), maar stevigt bouwt op God, mag zich (persoonlijk, in collectieve zin mag dit allang) praktisch gesproken tot de schare der uitverkorenen rekenen, conform dat men volgens Trente zijn allervast vertrouwen moet stellen in God, die beloofd heeft wat Hij begonnen is, ook zal afmaken, mits wij bij deze kracht die wij ruimschoots krijgen blijven, zodat wij a.h.w. onze uitverkiezing zelf in de hand krijgen. 'Certo statuere' Wij zagen, dat het vertrouwen stellende Abba-roepen er is temidden van (nog) twijfels. Niettemin is men erin van zijn uitverkorenheid verzekerd, naarmate men kracht van geloof heeft. Als niet meer het negatieve prevaleert, dan is daar nog niet de volle verzekerdheid der – definitieve – aanname. Calvijn wekt echter tegelijk gauw de indruk, dat men vanwege een ondervonden stabiliteit op voorhand weet hiermee de ergste nog komende beproeving te zullen doorstaan. Hij spreekt immers, samengevat, van: twijfelloze afleiding door de gelovigen van hun aanname uit het feit, dat alleen in de uitverkorenen het geloof tot de kracht komt die in staat stelt volmondig 'Abba', dat is 'Vader' te roepen. Dit is wat Trente wraakt als 'certo statuere'. Immers, hij zegt hiermee, dat als iets dat algemeen is de uitverkorenen hun aanname, wát anders dan als uitverkorenen?, kunnen afleiden uit hun ferme geloof. Maar wij moeten rekening houden met de perspectiefwisseling. 'Alleen in de uitverkorenen (ziet de gelovige, enigszins in de rol van objectieve buitenstaander, dat) het geloof tot de kracht komt die in staat stelt om (volmondig) Abba te zeggen', een zich realiserend vermogen en dat dit geloof bestendig blijft. Dit is een ander perspectief dan dat van degene die het door moet maken en die op te brengen heeft en derhalve afleidt uit dit opbrengen zelf. Maar Calvijn zegt, dat ook dezen hun aanname (als uitverkorenen) kunnen afleiden. Niet slechts af te leiden uit het feitelijke volgehouden opbrengen? Calvijn scheidt tijdgelovigen van de volhardenden. De volhardenden zijn aangenomenen, al is nog niet gezegd, dat zij allemaal even verzekerd zijn, dat zijn zullen volharden, al komt in deze laatsten het geloof tot een kracht die het kenmerk der uitverkiezing is, waaruit zij zelf hun aanname kunnen afleiden. Zoveel is waar. Calvijn zegt, dat zij deze ontwijfelbaar kunnen afleiden, bij eerste oogopslag uit niet het eigen perspectief, maar het objectieve op de volhardenden, de uitverkorenen in het algemeen, en daarmee ook van zichzelf en dit staat variatie toe. Daarnaast, zegt Calvijn, zijn er nog andere verschillen: Zelf beproeven zij zich ootmoedig om te komen tot de volle (ver)zeker(d)heid, d.w.z. zij bouwen een onwankelbaar vertrouwen op, teneinde hun aanname tot uitverkorenen af te leiden. Dit leiden zij dus af, naarmate zij opbouwen. Dus niet ontwijfelbaar? Vaster naarmate men opbouwt. Naarmate men vertrouwen opbrengt, verdwijnt de twijfel. Dus door te volharden zelf? Uit het geloof, waardoor men bezig is te volharden en kan blijven volharden. Wanneer men nog niet tot de volle verzekerdheid des geloofs is gekomen, dan weet men nog niet of men werkelijk dàt vertrouwen stelt, dat ook vast en bestendig zal blijven, maar 'geen volle zekerheid', wil nog niet zeggen: geen rechtvaardiging (waarvan het, eventueel tijdelijk, vrucht dragen het teken is), maar als verzekerdwording alvast verzekering van 'aanname tot kinderen'. Bij Calvijn en Trente is aanname immers hetzelfde als rechtvaardiging. Deze goddelijke erbarming (= Trente DS 1534 'nemo pius de Dei misericordia...dubitare debet', 'geen vrome mag aan Gods barmhartigheid...twijfelen') kan dus volgens Calvijn al twijfelloos worden afgeleid, vóórdat de aanname voorgoed tot kinderen wordt verzekerd, en dit is de kennis van de eigen uitverkiezing. Waarom dit reeds met zoveel woorden twijfelloos en aanname te noemen? Is men immers niet nog onzeker, of dit geloof niet tijdelijk zal blijken? Maar Calvijn zegt het in feite. Immers, het
kan reeds het Abba-roepend geloof der uitverkorenen zijn en als het dit is, dan kan men er zijn aanneming tot kinderen uit afleiden naar de mate van de vordering der verzekering en dat is in deze fase de mate van beantwoording van het vertrouwen dat men stelt door de belofte van het Evangelie te geloven. Men is nog onzeker over of dit wel de gave der volharding is met zijn aanname als voorgoed, maar al door te volharden verkrijgt men innerlijk verzekering van aanname, een perspectief dat zich aanbiedt en niet wijkt zolang men volhardt, naar men ook vermag. Dit is immers 'Abba'-roepen waarin men niet moet versagen en zo men versaagt betuigt dit te weinig kracht en is het geloof niet het volmondig 'Abba'-roepende. Zijn term 'aanname tot kinderen' sluit dan ook de tijdgelovigen uit en dit lijkt de zaak in verwarring te brengen, want zijn degenen die nog niet volverzekerd zijn nu aangenomen of niet? Niettemin stelde ik straks, dat ook de tijdgelovigen toch tot (in feite tijdelijke) aanname of rechtvaardiging kunnen besluiten. Maar dit is zolang deze duurt, geen andersgeaard soort aanname. Want als Calvijn over 'hun (eigen) aanname tot kinderen afleiden' spreekt, dan bedoelt hij afleiden uit het geloof, dat bevestigd wordt en zich vergewist en vergewist, niet de omslag daarvan tot ongeloof. Maar dan ontgaan de tijdgelovingen toch hun aanname? Inderdaad, maar al volhoudend vergewissen ze zich. Doen zij dit niet, dan vergewist men zich dus niet van zijn aanname tot kinderen, maar van wat men heeft van aanname tot kinderen, maar uiteindelijk blijkt deze afwezig. Alleen aan de hand van dit laatste moeten hoeven wij het Calvijn niet euvel te duiden, dat hij (in de originele tekst) tijdgelovigen ‘hypocrieten’ noemt. Anders wel? Het heeft er dan de schijn van, dat hij mensen die hij vruchtdragend noemt van hypocrisie beschuldigt. Dit nu lost zich alleen op die manier op. Hij kán ze eenvoudigweg niet in hun vruchtdragen tegelijk hypocrieten noemen. Beschuldigt hij hen dan soms van dubbelheid van den beginne? Zijn ze ‘de ware’ nooit geweest? Ik zou niet zover gaan te beweren, dat dit uit de structuur van het door hem weergegevene volgt, maar een insinuatie is er wel. Toch wordt deze uitgewist, door de in de grondtekst genoemde inspanningsverplichting. Inzoverre men daar niet aan beantwoordt, is men in die mate reeds hypocriet. Dus: Het lijkt erop, dat Calvijn niet aanvaardt, dat men eerst nog wel volmondig ‘Abba’ kan 'roepen' en later niet meer, doch dat het latere of beantwoordt aan de eerdere pit van het reeds dan kenbare semen indelebile óf aan het ontbreken daarvan. Dat het dus om een 'of of' gaat in plaats van iets ambiguus, juist inzoverre er dat onderscheidende van de volmondigheid van Abba-roepen is waaruit men zijn (hetzij, naar strengste interpretatievariant, definitieve, hetzij bij zo doorgaan, naar men ook kan, de Moltmann-variant) aanname kan afleiden. Maar: De waarheid is en die uit Chr.I. 3.2.12 ook duidelijk blijkt, dat men kan afleiden naar men heeft. Men moge reeds volmondig Abba-roepen of niet en het niet zeker weten, maar wel weet men dan, dat men misschien voorgoed is aangenomen, maar dit geloof houdt vol uit de kracht van het geloofde op weg naar komen tot de kracht die in staat stelt volmondig 'Abba' te roepen. Het is niet: Of men heeft niets of men heeft alles. Dit zou ook niet passen bij het zich keer op keer te beproeven hebben. En dit onderweg-geloof heeft de verzekerdheid die het ontvangt. Nog niet die van aanname tot kinderen in de zin van de eerste brief van Johannes, maar wel van de eigen rechtvaardiging en aanname-vooralsnog: wellicht tijdelijke vrucht. Dit is duidelijk uit de wijdere context ('tijdelijk vruchtdragen', ‘zich beproeven’), maar bij scherpe reflectie ook uit de onmiddellijke context ('komt tot de kracht die in staat stelt: volmondig Abba! Vader te roepen). M.a.w. als het een mindere kracht heeft dan het volmondige 'Abba'roepen, dan is daar wel het zich vastklampende karakter van geloven dat hiermee wordt aangegeven, maar nog een mogelijk loslaten, dat er haaks op staat, een hapering, een aarzeling, een gebrek. Men leidt ontwijfelbaar zijn rechtvaardiging af, maar er blijft twijfel aan zijn 'uit God geboren', uitverkoren, zijn. Dit zet men opzij juist door te geloven in zijn rechtvaardiging. Niet kan men nog de eigen uitverkiezing afleiden, maar van deze 'aanname tot kind' wel dat zich van dit als zijnde van definitieve aard vergewist door dat volhoudende
'Abba'-roepende geloof op te brengen, dus altijd ook van aanname terwijl - en dat is nu: zolang - men volhoudt, wat men ook kan. De vergewissing ligt in het volhouden. Is dit dan soms geen nieuwe kleren van de keizer voor een autonome vrije wil? Juist niet, want wat verzekert is de kwaliteit van het geloof, waarin een machtige armatuur van genade tot uiting komt, de jouwe wordt, een waarachtige innerlijke vrijheid van volhardingsmacht, maar die op de proef blijft worden gesteld. Men is aangenomen en zo door en misschien toch nog niet, maar dit laatste wordt onwaarschijnlijker en onwaarschijnlijker en de vrome nadert de volle (ver)zeker(d)heid en sommigen komen daartoe. En mocht Calvijn volverzekerdheid in de zin van informatie omtrent de afloop op het oog hebben, dan zijn dit de facto degenen die een waarachtige bevinding van definitieve aanname hebben. Maar men zij gewaarschuwd voor valse. Moeten wij streven naar voorbereidheid erop? Het streven naar een onwankelbaar geloof is alleen maar goed. Toch is zulk een ervaring een zeldzaamheid, die je overkomt. Je geloof zo vast zien te maken, dat het daar wel op gaat uitlopen echter is er een algemeenheid aan toekennen die er niet is. Maar de verzekering is algemeen, zo stelt Calvijn juist voorop! Maar als je ziet hoeveel van die verzekering er ook reeds aan alle geloof wordt gegeven, dan is dit ook zo. En de volle zekerheid in hypothesi waartoe men moet komen heeft alsdan al een zeer sterke vooraanwezigheid als almaar volhouden dat evenzolang bevestigd wordt tot volhouden. Nóg verder komen kan alsdan dus ook, en is dan een kwalitatieve meeropbrengst, die echter in numerieke zin afneemt, en is als zodanig al lang niet aan iedereen gegeven. De vraag is dan nog, of we er in de net genoemde zin naar moeten streven. Degenen die met deze mogelijkheid het hardste leven getuigen, dat het om een uitzonderlijke bevinding gaat. Die overkomt je, ze hoeft niet te volgen. Maar, als deze uitblijft is dit geenszins een teken van verwerping, want wie volhoudt, en dat kan de gelovige, is juist gered. Dus een instelling bereiken dat ze kán volgen is meer dan genoeg. Maar juist hierom kan men wat dit betreft ook zeer wel ijdele hoop koesteren. Kort: deze ervaring heeft een sterke en algemene vooraanwezigheid (en mocht men dit tegenstrijdig vinden, dan gaat deze op Calvijn zelf terug, die immers zowel spreekt van deze algemeenheid als hij dit een ‘speciale openbaring’ en ‘bijzonder geloof’ noemt, getuige de grondtekst: de ondervonden tegenstrijdigheid wordt alleen door de Moltmann-interpretatie opgelost, in welke geval dit ‘speciaal’ en ‘bijzonder’ op wat anders slaan dan in ‘speciale openbaring’ in de door Calvijn afgewezen zin), maar zelf laat ze zich zelden zien. Zou men dan kunnen zeggen, dat ze dan altijd nog het doel is waarnaar wij streven? Maar waar we naar moeten streven is het vastmaken van ons geloof: je moet niet naar de overkant zien te komen boven het zwemmen uit en vooralsnog is hiervoor het zwemmen het belangrijkste. In elk geloven moeten wij reeds de verzekering ondervinden. De overkant komen sommigen al in het leven tegen, maar allen in ieder geval, wanneer zij verhuizen naar de Here. De overkant is veeleer een asymptoot. De 'kennis der volharding' die de gelovige uit het volmondig Abba-roepen, tot de kracht waarvan het geloof der uitverkorenen komt, wat zichzelf betreft kan afleiden als algemeen is, dat wie zijn vertrouwen op God stelt, die zich geen tijdgelovige betoont - wat voor iedere gelovige mogelijk is - niet beschaamd zal worden. Men kan zijn eigen gehalte wat dit betreft beproeven, zodat men het ook meer en meer wil doen. En zodoende ook bevorderend, dat men het zal doen, naar in kracht waarschijnlijker en waarschijnlijker wordt, niet als gissing, maar als verzekerdkrijging. Ofschoon men niet voorbarig iets mag wanen vanuit een vleselijke gerustheid, men niet vermetel mag vertrouwen nog komende beproevingen te zullen doorstaan. Hieruit valt alvast een overeenkomst met de uitverkorenen op te maken, waardoor men tot lid van het uitverkoren collectief wordt gemaakt.
De zekerheid van de uitverkiezing als collectief Wat Calvijn zegt kan met volgend overzicht worden weergegeven: Er bestaat een dood Jacobus-geloof. Het zaad verstikt, éér het vrucht voortbrengt. Het gaat om 'verworpenen met een zekere geloofsvorm'. Maar het geloof is een vrucht van de verkiezing. Hoe kan dat? Er is soms een overeenkomst in gevoel tussen dat der verworpenen en dat der uitverkorenen. Er is ook verschil: dat der verworpenen is van voorbijgaande aard. Dat het er tijdelijk is, is extra tot aanklacht. Hoe valt ertijdens te onderscheiden? Doordat alleen het geloof der uitverkorenen in staat stelt 'Abba, Vader!' te roepen. Dit geloof blijft vast en bestendig. Bij tijdgelovigen is er sprake van een vleselijke gerustheid, bij oprechte gelovigen van ootmoedige beproeving om te komen tot volle verzekerdheid. De tijdgelovige vindt zijn beeld in de boom, die niet diep genoeg in de aarde wortelt om duurzaam te bloeien en vrucht te dragen. Wat betreft het geloof der uitverkorenen, hoe klein en zwak ook moge zijn, de Geest, het zegel en onderpand hunner aanneming laat niet toe, dat dit indruksel uit het hart gewist wordt. Analyse Wat is het criterium voor tijdgeloof? Er is geen waarachtig toestemmen, maar slechts niet openlijk bestrijden. Soms is volgens Calvijn sprake van een gevoelsovereenkomst, die kennis die toerekeningsvatbaar maakt. Toch is het, tot zover beschouwd, niet minder verworpenengeloof dan dat dode Jacobusgeloof. Maar Calvijn deelt ons nader mede, dat dit vergankelijk geloof te vergelijken is met de boom die tijdelijk vruchtdraagt. Maar als het tijdelijk vruchtdraagt, dan is er tijdelijk werkelijk geloof, want anders kan het als dood geen vrucht dragen. Het geloof, dat tijdelijk vrucht draagt, is niet dat van niets meer dan verworpenen. Inzoverre dat het naast dat negatieve moment waarmee Calvijn zijn betoog begint, al is het tijdelijk, een positief moment heeft, waardoor degene die het betreft, een sub specie aeternitatis verworpene oftewel niet-uitverkorene, niet dáárin, dus dan nog niet, een verworpene is. Dit geloof is aldus tijdelijke en zijdelingse vrucht der uitverkiezing, zonder dat dit laatste zich bewaarheidt. Het is tijdelijk geloof, dus kan er van uitverkiezing geen sprake zijn. Of er is uitverkiezing van de groep en van het individu, dat hier lid van is. Men is niet uitverkoren, of nu uitverkoren, dwz. dan: tot deel zijn van de uitverkoren groep. Er is meer dan een slechts niet-bestrijden van het goddelijk Woord (C.I.3.2.9), maar ook enig waarachtig toestemmen. Ook hierbij kan het zijn, dat het zich aanvankelijk beproeft om te komen tot volle verzekerdheid, maar het verzandt in vleselijke gerustheid. Ook hier ondervindt men antwoordende verzekering en kracht om verder te kunnen bouwen. Maar als het nog niet volverzekerd is, is nog niet gezegd, dat dit dat bestendige Abba! roepend geloof is dat juist die volverzekerdheid zal funderen. Nergens is dan ook aan duidelijk wat van twee het geval is. Het kan in deze situatie zijn, dat er een begin is van Godsvertrouwen, maar het heeft (beter: ontwikkelt) niet de kracht van niet op te houden of dat men een vast vertrouwen stelt op God tot zijn aanname voorgoed. Het is reeds bedoeld Abba!-roepen of een voorvorm ervan, wellicht authentiek, wellicht tot vergankelijkheid. Maar in ieder geval is het deel van het Abba-roepen van het onvergankelijk geloof van de uitverkoren kudde. Juist in het positieve moment is het onderscheid tussen onvergankelijk geloof en tijdelijk geloof van verworpene verdwenen. Er is ook een zeer klein en zwak geloof van uitverkorenen, dat zeker niet volverzekerd is. Zij kunnen het feit van hun aanname afleiden uit hoever ze reeds van dat geloof opbrengen. Maar een tijdelijke vruchtdrager is dan in een gelijke situatie. Wat hier bij de oprecht gelovigen reeds dat Abba-roepen is, is bij hen slechts
enig waarachtig toestemmen. Bij hen zal van Abba-roepen slechts de vóórvorm realiteit hebben gehad. Het onderscheid, waaraan men voor zichzelf zijn eigen uitverkiezing ontwijfelbaar kan afleiden, is nog zo ambigu, dat men op het moment zelf - niet sub specie aeternitatis, want men is uitverkoren of niet! - weliswaar bezig is de eigen uitverkiezing vast te maken en dusdoende af te leiden, maar nog kan aflaten. Dit geldt voor de meesten. De uitverkorenen kunnen in dit geval ontwijfelbaar hun aanneming vaststellen uit wat ze aan werkelijk geloof, Abba! Roepen, hebben. Maar ook de verworpenen in de zin van nietuitverkorenen kunnen dit dan even goed en even slecht als de uitverkorenen. Hier is geen onderscheid. Maar wat de uitverkorenen hebben ìs tot onderscheid! Zeker, zo is het 'zich ootmoedig beproeven’...' tot onderscheid van de niet-uitverkorenen. Maar dezen doen dit vaak - tijdelijk - ook, maar zo, dat vleselijke gerustheid de overhand houdt en zij geen vrucht meer dragen. Het onderscheid zit in de zelfbeproeving van de een, het volhouden tegenover het het af laten weten van de ander. M.a.w. niet alle leden van de uitverkoren groep komen individueel tot de maat van de groep als zodanig. Geldt wat voor de groep geldt dan niet voor alle leden van de groep? De meesten zullen tot de kracht van 'Abba!' roepen komen, dus hun vertrouwen op God als Vader stellen of wat daarheen op weg is, anders ware het geen kenmerk van de groep, maar dit, gezien 'om te komen tot' niet zó doen, dat men individueel volverzekerd is: dus of slechts een begin opleveren van wat Calvijn met Abba-roepen in volle zin bedoelt of werkelijk 'Abba' roepen, maar nog zonder volle (ver)zeker(d)heid. Niettemin is het behaald succes van de ondervonden onderstand het teken van vastheid en bestendigheid van het ware geloof. De vraag hoe dit mogelijk is wordt opgelost, doordat inderdaad de uitverkorenen het geloof hebben, dat Abba! roept, dat ook ontwijfelbaar teken ervan is, dat het niet stuk kan, dit geldt in ieder geval de groep. Maar individueel kan het zijn, dat men, niet volverzekerd - indien dit zijn strengste interpretatie mocht betekenen - zijnd, het alsnog laat afweten, al heeft men meegedaan met de uitverkoren groep te constitueren. Hierbij was men reeds een aangenomene tot kind van God, maar die voor het ontvangen van de erfenis in gebreke is gebleven. Maar als het bij dezen om een Abba-roepen ging, dat niet of nauwelijks te onderscheiden is van dat van de uitverkoren leden van de groep, hoe kan men dan ooit individueel tot vastheid en bestendigheid besluiten? Dit kan, gelijk wij zagen, door bij zijn zelfbeproeving door Gods genade vol te houden, daarin zijn houvast uitbouwende, oftewel door te doen wat de groep, de gemeente, doet en dat is met zijn volverzekerde bestaan mee te doen door er gelovig ìn te blijven, deel van te blijven uitmaken. Alhoewel dit niet meer een individuele kennis vanuit Abba! roepen veronderstelt voor de persoonlijke volverzekerdheid in de engste zin, kan deze wel voorkomen. Maar dit is dan wel iets bijzonders. Nu kwam Calvijn tot een uitgesproken negatieve kwalificatie wat betreft het vergankelijk geloof! Maar het uitgangspunt van de verdoemenswaardigheid hiervan was het niet dragen van vrucht en een vormgelijkenis, die deze negativiteit niet beter maakte. Inmiddels voegde Calvijn ook een inhoudsgelijkenis toe, bestaande in het wel dragen van vrucht, zij het tijdelijk, maar die de tijdgelovige tijdelijk, voor deze zelf, gelijkstelt aan de nog zwak-gelovige uitverkorene, voor zichzelf, naast dat hij in andere zin gelijkbleef aan een verworpen schijngelovige. Nl. in de zin, dat zijn geloof is als een boom die niet diep genoeg in de aarde wortelt om blijvend vrucht te dragen. Inzoverre hij Abba! riep, kon hij zijn aanname ontwijfelbaar afleiden, maar inzoverre hij dit niet deed, niet. Oftewel, het komt erop neer, dat hij afhaakt. Het gaat om iets tijdelijks, een verzwakte benadering van wat Calvijn op het oog heeft, waar hij spreekt over het roepen van Abba, Vader! Onvoltooid 'Abba', het bleef bij een begin van Abba-roepen. Calvijns oordeel is niet zo negatief, of het is negatief per saldo. Er is dus het verschil, dat Calvijn enerzijds leert, dat de leden van de uitverkoren gemeente het geloof hebben, dat 'Abba' verzucht, wat een teken van de onvergankelijkheid ervan is,
zodat zij hieruit ontwijfelbaar hun aanname en uitverkiezing kunnen afleiden, anderzijds leert, dat de leden van de uitverkoren gemeente, de 'oprecht gelovigen' slechts op weg zijn naar de volle verzekerheid van het geloof. Dit verschil kan voor een deel worden verklaard, als wij, daartoe op het spoor gezet door Calvijn zelf, die immers na op het Abba-kenmerk te hebben gewezen, en nadat reeds is opgevallen, dat hij wel spreekt over afleiding van aanneming, maar niet over afleiding van uitverkiezing, a.h.w. terugbuigt op het slechts op weg zijn van de meesten, op basis van wat Paulus leert onder 'niets kan ons scheiden' aannemen, dat de ontwijfelbare kennis van de eigen uitverkiezing om te beginnen de gemeente geldt en, vervolgens, voor de individuen iets procesmatig-approximatiefs is. Overwegen we toch nog de denkbaarheid dat Calvijn, individueel toespitsend, inderdaad meent, dat het Abba!-roepen slechts een kleine minderheid onder de uitverkorenen kenmerkt. Maar de volharding staat gelijk aan wat Calvijn 3.2.40 schrijft: 'Ik ben verzekerd, dat geen ding ons scheiden kan', en dat 'het gaat om goederen die aan de gelovigen in het algemeen uit het geloof toekomen'. Conclusie: Het Abba-roepen komt de gelovigen in het algemeen uit het geloof toe, maar niet allen in gelijke mate, maar de gemeente is volle mate. Dit algemene van het geloof bevindt zich ook in die tijdelijke vrucht. Waar kan deze immers anders vandaan komen? Wanneer nu de gelovigen zich beproeven (weergave Wielenga): om te komen tot de volle verzekerdheid des geloofs), wil dit dus niet zeggen, dat men eerst op het eind het ware geloof bezit. Dat de gemeente Abba! roept is het teken van haar uitverkiezing, zij wordt in dit geloof vastgehouden. Alleen, hoor ik hier volledig bij? Daarop moet men zichzelf bij al zijn ijver ijverig beproeven. 'Het godzalig hart gevoelt dus in zich een verdeeldheid. Eensdeels wordt het door de kennis der Goddelijke goedheid met liefelijkheid overgoten, anderszijds wordt het door het gevoel van zijn jammer met bitterheid benauwd; eensdeels berust het op de beloften van het Evangelie, andersdeels beeft het om het getuigenis zijner ongerechtigheid; eensdeels is er verheugenis om het leven, andersdeels een gruwen voor de dood. Deze wisseling wordt veroorzaakt door de onvolmaaktheid des geloofs...' (C.I.3.2.18). Dus het gaat om uitdieping van zijn geloofsleven in gerechtigheid. Het geloof is het all-in van de christelijke existentie. Reeds vóór zijn volle kracht is het er, en levert het sterkere en sterkere verzekerheid. Het kan mischien nog falen, het kan, lijkt het, niet stuk, het kan praktisch niet stuk, kan het gegarandeerd nooit meer stuk? ...het doek valt, zulke uitverkorenen hebben Abba! gezegd. Spes firmissima. Overzicht Calvijn vertrekt uit het feit, dat God, uitverkiezend, Zijn Geest heeft gegeven - tegen alle twijfel aan aanname, en weidt vervolgens uit over de werkelijke verhouding, die de gelovigen variant hiertoe hebben. Men heeft aan deze waarheid deel. Ongetwijfeld kiest God met dat kenmerk, Abba!-roepen, 'niets kan ons scheiden'. Maar ieder moet zich beproeven op hoe hij/zij zich hiertoe verhoudt. In de tussentijd passeert men stations. Het eerste station is, dat de gelovige ijver dient op te brengen om zich van de waarheid van Gods boodschap te vergewissen, waartegenover de twijfel 'heb ik wel geloof genoeg?'. Bij twijfel is het volgende - zo niet dan valt het samen met het eerste - station het inderdaad verzekerd krijgen, dat God jou niet in de steek laat, tenzij jij je niet beijvert. Dan volgt een ervaren van kracht vanuit geschonken geloof om beproevingen van dit zijn geloofsleven aan te kunnen. Desalniettemin moet men op zijn zwakte bedacht zijn en tegen eigenwaan juist kiezen voor vertrouwen op kracht die men krijgt van de Barmhartige, waarin men een machtig wapen heeft, een teken ook van de liefde waarmee Hij ons omhelst en waarvan niets ons kan scheiden, tenzij men door een schuldig niet-opbrengen bij dit
geloofsvertrouwen laat afweten. Dan is er immers, omdat God immer preveniënt werkt, maar door jouw eigen schuld, niet in die mate die liefde, waarvan niets ons kan scheiden. Reeds verzekerd is men, wanneer men zal weten, dat men alle beproeving daardoor zal aankunnen. Maar juist de beproeving is een test daarvoor. Dan blijkt uiteraard in wie tot het einde toe volhouden, de uitverkorene ('quos Deus sibi elegerit') dit Abba-roepen steeds prevaleerde. Maar vantevoren gevoelt men hiertoe een kracht waardoor God hem/haar vasthoudt en in komende beproevingen heeft beloofd te bewaren bij de inspanning die men opbrengt, nu reeds opbrengt en nu bereid is te blijven opbrengen. Maar de beproevingen komen! Men heeft nu, aldus bewapend, goede hoop, dat men dan doorstaat. Toch moet wie staat toezien, dat hij niet valle. Men heeft dan Gods volle garantie, dat Hij niet verlaat, dus bij prevalerend Abba, Vader! roepen. Hij geeft de kracht om Hem niet te verlaten. Een uitverkorene laat zich deze kracht niet afnemen. Maar waarom zegt Calvijn dan: 'Hebben de gelovigen dan niets meer waaruit zij hun aanname tot kinderen kunnen afleiden?' en antwoordt hij: 'Alleen in de uitverkorenen komt het geloof tot de kracht die in staat stelt Abba, Vader! te roepen. Dit geloof alleen blijft vast en bestendig'. Dit is niet: eenmaal dit roepen en daaruit weten, dat je het zult blijven roepen, maar: God, Abba, Vader!-roepend tegemoet te gaan door je leven heen. Alleen dit geloof blijft vast en bestendig. Zo valt immers ook dat opwegzijn te integreren. Zo is besef van Abba-roepen niet alleen maar een bereikt-hebben, of zelfs een vroeg-bereikthebben, maar een dynamische houding. Zo versterkt dit geloof zich gedurig tot verzekerheid, terwijl het iedere aanval weerstaat. Anders: 'In staat stelt om Abba, Vader! te roepen' betekent 'in staat stelt onmiddellijk tot het inderdaad doen hiervan, en met dat je dit doet zal dit geloof zeker vast en bestendig blijken. Maar 'in staat stellen' impliceert inmiddels wel, dat je het ook niet kon doen. Dus de vergewissing van de aanname is al doende. Zo men overzet: 'Zo komt toch alleen in de uitverkorenen het geloof tot de kracht die in staat stelt een allerstevigst vertrouwen in de Vader te stellen. Dit geloof alleen blijft vast en bestendig', dan is dit wat anders dan dat men stelt, dat de afleiding van dit laatste geschiedt, doordat dit gelovig vertrouwen zichzelf als fenomeen neemt om a.h.w. over zichzelf heenspringend die afleiding te doen. Doch het zich vergewissen is juist dit vertrouwen tot verzekerende steun aan dit vertrouwen. Dit kan de 'absoluta certitudo', die zelf per saldo iets speciaals is, naderen, een toenemende voorkennis van wat men zal doen, en dit is géén over zichzelf heenspringen. Zo men aldus in deze zin van dynamisch crescendo, en op zijn minst tot de daad van het volhouden zelf, interpreteert en het speciale karakter van de absolute zekerheid in ogenschouw neemt, is er tot overeenstemming tussen Calvijn en Trente te besluiten. Het is precies wat Calvijn bedoelt en wat Trente bedoelt met: 'Nemo sibi certi aliquid absoluta certitudine polliceatur', 'laat niemand zich iets zekers met absolute zekerheid (dus wel relatieve) in het vooruitzicht stellen', en 'in Dei auxilio firmissimam spem collocare et reponere debent. Deus enim, nisi ipsi illius gratiae defuerint, sicut coepit opus bonum, ita perficiet', 'zij moeten op Gods hulp een allervastste hoop stellen en vestigen... (dit is, gezien dit citaat van Filipp. 2:13, niet alleen een hoop)... Want God, tenzij men bij zijn genade achterblijft... (juist niet die hoop stelt) ... zal zoals Hij Zijn werk begonnen is, het voltooien'. Dus voor de verhopende is garantie, en daarom moet men hopen en is men verzekerd, naarmate men dit doet en men krijgt bij maximaal vertrouwen een maximale verzekerdheid. Hiermee is niets anders gezegd dan dat de geloofde belofte, het Evangelie, inderdaad overtuigend, de genade je gegeven blijkt. Kort: het vertrouwen wordt niet beschaamd. God brengt tot vertrouwen en beschaamt het niet en wij moeten het opbrengen. Dit Abba-roepen heeft per definitie iets aanhoudends.
Toelichting Het vervolg het komen tot de volle verzekerdheid van het geloof', dat inherent is aan de zelfbeproeving, waarbij men al arriverend nog arriverend is, waarbij men vasthoudend nog moet vasthouden, waarbij 'komen tot' juist de dynamiek weergeeft van versterking in de richting van volle verzekerdheid, een zich van dag tot dag meer en meer in geloof vergewissen van Gods belofte, is hetgene waarlangs de ontwijfelbare afleiding van de eigen aanneming volgens Calvijn kennelijk plaatsvindt. Dit betekent, dat deze dynamische interpretatie zeker juist is: immers op zijn minst voor zolang de volle verzekerdheid des geloofs niet bereikt is. En omgekeerd is immers wat Calvijn zegt over het geloof, dat Abba! roept zeker van toepassing op dit 'beproeven om te komen tot.' Zelfs als men stelt, dat het tot evidentie komen van Abba!-roepen eigenlijk van toepassing is op de volle verzekerdheid in maximalistische zin en wat deze evidentie betreft slechts in voor-fase op de zelfbeproeving, het feit dat het van de gelovigen in het algemeen gezegd wordt, laat open, of de volle verzekerdheid met Abba!-roepen wel bereikt wordt. In ieder geval hoeft dit niet het geval te zijn, waardoor de onderhavige dynamische interpretatie die van toepassing is op het overgrote deel van de gevallen van het Abba!-roepen onjuist zou zijn, ook al zou het om een voorfase gaan. Het maakt de algemene geldigheid hiervan niet stuk, terwijl tegelijkertijd aldus de volle gelding hiervan ten opzichte van de concretisatie ervan hoogstens een bijzonder geval van de algemeenheid wordt. Dit is dan, dat men, immer Abba-roepend, be-vinden zeker is van de afloop. Men kan het ook enigszins anders zeggen: men is zeker van zijn uitverkiezing, mits men zijn geloof de overhand laat houden, iets waartoe men althans in voor de redding beslissende mate in staat is. Dan nog is er onzekerheid over wat men in de toekomst feitelijk zal doen. Dus dan krijgt men nog niet volledig zijn definitieve aanname gegarandeerd. De bevestiging van de aanname is juist weggelegd voor de doorgaande zelfbeproeving. Wanneer men zegt, dat men de kracht van zijn geloof opbrengt uit zijn feitelijke Abba-roepen, dan is er weliswaar geen kennis vooruit van feitelijke definitieve aanname, maar men bouwt a.h.w. een wapenarsenaal op voor de strijd. Een stuk zekerheid, dat voor de verdere proef uitgaat. Toch vindt de beste zelfbeproeving in de beproeving plaats, wanneer men ook het meest geneigd is om te twijfelen. Zo stel je tijdens de strijd vast, maar je weet, vóór je dood niet wat je hardste beproeving is. Toch is het geboden je geloof uit te bouwen vóór (twee betekenissen) de strijd. Maar je bent hier voortdurend bezig met komen-tot. Dus geen kennis van de definitieve aanname uit eigen Abba-roepen? Jawel, vanuit de kracht die je hieruit hebt om dit te blijven doen en dat beantwoord wordt door een krachtige stevigheid, waarin niets je van God kan scheiden. Paradox? Uitbreiding over het thema 'de zekerheid van de aanname' De gelovigen voeren voortdurend strijd tegen eigen twijfel. Zo is er nog geen volle verzekerdheid van de eigen uitverkorenheid, terwijl Calvijn juist zegt, dat men uit het Abbaroepen zijn aanname ongetwijfeld kan afleiden, door van zijn volle vertrouwen te weten, dat men het heeft en continuatie vanuit de kracht ervan opbrengt. De in deze toespitsing nog altijd paradoxale stand van zaken kan worden opgelost. Om dit radicaal tot stand te brengen volgt een indringender herhaling van de analyse: In ogenschouw moeten wij nemen, dat er tweemaal twee tegengestelde zaken zijn die elkaar hier op hoogste dialectische tree blijken te doorkruisen. 'Gissen' (bij Calvijns tegenstander) tegenover 'niets kan ons scheiden' en de overwinning van deze tegenstelling in een nieuwe: 'tijdgeloof' tegenover 'waarachtig geloof'. Bij het eerste is er sprake van onzekerheid van situatie überhaupt, bij het tweede niet. Zo hoeft men geenszins te twijfelen aan zijn aanname,
maar met het 'trapsgewijs vermeerderend geloof' (C.I.3.2.32) is er ook 'strijd tegen eigen gebrek aan vertrouwen' (C.I.3.2.17). Hierbij weet men zich aangenomen, maar slechts in de mate, dat men de twijfel heeft overwonnen en blijft overwinnen, waartoe men in staat gesteld wordt. Maar aanname is er alvast. 'Aanname' is immers hetzelfde als 'rechtvaardiging'. Aan de wijze nu waarop Calvijn over tijdgeloof begint te spreken valt te zien, dat het zuivere tijdgeloof slechts geloof is, bestemd om door de mand te vallen, als ten enenmale de kracht van het Evangelie missend. Wat er geloof aan is, is slechts een uiterlijk 'gevoel', dat voeling met de goede boodschap mist. Hiertegenover staat het ware geloof. Maar... waarvan Calvijn even later doet uitkomen, dat elementen ervan ook in het tijdgeloof aanwezig kunnen zijn. Tijdgeloof is hier niet eenduidig zonder kenmerken van aanname, rechtvaardiging, wedergeboorte, die alleen maar uit (dan: een begin van) waarachtig geloof, waarachtig toestemmen, Abba-roepen kunnen voorvloeien. Maar Abba-roepen is nu juist een kenmerk van de uitverkiezing en is het kenmerk van een geloof, dat vast en bestendig blijft! Boven zei ik het reeds: Voorzover het geloof tot die kracht komt inderdaad, niets kan ons scheiden. Maar dit vindt zijn grens daar waar het geloof laat afweten. Juist in het grensgebied, bij beproevingen, valt de beslissing in de strijd om zijn geloof, waarvan wij weten, dat het, indien opgebracht - en de gelegenheid hiertoe heeft men inzoverre niemand verloren hoeft te gaan -, garandeert, dat God niet verlaat, op straffe dat het tijdgeloof is. Moet het geloof dan eerst worden opgebracht, wil het bestendig zijn? Waar het nu om gaat is het 'semen indelebile', het 'onvernietigbaar zaad'. Want als het Abba-roepend geloof is het reeds onverwoestbaar, het, ook het gelijkende, tijdelijk vruchtdragend tijdgeloof, is reeds niet bestand tegen beproevingen en/of zo zwak, dat het zal verachteren. Het ware geloof reproduceert zich a.h.w. zelf. Jezus zegt: 'Wie heeft zal gegeven worden, wie niet heeft zal ontnomen worden'. Er kan eerst een gevaarlijke zwakte zijn die ternauwernood aan de afgrond ontkomt, als men niet grijpt naar zijn behoud! Iemand doet dit of niet, opteert. Zeker: maar vanuit de kracht die er reeds is en vanuit de zwakte die er tegelijk reeds is. In wie het semen zich bewaarheidt blijkt dit reeds indelebile te zijn geweest: dit geloof komt vanuit de eigen kracht tot kracht, de mens kiest, maar draagt niets bij. In wie het semen niet bewaarheidt, blijkt het reeds delebile te zijn geweest. Is dit geen paradox? Nee, want geen mens vermag het kapot resp. onverwoestbaar te maken, tenzij God het beschikt en dit kan immers ook zijn, dat de mens niet opteert doch alleen maar kiest, immers niet anders wil dan volhouden en het kon (als God dit zou willen) zijn, dat men niet anders wil dan zich verdoemen, in parti pris, doordat God je ten kwade 'deputeert', voorverwijst wat Hij echter alleen maar doet na faire gelegenheid ten goede te hebben gegeven, dus kan dit ook doen, maar dan abandonerenderwijs. Zo kan men zeggen, dat iemands volhouden is vanuit een geloof dat reeds onverwoestbaar was en iemands af laten weten vanuit een geloof dat reeds (althans in een te sterk gebleken mate) een bastaardgeloof was? Is het waar?! Welnee, dit geldt slechts voor de geringste variant, het 'geloof der duivelen' en dat van Simon de Tovenaar, maar wel 'miste het de kracht van het Evangelie'. Maar omdat Calvijn zelf het opteren leert: immers men kan volhouden of verachteren en dit grenst aan elkaar en de leer van de wijkplaats bevestigt het, kan dit geloof een tijdlang tegelijkertijd beide zijn: kracht van niet aflatende volharding missen en deze kracht hebben, als we het over de potentie ter optie hebben en niet over het geval. Als Calvijn zegt, dat het een het ander niet is, heeft hij in feite het laatste op het oog, maar in de structuur van zijn leer is het eerste wel begrepen. Wanneer Calvijn het tijdgeloof schetst als om te vallen, als missende de kracht van het Evangelie, het waarachtige als om te blijven, als hebbende de kracht van het Evangelie, is dit sub specie aeternitatis ongetwijfeld juist, maar het probleem betreft het perspectief van de gelovige. Maar in tijdgeloof kan toch kracht zijn van het Evangelie, dus om te blijven, waaruit men aanname afleidt, maar waartegen de zwakte zal prevaleren. Maar hierom is weliswaar
tijdgeloof tegen blijvend geloof zwart tegen wit, maar kan het criterium voor de aanname (in de zin van de eerste brief van Johannes) tegen verwerping zich in het grijze gebied bevinden. Deze marge is breed. Er is vaststelling van de aanname, maar onder voorwaarde van leven vanuit de kracht van het Evangelie, die immers niet onbeconcurreerd is. Men komt dus voor harde beproevingen te staan en zal zich voor zijn keuzes hebben te verantwoorden. Het geloof wordt beproefd, maar ook het te beantwoorden hebben aan zijn geloof. Te Trente is dit evident. Maar ook Calvijn spreekt hiervan als hij tijdgeloof 'geloof der duivelen', (i.c. niet openbare) goddeloosheid noemt, en wanneer hij zegt, dat zware zondaars 'buiten Christus staan'. Calvijn gaat al van het Abba-roepen als iets volhardends uit, bezien over de spanne van het eerste opbrengen tot het laatste, maar vanuit het eerdere, want hij spreekt van 'komt tot de kracht'. Hij spreekt dus over een vóór het volharden opgebrachte kracht die dit zal gaan doen, maar waartoe men kòmt, die men ontwikkelt. Dus: waar ook de enkeling toe komt, moet zien te komen en, om zijn heil te verwerven naar de mate hem gegeven, met name in de Doop, kan komen, om hier naar gelang de bereikte stabiliteit van vertrouwen zijn aanname in het kader van de uitverkiezing af te leiden, terwijl hij de volle zekerheid niet, althans nooit helemaal, bereikt - behalve wat betreft de strengste interpretatie hiervan in het geval van een uitzonderlijke ervaring of andere gevallen van speciale openbaring -, ook als zijn geloof feitelijk door Abba-roepen wordt gekenmerkt, maar hij van dat volharden zullen, maar wat hij door Gods genade wel kan, niet zeker is. De weg om uit het feit, dat uitverkorenen zich kenmerken door volmondig Abba-roepen eigen aanname af te leiden, is juist het zichzelf beproeven om te komen tot de volle verzekerdheid. Maar dit juist levert kennis van aanname op zonder dat het nog absolute zekerheid van de eigen uitverkiezing is, juist omdat er altijd nog strijd met de twijfel is (niet alleen door ongeloof sec, maar ook er aanleiding toe gevende zonden) en mogelijk af laten weten. Maar Calvijn heeft aanname en uitverkiezing niet als zo onderscheiden, maar juist als eenzinnig! Uiteraard, want 'niets kan ons scheiden', is bij de aanname belofte van niet-verlaten en dit komt neer op uitverkiezing aan wie volmondig 'Abba' roepen. God geeft hier iets om dit uitverkiezing te laten zijn, Hij begint om te voltooien. Ja zelfs, Hij zàl in U, die nu gelooft en 'Abba' roept, die uitverkoren bent, voltooien (vgl. DS 1541). Hierbij kan ieder van ons, naar de hem gegeven genade, het gaan opbrengen gedurig 'Abba' te zeggen, zo stevig mogelijk te vertrouwen en uit het vertrouwde afleiden, dat God in wie Hem zó vertrouwt Zijn werk zal voltooien. Dat zo iemand door God is uitverkoren. Nog blijft dan de volle zekerheid des geloofs (in maximalistische zin genomen) echter een onbereikte twijfelloosheid! Toch bereikt men de kennis van zijn uitverkiezinn, mits men bij zijn genade blijft (Hand. 13:43, 2 Pe 2:10), wat voor niemand is afgesloten, nu al wetend, dat je wat God over je beschikt heeft, in eigen hand gekregen hebt, en zonder dat dit in het minst van Zijn soevereiniteit van beschikken afgaat. Zo blijft er overeenstemming met Trentes 'non deseret, nisi deseratur', 'Hij verlaat niet, als Hij niet verlaten wordt'. Dit voorwaardelijke oordeel neemt het van God uit apodictische niet weg. Deze ontwijfelbare zekerheid des geloofs wordt door Trente geleerd. Nu leert Calvijn echter slechts zekerheid in de modus van 'verzekerdheid'. Maar ook Trente leert duidelijk, dat het bij het geloof gaat alias moet gaan om een vertrouwen stellen in Gods belofte (DS 1534), hetgeen op hetzelfde neerkomt. Gezien de strijd tot aan de dood met twijfel is, in overeenstemming met Trentes veroordeling, 'absolute zekerheid' in dit opzicht niet geleerd. Maar Trente veroordeelt dit wel, omdat Calvijn leert, dat de oprechte gelovigen zich moeten beproeven om hiertoe te komen. Maar daarmee is niet gezegd, dat ze er komen, maar zich erop beproeven. Juist omdat Trente 'absoluta' aan 'certitudo' toevoegt, leert het juist dezelfde approximatie. (De lezer zal bemerkt hebben, dat het hiervoor niet uitmaakt, of we de maximalistische interpretatie hanteren of de beperkte.)
Maar Calvijns dichotomie (tijdgeloof der verworpenen/zwak geloof van uitverkorenen, sub specie aeternitatis, en abstract i.p.v. concreet ononderscheidbaar en naar twee kanten optief kunnende uitpakken) - die hij overigens aan het eind van 3.2.12 terugneemt door te wijze op de aansporing om te volharden, d.w.z. vast te maken, dat het om geen tijdelijk geloof gaat, hetgeen niets anders is dan optie - reactie op de afgrond van het gissen, dat zelf een gevolg was van formalisering van het geloofsgebeuren met reductie van het levende vertrouwen, geeft, als men niet zeer goed oplet, de indruk, dat aanname en Abba-roepen een eenzijdig kenmerk van een eenduidig, en wel enkel waarachtig uitpakkend, geloof is. Hierdoor lijkt het, of men, wanneer men gelovig vertrouwt, over zijn aanname spreekt slechts op waarschijnlijkheidsbasis en zich pijnlijk moet beproeven om uiteindelijk zeker te zijn van zijn behoud, waarbij de onzekerheid vervangen wordt door weten. Calvijn wil echter geen gissen leren, en verwijt Rome juist dit gissen, en Rome zegt te Trente dan ook, dat men over zijn actuele aanname niet de absolute zekerheid heeft. Maar Calvijns nog niet (en normaliter onbereikbare) volle zekerheid, heeft ook hierop betrekking. Toch gaat het hier niet om gissen, of waarschijnlijkheid van aanname, maar om verzekerdheid puttend vertrouwen onder kampen met twijfel, die de verzekerdheid vermindert. Dit heeft ook een positieve functie, omdat er vals geloof bestaat. Hiertegen is juist het waarachtige geloven gericht en Trente leert dan ook dat zulk vertrouwend geloven zich terecht richt op God die zal voltooien wat Hij begonnen is. 'Niemand mag aan Christus, Gods beloften en de kracht van de sacramenten (immers Gods beloften, J.Th.) twijfelen.' Dus Calvijns leer luidt: 1) Wij kunnen ontwijfelbaar onze aanname afleiden uit ons zodanig sterk vertrouwen, dat het volmondig Abba roept, al blijft dit een strijd met een steeds aanwezige of op de loer liggende twijfel. Wanneer deze twijfels groot zijn, en wij te vrezen hebben, dat deze wel eens de overhand mochten krijgen, kunnen wij nog niet tot onze definitieve aanname besluiten. Maar indien ons geloof zo sterk ontwikkeld is, dat men beseft, dat hier nog slechts lichte twijfels uit voortkomen, en dit niet het gevolg is van een luie geesteshouding, dan is hetgeen te geloven is, onze persoonlijke definitieve – indien Calvijn dit inderdaad mocht bedoelen - verlossing door Christus, niet bepaald iets om aan te twijfelen, maar juist in geloof, juist door dit dan ook te blijven hebben, a.h.w. voor het grijpen (Trente heeft hier een bipolariteit van een stevige handeling versus vreze Gods en toezien niet te vallen, Calvijn daarentegen ootmoedig vertrouwen [eveneens in vreze en beven, al zegt hij dit laatste elders]. Dit kan parallel worden gelegd middels Trentes ‘toenemende rechtvaardiging’; dus ootmoed is de weg waarlangs God in dit fundament, het geloof, genade bij genade voegt].) Nu te zeggen: de definitieve verlossing is dan als zodanig ontwijfelbaar en ons twijfelen hieraan onterecht, hangt af van een innerlijke verzekering, dat er niet nog plotseling of sluipend een grote innerlijke twijfel of val die reden daartoe is zal opdoemen resp. opduiken. Het kan zijn, dat je zo met Christus vergroeid bent, dat je alle gevaar te boven beseft te zijn. Omdat Calvijn inderdaad zegt, dat men zijn aanname oftewel uitverkiezing uit zijn ootmoedige ferme geloof kunt afleiden, dan wordt de volle kracht der verzekering bereikt juist in het stellen van vertrouwen in Gods hulp die niet verlaat: dit is een wijze van zijn uitverkiezing bevestigen. Maar wanneer men een innerlijke verzekering ondergaat van reeds niet meer verloren te kunnen gaan, dan valt hiervan niet te ontkennen, dat dit niet in intense zin volkomen overeenstemt met Calvijns door sommigen veronderstelde leer van twijfelloos zekere afleiding van eigen definitieve aanname als teken om uit af te leiden i.p.v. het ondergaan van verzekering. Wie zijn deze ‘sommigen’? Het zijn degenen die menen te hebben en niet hebben. Men kwame immers zo tot een voller dan volle zekerheid, terwijl men deze die steeds
asymptoot was toch nog niet bereikt , daar men er zo a.h.w. overheen springt, en zich aldus niet in het garanderende Evangelie bevindt, maar wichelt, zijn geloof op een verkeerd object richt waaraan geen belofte – want deze is slechts de persuasie (van de onscheidbaarheid van God in Christus) door het geloof in Christus - verbonden is en dan ook ongeloofwaardig is. Maar waarom zou de na te streven 'volle verzekerdheid' deze variant verplichtend behelzen, juist in het licht van het nog onbereikt doel zijn ervan, een irrealis? Maar het kan geschieden, dat iemand van zichzelf weet, dat hij zware zonde zal weerstaan, zal vertikken, en een geloof heeft, dat aan inzicht gelijk is komen te staan. Bij zo iemand verbergt zelfverzekerdheid echter nog duivelslisten om hem ten val te brengen. Let zo iemand wel op zijn deugd, ziet hij toe, dat hij niet valle? Zet hij geen wachtposten uit? Volgt hij wel het smalle pad? Kan hij zeggen: maar ik ben ervaren? Kan wat hij eronder meent te hebben zich niet bij gelegenheid met geweld ontladen? Zo iemand zal ook een expertise van prudentie moeten hebben ontwikkeld om steeds op tijd te kunnen zeggen: daar trap ik niet in, en ik zie het gevaar al aankomen. En ook als het zo iemand is, zijn geloof kan b.v nog vermengd zijn met stukken bijgeloof en dit kan plotseling duidelijk worden en zijn vertrouwen soms plotseling soms langzaam ondermijnen. Heeft hij inderdaad genoeg vastigheid. Dit zijn allemaal zaken die de noodzaak van actief blijven tonen. Maar inmiddels is wel het pad duidelijk waarlangs zich innerlijke verzekerdheid kan hebben uitgebouwd die niet alleen niet stuk kan maar waarvan de betreffende persoon dit ook innerlijk beseft. Deze extreme pool vormt de tegenpool van het andere extreem: aan de eigen grillen zijn overgeleverd en zo, indien niet moeten wanhopen aan het eigen heil door het geloof, dan toch aan slechts kunnen gissen naar wat me boven het hoofd hangt, omdat ik niet weet hoe ik in de toekomst zal zijn. God belooft degene die op Hem vertrouwt in veiligheid te doen zijn. Wij kunnen tot deze zekerheid, al is ze door de twijfels geen volle verzekerdheid, komen door zodanig Abba-roepend geloof op te leveren, dat wij, alhoewel niet onaangevochten, beseffen, dat wij zo bewapend zijn, dat wij alle beproevingen niet alleen aankunnen, maar ook zeker zúllen doorstaan. Maar juist vanwege onverhoopte beproevingen wordt is dit zelden het geval. Men is dan gekomen tot datgene, waartoe in het algemeen de uitverkorene zich beproeft om te komen. Dit is reeds de 'absoluta certitudo', welke vermenen te hebben door Trente veroordeeld wordt, maar niet het geval dat deze kan voorkomen bij wijze van speciale openbaring (welk geval er door Calvijn daar juist van wordt onderscheiden wegens haar constitutief zijn voor algemeen begrip ook van minder volle varianten). Want hoe weet men dit, wanneer men wellicht zijn zwaarste beproeving nog niet gehad heeft, anders dan wat als een speciale informatie aan te duiden is, ook al ligt deze in het verlengde van de zekerheid die men al had? Het verlengde zonder deze is veeleer een praktische volheid aan verzekering, maar deze gelijkt als twee druppels water op de existentiële verzekerdheid bij Calvijn. Ook Trente zegt, dat wij hiervóór onze aanname kunnen afleiden, reeds wie midden in de nog onbesliste strijd zijn vertrouwen stelt, toenemend naarmate men de volle verzekerdheid nadert, toenemende mate van ontwijfelbaarheid van blijven van de aanname, van kracht van volhouden. In ieder geval is de geloofde aanname in Christus ontwijfelbaar en de definitieve aanname dit bij verkregen volle verzekerdheid van het geloof (in deze zin). Spreekt het Concilie dan van het laatste? Is het niet integendeel zo, dat dankzij de leer van de vrije wil deze nog op het laatste moment, en überhaupt op een gegeven moment, 'vrolijk' kan laten afweten? Of eerder op duizelingwekkende wijze vanwege de afgrond der alternatieve, verderfelijke, keus, demonie? Maar de geest van caput 10 weerspreekt dit, dat spreekt over groei in deugd, vernieuwing, rechtvaardigheid, bewapend met de wapenen der gerechtigheid, waarbij het geloof met de werken meewerkt (naar Jac 2, 22). In die gevallen moet men wel reeds (of nog) in een gevaarlijke mate 'van God los zijn', althans zich in de gevarenzone bevinden, waarin men zich, zoveel is waar, tot het laatste moment in mindere of meerdere mate bevindt, maar waartegen deze ijver en deszelfs resultaat het probate middel is, zodat de
val of dramatisch-losscheurend, tragisch-de-strijd-verliezend, of fataal is, zo ze niet deugdelijk bestreden wordt. Dit laatste komt dan nog als enige voor het verwijt in aanmerking: Kan ik niet opeens naar mijn oppermacht er de brui aan geven en in één keer naar de duivel overlopen? Als ik mijn streven reeds met enige cynisch-duivelse zelfspot begeleid heb, kan dit en dit is maar één voorbeeld; of als ik een heimelijk alternatief verlangen heb gehad, dat bedelt om de vrije teugel. En daardoor kom ik voor opties te staan, inderdaad. Maar het 'vrolijke' van dit laten afweten is dan wel de top van de ijsberg der onvolgroeidheid. Of er is nog iets anders: juist kan ik mijn succes uit pure vrijheidslust in zijn tegendeel doen omslaan. Calvijn, zo zagen wij, geeft hier het recept van de ootmoed. En Trente zegt, dat wij niet in onszelf mogen roemen, maar hebben te roemen in God. Dit komt op hetzelfde neer. Wat in deze nu het onderwerp de zelden verkregen volle zekerheid der definitieve aanname betreft: een ontwikkeld allervastst vertrouwen kan tot praktische vrijwel-zekerheid, wat anders dan ‘absolute zekerheid’ brengen. Daartegenover kan een daartoe uitverkorene, ook iemand, die niet het allervastste vertrouwen heeft, een bijzondere openbaring ondergaan. Maar het ligt voor de hand aan te nemen, dat juist iemand die innerlijk die vrijwel-zekerheid bereikt in aanmerking kan komen voor een verneming van definitieve aanname. Nu heet in Chr.I. het geloof van de uitverkorenen, zodra dit zich onderscheidt van dat van de op den duur verworpenen, ‘speciaal’ en heet de verzekerdheid die aan het ‘volhouden zo!’ toekomt ‘bijzondere openbaring’ en valt dus niet samen met wat Trente hieronder verstaat, maar de genoemde ervaring staat zo wel precies tussen het algemene van Calvijns geloof en het bijzondere van Trentes ‘speciale openbaring’ in. Hierbij is de tegenstelling tussen beide opgelost. Maar Trente waarschuwt voor pseudogeloof en ziet als openbaring slechts een echte mededeling. Toch is aldus een waarlijke niet uitgesloten, maar wel hoge uitzondering. De verzekerende ‘bevinding’, waar in calvinistische kring sprake van is, is veeleer een voortdurende Godservaring soms door droefheid en gevoel van verlatenheid heen welke in staat stelt tot volhouden door het stellen van je allervastst vertrouwen. Wat wij in elk geval kunnen zeggen is, dat er om te overwinnen strijd nodig is. 2) Calvijns notie van de strijd brengt dan ook een element van onzekerheid in de zekerheid van de uitverkorenenen, reduceert deze, zodat de zekerheid 'certo statuere' er niet is vóór de volle verzekerdheid bereikt wordt. Dit doet toch weer vragen, of Calvijn met 'aanname tot kinderen' wel zonder meer de uitverkiezing bedoelt. Het antwoord is het inzicht, dat, niet: wat men geneigd kan zijn te denken, de dichotomie vertwijfeling versus vertwijfelde strijd om absolute zekerheid de juiste interpretatie is; ook niet, dat men al volkomen zeker op het droge is, alleen nog maar aangevochten wordt door twijfels, want men is nog in het strijdperk, maar: dat Calvijn wel degelijk uitverkiezing bedoelt, zekerheid, maar als positie die aangevallen wordt = 'Hij verlaat niet, indien Hij niet (eerst) verlaten wordt.' Bij deze onzekerheid kan hij naar eigen woorden niet ontkennen, en doet het feitelijk ook niet, dat er hier reeds sprake is van aanname, die men kan afleiden. Juist het tegendeel is waar. 3) Een 'geloof', voorzover dat slechts goed is om te vallen, is inderdaad zonder meer nietaanname, maar juist vanwege dat 'voorzover' aan de andere kant ook weer onder voorbehoud, dus niet slechts goed om te vallen. Een geloof voorzover dat slechts kracht is om vol te houden is inderdaad zonder meer aanname, maar juist vanwege dat 'voorzover' aan de andere kant ook weer onder voorbehoud, dus niet slechts kracht om vol te houden. Bij waarachtig geloof kan niets ons scheiden. In dit Abba-roepen van de uitverkorenen in het algemeen is duidelijk, dat onze redding van dit stevig vertrouwenstellen afhangt en dat wij dit ons geloofsleven sterk te houden of te verstevigen hebben 'om te komen tot de volle verzekerdheid des geloofs', 'een allerstevigst vertrouwen stellen', maar dat wij uit de kracht van ons geloven reeds hiervoor ongetwijfeld onze aanname kunnen afleiden, deze kracht zijnde het kenmerk van waarachtig geloof, dat niet sneuvelt. Ofschoon... er voor de volle verzekerdheid nog dat voorbehoud is, omdat de concurrent in de strijd tegenwerkt, maar
waartegen het juist ingaat. Zodat wij tenslotte toch de strijd in de kracht moeten winnen, maar waartoe wij zijn uitgerust. Deze oplossing van de schijn van dichotomie bij Calvijn is dus vanuit het ontwaren van het feit, dat aanname ook in niet-uitverkorenen te vinden is, waaruit wij tot discongruentie van de begrippen 'aanname' en 'uitverkiezing' moeten besluiten en vanuit het feit, dat het ongeloof een concurrent is. Is er, aangezien - naar wij vaststelden - alle aanname ontwijfelbaar het geval is en verzekerd wordt, dan geen twijfelbare aanname? Want het ware geloof komt tot de kracht van Abbaroepen waaruit de afleiding moet plaatsvinden. Maar dit is wel zelfs al het geval tijdens het zich beproeven nog vóór het bereiken van de volle verzekerdheid, tijdens de strijd met de twijfel. Immers, ook degenen die alleen achteraf zullen blijken volgehouden te hebben, zeggen Abba. Dus men begint reeds, want als algemeen, en niet pas wanneer men de volle verzekerdheid bereikt heeft, temidden van twijfels ontwijfelbaar zijn aanname af te leiden, terwijl er nog twijfel is, of deze definitief is doordat ik bij deze genade zal verkiezen te blijven. Maar is iets waarvan de afloop nog onzeker is wel dat volmondig Abba-roepen, dat immers vast en bestendig is? Het is in ieder geval iets dat in toenemende mate de gestalte blijkt te hebben van Abba-roepen. Uit het ook zwakke geloof blijkt 'niets kan ons scheiden', terwijl het besef van aanname met de kracht ervan toeneemt, terwijl het de kenmerken van Abba-roepen gaat vertonen, zodat het duidelijker en duidelijker wordt, dat het hier inderdaad om gaat. Waarachtig geloof geeft zekerheid. In de uitverkorenen blijkt, dat opgeleverd waarachtig geloof het wint. Dat dit zo is, is voor iedere gelovige in het voren zeker. De gelovige heeft hier toereikende uitrusting om het op te leveren. Als Calvijn spreekt over zijn aanname afleiden, bedoelt hij het tegendeel van val. Anders zou hij immers iets mogelijks vallends afleiden. De uitverkorene leidt uit wat hij aan Abba-roepen betoont zijn zekere aanname af en dit is inderdaad niet hetgeen waaraan evangelische kracht ontbreekt. Dus hij leidt af wat vast en bestendig is. Hij leidt alleen zijn staan, niet zijn vallen af. Dit is op zichzelf (buiten de op kapen beluste concurrent die poogt te enteren beschouwd, met wie men voortdurend te strijden heeft) zijn zekere aanneming voorgoed. Wat hetzelfde is als dat dit 'op zichzelf' wegvalt: het is zijn zekere aanneming als voor voorgoed ter hand gesteld. 'An sich' is zo 'für sich'. Dus wat hun nog niet eenduidige zekerheid is, is, inzoverre de kracht van het Evangelie niet missend, maar hebbend, volharding. Inzoverre de kracht en de aanname van het Evangelie missend, schijn en val. Als aanname kracht van het Evangelie, minstens om door te zetten, wat dan ook veelvuldig gebeurt, waarbij men aanname afleidt en geen val. En aanname blijft wat men afleidt, inzoverre men doorzet en daartoe in de geboden gelegenheid blijft. Men leidt zo geen aanname-misschien, maar wel degelijk aanname, geen val af. Men heeft en niet: men mist. Wel ben ik in het begin van aanname, met deze mij ter hand gesteld. Maar in ieder geval is er zeker aanname, af te leiden uit opgebracht Abbaroepen. Maar de gelovige weet nog maar bij wijze van zich gestalte geven en de volle verzekerdheid benaderen, of hij inderdaad Abba! Vader zegt, oftewel een begonnen Abba-roepen is ter hand gesteld om Abba-roepen te zíjn, tot de kracht te komen die in staat stelt Abba te zeggen. De ongetwijfeldheid van de aanname is echter uit de ongetwijfeldheid van Abba-roepen, maar naar de kennis waarvan men echter niet slechts op weg is, maar waarvan men de kennis van de terhandstelling heeft. Dus uit de kracht van volhouden de eigen aanname ook tot volhouden. Ja, de eigen aanname tot in eeuwigheid, met dat men tot volledig Abba-roepen komt en de kennis hiervan met dat men zich van de kracht van het evangelie vergewist. Maar in voortdurende strijd met verslapping, falen en twijfel, de concurrentie met wat het voor eeuwig gegevene tracht af te nemen. Conclusie: Ongetwijfeld zijn aanname afleiden is meer dan als gelovige weten, dat God niet verlaat, tenzij Hij (eerst) verlaten wordt, als ietwat formalistische uitdrukking, maar ook eigen
aanname en uitrusting (Trente: arma iustitiae) beseffen, maar vooralsnog minder dan absolute zekerheid van definitieve aanname. In het eerste geval kan er nl. wel degelijk een gebrek aan religieus zelfvertrouwen zijn. Dus het is nodig om te komen tot Abba-roepen, opdat men vaststa. 'Komt tot de kracht van volmondig Abba, Vader zeggen. Dit geloof blijft vast en bestendig' betekent: Het volle vertrouwen stellen doet dit per definitie. Het is in de tekst nog niet met zoveel woorden een teken om uitverkiezing uit af te leiden, maar aanname. Doch de algehele aanname die Calvijn hier beoogt is impliciet uitverkiezing. Uitverkiezing leidt men af, doordat het geloof naar eigen aard stabiel wordt opgebracht. Dit betekent, dat men of zo a.h.w. zijn uitverkiezing aan zich doet geworden en tot besef brengt of men heeft naar men beseft zijn definitieve verkiezing bevonden, maar dit is naar zijn aard, zoals gezegd, een speciale mededeling. Om dezelfde reden is het nodig om zich te beproeven om te komen tot de volle verzekerdheid van het geloof, omdat twijfelen aan zijn behoud in Christus gevaarlijk is. Besluit: - De gelovigen leiden ontwijfelbaar hun aanname voorgoed af. - De uitverkorenen beproeven zich om te komen tot de volle verzekerdheid van het geloof. Deze twee uitspraken samen kunnen slechts betekenen: 'Mits men bij zijn genade blijft' (Rom. 11:22; Hand. 13:43, anders zouden zij elkaar tegenspreken. Dus: De kracht en de kennis zijn ons ter hand gesteld. Dus: De gelovige kan ontwijfelbaar zijn aanname afleiden, voorzover deze onbeconcurreerd is. Dus 'mits'. Dus toch nog onzeker? Nee, zeker. Het houvast is bedoeld als 'je maintiendrai'. Achtergrond Men kan de achtergrond van dit alles zo uitdrukken: Het gaat om geloven mogen en te hebben, dat God mij voor de eeuwigheid heeft aangenomen en dat heb ik alleen maar vast te maken. Laat ik afweten, dan verzaak ik eraan, dat God mij voor de eeuwigheid heeft aangenomen. Hij heeft aangenomen, maar ik heb versmaad. Dit wil zeggen, dat Hij mij niet, voor de eeuwigheid, heeft aangenomen. Zo lijkt het of ík mijn aanname bepaal. Maar het is zo: als ik niet versmaad blijkt, dat Hij mij reeds voor de eeuwigheid aangenomen had en als ik versmaad blijkt, dat Hij mij niet had aangenomen, maar alleen zou blijken te hebben aangenomen, indien ik niet versmaad had. Zo goed als, wanneer ik niet versmaad, blijkt, dat Hij mij reeds had aangenomen, maar alleen zou blijken te hebben gedoemd, indien ik versmaad had. Want God blijft niet alleen soeverein in vieren en trekken bij geloof of ongeloof, bij goed en kwaad, maar dit ook tot in der eeuwigheid. Weliswaar kies ik voor behouden blijven of verloren gaan, maar naar zijn soevereiniteit van beslissing. Het bewijs van het onderscheid hiervan met dat ik zou bepalen, of ik aangenomen ben of niet wordt geleverd door het feit, dat God ook eenzijdig had kunnen verdoemen en kan behouden. Zo: Laat ik mij behouden, Hij bepaalt dit, laat ik mijn niet behouden, Hij bepaalt dit. Maar als Hij de bepaler is en ik kies voor Hem, dan voer ik slechts uit wat Hij bepaald heeft, ook in alle geval waarin ik vrij ben tot opteren. Is het dan niet zo, dat Hij voor een deel van de gevallen gepredestineerd heeft en een ander deel niet, doch slechts voorkent? Als je dit zegt, lieg je niet. Maar evengoed blijft het zo, dat ik dan uitvoer wat Hij beschikt heeft. Ik maak vast waar Hij me toe drijft. Dán toe drijft? Maar Zijn voorkennis stelt Hem in staat exact te bepalen wat geschiedt, ook bij optie. Als ik voor Hem blijf kiezen is dit dus het volgen van Zijn uitverkiezing, die Hij soeverein voor een deel op voorkennis laat berusten, van de optie doet afhangen. Zo maak ik vast wat Hij eventueel voor een moment vlak hiervoor van eeuwigheid bepaald kan hebben. (Trente: 'quos Deus sibi elegerit'). Ook als God van te voren ziet wat de gelovige in wisselwerking met Zijn werking zal doen, heeft God de uitverkorenen uitverkoren en de gedoemden gedoemd. Dit
stemt ook overeen met het einde van Luthers 'De Servo Arbitrio', daar waar hij 'noodzaak' gelijkstelt aan vaststaan-bij-voorkennis. Alzo leidt een (on)gelovige zijn al dan niet aanname voor de eeuwigheid uit zijn eigen geloof, adherentie aan God, af, door dit gestand te doen. Calvijn en Luther hebben zo gelijk, maar in perfecte overeenstemming met Trentes leer 'God verlaat niet, als Hij niet het eerst verlaten wordt.' De basis waarop deze algehele overeenstemming berust is dus niets anders dan de notie 'zijn uitverkiezing vastmaken'. Men zou kunnen denken, dat dit als 'de eigen uitverkiezing vastmaken' een westerse hypertofiëring is van 'voor zich persoonlijk de uitverkiezing van de gemeente vastmaken' en dit is niet onjuist, maar er komt meer bij kijken. Inderdaad, als ik vastmaak dan betoon ik me daarmee te behoren tot de uitverkorenen, maar nog immer ik die Hij langs deze weg uitverkozen heeft, zodat het een niet tegen het ander uit te spelen valt. Nader In hoofdstuk 24 van het derde boek van Christelijke Institutie, dat over de uitverkiezing handelt, lezen wij C.I.3.24.3: 'Sommigen zeggen, dat de verkiezing twijfelachtig wordt en krachteloos is, totdat zij door het geloof bevestigd wordt. Maar de verkiezing is niet afhankelijk van ons geloof. Het geloof, dat wij door de prediking en de verlichting des Heiligen Geestes ontvangen, leert ons aan onze verkiezing niet te twijfelen.' Om te beginnen, de passus 'Maar... geloof' is hetzelfde als en niet het voorwerp van Trentes veroordeling DS 1534: 'Sed neque illud asserendum est, oportere eos, qui vere iustificati sunt, absque ulla omnino dubitatione apud semetipsos statuere, se esse iustificatos, neminemque a peccatis absolvi ac iustificari, nisi eum qui certo credat, se absolutum et iustificatum esse, atque hac sola fide absolutionem et iustificationem perfici (can. 14), quasi qui hoc non credit, de Dei promissis deque mortis et resurrectionis Christi efficacia dubitet', 'maar men mag... niet beweren, dat degenen die waarlijk gerechtvaardigd zijn, zonder enige twijfel bij zichzelf behoren vast te stellen, dat zij gerechtvaardigd en vrijgesproken zijn, en dat door alleen dit geloof de vrijspraak en rechtvaardiging tot stand worden gebracht, alsof degene die dit niet gelooft, aan Gods beloften en de effectiviteit van de dood en opstanding van Christus zou twijfelen'. Over dit laatste dadelijk meer. Voorts: Calvijn leert niet, dat alleen de volverzekerde gerechtvaardigd is. Hij leert geen gissen, integendeel. Zoals boven al uiteengezet, blijft het geloof onderscheiden van zijn object. Het geloof doelt van meet af aan af op het verzekerend object ervan. Het is zeker niet gezegd, dat het zonder de volle verzekerdheid om tijdgeloof gaat. Integendeel, het leert ons en het begrip 'leren' houdt in 'hoe langer hoe meer' - aan onze verkiezing niet te twijfelen. Dit betekent dus, dat wij ons vertrouwen moeten stellen daarin, dat God ons niet verlaat. Wij verkeren dus niet in het onzekere, tot wij dit geloven. M.a.w. wij moeten dit geloofsvertrouwen stellen in antwoord op wat ons toegesproken wordt. Dit geldt reeds i.v.m. wat Trente in het vervolg op het geciteerde zegt: dat het onmogelijk is zich met absolute zekerheid van zijn actuele staat van genade, rechtvaardiging, te vergewissen, gezien het gevaar van wat in het calvinisme wel degelijk bekend is, inbeelding, zoals Calvijn dit ook wraakt in roemen in werken en dat valt onder wat hij beschrijft als de vleselijke gerustheid van tijdgelovigen. Maar dit neemt niet weg, dat Trente leert op Gods barmhartigheid in Christus en op Christus' aan ons medegedeelde verdiensten en met name ook op de kracht van de sacramenten (een orde die hier niet zozeer juist alleenzaligmakend is als wel als het heil voor ons te krachtiger makend verdedigd moet worden tegen als teneur een al te hard aangezette relativering tot 'niet meer dan bekrachtiging') te vertrouwen onder
wantrouwen jegens zichzelf, dat echter het aangrijpen niet in de weg staat, integendeel. Nu is er zo te zien wel verschil tussen 'niet aan Gods beloften en de effectiviteit van Christus' dood en opstanding niet twijfelen' en 'aan onze verkiezing niet twijfelen'. Hoe zit dit? C.I.3.24.7: 'Maar dikwijls geschiedt het, dat degenen die Christus schenen toe te behoren, weer afvallen. En waar Christus betuigt, dat van de gegevenen des Vaders niemand zal verloren gaan, zondert Hijzelf de zoon des verderfs uit (Joh. 17:12).-Dezen hebben niet met zulk een vertrouwen des harten Christus aangehangen, als door de verzekerdheid der verkiezing in ons bevestigd wordt. "Zij zijn van ons uitgegaan", zegt Johannes, "maar zij waren uit ons niet; want indien zij uit ons geweest waren, zouden zij bij ons gebleven zijn" (I Joh.2:19). En als Paulus zegt: "Wie meent te staan, zie toe, dat hij niet valle", ontneemt hij de Christenen niet de eenvoudige gerustheid des harten. Maar hij spreekt van die ijdele en ongebonden zorgeloosheid, die vermetelheid en aanmatiging meebrengt, de ootmoedigheid en vreze Gods uitblust en de ontvangen genade doet vergeten.' Tussen deze afval en die verzekerdheid staat de twijfel, waartegen wij ons geloofsvertrouwen moeten opbrengen. Dit ontmoet innerlijke verzekering, niet alleen van de huidige aanneming, maar volmondig de uitverkiezing, naarmate men dit zich in ootmoed stabiel laat geworden. Men krijgt te horen, dat men niet verlaten wordt. Tenzij men niet aldus opbrengt of in deze terhandgestelde gelegenheid niet volhardt door 'niet met zulk een vertrouwen des harten Christus aan te hangen, als door de verzekerdheid der verkiezing in ons bevestigd wordt'. Dus wanneer men twijfelt aan zijn verkiezing blijkt men al verworpen en wanneer men niet twijfelt blijkt men uitverkoren? Maar, nogmaals, Calvijn ontkent, dat we pas zeker zijn van onze uitverkiezing, wanneer dit door ons geloof bevestigd wordt, zodat men hiervóór zou moeten gissen, maar zegt, dat ons geloof ons leert niet te twijfelen. Anders kan de (ver)twijfel(ing), of i.p.v. ootmoedig vertrouwen onverschilligheid toeslaan en de gelovige moet zorgen dit niet te doen, en dàn zal hij uitverkoren blijken. Hij mag deze zorg niet verwaarlozen, anders vervalt hij van kwaad tot erger. M.a.w. je hebt zodoende je heil te bewerkstelligen, je verkiezing te bevestigen op straffe van dat blijkt, dat je niet tot de van eeuwigheid uitverkorenen behoort. Nu líjkt het erop, dat de gelovige als tegengif tegen 'ijdele en ongebonden zorgeloosheid, die vermetelheid en aanmatiging meebrengt, de ootmoedigheid en vreze Gods uitblust en de ontvangen genade doet vergeten' juist de nastrevenswaardigheid van een allerfermst vertrouwen leert, dat zich ervan verzekert niet stuk te kunnen, terwijl Trente hiervan juist zegt, dat men vóór het hebben ontvangen van een speciale openbaring, deze zich op vermetele (audacia) en aanmatigende ('iactanti' i.v.m. zich onfeilbaar zeker vermenen te zijn van enkel al de vergeving, DS 1533) wijze toeschrijft. Dus dat van de weeromstuit zo precies gebeurt wat Calvijn zegt niet te willen, maar juist te bestrijden. Wat Calvijn bestrijdt is de lichtvaardigheid van een 'billige Gnade', van pelagianisme, werkheiligheid, aflaatafwasmiddelen, zand-eroverbiecht, sacramenteel instrumentalisme, zelfingenomenheid in het algemeen, en stelt, dat de mens alleen gerechtvaardigd wordt door een waarachtig geloof. Nu vreest Trente op zijn beurt een geloofsquiëtisme: 'Nemini tamen fiduciam et certitudinem remissionis peccatorum suorum iactanti et in ea quiescenti peccata dimitti et dimissa esse dicendum est, cum... praedicetur vana haec et ab omni pietate remota ficucia', 'niemand, die op zijn geloof en de zekerheid van de vergeving van zijn zonden pocht en erin rust mag echter zeggen, dat zijn zonden vergeven worden en zijn,... dit (is een) ijdele en van alle vroomheid ver verwijderd vertrouwen'. Dat Luther met zijn 'pecca fortiter' in deze zin overdreven heeft, en hoewel deze uitspraak later gedaan is, Trente op zijn wenken bediende, is een feit, dat niet ongedaan gemaakt kan worden (zie beneden), maar wij moeten uitgaan van de ware bedoeling van de Reformatoren. Maar als Calvijn 'ijdele en ongebonden zorgeloosheid, die vermetelheid en aanmatiging
meebrengt' veroordeelt, zegt hij juist, dat het niet om 'bij zichzelf vaststellen (statuere)' (DS 1534) van het behoud gaat, maar om 'zich beproeven om te komen tot' en hoe dan ook altijd om een bezorgdheid om het eigen behoud, waarbij hij bijvalt, dat men 'moet toezien, dat men niet valle'. Dit is geen pochen en rusten en mag het ook nooit of te nimmer zijn. Maar is dat veroordeelde 'quiescere', 'rusten' wel hetzelfde als 'zorgeloosheid', en niet veeleer inherent aan 'met ingebeelde hemel ter helle varen'? Meer het tegendeel van die gemakzucht, juist een uiterst stiekeme en geraffineerde hoogmoed? Ziet Calvijn dìt 'rusten', volgens Trente ingebeelde uitverkorenheid, wel als datgene waar niet twijfelen aan de zekerheid van het eigen persoonlijke uitverkoren-zijn als doelstelling op moet uitlopen? Maar 'zorgeloosheid' is überhaupt een houding van 'wie doet me wat?', en dit is geloof, zodra het niet meer bezorgdheid om het eigen behoud is die zijn vertrouwen stelt tot zijn behoud. Inbeelding, 'ik weet het zeker' tenzij het is doordat de Vader het geloofsvertrouwen met Zijn openbaring gewekt heeft en tegemoet is gekomen, is altijd verkeerd. En zekerheid als mathematische onomstotelijkheid is eigenlijk ook wat anders dan 'verzekerd zijn' (naar ook voortdurend van reformatorische zijde betoogd wordt), dat niets ons van God kan scheiden. Het einddoel is echter bij Calvijn niet om tot zulk een openbaring bereid te geraken, - deze ‘finishing touch’ zou ook neerkomen op een door hem afgewezen bijzondere openbaring, hetgeen echter ook weer niet wil zeggen, dat ze nooit kan volgen of je kan verrassen -, maar om niet te twijfelen aan God, die innerlijk geruststelt en niet in de steek laat. 'Wees stil voor de Here en verbeid Hem.' (Ps. 37) Wanneer men nalaat toe te zien, opdat men niet valle, zo zegt Calvijn met zoveel woorden, is men bezig 'de ontvangen genade te vergeten'. Dit = 'God verlaat niet, tenzij Hij verlaten wordt' èn = 'kunnen afwerpen'. 'Paulus en Barnabas drongen aan om te blijven bij de genade Gods' (Hand. 13:43). 'Indien gij bij Zijn goedertierenheid blijft, anders zult ook gij weggekapt worden' (Rom. 11:22). Is 'de volle verzekerdheid des geloofs' dan soms niet enkel en alleen die welke inlicht over het onvoorwaardelijke feit der eigen uitverkorenheid, dus waarbij er in geen geval meer met toekomstige afval hoeft rekening te worden gehouden? 'De volle verzekerdheid des geloofs' betreft een geloof, dat überhaupt niet meer twijfelt. Men beproeft zich op de vastheid van zijn geloof en dit dient in die richting te groeien, maar is afhankelijk van, in het verlengde van, de verzekering van Gods tegemoetkoming. Het algemene gaat dan over in het bijzondere. Deze richting betekent echter niet, dat wij naar zo'n openbaring moeten streven, maar naar niet twijfelen. Rustig vertrouwen, terwijl wij onze doding des vleses en levendmaking bewerkstelligen op wat Gods trouw met ons voorheeft. Verantwoording jegens Jürgen Moltmann. Reprise van de grondschets In het bovenstaande is zowel sprake van als uitgangspunt een schrille interpretatie van wat Calvijn zegt: 'Ben ik uitverkoren of niet? Wat hangt me boven het hoofd. Ik heb te vrezen en te beven' als van een geblandeerde, dezelfde interpretatie die Jürgen Moltmann ook heeft in 'Predestination und Perseveranz', een existentiële: ik verkrijg door te geloven verzekerdheid van kunnen blijven volhouden. Gaat het om twee gelijkwaardige maar verschillende mogelijkheden? Dus een kan er maar juist zijn? Welke dan? Laten we nogmaals kort nagaan. 1) Ze hebben wellicht reeds of reeds niet; door zich te beproeven speuren ze het kaliber na; reeds protuberanst de verzekering en men verzekert zich zich beproevend. Er is nog wel degelijk, variërend tot enige, onzekerheid of men wel een uitverkorene is; men is op weg naar de volverzekerdheid. Dit is dan de garantie, dát men een uitverkorene is, het semen blijkt nu ook aan jouzelf voor de toekomst indelebile. Hierbij weet je niet echt wat je boven het hoofd hangt. Hiertegen is echter juist Calvijns notie van oprecht geloof gericht; maar de onzekerheid waartegen deze zich richt keert dan weer in: heb ik of heb ik niet?
Maar de uitweg vindt men in het zich laten raken. Het is inderdaad een beproevend dóen en dan ervaren, dat het innerlijk beantwoord wordt. Dat neemt dan de onzekerheid weg. 2) Men stelt zijn vertrouwen op de Betrouwbare, die niet verlaat, maar men moet zichzelf wantrouwen, te meer waar men dit te weinig doet. Men moet tegenover deze onzekerheid zijn redding aangrijpen. Een ferm vertrouwen stellen op. Men klampt zich eraan vast en weet dit beantwoord met de verzekering niet los te laten en alle kracht te blijven leveren, zodat geen enkele schipbreuk geleden hoeft te worden. De volle verzekerdheid is dan niets anders dan de wegname der ongerustheid waarvan je eigen onbetrouwbaarheid de oorzaak is. Ook al kun je aangrijpen, je denkt misschien wel in termen van een schotel linzensoep. Het gaat daartegen aan die noestheid van geloof op te brengen die iedere aanval overwint en zich aldus verzekerende, krijgt men verzekerd tot kracht van volhouden waaruit puttend men dit ook doet, niet: dan ook (automatisch) doet. Maar alleen God weet of het semen indelebile, het zaad onverwoestbaar is. Men krijgt geen verzekering boven het zich verzekeren uit, tenzij in uitzonderingsgevallen. Is 1 of 2 de juiste Calvijninterpretatie? Gaat het om twee verschillende dingen of passen ze bij elkaar? Aan 1 komt Calvijns notie van de reële wijkplaats voor allen tegemoet, zodat 2 geldt. Is dus 'volverzekerdheid' dan niet: garantie voor de toekomst? Maar de tekst heeft er alle schijn van! De uitverkorenen (stel, nog onbekend aan henzelf) kunnen zich van hun aanname tot kinderen vergewissen, maar ook zegt Calvijn: 'Dit geloof alleen blijft vast en bestendig' als hetgene waaruit en de omvang waarin dat mogelijk is. In ieder geval: nog moet men zichzelf wantrouwen, maar men voelt vroeg of laat een overstevig houvast, de verzekerdheid die voller en voller uitgroeit naarmate men zich beproeft. Maar dit wordt soms minder: op die momenten is het verzekerende niet zo krachtig. Deze oscillatie wordt bij volhouden minder en minder. De volle verzekerdheid, zo deze bereikt is, is dan in een opgebracht stabiel volhouden van zijn geloof. Dit wordt echter tot de dood toe bij tijd en wijle aangevochten. Het is dus vooral een te naderen doel. Mocht dit bereikt worden, dan nog weet men niet, of er toch geen aanvechtingen zullen volgen. Dit is uit de context te halen en Calvijn ten voeten uit. Het gaat om een te bereiken volst mogelijke zekerheid: ze wordt niet bereikt, maar de oscillatie vermindert, tenminste, indien men, het geloof ontwikkelend en permanent werkend aan zijn wedergeboorte in boetvaardigheid, zichzelf beproeft. En toch heeft het er alle schijn van: Aanneming tot kinderen van God en uitverkoren-zijn is hetzelfde. En: een geloof, dat die diepgang heeft dat het 'Abba' roept, blijft vast en bestendig (versie 1), al valt dit nog altijd te nemen als imperatief en dit is het toch al. Maar ook als we het hier niet bij versie 2 bij laten ten gunste van versie 1- de bewoording zelf geeft geen werkelijke aanleiding dat wij dit moeten doen -, dan zien wij, dat Calvijn eigenlijk zegt, dat, al heeft de uitverkorene dit Abba-roepend geloof, er in hem nog twijfel is, of hij dit wel echt heeft, gezien de bedriegelijke gelijkenis. Hij moet zich beproeven en weet dan pas bij volverzekerdheid. Zijn er in de tekst dan twee mogelijke lezingen van 'volverzekerdheid' tegelijk? Bevonden stabiliteit en garantie voor de toekomst? Maar ook in de eerste lezing, waar de volle verzekerdheid overigens eveneens vooral een te naderen doel is, krijgt dat ferme geloof tot op het laatst te kampen met twijfels en is dan niet volverzekerd. Maar, stel, toegekomen aan stabiel opbrengen, ondervindt men de innerlijke verzekering van houvast. Het springt niet over zichzelf heen. Er is ook maar één verzekerdheid die vol te noemen is en dat is die van een geloof dat niet meer stuk kan. Dit is dan wel 'mits men vasthoudt', maar dit is men al aan het doen vanuit ondervonden stabiele inspiratie, die nog wel degelijk beproefd wordt, maar de overhand heeft, die men bijvallend als volverzekerend ondervindt. 'Zij beproeven zich om te komen tot de volle verzekerdheid van geloof'. Wanneer men eenmaal daar aangekomen, houdt dit nl. niet op, maar vergroeit met wat men krijgt, het machtig overwinnen van de beproevingen. Men beseft, dat het zo ook
voortaan niet stuk zal gaan. Dit geloofsleven maakt de eigen uitverkiezing vast (II Petr 1:10). Het gaat om een tegennadruk door Calvijn tegen de gedachte van heilsongewisheid. We kunnen ons niet helemaal onttrekken aan de indruk, dat hij hiermee mikt op de meest verreikende versie van 'volle verzekerdheid', maar we zien, dat het niet om een doel gaat, dat voor de gewone gelovige wel onbereikbaar zal blijken als wel om een bepaalde wijze waarop men zich voor de toekomst verzekert van zijn verzekering. Dit is is niet alleen maar een verzekering voor mits men volhoudt, maar door vol te houden, wat men verkrijgt, betoont men zichzelf de eigen uitverkiezing. God verlaat niet tenzij Hij het eerst verlaten wordt. Men is aangenomen tot kind van God, men heeft dit echter zelf in te vullen, terwijl men het verrijkt en verstevigt, anders is men het niet. Het bewijs voor deze interpretatie wordt geleverd, doordat Calvijn spreekt van 'de ontvangen genade vergeten', 'draagt tijdelijk vrucht' en zelfs van 'wijkplaats', en duidelijk maakt, dat een positie voor degene die het betreft nog onbeslist kan zijn en zowel als tijdgeloof als blijvend geloof kan uitpakken, dit terwijl het reeds een van beide is, ongeweten wat en toch geweten naar men vastmaakt hetzij loslaat. Vervolgens door de overweging, dat de volle verzekerdheid uit innerlijk gedurig verzekerdkrijgen is, dat men meer en meer versterkt en dit extrapoleert, naar wat? Naar het geschilderde noeste stabiele en rustige geloof. Bereikt dit dan de zekerheid der uitverkiezing zonder meer, zodat men kan zeggen: ‘Ik ben uitverkoren’? Ja mits men dat vertrouwen uitvoert, naar men kan. Dus is het toch een zaak van de termijn afmaken, maar wel reeds: tot dusver betoon ik mij een uitverkorene. Juist dusdoende is men bezig zich te beproeven om te komen tot de volle verzekerdheid. Dit geeft de dynamiek weer. Bereikt men wat bedoeld wordt met de volle verzekerdheid ook ooit? Zeker, maar dit doet men al blijvende doen vanuit de doorgaande verzekering. Maar dit betekent nog altijd geen garantie voor of men inderdaad zal volhouden. En dat is juist wat Calvijn bedoelt men 'aanname' en 'uitverkiezing'. Inderdaad. En deze leidt men af zich voller en voller verzekerend. Dat Calvijn meer beoogt moet nog maar aangetoond worden (zie hierbeneden behandeling van ). Want hij neemt juist waar hij op af lijkt te doelen, uit 'Abba'-roepen voorgoed afleiden, door deze wijze van uitdrukken, 'te komen tot de volheid', terug. Wel suggereert hij, dat die volle verzekering door althans sommigen bereikt wordt. Maar wat we hiervan kunnen begrijpen is, dat men deze verzekering op-haalt en aan zichzelf duidelijk maakt, maar onder beproevingen en daarin vasthoudt naar men nastreeft. Men is zo steeds op weg in de richting van de volheid van de verzekering en de uitkomst geeft aan, dat men zich steeds reeds verzekerd wist, daar men geloofde en dat deze verzekering zeer stabiel is geweest. Een verzekering die de uitverkorenheid reeds betuigde, daar ze onzekerheid au moment al overtrof. Maar een verzekering die zo vol is, dat ze van tevoren al betuigt, dat dit waarachtige geloof nooit stuk zal kunnen, dat is niet Calvijns vereiste. Hij heeft het over een eigenschap van het geloof in het algemeen en die komt overeen met wat ook Trente leert, 'non deseret etc.'. Calvijns volle verzekerdheid is nl. het verlengde hiervan, dus van wat er nu al aan verzekerdheid is het volmaakte. En daar blijft de imperatief dan sowieso ingebakken en daarmee, hoe groot de verzekering ook zij, een 'mits': waardoor men zijn aanname afleidt. Dus: zijn uitverkiezing vastmakende. Wij kunnen een controle doen: 'Zij hebben niet met zulk een vertrouwen aangehangen als door de verzekerdheid der verkiezing in ons bevestigd wordt.' Alle anderen hebben dit wel, ook de nog niet volverzekerden. Houden zij vol, dan geldt dit. Het kan gevoeglijk worden uitgelegd als een 'naarmate naarmate'. Zeker betekent het niet alleen maar de uiteindelijke verzekering. En de 'volle verzekerdheid'? Dit is: dat wat het vertrouwen stellen volledig bevestigt en dat wil zeggen: het volle vertrouwen stellen: Niet langer twijfelen, ook niet sóms weer eens. Ook al blijven er geen terugvallen uit. De volheid wordt in dit leven asymptotisch bereikt. Men zinkt erin in. Moltmann heeft gelijk. Wanneer Trente DS 1540 wraakt: 'Nemo quoque, quamdiu in hac mortalitate vivitur, de
arcano divinae praedestinationis mysterio usque adeo praesumere debet, ut certo statuat, se omnino esse in numero praedestinatorum, nam nisi speciali revelatione, sciri non potest, quos Deus sibi elegerit', 'ook mag niemand, zolang men leeft in deze sterfelijkheid, over het verborgen mysterie der goddelijke predestinatie zó ver van tevoren (iets) aannemen, dat hij voorzeker stelt, dat hij zonder meer tot het getal der uitverkorenen te behoort, want zonder bijzondere openbaring kan men niet weten wie God Zich zal hebben uitverkoren', dan moge dit de veroordeling zijn van een ultracalvinisme, maar niet de adequate weergave van wat Calvijn leert. Want aan de eigen uitverkiezing niet twijfelen begint in een relatieve zin al eerder. Chr.Ins.3.24.7 De bovenstaande beschouwing herhaalt zich op een grondiger niveau, wanneer wij uitgaan van de tekst van 1559, vertaald door Sizoo, waar ik bij het schrijven hiervan over beschikte). Deze lijkt aanvankelijk het bewijs te leveren, waar ik boven om vroeg. Chr.Ins 3.24.7 geeft te lezen: ´Dezulken hebben Christus nooit (: !!!) met zulk een vertrouwen des harten aangehangen, als waarmee ik zeg, dat ons de zekerheid der verkiezing wordt bevestigd. "Zij zijn van ons uitgegaan", zegt Johannes (1 Joh 2:19): "maar zij waren uit ons niet: want indien zij uit ons geweest waren, zo zouden zij met ons gebleven zijn". En ik loochen niet, dat ze gelijke tekenen der roeping hebben met de uitverkorenen; maar ik sta hun geenszins toe die zekere vastheid der verkiezing, die ik de gelovige gebied te ontlenen aan het Evangelie. Laat daarom dergelijke voorbeelden ons niet ertoe brengen, dat wij niet rustig zouden steunen op des Heren belofte, waar Hij zegt (Joh 3:16; 6; 39), dat Hem door de Vader gegeven zijn allen, door wie Hij met een waarachtig geloof aangenomen wordt, van wie niemand, daar Hij hun behoeder en herder is, zal omkomen... Paulus ontraadt niet de eenvoudige gerustheid, maar de trage, ongebonden gerustheid des vleses, die grootheid, aanmatiging en verachting van anderen met zich brengt. Want hij sprak tot de heidenen, die hij leerde, dat ze de Joden niet hovaardig en wreed moeten bespotten, omdat de Joden verstoten en zij in hun plaats gesteld waren. Hij verlangt ook vrees, maar niet een vrees waardoor ze terneergeworpen en aan het wankelen gebracht zouden worden, maar een die onderwijst tot ootmoedig opzien naar Gods genade en niets afdoet van het vertrouwen op Hem, gelijk elders gezegd is. Daar komt bij, dat hij hen niet afzonderlijk aanspreekt, maar meer in het algemeen dan een ieder zelf. Want daar de kerk in twee delen verdeeld was, en naijver tweedracht veroorzaakte, vermaant Paulus de heidenen, omdat ze gesteld waren in plaats van het bijzondere en heilige volk, dat dit voor hen een oorzaak behoorde te zijn van vrees en bescheidenheid. En toch waren er onder hen veel opgeblazenen, wier ijdele verwaandheid het nuttig was te temperen. Verder hebben we gezien, dat onze hoop zich uitstrekt tot in de toekomende tijd, ook aan gene zijde van de dood, en dat er niets is, dat meer strijdt tegen de natuur van de hoop dan te twijfelen aangaande hetgene dat met ons geschieden zal.´ Zo te zien zou je zeggen, dat wie vertrouwt niet beschaamd zal worden. Maar dan moet je het wel doen en blijven doen, naar je zeker verkrijgt te vermogen, dat vertrouwen opbrengen. Dit is mijn conclusie zo niet netto als saldo van de notie ´kunnen afwerpen´ oftewel ´al dan niet wijken naar de wijkplaats´, mystiek-existentieel de eigen uitverkiezing (al dan niet) vastmaken, die ook J. Moltmann huldigt. Maar door het woordje ´nooit´ zet Calvijn wel, althans vooreerst, een tank op de brug van deze oplossing die ernaartoe oversteken verhindert. Hij zegt aldus inderdaad, dat wanneer men dat vertrouwen eenmaal opbrengt, men niet meer kán afvallen, aangezien men dusdoende mag vertrouwen, dat men alle beproevingen gaat doorstaan, juist wat Moltmann afwijst. Wat nu? Ze hebben wel dezelfde tekenen van de roeping, maar het Abba-zeggend vertrouwen
kan niet stuk. Dit ís ook zo, maar het kan niet over zichzelf heenspringen, dit kan Calvijn nooit bedoelen. Maar wel bevindelijk vastigheid vinden in dat God wat Hij begonnen is zal afmaken, niet verlaat of je moet niet alzo je uitverkiezing vastmaken. Dit vertrouwen kan niet stuk, omdat het door Gods greep beet heeft datgene waardoor het vastgehouden wordt, tenzij het ambigu is. Nu is er een afwerpen kunnen al te reëel en een afwerpen kunnen in principe, maar hier heeft God uitverkozen en deze uitverkorenen bewaart Hij voor ondergang. Men heeft hier vertrouwend vastmakend mystiek voeling mee, maar stáát men daar ook in? Al vertrouwend zeker en dit ´surft´, gaat van bevestigd worden naar bevestigd worden, (om dit wellicht niet ten overvloede hier nog maar eens te herhalen, om eraan te herinneren waar we het eigenlijk over hebben) hoe meer men het Evangelie op zijn, verzekerende geloofwaardigheid (als het op te brengen geloof waar we het over hebben slechts de kunst van het vasthouden op zich zou zijn, dan zou men wellicht reeds de conclusie hebben getrokken, tenminste als ik niet reeds aan het begin had gewaarschuwd, dat wat ik weergeef en beschrijf het kleden van de keizer met nieuwe kleren is), gelooft en ernaar leeft, ja, reeds voor je maar zou kunnen afwerpen en dat weet je ook, als je maar dát vertrouwen hebt, dat ook niet afzwakt. Maar is dit in één moment (het tegengestelde van dat ´nooit´) samengebald? Wél zodanig, dat het leidt tot bevestiging. Maar is het gezegd, dat dit vertrouwen niet verflauwt? Nee. Maar dan is het niet wat Calvijn als tegendeel van dat ´nooit´ bedoelt. Maar het is de bevinding van dat God nooit verlaat, je gegarandeerd vasthoudt. Maar daarbij zegt Calvijn dit wel van een gebod. Houd door vertrouwen vast, dan verlaat Hij je niet, laat niet af. Dit moet niet zozeer keer op keer vernieuwd worden, maar is een gestage verzekerdheid die bereikt moet worden. Wie afvallen hebben deze gestage verzekerdheid nooit bereikt, anders waren ze wel gebleven. Dit duidt uit, of jij of je medechristenen wel behoren bij ons uitverkorenen, naar Johannes´ woord. Op dit hogere niveau wordt een ´goedkope versie´ van wat Moltmann en ik interpreteren toch uitgesloten. Hoe verifieer ik of Calvijn dit wel bedoelt? Wel, waarschijnlijk benadrukt hij wel degelijk het pure tegendeel van de notie waartoe de zekerheidsvraag was vervallen: wat hangt mij boven het hoofd?, hetgeen ook nog aanwezig zou zijn in Trentes ´Hij verlaat niet, tenzij Hij het eerst verlaten wordt´ als dit ontdaan zou zijn van Gods belofte van hulp die begenadiging is en niet alleen maar gemakkelijkermaking (can 2). Calvijn zelf leidt het af uit de brief van Johannes, die refereert aan een bepaalde habitus waarvan vaststaat, dat die niet stuk kan, immers ook Paulus zegt: niets kan ons van Gods omhelzing scheiden. Meer zegt hij niet. Maar nadere, mede oecumenische reflectie, wijst wel uit wat dan die habitus zal zijn. Ook al zij het, dat het moment is losgemaakt, het is hoe dan ook van mystieke aard, maar bevroren, naar het lijkt. Maar dan gaat het erom het naar de mystieke oorsprong, het verdient het het mystischdynamisch te lezen. Dan honoreer je hetgene dat deze notie heeft afgegeven, en liquificeer je de eindige verstarring. Zo heeft ook Trente gedaan tegenover voorafgaand schools maniërisme, al miste, getuige zijn Antidotum, Calvijn deze boot. Is hier nu een spiegelbeeldig maniëristische verstarring, dan gaat het toch om het vasthouden aan de zich erin bevindende mystische dynamiek, het grondmotief. Moeten wij dus Calvijn een handje helpen? Wel, Wielenga´s versie ´ze hebben niet met dat vertrouwen etc.´ geeft nog geen aanleiding dit te opperen, maar Calvijn heeft verscherpt, het moment der verzekerdheid eruit geheven tot getuigenis tegen alle twijfelachtigheid. Dat is zijn positieve bedoeling. Maar het lijkt losgeraakt uit de dynamiek. Als resultante van een ontbindingsdialectiek is dat ook zo, maar de antithese in deze ontbinding is dan toch het feit, dat Calvijn hier gebiedt. En juist dit is de dynamiek die aangeeft dat dat starre feitelijk dynamisch is en dus toch niet star.
Ultra-individualisme? Is dit streven naar stevigheid niet onevangelisch, daar het er toch alleen maar om gaat God in vrijheid te gehoorzamen en verder gerust te zijn? Waarom dit streven naar overstevigheid uit angst voor verlorengaan, die kenmerkend was voor Augustinus en de Reformatoren, maar die de Oosterse Kerken geheel vreemd is? De kern van het antwoord is, dat wij gerechtvaardigd worden door het geloof alleen. En dat wij daarom met ons geloof ernst hebben te maken en dat wij in vrees en beven ons heil hebben vast te maken en moeten toezien, dat wij niet vallen, en dat de duivel rondgaat als een briesende leeuw om ons te verderven. En dat de dag komt als een dief in de nacht. Maar is de hierboven uiteengezette dogmatiek toch niet te ingewikkeld, intellectualistisch en overspannen? De ingewikkeldheid is nodig om de confessionele controverse op te lossen, inmiddels het ware getuigenis der partijen recht te doen en naar voren te laten komen, zonder te willen ontkennen, dat netto de zaken ook eenvoudiger gezegd kunnen worden met de eenvoud van het Evangelie (die echter vatbaar is voor misinterpretatie). En wat overspannenheid betreft. Het gaat erom zijn toevlucht te zoeken in Christus om in Hem tot rust te komen. Meent men dit buiten Hem al te kunnen, dan ziet men niet welk een reden tot onrust dit zou moeten zijn, dit eigenlijk is. Want naar zijn Verlosser moet men toerennen. Dit alles zal geen christen, als puntje bij paaltje komt, vreemd in de oren klinken. Maar veel komt toch wel over als al te pijnlijk geworstel. Als dit zo overkomt, dan ziet men nog te weinig, dat wij, christenen, dagelijks onze vroomheid moeten uitbouwen. Dit zal iedere ware Oosterse christen zonder meer onderschrijven. Maar dan blijft de vraag, of het inderdaad zo moet zijn dat ons streven gericht moet zijn op de volle verzekerdheid van het geloof. Is dit geen fanatisme? Wij hebben als christenen een nederig en zo ferm mogelijk geloof en zo vroom mogelijk geloofsleven na te streven: wij hebben aan onszelf te werken en volmaakt te zijn. Maar een direct willen beproeven of men het volle geloof wel opbrengt denkt ervan af, dat wij stapje voor stapje ons van dag tot dag vernieuwen moeten op het gevaar af, dat anders wij die over de sloot springen er middenin terecht komen. Deze fanatieke teneur is wel in het calvinisme aanwezig tegenover de 'roomse' gemakzucht. Ernst met onze verhouding tot God en Zijn Messias maken is de gulden middenweg. Overzicht van de teksten Het cursief is Wielenga's tekstweergave. Deze wordt onderbroken door commentaren van mijn hand. Calvijn maakt onderscheid tussen 'geloof' en 'tijdgeloof'. Wij gaan na: C.I.2.3.9: 'Maar zijn er dan niet verschillende vormen of soorten van geloof? Nee, daar is maar één waarachtig geloof tot zaligheid. Wel geloven velen, dat er een God is, en dat de Evangelische geschiedenis waarachtig is. Men ziet somtijds, dat deze mensen door de beloften en dreigingen der Schrift bewogen worden. Toch mag hier de naam "geloof" slechts in oneigenlijke zin gebruikt worden. Er is geen sprake van waarachtig toestemmen, maar alleen van een niet door openbare goddeloosheid bestrijden van het Woord Gods. 10 Zolang er slechts is een schaduw of figuur van geloof, is dit verschijnsel de naam "geloof" niet waardig.
Van Simon de tovenaar wordt gezegd, dat hij geloofde (Hand. 8:13), maar hoe spoedig daarna openbaarde hij zijn ongeloof. Zulke mensen zijn het, waarin het zaad des woords verstikt wordt éér het vrucht voortbrengt. Zij die in een zodanig schaduwbeeld des geloofs roemen, moeten weten, dat zij daarin het geloof der duivelen geenszins te boven gaan (Jac. 2:19). 11 De vraag rijst, hoe aan de verworpenen een zekere geloofsvorm kan worden toegeschreven, terwijl Paulus toch getuigt, dat het geloof vrucht der verkiezing is? Hierop antwoorden wij: de verworpenen hebben somtijds een gevoel, dat overeenkomst vertoont met het gevoel der uitverkorenen. Dit gevoel is echter voorbijgaande. Het mist de kracht van het Evangelie. Door zulk een tijdelijk geloof heeft de mens te minder een voorwendsel zich te verontschuldigen.' Er is enige kennis van het Evangelie, maar dit geloof 'houdt' het niet. Het is er slechts om te vallen. Calvijn vervolgt: 'Hebben dan de gelovigen niet iets meer, waarvan zij ontwijfelbaar hun aanneming tot kinderen kunnen afleiden?' 'Aanneming' is synoniem aan 'rechtvaardiging', weggerukt zijn voor het vallen. Gered voor het eeuwige leven, waarvan men erfgenaam wordt. Calvijn: 'Zeker, hoewel er een grote gelijkenis is tussen het geloof der uitverkorenen Gods en het vergankelijk geloof, dat uit sommigen openbaar wordt, zo komt alleen in de uitverkorenen het geloof tot de kracht, die in staat stelt: Abba, Vader! te roepen. Dit geloof blijft vast en bestendig.' De uitverkorenen zijn degenen die in actuele staat worden gesteld hun allervastste vertrouwen te blijven stellen. 12 'Er zijn nog andere verschillen. Bij tijdgelovigen vindt ge een vleselijke gerustheid, terwijl de oprecht gelovigen zichzelf ootmoedig beproeven om te komen tot de volle verzekerdheid des geloofs.' De oprecht gelovigen proberen zich van hun aanname en uitverkoren-zijn te vergewissen. Wanneer zij geloven, weten zij zich 'voor-aangenomen'. Wanneer zij vol geloven, weten zij zich voorgoed aangenomen. Maar algemeen gesproken is men naar dit laatste slechts onderweg. Ze zullen zeker winnen, maar zelf weten zij nog niet, of zij zich mogelijk niet als tijdgelovigen zullen ontpoppen, maar terwijl zij zo voortgaan, zal dit niet het geval zijn en zullen zij zich ook aan zichzelf in toenemende mate uitverkorenen betonen. 'De tijdgelovige vindt zijn beeld in de boom, die niet diep genoeg in de aarde wortelt, om duurzaam te bloeien en vrucht te dragen.' Als gezegd, mist het tijdgeloof de kracht van het Evangelie. Echter is er een tijdlang wedergeboorte en als verklaring hiervoor rechtvaardiging, dus: aanname. Dit verklaart de overeenkomst in gevoel met de oprechte gelovigen die zich beproeven. Maar helaas laat men het afweten. Dus juist in het zich beproeven, hetgeen ook inhoudt: opbrengen en onderhouden van geloof, schaart men zich tussen de uitverkorenen en in toenemende mate is men bezig de dans, het lot van tijdgelovige, te ontspringen. Men kan zich geruststellen aan het aanbod van wijkplaats aan allen en aan het toenemend opdoen van verzekerd worden en aan het feit, dat dit zichzelf in veiligheid brengen niet krampachtig hoeft te zijn: Immers: 'Daarentegen, hoe klein en zwak het geloof der uitverkorenen moge zijn, de Geest Gods, die het zegel en onderpand hunner aanneming is, zal niet toelaten, dat dit indruksel uit het hart uitgerukt wordt.' Het is God die Zijn genade geeft en onttrekt, die uitverkiest. Dus niet is het zo, dat men volgens Calvijn in angst moet zitten, zolang men niet volverzekerd is van zijn uitverkiezing. Integendeel, ieder die ferm vertrouwt en dit volhoudt, naar hij ook kan, wordt gered door dat wat God hem aan geloof genadig mededeelt.
Toch lijkt het of Calvijn of definitieve aanname of toestand die slechts val inluidt leert, dit onder verwaarlozing van een tussengebied, waarbij er optie is. Ook de leer van de wijkplaats komt pas op het eind. Dit is Gods dreiging in de Reformatie. Als Ik je niet vasthield lag je. Of beter: Je ligt, als Ik je niet vasthoud. Trente veroordeelt dan ook, a) de zekerheid van je aanname. In die zin, dat er gevaar is, dat je jezelf maar iets wijsmaakt, wat gelijkkomt met wat Calvijn wraakt als de vleselijke gerustheid van de tijdgelovige. Schijngerustheid van de weeromstuit vanuit het antibeeld, b) het je absoluut uitverkoren weten buiten speciale openbaring. Calvijn leert echter de volle verzekerdheid des geloofs niet als algemeen, maar om iets om naar te streven. Slechts zelden wordt een authentieke bevinding gedaan van persoonlijke uitverkorenheid. Calvijn zegt C.I.3.2.17 dan ook: 'De zekerheid des geloofs sluit niet helemaal bekommernis en twijfel uit.' Dus men kan ontwijfelbaar tot definitieve aanname besluiten. Wil dit zeggen: men kampt wel eens met twijfel, maar men is feitelijk buiten gevaar, wat men op rustiger momenten ook beseft? Calvijn vervolgt echter met te zeggen: 'Veeleer moet men zeggen, dat de gelovigen gestadig strijd voeren tegen gebrek aan vertrouwen' Men wordt dus voortdurend beproefd bij het zich beproeven om te komen tot de verzekerdheid. Zodoende ligt falen en versagen, d.w.z. het gevaar van tijdgelovige te blijken op de loer. Maar wie zich beproeven met wat daarbij hoort wint zeker in zijn vertrouwen, althans indien hij onder zijn zonden zucht, naar Calvijn aan het begin van zijn behandeling van de Doop laat weten. Anders is immers alle vertrouwen ijdel en in feite geloof, dat dat der duivelen niet te boven gaat. Toch blijkt, dat 'de volle verzekerdheid des geloofs' het doel, waarnaar men streeft niet helemaal bereikt. Calvijn vervolgt zijn betoog C.I.3.2.37: 'Ik vergeet niet hetgeen ik tevoren gezegd heb over de twijfelingen, waardoor het geloof bewogen wordt, zodat het zelden kalm is in het hart der gelovigen. Het geloof wordt wel geschokt, maar niet overwonnen. God is voor de gelovigen hulp en schild. Hij brengt door Zijn ondersteuning rust ten tijde der benauwdheid (Ps. 46:2,3). Wees stil voor de Here en verbeid Hem.' Dit betekent geen quiëtisme, maar ootmoed bij het moeten opbrengen van geloof en leven daaruit. 38 'Hieruit zien wij, hoe verderfelijk de dwaling der Scholastieken is, die zeggen, dat wij van de genade Gods geen zekerheid kunnen hebben, dan door een gissing uit onze werken, naarmate de mens zich de genade niet onwaardig acht. Niets strijdt meer met het geloof dan een gissing, temeer als zij zich grondt op werken'. In de genoemde dwaling ontbreekt, zo te zien, ook de expliciete mogelijkheid tot in geloof aangrijpen en tot besef brengen en volharden. Men weet niet wat de eigen actuele staat is en wat er boven zijn hoofd hangt en de tweeledigheid 'of zeker weten of vertwijfelen' als calvinistische tendens is hier de echo van. Dit verwijt van Calvijn is inzoverre terecht, dat hij in deze leer, voorzover het de actuele staat betreft, in deze kentheoretisch bedoelde uitspraak een bloedeloosheid, een ontbreken van de dynamiek van het vertrouwende geloof aantreft, die hij met de essentie van wat geloven is confronteert, die men weliswaar niet wilde ontkennen, maar ernaar tendeerde deze te depersonaliseren tot een al te vanzelfsprekend en dus wat vergeten kader waarbinnen dan zulke vragen naar de heilszekerheid gesteld werden. Niet voor niets spreekt Calvijn met de Schrift dan ook van verzekerdheid. 39 'Toch is het geen verwaandheid, wanneer wij zeggen een ontwijfelbare kennis van Gods
wil te bezitten. Immers, wij onderwerpen de onbegrijpelijke raad Gods niet aan ons verstand, maar spreken uit de Geest Gods, die ons, in onderscheiding van de geest der wereld, gegeven is (I Cor. 2:12). Het is geen lichtvaardigheid uit de Geest te roemen.' Ook Trente erkent het vertrouwen en roemen, niet in zichzelf, maar in de Heer (DS 1548) en 'geen vrome mag aan Gods barmhartigheid twijfelen'. Wanneer Trente nu veroordeelt, dat wie niet voorzeker gelooft, dat hij gerechtvaardigd is, aan Gods beloften en de kracht van Christus' dood en verrijzenis twijfelen zou, dan bedoelt het de marge van mijn feilbaarheid van zelfbeoordeling. Maar we zien, dat Calvijn spreekt over de beoordeling van Gods concrete wil jegens ons. Zolang wij ons heil van God verhopen, ontsnappen wij juist aan een veroordeling, en zo aan een zelfveroordeling, wanneer wij mogelijkerwijs schuldig zijn aan eigengerechtigheid. Wij verhopen bij bereidwilligheid dit ons te doen geworden Gods genadige vergeving onder onze inzet alle overmoed door ootmoed te vervangen. Trente zegt dus ook, dat wij niet mogen twijfelen. Calvijn gaat verder: 40 'Men zegt: naar de tegenwoordige staat van de gerechtigheid is een oordeel aangaande Gods genade mogelijk, maar de kennis der volharding ten einde toe blijft twijfelachtig.' Wat betreft het door Calvijn in één adem met 'genade Gods' (38) bedoelde voorgoed tot 'kinderen Gods' aangenomen zijn - want als algemeen vertrekpunt nam en neemt Calvijn juist de volheid van de notie der uitverkiezing, waarna de feitelijke context echter opbouwde -: de scholastici bedoelden natuurlijk, dat men in het dagelijks leven nog niet aan die definitieve zekerheid toe is, maar dit wordt iets dat tegenspraak uitlokt, zodra de twijfel (aan zichzelf), hypertrofie van 'zich te wantrouwen hebben' de mogelijkheid van zich vertrouwend vasthouden gaat ondergraven. Dezelfde epistemologische sciëntisering ten koste van de levende dynamiek. Trente echter laat dan ook niet na in deze leemte krachtig te voorzien. Ook kan een te sterke nadruk op het zelf beschikkend zijn van de mens deze duizelingwekkendheid van 'wat hangt mij boven het hoofd' geproduceerd of versterkt hebben in een gemeenschappelijke beleving van Calvijn en tijdgenoten. Duidelijk is, dat geloof in de zin van 'het zelf inderdaad geloven en vertrouwen' de versterking nodig had, die anders niet in die kracht was opgeroepen. Calvijn vervolgt: 'Geheel anders spreekt de Apostel: Ik ben verzekerd, dat geen ding ons scheiden kan van de liefde, waarmee God ons in Christus omhelst (Rom. 8:38, 39). Calvijn onderscheidt tijdgeloof, dat zal vallen - hierbij is men vleselijk gerust - en echt geloof, dat niet stuk kan - hierbij is men ontwijfelbaar zeker van zijn aanname. Met dit laatste komt deze tekst overeen. Nu moet men zien te komen tot de volle verzekerdheid des geloofs in de strijd met de twijfel. Hierbij is geen twijfelloosheid van definitieve aanname. Dus het gaat erom: Bij wie hoor je? Zorg, dat je niet tijdgelovig, maar gelovig bent. Dan geldt je aanname voorzeker, maar naar de mate, dat je je in zelfbeproeving Abba-roepend, d.i. volhoudend weet. De twijfelloosheid van de aanname = Trentes 'non deseret', 'Hij verlaat niet'; het opgeven van deze strijd komt overeen met Trentes alternatief 'nisi (prius) deseratur', 'tenzij in het geval, dat Hij (het eerst) verlaten wordt.' Er is kennis der volharding in volverzekerde, absolute zin, en in relatieve zin 'mits men bij de genade blijft' (Hand. 13:43; Rom. 11:22). Het eerste wordt slechts bij bereikt, wanneer deze ervaring iemand ten deel valt, het tweede is algemeen: 'Deze zekerheid is niet de vrucht van een bijzondere openbaring, want de apostel spreekt op deze plaats over de goederen, die in het algemeen aan de gelovigen toekomen’. Wanneer men zegt, dat de kennis der volharding slechts uit bijzondere openbaring is, dan beperkt men 'kennis der volharding' tot wat dit betreft 'zich met absolute zekerheid iets
beloven' en verzwijgt men de kennis van het feit, dat God het goede werk, dat hij in ons begonnen is, zal voltooien, als wij maar niet bij Zijn genade verachteren. Dus de gelovige ontvangt kennis, dat God van Zijn kant hem nooit in de steek laat. Wanneer men 'non deseret, nisi deseratur' ondersneeuwt, maar wel zegt, dat de kennis der volharding slechts uit bijzondere openbaring is, reduceert men deze tot iets door gelovigen al dan niet ondervondens, i.p.v. dat men deze als iets algemeens benaderend kan trachten te bereiken. Dit neemt niet weg, dat er wel iets bijzonders nodig is om hem toch te bereiken, en dat is dan die speciale openbaring. Is het streven naar deze volle zekerheid des geloofs niet zeer vermetel? Calvijn bedoelt te zeggen, dat men zijn kracht van vertrouwen zoveel mogelijk moet uitbouwen, niet om op een gegeven moment zich pijnlijk af te vragen: heb ik absolute zekerheid of niet, gogevaar zich vervolgens in uiterste hovaardij iets verkeerds te gaan wijsmaken. Calvijn zegt: 'Het geloof, dat wij door de prediking en de verlichting des Heiligen Geestes ontvangen, leert ons aan onze verkiezing niet te twijfelen.' Dit betekent: blijf rustig en verbeid de Heer. Het gaat erom om dìt zo goed mogelijk op te brengen. Niet met inzet de conclusie te kunnen trekken, dat ik niet meer zal afvallen? Het einddoel is niet aan zijn verkiezing te twijfelen, niet niet meer aan zijn verkiezing te twijfelen. Met het eerste voedt het geloof zich dagelijks. Uiteraard kan men hiermee resultaten bereiken, een stevig Godsvertrouwen, kennis van de omhelzing, gerustheid des harten, stabiliteit van volharding, soms openbaring dat men persoonlijk een uitverkorene is. De niet-tegenstelling Calvijn/Trente over de genade der volharding. I Geloof en tijdgeloof Calvijn: C.I. 3.2.11 'Zeker, hoewel er een grote gelijkenis is tussen het geloof der uitverkorenen Gods (a) en het vergankelijk geloof (b), dat uit sommigen openbaar wordt, zo komt alleen in de uitverkorenen het geloof tot de kracht, dat in staat stelt 'Abba, Vader!' te zeggen. Dit geloof alleen blijft vast en bestendig.' 12 'Er zijn nog andere verschillen. Bij de tijdgelovigen vindt ge een vleselijke gerustheid, terwijl de oprecht gelovigen zich ootmoedig beproeven om te komen tot de volle verzekerdheid des geloofs. De tijdgelovige vindt zijn beeld in de boom, die niet diep genoeg in de aarde wortelt om duurzaam te bloeien en vrucht te dragen. Daarentegen, hoe klein en zwak het geloof der uitverkorenen moge zijn, de Geest Gods, die het zegel en onderpand hunner aanneming is, zal niet toelaten, dat dit indruksel uit het hart uitgewist wordt.' Commentaar: Deze twee soorten van 'geloof' worden door Calvijn bezien sub specie aeternitatis, de mens moet echter in de praktijk beproeven, of zijn geloof en de daarbij behorende zedelijke kwaliteit (samen R.K. het geloofsleven) het houdt. Trente: DS 1541 'Allen moeten op Gods hulp een allerstevigste hoop en vertrouwen (a) stellen, want God, tenzij men ten opzichte van Zijn genade in gebreke blijft (b), zal, gelijk hij een goed werk begon, het alzo voltooien'. (Het toegevoegde 'tenzij men ten opzichte van Zijn genade achterblijft is conform Romeinen 11, 22: Let dan op de goedertierenheid Gods en Zijn gestrengheid: over de gevallenen gestrengheid, maar over u goedertierenheid Gods, indien gij bij Zijn goedertierenheid blijft; anders zult ook gij weggekapt worden' en Hand. 13:43. Vgl. ook Hebreeën 10, 38 en 12, 15.) Trente DS 1533: Met het door hem veroordeelde 'vleselijke gerustheid' in de tekst van Calvijn
komt overeen: 'Niemand die in haar (de zekerheid van de vergeving van zijn zonden) slechts rust, mag zeggen, dat zijn zonden hem vergeven zijn.' II Geloof, hoop en twijfel C.I. 3.2.18: 'Het godzalig hart gevoelt dus in zich een verdeeldheid... Eensdeels berust het op de belofte van het Evangelie, andersdeels beeft het om zijn ongerechtigheid; eensdeels is er verheugenis om het leven, andersdeels een gruwen voor de dood. Deze wisseling (a) wordt veroorzaakt door de onvolmaaktheid des geloofs. Zolang wij hier in de loopbaan zijn, zullen wij nooit van alle wantrouwen en ongelovigheid volkomen genezen en met het geloof geheel vervuld en bezield zijn. Nochtans is het einde van de strijd de overwinning van alle zwarigheden.' C.I.3.2.37: 'Ik vergeet niet hetgeen ik tevoren gezegd heb over de twijfelingen (a) waardoor het geloof bewogen wordt, zodat het zelden kalm is in het hart der gelovigen. Het geloof wordt wel geschokt, maar niet overwonnen (f). God is voor de gelovigen hulp en schild. Hij brengt door Zijn ondersteuning rust ten tijde der benauwdheid (Ps. 46:2,3) (d). Wees stil voor de Here en verbeid Hem (Ps.37:7).' (e) DS 1541 'allen moeten op Gods hulp een allerstevigste hoop (b) en vertrouwen (c) stellen C.I.3.2.42: 'Het geloof is (o.a.) de overtuiging, dat God onze Vader is (c), de hoop (b) is (o.a.) de verwachting, dat God zich altijd als Vader aan ons betonen zal (b)...Vanwege (o.a.) dit verband tussen geloof en hoop gebruikt de Schrift somtijds het ene woord voor het ander. DS 1534 'Want niemand mag (f) aan Gods barmhartigheid, aan Christus' verdienste en aan de kracht der sacramenten twijfelen (a);' 'Sober en rechtvaardig en vroom levend (e) kunnen ze hun voordeel doen door Jezus Christus 'door wie zij toegang hebben tot deze genade' (d), DS 1541 'allen moeten op Gods hulp een allerstevigste hoop en vertrouwen (b) stellen,... III Gods voltooiing van het begonnen werk. Bewerken van zijn heil ... DS 1541 ‘...want God, tenzij men ten opzichte van Zijn genade in gebreke blijft (I b), zal, gelijk hij een goed werk begon, het alzo voltooien' (a). Calvijn, C.I.3.18.1: 'Wanneer nu gezegd wordt, dat de gelovige zijn behoudenis bewerkt (b) (Fil. 2:12), dan wordt daarmede bedoeld, dat hij zich in goede werken oefent en het eeuwige leven bedenkt. Maar van de Here wordt gezegd, dat Hij het goede werk in ons begint en voleindigt (Fil. 1:6) (a). 2 Het rijk der hemelen is niet een loon voor de dienstknechten, maar een erfenis voor de kinderen. Zij alleen die door de Here als kinderen zijn aangenomen (c), zullen het genieten... 3 ...Hij vergeldt (e) de werken met hetgeen Hij, eer de werken geschieden, uit genade gegeven heeft (d). Want Hij wil, dat wij door de goede werken geoefend worden om te staan naar de betoning en genieting van hetgeen Hij beloofd heeft (d), opdat wij in de goede werken leven zullen, en zo zullen komen tot de zalige hoop, die ons voorgesteld (d) is in de hemelen. Laat ons dus zeggen met Petrus: "De zaligheid der zielen is het einddoel des geloofs" (I Petr. 1:9). Trente: En aan deze aldus "ten einde toe" (Matth. 10:22) goed werkenden en op God hopenden moet het eeuwig leven voorgehouden worden, en moet als genade (d) aan Gods kinderen (c) om Christus Jezus beloofd (d), en "als loon" (Augustinus) uit Gods belofte (d)
aan de goede werken en verdiensten (e) [zie RvdM I hs. 7] getrouw weergegeven worden. (DS 1545). IV ...in vrezen en beven Calvijn: Calvijn: 'De vrees kan ook op andere wijze (dan bij verzoekingen om juist te weerstaan) dienen tot versterking van het geloof. Wanneer de gelovige bedenkt, dat de oordelen over de goddelozen tot zijn waarschuwing dienen, zal hij nauwkeuriger toezien door zulke zonden de toorn Gods niet op te wekken (i). Daarom zegt de Schrift, dat de gelovige zijn behoudenis bewerkt met vreze en beven (Fil. 2:12) (a). Door dit wordt ons geleerd, dat wij ons moeten gewennen, met verwerping van onszelf, op te zien naar Gods kracht (II b, c).' (3.2.22.23) Calvijn: En als Paulus zegt: 'Wie meent te staan, zie toe, dat hij niet valle" (i), ontneemt hij de Christenen niet de eenvoudige gerustheid des harten. Maar hij spreekt van die ijdele en ongebonden zorgeloosheid, die vermetelheid en aanmatiging meebrengt, de ootmoedigheid en vreze Gods uitblust en de ontvangen genade doet vergeten.' IVvervolg. Boetvaardigheid en vernieuwing DS 1526 'Zij beginnen hem als de bron van alle rechtvaardigheid lief te hebben en worden daarom tegen hun zonden bewogen door enige (d') haat (d), d.w.z. door die boetvaardigheid die men behoort te betrachten vóór de Doop. DS 1694 'het hele leven van de christen, dat een voortdurende boete moet zijn.'(e) DS 1535 "Zij worden van dag op dag vernieuwd."(f) C.I.3.3.4: 'Bij de evangelische boetvaardigheid voelt de zondaar zich wel (d') neergedrukt, maar (d') hij grijpt naar Christus en ontkomt. Deze onderscheiding is juist...' C.I. 3.3.20 'De haat tegen de zonde is het begin der boetvaardigheid. Hierdoor wordt ons de toegang tot Christus geopend, daar Hij Zich aan niemand, dan alleen aan ellendige en bekommerde zondaren openbaart (d). Daarom moeten wij met alle naarstigheid naar die boetvaardigheid streven, ons ganse leven door ernaar jagen en tot het einde toe daarin volharden, opdat wij in Christus staande blijven'(e). C.I.3.11.11 'De vernieuwing vindt haar voortgang in de uitverkorenen gedurende de ganse loop van het leven'(f). C.I.3.7.3 "Want de genade Gods is verschenen, heilbrengend voor alle mensen, om ons op te voeden, zodat wij, de goddeloosheid en de wereldse begeerten verzakende, bezadigd, rechtvaardig en godvruchtig in deze wereld leven (b), verwachtende de zalige hoop en verschijning van onze grote God en Heiland, Christus Jezus, die Zich voor ons heeft gegeven om ons vrij te maken van alle ongerechtigheid, en voor Zich te reinigen een eigen volk, volijverig in goede werken" (b') (Titus 2:11-4). Trente: 'Nochtans, wie menen te staan, moeten toezien, dat zij niet vallen (i), en moeten hun heil bewerken met vrezen en beven (a), met moeiten, met waken, met aalmoezen, met gebeden en offers, met vasten en kuisheid (b'). Ze moeten immers duchten (a), wetende, dat zij in hoop (g), nog niet in glorie (h) wedergeboren zijn, om de strijd, die nog gevoerd moet worden met
het vlees, met de wereld, met de duivel, en waarin ze geen overwinnaars kunnen zijn, tenzij ze met Gods genade gehoorzamen aan de Apostel, die zegt: 'We zijn schuldenaars niet aan het vlees, dat we volgens het vlees leven. Want indien gij volgens het vlees zult leven, zult gij sterven. Indien gij echter door de geestn5 de dingen van het vlees doodt, zult gij leven.' (Rom. 8,12 vv) (DS 1541). C.I.3.11.11 'De rechtvaardiging mag niet gescheiden worden van de wedergeboorte...De vernieuwing neemt haar voortgang in de uitverkorenen gedurende de ganse loop van hun leven (g), waarin de overblijfselen der zonde nog altijd aankleven. Maar Hij rechtvaardigt hen niet ten dele, maar zó, dat zij vrij - Chr. Ins. 'zonder uitzondering' - met de gerechtigheid (Chr. Ins. Zuiverheid) van Christus bekleed, in de hemelen kunnnen verschijnen' (h). Commentaar: Deze rechtvaardigheid brengt de van haar onderscheiden wedergeboorte met zich VI De gave der volharding Calvijn: 'Hieruit zien wij hoe verderfelijk de dwaling der Scholastieken is, die zeggen, dat wij van de genade Gods geen zekerheid kunnen hebben dan door een gissing uit onze werken, naarmate de mens zich de genade niet onwaardig acht. Niets strijdt meer met het geloof dan een gissing (a), temeer als zij zich grondt op de werken. (zie hierboven citaten DS 1541)' (C.I.3.2.38). C.I.3.2.12: 'De oprecht gelovigen beproeven zich ootmoedig (b) om te komen tot de volle verzekerdheid des geloofs' (c, II b). Trente: 'Toch mag men niet zeggen, dat aan degene die roemt in zijn vertrouwen en de zekerheid van de vergeving van zijn zonden en alleen daarin rust (d), zijn zonden vergeven worden of vergeven zijn.' Calvijn C.I.2.2.11: 'De ware ootmoedigheid heeft hij, die waarachtig beseft, dat er geen andere toevlucht is dan de ootmoedigheid alleen. (b) Augustinus, wijzende naar het woord van de redenaar, die zeide: de eerste regel der welsprekendheid is de voordracht, de tweede regel is de voordracht, en de derde regel is de voordracht, - wil liever zeggen: de eerste regel van de Christelijke godsdienst is de ootmoed, ook de tweede en de derde, en immer voort: de ootmoed. Trente: 'Maar... niet mag beweerd worden, dat zij, die waarlijk gerechtvaardigd zijn, zonder enige twijfel bij zichzelf vaststellen, dat ze gerechtvaardigd zijn... alsof degene die dit niet gelooft aan Gods beloften (betrekking op c)... twijfelen zou, want zoals geen vrome aan de barmhartigheid van God, aan de verdienste van Jezus Christus en aan de kracht der sacramenten mag (c) twijfelen (a), zo moet eenieder, terwijl hij zichzelf en zijn zwakte en ontoebereidheid beziet (b), voor zijn genade vrezen en duchten, omdat niemand in staat is met de zekerheid van een geloof waaronder niets vals kan schuilen (d), te weten, dat hij genade heeft verworven.' (c) (DS 1534). Trente: DS 1541 'Allen moeten op Gods hulp een allerstevigste hoop en vertrouwen stellen, want God, tenzij men ten opzichte van Zijn genade in gebreke blijft, zal, gelijk hij een goed werk begon, het alzo voltooien' (c). Trente: 'Want God "verlaat de eenmaal gerechtvaardigden niet, als Hij niet eerst door hen wordt verlaten" (c) (DS 1537 slot, naar Augustinus).
Calvijn: 'Bij de tijdgelovigen vindt ge een vleselijke gerustheid' (C.I.3.2.12) (d) Commentaar: Calvijn gispt juist roemen en vleselijke gerustheid van wie 'gelooft en werkt', in zijn plicht doen met zichzelf ingenomen is, de werkencultus. Trente vreest rusten in schijnzekerheid van de weeromstuit (d). Calvijn leert louter geloven tegenover roemen in werken, jubelend in Chr. Ins. 3.11.11: Calvijn: ' ...De leer der rechtvaardigmaking wordt omvergeworpen en met wortel en tak uitgeroeid, wanneer in de harten twijfel gelegd wordt, het vertrouwen op de zaligheid wordt geschokt, en de vrije en onversaagde aanroeping vertraging ondervindt; ja wanneer de vrede en gerustheid niet met geestelijke blijdschap wordt bevestigd... Wanneer hij (Paulus) de toevlucht neemt tot de rechtvaardigheid, die alleen in Gods barmhartigheid gegrond is, dan tart hij op fiere wijze het leven, de dood, de smaadheden, de honger, het zwaard en alle tegenspoeden. "Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods, welke Hij zelf rechtvaardig maakt? Want ik ben verzekerd, dat niets ons zal scheiden van zijn liefde in Christus" (Rom. 8:33). Hij spreekt duidelijk uit, dat hij een rechtvaardigheid heeft, die alleen tot zaligheid ten volle genoeg is voor God, zodat die ellendige dienstbaarheid, van welke hij zich bewust was en om welke hij kort te voren zijn lot beweende, geen afbreuk doet aan het vertrouwen van zijn roemen en dat niet tegenhoudt.' Lof ook aan de vertaler. Trente: 'Ofschoon het verder noodzakelijk is te geloven, dat de zonden niet vergeven worden noch ooit vergeven zijn, anders dan om niet door Gods genade omwille van Christus...’ maar vervolgt dan met het citaat, dat we reeds kennen: '...toch mag men niet zeggen, dat aan degene die roemt in zijn vertrouwen en de zekerheid van de vergeving van zijn zonden en alleen daarin rust, zijn zonden vergeven worden of vergeven zijn...' (DS 1533) Wat nu? Gooit Trente nu na een korte instemming roet in het eten van Calvijns heerlijk getuigenis? Het antwoord blijkt uit het vervolg: '...aangezien dit bij de ketters en scheurmakers het geval kan zijn, zeker in onze tijd het geval is en dit ijdele en van alle vroomheid verwijderde vertrouwen met grote strijdvaardigheid tegen de katholieke Kerk wordt gepredikt.' Dus Trente zegt, dat het bij de ketters en scheurmakers het geval kan zijn (en waarvan wat althans dit betreft ook afhangt of men hetzij ketter, hetzij alleen maar scheurmaker is, tegenover welk laatste Luther en Calvijn stelden: 'Wij moesten wel'), het in ieder geval in de eigen tijd het geval is en niet zo zuinig ook. Men doelt op de tendens het geloof tegen de werken uit te spelen, inzoverre om de werken van hun pretentie te ontdoen terecht, inzoverre als ze onderwaarderend onterecht. Wordt hier een onschuldige gevonnist? In ieder geval was de rechter schuldig en dat had paus Hadrianus ook erkend en dit wat erkend is, is daarna lange tijd, nl. tot voor kort, niet meer erkend, niet eens schoorvoetend. Paulus VI vroeg God om vergeving voor àls de katholieke kerk schuldig was. Het is dus niet zo, dat hij niet erkende, omdat dit al geschied was. Het is omgekeerd. Men kon het niet over zijn hart verkrijgen toe te geven wat al erkend is, zodat over de schuld geen twijfel bestaat. En deze bleef, doordat men deze niet bekende, zolang bestaan. M.a.w. men heeft Hadrianus geïsoleerd. En de beklaagde? Deze is van de weeromstuit ook niet onschuldig gebleven. Ik denk aan de aanfluitingwording van de belijdenis 'ik geloof in de ene, heilige, algemene Kerk', en nadat Trente zijn beschuldiging uitte ook Luthers uitlating 'Wees zondaar en zondig sterk, maar vertrouw nog sterker en verheug u in Christus, die de overwinnaar is van zonde, dood en wereld. Wij moeten zondigen, zolang wij in dit leven zijn. Het is voldoende, dat wij door de rijkdommen Gods het Lam hebben erkend, dat de zonden van de wereld wegneemt; van het Lam zal geen gevaar
ons losscheuren, al zouden wij duizend- en duizendmalen op één dag ontucht en doodslag plegen.'n6 Luther heeft zo niet nagelaten te uiten wat Trente kennelijk al proefde. Maar wat zeer belangrijk is, is dat Trente erkent, dat de Reformatie op het punt 'sola fide', en dat is in zijn essentie’, niet per se als ketterij behoeft te worden beschouwd. Samen: Trente maant tot voorzichtigheid met dit getuigenis. Daarop wijst alle moeite die Trente, met name DS 1530-1532 om de aard van het geloof waar het om gaat toe te lichten. Met betrekking tot Luthers en Calvijns ferme getuigenis vreest Trente een nergens om malend buffelgeloof en bijbehorende krachtpatserij als slechte versie van kracht puttend ootmoedig vertrouwen, waarbij men een schijnzekerheid opbouwt van een werk, 'als ik maar gelóóf', waardoor men juist terechtkomt in wat men wil bestrijden. Calvijn: 'Toch is het geen verwaandheid, wanneer wij zeggen een ontwijfelbare kennis van Gods wil te bezitten. Immers onderwerpen wij de onbegrijpelijke raad Gods niet aan ons verstand, maar spreken uit de Geest Gods, die ons, in onderscheiding van de geest der wereld gegeven is (1Kor. 2:12). Het is geen lichtvaardigheid uit de Geest te roemen. Trente: 'Laat het verre zijn, dat de christenmens in zichzelf roemt en niet in de Heer'. Commentaar: Men behoeft niet te twijfelen, maar mag op de ondervonden genade roemen in dankbaarheid, aldus niet in zichzelf op wat voor gave dan ook, maar in het van de Gever ondervondene. Men roemt dan daarin waarin men staat, en pocht niet op zijn gouden horloge, al heeft men er een. Calvijn: Men zegt: naar de tegenwoordige staat der gerechtigheid is een oordeel aangaande Gods genade mogelijk, maar de kennis van de volharding ten einde toe blijft twijfelachtig. Geheel anders spreekt de apostel: Ik ben verzekerd (a), dat geen ding ons scheiden kan van de liefde, waarmee de Here ons in Christus omhelst (Rom. 8: 38, 39) (b). Deze zekerheid is niet de vrucht van een bijzondere openbaring, want de apostel spreekt op deze plaats over goederen die aan de gelovigen in het algemeen uit het geloof toekomen.' (C.I.3.2.40) Zie onderstaand commentaar. Trente, DS 1534: 'Geen vrome mag aan de barmhartigheid van God, aan de verdienste van Jezus Christus en aan de kracht der sacramenten twijfelen' (a). DS 1537: 'God verlaat niet...', 'zoals Hij een goede werk in ons begonnen is... ('tenzij zij aflaten' [c])... zal Hij het afmaken.'(b) (DS 1541) Calvijn: 'Wij worden éénmaal voor ons ganse leven afgewassen en gereinigd. De reinheid van Christus in de Doop gegeven, is altijd even krachtig (b). Hieruit zal men niet de vrijheid nemen om in de toekomst te zondigen. Want deze leer wordt alleen (c, d) gegeven aan degenen, die, wanneer ze gezondigd hebben, vermoeid onder hun zonden zuchten.' (C.I.4.15.3) Calvijn: C.I.3.2.12: 'De tijdgelovige vindt zijn beeld in de boom die niet diep genoeg in de aarde wortelt om duurzaam te bloeien en vrucht te dragen' (c).
Trente: 'Laat niemand zich met absolute zekerheid iets zekers beloven, ofschoon allen een allervastste hoop op Gods hulp moeten stellen.' (DS 1534) Calvijn: 'De oprecht gelovigen beproeven zichzelf ootmoedig’ (om te komen tot de volle verzekerdheid des geloofs, interpr. Wielenga) (C.I.3.2.12) Trente: 'Niemand, zolang hij in deze sterfelijkheid leeft, mag van het geheime mysterie der goddelijke predestinatie beweren, dat hij met zekerheid stelt, dat hij zich überhaupt in het getal der gepredestineerden bevindt, alsof het zeker ware, dat de gerechtvaardigde niet langer kan zondigen, of, indien hij gezondigd heeft, zich een voorzekere betering mag beloven (d). Want, behoudens uit bijzondere openbaring, kan men niet weten, wie God zich zal hebben uitverkoren.' Calvijn 3.2.40: 'Deze zekerheid is niet de vrucht van bijzondere openbaring, want de apostel spreekt op deze plaats over de goederen, die aan de gelovigen in het algemeen uit het geloof toekomen.' Commentaar: Déze zekerheid niet. Calvijn bedoelt nl. de verzekerdheid, dat niets ons kan scheiden van de liefde, waarmee God ons in Christus omhelst. Antwoord op mogelijke tegenwerpingen I Is dit niet onwaarschijnlijk, dat Calvijn niet zou weten, dat de Roomsen het zeker zijn bedoelen te wraken, dat ik mijn vaststaan niet anders dan zal houden, en slechts Gods garantie, dat Hij niet verlaat, beogen? Calvijn weet juist wat er mankeert als gezegd wordt, dat het volhouden überhaupt twijfelachtig is en bij de lacune die dit heeft, springt hij in met de tegenwaarheid, nl. dat niets ons van God kan scheiden, zo te zien überhaupt niet. Maar als Rome nu niet blijkt te bedoelen, dat er überhaupt onzekerheid is, zou Calvijn dan in dit opzicht, wat op het eerste gezicht goed mogelijk is, überhaupt zekerheid leren? Of is hier ook tweeledige uitleg mogelijk of zelfs de eigenlijke bedoeling, tegen de gevoelde onzekerheid aan de overkant, het complement ervan, het 'Hij verlaat niet'? Niets kan ons van de liefde scheiden, waarmee Hij ons omhelst. Anders was het niet eens omhelzen. Maar dit is niet: van de liefde waarmee wij Hem omhelzen. Weliswaar omhelst Hij ons niet buiten onze antwoord-omhelzing, dus zo beschouwd mèt onze antwoord-omhelzing en als deze faalt, dan is in één dit blijk van een in enig opzicht uitblijven omhelzing van God. Daarom moet volgens Calvijn de gelovige zich beproeven om te komen tot de volle verzekerdheid van het geloof. Om zich van Gods omhelzing in liefde te vergewissen, die er Zijnerzijds altijd is, aldus als wij niet schuldig falen. Dus: Het antwoord, dat Calvijn geeft op de stelling, dat de gave der volharding ten einde toe onzeker is, luidende 'geheel anders spreekt de Apostel...', zegt in ieder geval niet met zoveel woorden - en aangezien de algemeenheid ook geldt voor de oprecht gelovigen, die zich nog beproeven om te komen tot de volle zekerheid des geloofs, ook niet impliciet eenduidig - dat de kennis der volharding van dien aard is, dat de ware gelovige, die tot de volle verzekerdheid des geloofs is gekomen, in die zin verzekerd is, dat hij zonder nadere openbaring van het feit, dat het inderdaad het geval zal zijn, dat hij zal volhouden, vaste kennis heeft gekregen (in die maximale uitleg van kennis van 'Abba'-zeggen, dat dus niet samenvalt met wat de gelovige in het algemeen toekomt). Dit sluit uiteraard niet een veridieke verneming van definitieve aanname uit, maar is in overeenstemming met de overgrote stroom van de protestantse praktijk, en men kan zeker niet zeggen, dat deze zekerheid het geloof als algemeen toekomt, noch in theorie noch in de praktijk, die zo'n theorie moet ondersteunen. Nog gisteren 26 juli
1991 sprak ik een lid van de Nederlands Gereformeerde Gemeente, die op mijn vraag antwoordde die zekerheid uit de praktijk niet te kennen, maar wel gevallen van vertwijfeling, omdat men vreesde het geloof niet te hebben. Bovendien ken ik ook een nu ex-Gereformeerde, die, zelf vele kenmerken van wedergeboorte hebbend, anderen ooit vroeg, of ze 'het licht' ook gezien hadden, maar nu van mening is, dat 'God' slechts een menselijke projectie is: de christelijke vrijheid van zijn geloof verkeerde in een zelfondervinding van vrijblijvende 'Setzung', vandaar. Daarom blijft gelden: 'Wie meent te staan, zie toe, dat hij niet valle.' Welke zekerheid wel in het algemeen aan het geloof toekomt, en die derhalve qualitate qua nader tot uitdrukking brengt, hoe men als algemeen 'niets kan ons scheiden van de liefde waarmee God ons in Christus omhelst' moet uitleggen, blijkt uit de boven reeds geciteerde passage betreffende de duur van de geldigheid van de Doop en de positie van de gelovige daarbij: Calvijn: C.I. 4.15.3: '...Wij worden éénmaal voor ons ganse leven afgewassen en gereinigd. De reinheid van Christus, ons in de Doop gegeven, is altijd even krachtig. Hieruit zal men niet de vrijheid nemen om in de toekomst te zondigen. Want deze leer wordt alleen gegeven aan degenen, die, wanneer ze gezondigd hebben, vermoeid onder hun zonden zuchten. In deze weg kunnen zij zichzelf oprichten en vertroosten, opdat zij niet tot vertwijfeling zouden vervallen'. Trente: 'Niemand, die zal zondigen, mag zich niet voorzekere beterschap beloven.' 'God verlaat niet, tenzij Hij eerst verlaten wordt.' Vervolg commentaar: Niet zondigen is uit de kracht van het geloof, zondigen als falen in volharding uit het geloof. Het gaat derhalve uiteindelijk om, levend tegenover dood, gelóóf. (Uiteraard is al dan niet zondigen niet hetzelfde als al dan niet geloven. Het verschil is zelfs noodzakelijk, wil de zondaar vanuit zijn geloof kunnen opstaan.) De 'volle verzekerdheid van het geloof' is dus, dat men zich, zonder maar te twijfelen, in beantwoordend vertrouwen van Gods trouw verzekerd houdt. Als we dit geloof in Gods betrouwbaarheid, in de waarheid Gods, zo goed mogelijk trachten op te brengen, kan ons niets overkomen, en als we falen, nog is wat het sacrament van het geloof, de Doop, ons aanbiedt, bíj ons. Wij volharden en grijpen bij vallen de gelegenheid aan om op te staan. Uiteraard is het oneindig veel beter te blijven staan en niet te vallen, al komen er vele verleidingen. Als wij gezondigd hebben: tot aan onze dood toe is God bereid degenen die berouw tonen weer aan te nemen. Maar vermetel vertrouwen is uit den boze en gevaarlijk. Het volle vertrouwen komt zo alvorens, en komt i.p.v. wat gereserveerd zou zijn voor, speciale openbaring. Maar evengoed kan deze in principe op elk moment door de Heilige Geest gedaan worden. D.w.z. waar het volle vertrouwen om de levenslengte kan gaan, dit al in zo'n geval eerder hiermee tegemoet worden gekomen. De rol van de bijzondere openbaringen aan sommigen is dan onder andere b.v. visionaire die van bevinding van definitieve aanname. Aán de 'firmissima spes' heeft deze dan de rol van in zekerheid overgaande verzekerdwording. II Exegese Calvijn: C.I.3.2.42: 'Het geloof is de zekerheid, dat God ons het eeuwige leven gegeven heeft: de hoop verwacht, dat het eeuwig leven eens aan ons geopenbaard zal worden. Het geloof is de grond waarop de hoop rust...
Vanwege dit verband tussen geloof en hoop, gebruikt de Schrift soms het ene woord voor het ander. Wanneer Petrus leert, dat wij in de kracht Gods bewaard worden door het geloof tot zaligheid, die gereed ligt om geopenbaard te worden in de laatste tijd (I Petr. 1:5), schrijft hij aan het geloof toe, wat eigenlijk meer past bij de hoop'. Moeten wij dit nu zo lezen, dat het eeuwig leven ons van meet af aan als vaststaand aan ons gegeven is in de zin van, dat wij het ongetwijfeld zullen erlangen, waarbij voor de hoop slechts overblijft de rol van uitzien naar wat zonder enige twijfel komt? Maar inderdaad, wij worden bewaard door het geloof, niet door de hoop. Er staat 'τoυς ΄εv δυvάμει θεoυ φρoυvoυμέvoυς δια πίστεως εις σωτηρίαv ετoίμηv απoκαλυφθηvαι ΄εv καιρω εσχάτω', 'die in de kracht Gods bewaard worden door het geloof tot het heil, dat gereedligt om geopenbaard te worden in de jongste tijd.' Dit heil ligt nu al gereed om geopenbaard te worden en ook dit is wat wij geloven. Maar dit wordt door Calvijn gecorrigeerd naar hopen. Hij leert dus in feite: 'Wij worden bewaard door de verwachting van de zaligheid'. 'Bewaard worden' is hier: door Gods voorzorg vastgehouden en gericht worden op. Maar wij worden bewaard door het gelóóf. Calvijn ontdoet dit geloof hier van zijn loutere geloofskarakter door het 'hoop' te noemen, maar terwijl het het aan het geloof eigene vermogen tot bewaren blijft behouden. Er is dus zodoende een impliciet 'geloof', dat 'de zekerheid is der dingen die men hoopt' (C.I.3.2.41 naar Hebr. 11:1). Maar dit betekent juist, dat de verwachting op het aldus onderscheiden geloof berust, maar nu uitdrukkelijk àls verwachting die kracht van bewaren krijgt toegeschreven. Zo blijft er geen ruimte voor bewaren door óók nog een afzonderlijk geloof in een voorzeker gereedliggen als stut van de verwachting. Maar het gaat om een verwachting van inlossen van een heilsbelofte die men gelooft. Dit is geloof, maar volgens Calvijn veeleer verwachting dan geloof, al is het wel degelijk bewarend geloof. Dit betekent dus, dat het geloof als bewarend hier de kracht heeft van reikhalzend verwachtend geloven van een belofte, d.w.z. verhopen van iets beloofds. Deze gespannenheid van de hoop is er op straffe van verkering in vleselijke gerustheid. Deze van enkel geloof onderscheiden modus 'verwachten' is zo een conditio sine qua non, van dezelfde orde als de strijd tegen twijfel en verachtering. 'Het geloof is de zekerheid van de dingen die men hoopt' betekent dus, dat men door wat Calvijn als 'verwachting' aanduidt zeker bewaard wordt, maar niet door enkel het geloof vóór de verwachting uit, met de verwachting zelf als iets waarvan beloofd is, dat men het inderdaad zal blijven doen en op deze wijze van een geloof waarvoor hetzelfde geldt ononderscheiden zou zijn. Men verwacht wat zeker komt voor wie verwacht. Maar het verwachten is zo goed slechts: hoop, als de zekerheid slechts geloof is. Men vestigt zijn hoop op wat men in een donkere spiegel ziet, nog niet van aangezicht tot Aangezicht. Kortom: Dat er staat 'die bewaard wordt door het geloof tot het heil, dat gereedligt', wordt door Calvijns lezing niet zozeer geïgnoreerd, maar zelfs door de verwachting meegenomen en er onlosmakelijk mee verbonden. Het geloof in het heil is op de wijze van verwachten bewarend voor de openbaring van dat heil. De modus van Abba-roepen is een allervastste hoop stellen. Verwachting die blijft bewaren berust dus op de stut van het bewarende geloof, waarmee het iets gemeen heeft, nl. dat bewarende geloof, maar waarvan het juist als 'verwachting' onderscheiden is, terwijl deze verwachting als, toch, geloofsdaad toch kracht van bewaren heeft. Het is als zodanig een verhouding van geloof in de eigen aard van verwachting tot het geloof als grondslag hiervan. De verwachting is dus de wijze waarop het geloof bewaart. Van de eigen aard van het verwachten als in zijn onderscheid van geloven is relevant zijn karakter van 'verhopen'.
Toelichting Zeg je: je gelooft in je zaligheid, dan ben je zeker van je zaligheid. Zo word je ter zaligheid bewaard door je geloof. Dit zegt Petrus dan ook. Maar Calvijn onderscheidt hierin: Je wordt bewaard door de verwachting van je zaligheid. Dit is dan weliswaar als zich stoelend op de zekerheid van het geloof, maar door middel van de wijze: verwachten. Nl. middels het feit, dat men zo voor het einddoel bewaard wordt. Dit verwachtingselement is niet slechts = het geloof speciaal m.b.t. het toekomstige. Maar de verwachting is iets reikhalzends, iets van (uit)staan-naar. Dus het gaat om een in geloof uitzien en dit uitzien is de wijze waarop men door het geloof bewaard wordt. Dit is te onderscheiden van het geloof, dat als zodanig bestendig blijft, dus zonder deze nadere aanduiding. Dus het geloof blijft bestendig, maar niet als: geloven in een voorzekere toekomst als zodanig, want dan is 'verwachten' niet iets extra vermeldenswaards, functieloos. Het uitstaan-naar is niet iets wat door het geloof-slechts-alszodanig verricht wordt. Het geloof is hetgene, dat het verwachten ondersteunt, het zekerheid biedende, maar het verwachten is het verlangen naar wat voor in de verte voorzeker wordt beloofd. Het is een wijze van levend blijven van het geloof. Maar juist naar het geloofde wordt verlangd, nl. inzoverre het een zekerheid is van iets wat nog niet is. Maar verlangen is geen afwachten, doch iets creatiefs. Men wordt in verlangende verwachting bewaard, juist inzoverre men niet in tastbare zekerheid wordt bewaard. Men wordt in de zekerheid bewaard door blijvend toegesproken belofte. Maar het is slechts een belofte, het geloof waarin men blijft vestigen nl. in verwachting van inlossing, samen dus: hoop. Wanneer dus door Petrus gezegd wordt, dat wij in geloof oftewel hoop worden bewaard, wordt hetzelfde gezegd als te Trente met 'firmissimam spem collocare'. Nu zegt Calvijn 'verwachting' i.p.v. hoop, juist vanwege de zekerheid van het geloof. De term 'hoop' wordt zo van de onzekerheid die eraan inherent is ontdaan. Calvijn doet zo uitkomen, dat 'hoop' niet betekent, dat het geloofde kan vriezen of dooien. Maar wel heeft hij door 'hoop' van 'geloof' te onderscheiden, oftewel in Petrus' term 'geloof' het onderscheidende element 'hoop' te benadrukken, op het oog niet wat slechts een afwachten van inlossen is, maar actief verwachten van wat inzoverre onzeker is, als men het níet gelooft, oftewel waarin men geloof bij wijze van verwachten moet blijven opbrengen om verzekerd te blijven worden. Wanneer nu 'Abba', 'Vader' zeggen reeds mogelijkheid van afleiden van voorzekere definitieve aanname is, is dit toch slechts bij wijze van uitzien naar het toekomstig heil, dat slechts bij wijze van belofte zeker is, de wijze waarop je bewaard wordt. M.a.w. de zekerheid laat te geloven als iets om op te brengen over en wel zoveel, dat het onontbeerlijk is om hierdoor bewaard te worden, d.i. ook: te blijven geloven tot voeding ervan. Het is de nauwkeurige beschrijving van 'zijn allervastste hoop te stellen hebben'. De verte van het beloofde is bij uitstek iets, waardoor je geloof levend gehouden wordt, dit zich op zijn beurt moet voeden aan de zekerheid, die het meedeelt, zich zo blijvend vergewist van de waarheid van het beloofde. Het geeft aan de geloofsverwachting bij uitstek het element van 'verlangen', waardoor, hoe vast ook het geloof is waarmee men verwacht, het nochtans juist om 'hoop' in de ware zin des woords gaat. Als Calvijn nu zegt: 'Dit geloof blijft vast en bestendig', is dit op deze wijze een geloof tot verzekerdheid en in verzekerdheid, heeft men een houvast, dat niet loslaat, maar daarmee het verlangen van de verwachting, d.i. de hoop, niet geheel bevredigt, waardoor deze niet meer in hoop uitzien zou zijn, zodat er te hopen niets meer over zou blijven en 'verwachting' geheel gaat samenvallen met enkel en alleen voorzeker geloven. Maar juist in deze hoop is dat geloof aanwezig, een geloof om op te brengen. Je vindt erdoor het houvast, de onverwoestbaarheid die verzekert door de werkzaamheid van de geloofde waarheid en dat je in hoop ter bevrediging van het verlangen, dat hierin gelegen is, gebruikt, en dat jou aldus bewaart. Dus het is door doorgaande keer op keer je in geloof te verzekeren en hierdoor doorgaand verzekerd te hebben, en waartoe het verzekerende Evangelie je ook
gedurig beweegt en in staat stelt, dat jij bewaard wordt. Op deze wijze blijft het gegarandeerd vast en bestendig. De hoop geeft zo bij uitstek uitdrukking aan het gelóóf zijn van het geloof. Immers alle geloof is iets, dat juist tegen relatieve onzekerheid, tegen twijfel ter verzekering wordt opgebracht. Immers het Evangelie is slechts voor wie oren heben, dat zij horen. En opbrengen vormt geen tegenstelling met zich voor verzekerd houden. Geloof, hoop en goede werken Calvijn blijft, op deze wijze door reflectie op de door hemzelf gemaakte distinctie uitlegd, dan ook in perfecte overeenstemming, niet alleen met Trente, maar ook met zichzelf, met wat hij eerder zei over de werken in dienst van het geloof: 3.18.3 '...Hij vergeldt de werken met hetgeen Hij, eer de werken geschieden, uit genade gegeven heeft. Want Hij wil, dat wij door goede werken geoefend worden om te staan naar de betoning en genieting van hetgeen Hij beloofd heeft, opdat wij in goede werken leven zullen, en zo zullen komen tot de zalige hoop, die ons voorgesteld is (dus om in in hoop werken naar te staan) in de hemelen. Laat ons dus zeggen met Petrus: "De zaligheid der zielen is het einddoel des geloofs" (I Petr. 1:9). ---
1
De Leuenberger Konkordie (1973)
Voor ons oecumenisch doel is het nodig om in te gaan op de recente ontwikkelingen. Vele protestantse kerken hebben de Leuenberger Konkordie omarmd, die een einde maakt aan úitsluitende punten van belijdenissen uit de tijd van de Reformatie, maar ze niet als zakelijk ‘ernaast’ beschouwt. Zo met name, op instigatie van Karl Barth, wat betreft de predestinatie en wel het ‘decretum horribile’. In artikel 25 valt te lezen: ‘Das Christuszeugnis der Schrift verwehrt uns, einen ewigen Ratschluß Gottes zur definitiven Verwerfung gewisser Personen oder eines Volkes anzunehmen’. Het beeld is hier het uitverkiezen van sommigen en het verhardern van sommigen, b.v. bij wijze verstokken van het hart van Farao, van Israels generale reactie of Jezus. Over de laatsten zegt Paulus evenwel, dat God zich reeds ‘nu’ over hen ontfermt, alles volgens Gods raadsbesluit. Nu werd het traditionele beeld van een ‘decretum horribile’ bij Calvijn echter gematigd door zijn leer dat de zondaar niet kan klagen geen wijkplaats te hebben waarheen hij kan vluchten, toch, als hij dit niet doet of niet doet is dit conform het decreet. Aangezien de twee echter moeilijk te rijmen zijn, én de optiegelegenheid én het vaststaan, bovendien de leer van de wijkplaats bij Calvijn in betreffend hoofdstuk achteraankomt, kwam alle nadruk op Gods eeuwig raadsbesluit te liggen. De meedogenloosheid hiervan wordt niet langer Godwaardig bevonden. Maar toch blijven Barth en de Leuenberger leer in het schema hangen. Aangezien God’s genade triomfeert over menselijke schuld die hij met zijn keuzevrijheid, die inmiddels tussen meegeven met de genade en weigering weer meer in het licht wordt gesteld, oploopt, wordt het geheel van de termen waarop Gods besluit uitloopt slechts het volgende: Alles geschiedt volgens Gods plan, maar hij verwerpt niet van te voren definitief. Dat God besloten zou kunnen hebben defnitief te verwerpen degenen die voor zulks geopteerd hebben komt niet ‘im Frage’. Barth leert immers de triomf der genade, ook al leert hij keuzevrijheid tot ook zeer zwaar zondigen, weerbarstigheid en omwegen, ja zelfs ongeloof, traditioneel het merkteken van zelfverwerping, ja zelfs zonde tegen de Heilige Geest, niets minder dan een zichzelf afsnijden van de bron der genade. Wat nu? Rechtvaardigt God ook de goddelozen die van het geloof, het levendmakende, verstoken zijn? Goed, er is overwinning der genade. Dan een vagevuur soms? Dit kwam bij protestanten nooit als oplossing naar voren, dus het beeld is: óf ‘zand erover’: Martin Niemöller droomde eens, dat Hitler werd vrijgesproken, omdat ‘hij Gods liefde nooit had gekend’ óf apokatastase, d.w.z. wel een hel maar geen eeuwige, zoals bv. het geval is IPetr 3:19, dat door Calvijn voor ‘nederdaling ter helle’ werd overgeslagen, omdat het niet past in zijn schema. Zijn er geen definitief verworpenen? Als het schema is: voorverwijzing of niet, zonder derde mogelijkheid, dan moet dit vanwege de onrechtvaardigheid gelegen in voorverwijzing welhaast leiden tot een ontkennend antwoord. Maar een besluit afwijzers van de wijkplaats laten vallen, is een ánder eeuwig raadsbesluit, waar het gevoelde bezwaar dat aanleiding is tot de Leuenberger stelling niet geldt of maar opgaat. Wat men hier doet is twee dingen zeggen: God verwerpt niet, eenzijdig. Omdat men volgens calvinistische traditie wat dit betreft maar één zijde kent, eenzijdig verwerpen, verwerpt God niet definitief. Maar niet verwerpen en niet definitief verwerpen is twee. Nee, zegt men dan al gauw, want Gods genade is het überhaupt triomferende, ook al is er uitwijkend voor de genade en averechts kiezen t.o.v. de genade. In de Leuenberger Konkordie wordt dan ook geen onderscheid gemaakt tussen Gods heilswens en heilswil, ofschoon op zichzelf heilswil ook heilswil kán betekenen. Het beeld is: als God geen genade doet toekomen, dan betekent dit opzettelijke verwerping en daar wil men niet aan. Wat er aan de hand is is inderdaad, dat er ‘tertium non datur’, dit ‘tertium’, derde mogelijkheid, zijnde: verwerping bij niet-voorverwijzing: op eigen conto van degenen die de genade weigeren. Maar ze kúnnen dit bij Barth! Dan nog voelt (de) Barth(iaan) het gauw zo, dat ze toch het slachtoffer zijn van onrecht. God trekt niet dus laat vallen, wat Hij had kunnen verhoeden. Toch is dit welbeschouwd geen voorverwijzing, geen eeuwig raadsbesluit tot verwerping in deze zin. Er worden twee dingen beoogd: de gemeenheid van de voorverwerping en: zich niet kunnen voorstellen, dat God eeuwig verdoemt. Het laatste motief zit dan verpakt in het eerste bezwaar.
Welnu, hieraan voldoet het niet. Ook zonder voorverwijzing is het denkbaar. De onvoorstelbaarheid van eeuwige verdoeming is een motief sui generis en mag niet aan het bezwaar tegen het ‘decretum horribile’ worden opgehangen. Is de genade dan niet het absoluut triomferende? Wel, ook Barth, b.v. in zijn bijval aan Küngs Trente-uitleg, als dit de juiste interpretaie is (: er mankeert wat aan, zie elders, dit betekent evenwel gelukkig alleen maar, dat Trente nóg meer beantwoordt aan wat Barth bijvalt), erkent daarmee Trentes leer, dat wij niet weten ‘wie God zich zal (blijken te) hebben uiverkoren’. Zijn bijgedachte is dan: au fond wellicht iedereen, maar dit is nu eens een keer niet wat Trente wil zeggen, want de katholiek traditie heeft geen term om de eeuwige straf van de hel te ontkennen, oftewel leert, dat God’s barmhartigheid niet van dien aard is, dat wij euit kunnen afleiden of maar waarschijnlijk houden, dat de verdoeming ‘ad tempus’ (tijdelijk) is. De reformatorisch traditie is in dit opzicht gelijkluidend. Alleen: de leer van de voorwerverwijzing loopt nu, doordat men zich ervoor schaamt, uit op zijn tegenbeeld. Leuenberg heeft gelijk, maar daarmee houdt het op: met dat God niet bij eeuwig raadsbesluit al voorbepaalt wie verloren gaan. Dit is immers een monsterlijke leer. Maar de Leuenberger leer kan ook worden uitgelegd in de zin van, dat God niet van tevoren bepaalt wie verloren gaan ook niet, als degenen die het betreft daar zelf voor gekozen hebben. Men kan zich het niet voorstellen aan de hand van wat men voor Gods barmhartigheid houdt. Maar is dit gerechtvaardigd? In ieder geval de eerste variant, ‘Niemöllers droom’, is monsterlijk. De Führer schiet zich een kogel door het hoofd en Petrus zegt: ‘Kom erin, beste kerel.’ Het is de diepste belediging van alle gedoden en gemartelden en van het volk Israels als zodanig,. Christus stierf voor wie hem kruisigden? ‘Heer, ze weten niet wat ze doen’. Maar dat wisten die soldaten toch ook niet? Maar de nazi’s wisten het wel: Hier jullie, in het vuur, liefst eeuwig. Het is Karl Barth zelf die over het nationaal-socialisme heeft gezegd, dat het de zonde tegen de Heilige Geest was, dus reddeloos. Welnu, in alle ver heen zijn in zonde steekt zonde tegen de Heilige Geest. Als Jezus over Judas zegt: ‘Het ware beter, dat hij nooit geboren was’, krijgt Judas dan na zijn apokatastase te horen: ‘Ja, wat ik zei was bij wijze van spreken, Ik bedoelde het niet letterlijk’. De catholieke (rooms, orthodox, reformatorisch) Traditie is: ik zou deze woorden van Jezus maar bloedserieus nemen, welke termen zijn er eigenlijk om dit niet te doen? Gods barmhartigheid die alles te boven gaat? Maar waarom zou God tegen heug en meug blijven porren to bekering. Waarom zou de zon alle lichamen in zijn ban (baan of val) houden en niet naar de buitenste duisternis doen verdwijnen? Barth is overigens bij mijn weten niet verder gegaan dan te zeggen: Misschien is de hel wel leeg. Maar zoals ik net toonde, is dit al monsterlijk. Hierom onderschrijf ik de Leuenberger Konkordie naar zijn strikte bepaling, d.i. dat God niet ten kwade voorverwijst. Dit betekent, dat God Israels ongeloof van indertijd en het huidige van voormalige christenen (dat Paulus Rom 11, 21 voorzegd heeft) wel van tevoren bepaald heeft, en dit geheel in de geest van Leuenberg, maar dit is toch geen voorverwijzing ten kwade, want, althans w.b. de huidige situatie a) of men heeft geen echt geloof gehad, of b) het wortelde niet diep genoeg, men heeft schuld, maar niet ter definitieve verwerping c) of men is zeer schuldig en wordt lange tijd verworpen in de geest van IPetr 3:19 of definitief. Het laatste bedreigt degenen die Christus’ juk willens en wetens hebben afgeworpen voor hun eigen vleselijke ‘vrijheid’. Aan de anderen dan de laatsten heeft God volgens zijn raad het geloof min of meer door zwakstelling van genadewerking in verhouding tot de afwaartse menselijke impuls ontfutseld, niet tot hun onschuld, maar wel zonder dat er sprake is van voorverwijzing ten kwade. Maar hebben ze zo dan wel reële optie gehad? Inzoverre ze echt geloof hebben gehad moeten we dit zonder meer aannemen, maar er kan nogal wat excusabels zijn. Waarbij wij ook nu moeten zeggen: Dat ook over hen God zich ontfermt (vgl. Rom 11, 21). Dus wat betreft algemene al of niet begenadigdheid is er wel degelijk een voorbesluit, nochtans niet tot definitieve verwerping. Deze mag echter niet ontkend worden voor wat betreft individuen of groepen die voor het kwaad kiezen en ziczhzelf verdoemen. Ook dit is volgens Gods eeuwig raadsbesluit, maar zonder voorverwijzing, dus louter presciëntie (die echter toch, om de reden die wij hierboven en eerder hebben aangegeven, [in zekere zin] onder predestinatie valt).
Wie toch meent apokatastase voor allen te mogen leren staat buiten a) wat de Bijbel leert, b) wat alle hoofdstromen van het christendom leren. Maar is dit nu juist niet resulaat van een beschavingproces en beter Godsverstaan? Zo ver reiken mijn en veler termen van wat wij onder Gods barmhartigheid begrepen hebben niet. De in Schrift geleerde barmhartigheid is al barmhartig genoeg, zou ik zeggen. Je weet maar nooit? Antwoord: toereikende termen hebben wij nooit gevonden. Is het dan niet mooi om te zeggen: a) God geeft keuzevrijheid om maar af te wijzen en af te wijzen, maar tegelijk b) hij blijft naast verwerpen porren, uiteindelijk zijn er dan nog geredden conform IPetr 3:19. Maar ook zo door en zo door en doorgaan met porren? Statitistisch gaat zo iedereen voor de bijl van Gods triomferende genade, zou men denken. : Maar deze begenadiging zou Hij ook kunnen versnellen, maar dit doet Hij niet. Blijkbaar hebben ze toch een adequate boetvaardigheid te betrachten of anders straf hiertoe te krijgen. Straf was ook al het, eenmaal in het kwaad zijnde, daarin voortgestuwd worden, beweging van verwerping. Heeft dan het almaar blijven porren dan nog wel de eindoverhand? Maar waarom moeten sommigen gehaald worden uit hun toestand van wat überhaupt onwil is? Totnogtoe zag ik mogelijkheid tot leerhereniging, daar au fond de confessies hetzelfde bleken te leren en deze mogelijkheid zie ik ook in waar men het nu nog duidelijk oneens is en in mijn derde boek zal worden behandeld, doordat getoond wordt dat de leer van de Reformatie in vrije zelfontwikkeling gebracht de binnenkatholieke zal inhalen, wat voor Rome betekent, dat ze juist op basis van het Reformatorisch uitgangspunt, de rechtvaardiging door het geloof alleen, ontwikkeld wordt, en daardoor juist een zelfverduidelijking van Rome’s eigen leer is en reflectie op hoe het zijn vagevuurleer en mariologie heeft gewonnen. Maar in het onderhavige geval is de aanname van apokatastase (laat staan de lege hel indien langdurige kerkering voor hel wordt meegerekend) een ketterse brug te ver. Maar Leuenberg valt hiervan nog niet te betichten, al bevindt het zich op de rand. Wat er oecumenisch nu niet mag gebeuren is, dat de onderschrijvende Kerken hieroverheen vallen. Beter is het om de uitweg te zoeken in de ontspanning van de geërfde steilheid die genoemd ‘tertium’ uit dreigt te sluiten en Calvijns wijkplaats (goede mogelijkheid voor de zondaar maar niet meer dan dat, hij kan haar ook afwijzen en wel zo, dat het zelfs beter ware, als hij niet geboren was, Mc 14, 21) als uitweg uit de impasse te hervinden. Let wel, dat datgene waartoe Barth en de Leuenberger Konkordie gekomen zijn, geen voorverwijzing als twee groepen, maar het geschapenzijn van de mensheid in Christus, de bond van God met ons, volkomen terecht is, maar dat het uitvallen van de afwijzers hier geheel niet mee strijdt. Als men het zo voelt, dat ook Hitler ooit zal worden gered, wanneer de zeer zware straf nu wel genoeg geweest zal zijn, dan is dat een menselijk gevoelen, maar zeker is op deze mens van toepassing: Het ware beter, dat hij nooit geboren was. Betekent dit slechts, dat er dan niet zoveel onheil en leed zou zijn aangericht? Maar dan zou op Judas alleen van toepassing zijn, dat het maar goed is, dat hij geboren was, omdat zijn euveldaad ons tot heil strekte. Dus deze redenering deugt niet. Karl Marx Friedrich Engels Über Religion, Berlin 1976, p. 208 'Die Auseinandersetzung des jungen Engels mit der christli-chen Religion'. 2
3
Belangrijk christelijk leraar uit de begintijd van de Kerk, bekend om zijn geïnspireerde scherpzinnigheid. Ging later over tot de ketterij van het Montanisme. 4
Tegen zulke 'Roomse' en 'Byzantijnse' aanduidingen heeft de Reformator kennelijk geen bezwaar. Vgl. II Petrus 19 'heilige berg'. De Vulgaat geeft 'spiritu', met kleine letter. Waarom? Om òns geestelijk leven door de Geest van dezelfde context aan te geven, een bespeeld worden van onze geest door de Heilige Geest. Maar Rom. 8,14 heeft 'spiritu Dei', vertaling van 'πvεύματι θεoυ'. 5
Dit gaat te ver, en hoewel wat men op het oog heeft er niet door verandert, vind ik de onderscheiding bij het vertalen kunstmatig. Zie ook Ehrlich hs. 33. 6
Brief aan Melanchthon. Lutheri Epistolae a Joh. Aurifabro collatae, Jena 1556, I, 545.