Preventie en Zorg Wassenaarseweg 56 Postbus 2215 2301 CE Leiden
TNO-rapport
www.tno.nl
KvL/P&Z 2007.116
Het beweeg- en voedingsgedrag van VMBO-leerlingen uit Rotterdam
Datum
11 september 2007
Auteur(s)
Drs. S.I. de Vries Drs. K. van Overbeek Drs. M.W.A. Jongert Drs. M. Simmons Dr .Ir. A.M.J. Chorus Dr. Ir. I. Bakker
Opdrachtgever Projectnummer
031.11551
Aantal pagina's Aantal bijlagen
109 (incl. bijlagen) 2
Alle rechten voorbehouden. Niets uit dit rapport mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van TNO. Indien dit rapport in opdracht werd uitgebracht, wordt voor de rechten en verplichtingen van opdrachtgever en opdrachtnemer verwezen naar de Algemene Voorwaarden voor onderzoeksopdrachten aan TNO, dan wel de betreffende terzake tussen de partijen gesloten overeenkomst. Het ter inzage geven van het TNO-rapport aan direct belanghebbenden is toegestaan.
© 2007 TNO
T 071 518 18 18 F 071 518 19 10
[email protected]
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
2 / 82
Samenvatting De prevalentie van overgewicht is de laatste decennia erg toegenomen. Bij het voorkomen en tegengaan van overgewicht speelt voldoende lichaamsbeweging een rol. Als Pilot is in een project voor 2 VMBO scholen in Rotterdam, door de dienst Sport en Recreatie van de gemeente, een programma aangeboden om de leerlingen meer te laten sporten en bewegen. Gezien de beperkte tijd was het in de schoolperiode 2006-2007 niet mogelijk meer dan 1 meting te doen. Hierdoor was het niet mogelijk een verandering in kennis, attitude en gedrag aan te tonen. Hiervoor is een voor- en nameting noodzakelijk. Het huidige onderzoek is een beschrijvend onderzoek. 337 leerlingen uit het 1e en 3e leerjaar van twee VMBO scholen uit Rotterdam hebben aan het onderzoek deelgenomen; van de deelnemende leerlingen waren 55% van het mannelijke en 45% van het vrouwelijke geslacht. 87% van de leerlingen waren van allochtone afkomst, 13 % van autochtone afkomst. Van de 87% leerlingen van allochtone afkomst was 26% Surinaams/Antilliaanse/Arubaanse, 21 % Marokkaans, 19% Turks. 81% van de leerlingen voldoet aan de Nederlandse Norm Gezond Bewegen (NNGB). Het percentage normactieve kinderen in dit onderzoek komt vrijwel overeen met de landelijke referentiewaarden (Bruil et al. (2004) en de Vries et al. (2007). Etniciteit blijkt geen rol te spelen bij het voldoen aan de NNGB. Een groter percentage jongens dan meisjes voldoet aan de beweegnorm. Leeftijd speelt een rol bij het halen van de beweegnormen, de gemiddelde leeftijd van leerlingen die wel aan de NNGB voldoen ligt significant lager dan de gemiddelde leeftijd van leerlingen die niet aan de NNGB voldoen (14,5 vs 14,8 jaar). Op het Melanchthoncollege voldoen significant meer leerlingen aan de NNGB dan op het Lodewijk Rogiercollege. Gebleken is dat er een samenhang is tussen het voldoen aan de NNGB en het sporten op school. Jongens zijn significant vaker lid van een sportvereniging dan meisjes; 51% van de jongens tegen 22% van de meisjes. De leerlingen die lid zijn van een sportvereniging zijn gemiddeld significant ouder dan de leerlingen die geen lid zijn van een sportvereniging (14,7 vs 14,4 jaar; p< 0,05). Etniciteit speelt geen rol voor wat betreft het wel of niet lid zijn van een sportvereniging. 45% van de leerlingen in het onderzoek zit elke dag achter de computer. 51% van de kinderen zit gemiddeld meer dan 2 uur per dag achter de computer. Circa 50% van de leerlingen gaat dagelijks lopend of fietsen naar school, 36% van de leerlingen gaat minder dan 1x per week lopend of fietsen naar school. Meisjes gaan significant vaker lopend of fietsen naar school dan jongens (p<0,05); van de meisjes gaat 54% dagelijks lopend/fietsend naar school van de jongens 46%. Leeftijd speelt een rol bij het lopen/fietsen naar school, de kinderen < 1 keer per week naar school lopen of fietsen is significant hoger (p<0,05) dan van jongeren die 1 of meer dagen lopend of fietsen naar school gaan (14,7 vs 14,4 jaar). Autochtone leerlingen gaan significant vaker fietsen of lopend naar school dan allochtone leerlingen (p<0,05). Op basis van de BMI en de leeftijd- en geslachtspecifieke afkapwaarden beoordeeld is 27% van de kinderen te zwaar (overgewicht en obesitas); 20% heeft overgewicht en 7% obesitas. Deze percentages liggen beduidend hoger dan de landelijke cijfers (jongens: 16% en meisjes 17%) (vd Hurk & Hirasing, 2005). Het percentage kinderen met obesitas in dit onderzoek lag met 7% (jongens 4%, meisjes 11%) veel hoger dan het landelijk gemiddelde van 3% (voor jongens en meisjes) (vd Hurk & Hirasing, 2005).
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
3 / 82
58% van de kinderen voldoet aan de ontbijtnorm, dat wil zeggen dat zij dagelijks ontbijten. Slechts 24% van de VMBO-leerlingen voldoet aan de groentenorm van tenminste 150 gram groente per dag. Het blijkt dat het voldoen aan de groentenorm lastiger is dan het voldoen aan de fruitnorm. 50% van de kinderen eet tenminste 2 stuks fruit per dag. Geslacht, leeftijd en etniciteit lijken geen invloed te hebben op het eten van voldoende groente en fruit. 64% van de leerlingen drinkt te veel gesuikerde dranken (3 of meer glazen per dag). Jongens drinken significant meer gesuikerde dranken dan meisjes (p,0,05). Leeftijd, etniciteit en school spelen geen rol ten aanzien van het drinken van gesuikerde dranken. Leerlingen op het VMBO eten relatief vaak tussendoortjes. Leerlingen op het Melanchthoncollege eten significant meer snoep (p<0,01) en snacks (p<0,05) dan op het Lodewijk Rogiercollege (p<0,01) Leeftijd en etniciteit lijken geen rol te spelen ten aanzien van het eten van tussendoortjes. Ten aanzien van het voedingsgedrag is het opvallend, dat er uit het onderzoek naar de verbanden (zie hoofdstuk 7), dat er slechts 3 kinderen waren (0,9%) die aan alle normen/richtlijnen ten aanzien van een gezonde voeding voldoen. Slechts 10% van de leerlingen voldeden aan 3 van de 4 normen/richtlijnen. 15% van de kinderen voldeed aan geen van de 4 normen/richtlijnen voor gezonde voeding. Mogelijk heeft de relatieve onbekendheid van de groentenorm hierbij ook een rol gespeeld. Slechts 10% van de leerlingen weet wat de aanbevolen hoeveelheid voor de groente per dag is. Een ander opvallende bevinding is dat slechts 18% van de kinderen de beweegnorm voor jongeren kent; het grootste deel van de kinderen denkt dat 30 minuten bewegen per dag voldoende is. Het relatieve belang van attitude, sociale invloed en eigen effectiveit voor het beweegen voedingsgedrag wordt in dit onderzoek bevestigd. Met name attitude komt sterk naar voren in de verbanden. Alhoewel de invloed van de ouders sterk afneemt als kinderen ouder worden, blijkt in het huidige onderzoek dat de ouders nog steeds een significante invloed hebben op veel van de onderzochte aspecten van zowel het voedings- als van het –beweeggedrag. De invloed van de ouders hebben we alleen niet gevonden voor het lidmaatschap van sportverenigingen en voor het eten van tussendoortjes en snacks. In dit onderzoek is gebleken dat voor het halen van de beweegnormen en voor gezonde voeding er geen verband is met etniciteit. Ook is er geen verband gevonden tussen etniciteit aan de ene kant en kennis, attitude, sociale steun en eigen effectiviteit aan de andere kant.
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
4 / 82
Inhoudsopgave Samenvatting.................................................................................................................. 2 1 1.1 1.2 1.3 1.4
Inleiding .......................................................................................................................... 6 Achtergrond ..................................................................................................................... 6 Beweegstimuleringsproject voor VMBO-onderwijs in Rotterdam.................................. 8 TNO-onderzoek ............................................................................................................... 9 Leeswijzer........................................................................................................................ 9
2 2.1 2.2 2.3
Methode ........................................................................................................................ 10 Onderzoeksopzet............................................................................................................ 10 Metingen ........................................................................................................................ 10 Dataverwerking en statistische analyses ........................................................................ 15
3 3.1 3.2
Onderzoekspopulatie ................................................................................................... 18 Beschrijving onderzoekspopulatie ................................................................................. 18 Prevalentie overgewicht en obesitas .............................................................................. 21
4 4.1 4.2 4.3 4.4
Beweeggedrag............................................................................................................... 23 De NNGB ...................................................................................................................... 23 Inactiviteit (sedentair gedrag) ........................................................................................ 25 Sporten........................................................................................................................... 27 Transport van en naar school ......................................................................................... 29
5 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5
Voedingsgedrag............................................................................................................ 31 Ontbijten ........................................................................................................................ 31 Groenteconsumptie ........................................................................................................ 31 Fruitconsumptie ............................................................................................................. 32 Gesuikerde dranken ....................................................................................................... 32 Tussendoortjes ............................................................................................................... 33
6 6.1 6.2 6.3 6.4 6.5 6.6
I-change model ............................................................................................................. 36 Kennis............................................................................................................................ 36 Fietsen en lopen ............................................................................................................. 37 Sporten........................................................................................................................... 41 Ontbijten ........................................................................................................................ 45 Groente en fruit.............................................................................................................. 48 Frisdrank ........................................................................................................................ 51
7 7.1 7.2 7.3 7.4
Verbanden .................................................................................................................... 55 Inleiding......................................................................................................................... 55 Methode ......................................................................................................................... 56 Resultaten ...................................................................................................................... 59 Bevindingen ten aanzien van determinantenanalyse met betrekking tot voedings- en beweeggedrag ................................................................................................................ 65 Associatie tussen specifieke houding t.a.v. eten en gezond eten/gezond bewegen........ 65 Onderlinge correlaties tussen attitudes t.a.v. eetgedrag en t.a.v. bewegen .................... 66 Relatie tussen sport op school en het voldoen aan de beweegnorm (NNGB)................ 66
7.5 7.6 7.7
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
5 / 82
8 8.1 8.2
Procesevaluatie web-based vragenlijst....................................................................... 68 Opzet en uitvoering........................................................................................................ 68 Bevindingen procesevaluatie ......................................................................................... 68
9
Conclusies en aanbevelingen....................................................................................... 74
10
Referenties .................................................................................................................... 81 Bijlage(n) A Vragenlijsten bewegen en voeding B Opmerkingen van leerlingen
6 / 82
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
1
Inleiding
1.1
Achtergrond
1.1.1
Trends in overgewicht en bewegingsarmoede Wereldwijd heeft de prevalentie van overgewicht en obesitas (ernstig overgewicht) epidemische vormen aangenomen (Gezondheidsraad, 2003; Moore et al., 2003; Reilly et al., 2004). Ook in Nederland is er in de afgelopen decennia sprake van een sterke groei van het aantal kinderen met overgewicht en obesitas (Fredriks et al., 2005; Hirasing et al., 2001; Van den Hurk et al., 2006; De Vries et al., 2005; De Wilde et al., 2003) (zie Figuur 1.1a-b).
prevalentie - %
30,0 25,0 20,0 jongens 1980 jongens 1997 jongens 2002-2004
15,0 10,0 5,0
leeftijd - jaren
20
18
16
14
12
10
8
6
4
2
0,0
bron: TNO en Vumc, K. van den Hurk
Figuur 1.1a Trends in overgewicht bij jongens.
prevalentie - %
30,0 25,0 20,0 meisjes 1980 meisjes 1997 meisjes 2002-2004
15,0 10,0 5,0
leeftijd - jaren Figuur 1.1b Trends in overgewicht bij meisjes.
20
18
16
14
12
10
8
6
4
2
0,0
bron: TNO en Vumc, K. van den Hurk
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
7 / 82
Deze toename kan op individueel niveau worden verklaard door een verstoorde energiebalans, veroorzaakt door een te gering energieverbruik door lichaamsbeweging en/of een te grote energie-inname uit voeding. Op populatieniveau zien we dat de hoeveelheid lichamelijke activiteit de afgelopen jaren is afgenomen en dat het energieverbruik door lichaamsbeweging te laag is ten opzichte van de energie-inname uit voeding. Er wordt steeds meer tijd voor de televisie of achter de computer doorgebracht (Armstrong et al., 1998; Wit, 1998). De indruk bestaat daarnaast dat er minder buiten wordt gespeeld en dat kinderen steeds vaker met de auto naar school worden gebracht (Tudor-Locke et al., 2003). 1.1.2
Belang van bewegen Voldoende lichamelijke activiteit tijdens de jeugd heeft vele positieve korte en lange termijn effecten op het lichamelijk, psychisch en sociaal welzijn. Er is overtuigend bewijs dat lichamelijke activiteit een positief effect heeft op het lichaamsgewicht (ACSM, 2000; Gezondheidsraad, 2003; Moore et al., 2003; Mulder et al., 1999). Daarnaast is er voldoende bewijs voor positieve effecten van gewichtsdragende lichamelijke activiteit tijdens de groeiperiode en de daaraan gerelateerde vermindering van het risico van het ontstaan van osteoporose op middelbare en oudere leeftijd (ACSM, 2000; Mulder et al., 1999). Het kan daarnaast het cardiovasculaire risicoprofiel verbeteren, de kans op diabetes mellitus type 2 en kanker verlagen, de lichamelijke conditie verhogen, het zelfvertrouwen verhogen, gevoelens van angst, depressie en stress verlagen en sportparticipatie in de toekomst bevorderen (ACSM, 2000; Biddle et al., 1998; Biddle et al., 2004). Voldoende lichamelijke activiteit tijdens de jeugd is tevens van groot belang voor de ontwikkeling van basisvaardigheden van kinderen, zoals verbaal begrip, ruimtelijk inzicht en vaardigheden als samenwerken, delen, geven en nemen, winnen en verliezen, etc. (Biddle et al., 1998).
1.1.3
Stimuleren van bewegen Gezien de vele positieve korte en lange termijn effecten van lichamelijke activiteit tijdens de jeugd, is het van belang bewegingsarmoede zo vroeg mogelijk op te sporen en aan te pakken. Hoe eerder ingeslepen ongezonde gewoonten op het gebied van sporten en bewegen worden doorbroken, hoe groter de effecten kunnen zijn. Er zijn diverse interventies en campagnes in Nederland om het bewegen en sporten onder jeugdigen te bevorderen. Voorbeelden hiervan zijn: Kies voor Hart en Sport, De Klas Beweegt, het Groninger Sport Model, DO-IT (Dutch Obesity Intervention for Teenagers) en JUMP-IN (Jurg et al., 2005; VIG dienst onderwijs, 2000; De Vries, 2005). Deze interventies kunnen onderverdeeld worden in interventies met een informatieve benaderingswijze, interventies met een gedrags- en sociale benaderingswijze en interventies gericht op omgeving en beleid. Elke benaderingswijze bevat elementen die bewezen effectief zijn. Er is sterk bewijs dat interventies met een community benadering, lichamelijke opvoeding op school, sociale ondersteuning in een community setting, individueel aangepaste gedragsveranderingprogramma’s en verbeterde toegankelijkheid van sport- en beweegactiviteiten gecombineerd met informatieverstrekking effectief zijn wat betreft het stimuleren van bewegen en sporten onder jeugdigen (Kahn et al., 2002).
1.1.4
Prioritaire doelgroepen Om effectieve interventies en campagnes te ontwikkelen en/ of efficiënter in te zetten, is inzicht in risicogroepen van groot belang. In het Nationaal Actieplan Sport en Bewegen zijn specifieke doelgroepen beschreven waar aanzienlijke beweegwinst te behalen is. Uit gegevens van volwassenen (18+) uit de Monitor Bewegen en
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
8 / 82
Gezondheid 2000-2003 en gegevens van personen van 12 jaar en ouder uit de POLSenquête 2001-2003 is af te leiden dat beweegstimulering nodig is bij onder andere jongeren (>12 jaar), allochtonen en lager opgeleiden (Wendel-Vos et al., 2005). Deze gegevens worden ondersteund door onderzoek onder kinderen (<12 jaar). Zo is uit het Aanvullend Voorzieningengebruik Onderzoek van 2003 naar voren gekomen dat het percentage allochtone kinderen (84%) dat aan sport doet lager is dan het percentage autochtone kinderen (92%) dat aan sport doet (Breedveld, 2004). Ook uit het onderzoek van Zeijl et al. komt naar voren dat allochtone kinderen minder actief zijn dan autochtone kinderen; zij spelen minder vaak buiten en zijn minder vaak lid van een vrijetijdsvereniging (inclusief sportverenigingen) dan andere kinderen (Zeijl et al., 2005). Uit het onderzoek van De Vries et al. (2005) onder stadskinderen kunnen soortgelijke conclusies getrokken worden. Allochtone stadskinderen zijn over het algemeen minder actief dan autochtone stadskinderen. Turkse stadskinderen wijken daarbij in negatieve zin het meest af van autochtone stadskinderen en Surinaamse stadskinderen het minst. Turkse stadskinderen verbruiken gemiddeld minder energie per dag door lichamelijke activiteit, halen op gemiddeld minder dagen de Nederlandse Norm Gezond Bewegen en spelen gemiddeld korter buiten dan autochtone stadskinderen (De Vries et al., 2007). Ook wat betreft de prevalentie van overgewicht en obesitas zijn verschillen waar te nemen tussen bevolkingsgroepen. Zo bleek uit de vierde Landelijke Groeistudie uit 1997 dat de prevalentie van overgewicht onder 2-20-jarigen het hoogst is bij Turkse meisjes en het laagst bij Nederlandse jongens. Ook werd er een verschil gevonden tussen stadskinderen en kinderen uit de rest van Nederland, waarbij de prevalentie van overgewicht bij stadskinderen hoger ligt (Fredriks et al., 2005). 1.2
Beweegstimuleringsproject voor VMBO-onderwijs in Rotterdam De dienst Sport en Recreatie van de Gemeente Rotterdam is actief op het gebied van beweegstimulering. Voor het basisonderwijs hebben zij het beweegstimuleringsproject “Lekker Fit” opgezet met als doel gezonde voeding en beweging onder de Rotterdamse basisschoolleerlingen te bevorderen. In het kader van dit project worden extra vakleerkrachten lichamelijke opvoeding ingezet om de kinderen meer faciliteiten te bieden om te sporten en bewegen. Tevens wordt kennis over bewegen en gezonde voeding overgedragen. Omdat dit project succesvol is verlopen, heeft de Gemeente Rotterdam besloten ook een beweegstimuleringsproject op te starten voor het VMBOonderwijs. Als pilot wordt op een aantal VMBO-scholen in Rotterdam een programma aangeboden om de leerlingen meer te laten sporten en bewegen. Het programma bestaat uit: een fitheidstest uitgevoerd door Sportmed een lespakket dat tijdens een van de theorielessen wordt behandeld themalessen die tijdens de sportlessen worden gegeven een aanbod van activiteiten waar elke school een keus uit kan maken. Er worden zowel tijdens de lessen lichamelijke opvoeding als ook buiten de schooluren activiteiten zoals funsporten, vechtsporten, dans en uni-hockey aangeboden. Tijdens de theorie- en praktijklessen over voeding komen de thema’s ‘ontbijt’, ‘lunch’ en ‘warme maaltijd’ aan bod. De gemeente Rotterdam is geïnteresseerd in de vraag of het aangeboden programma leidt tot een verandering van beweeg- en voedingsgedrag en kennis en attitude op het gebied van voeding en lichaamsbeweging.
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
1.3
9 / 82
TNO-onderzoek De gemeente Rotterdam heeft TNO als onafhankelijke partij gevraagd een beschrijving te geven van de VMBO-leerlingen die deelnemen aan de pilot in Rotterdam wat betreft hun kennis, attitude en gedrag ten aanzien van bewegen en voeding. Gezien de beperkte tijd was het in de schoolperiode 2006-2007 niet mogelijk meer dan 1 meting te doen. Hierdoor was het niet mogelijk een verandering in kennis, attitude en gedrag aan te tonen. Hiervoor is een voor- en nameting noodzakelijk. Het huidige onderzoek is een beschrijvend onderzoek waarbij de volgende vragen centraal staan: 1. Hoe is het gesteld met het beweeggedrag van VMBO-leerlingen uit Rotterdam? 2. Hoe is het gesteld met het voedingsgedrag van VMBO-leerlingen uit Rotterdam? 3. Hoe is het gesteld met de kennis, de attitude, de sociale invloed, de eigen effectiviteit, de intentie en de fase van gedragsverandering (de componenten van het I-change model) ten aanzien van gezonde voeding en bewegen van VMBOleerlingen uit Rotterdam? 4. Is er een verband tussen de attitude en het gedrag van VMBO-leerlingen uit Rotterdam ten aanzien van gezonde voeding en bewegen? 5. Is er een verband tussen de mening van de ouders en het gedrag van de leerlingen als het gaat om bewegen, sporten en (gezonde)voeding? 6. Zijn er verschillen waar te nemen in het beweeg- en voedingsgedrag tussen VMBO-leerlingen uit Rotterdam van verschillend(e) etniciteit, leeftijd en, geslacht?
1.4
Leeswijzer In hoofdstuk twee wordt de onderzoeksmethode toegelicht. In hoofdstuk drie wordt de onderzoekspopulatie beschreven. In hoofdstuk vier en vijf wordt achtereenvolgens ingegaan op het beweeggedrag en het voedingsgedrag van de VMBO-leerlingen. In hoofdstuk zes wordt vervolgens vanuit de componenten van het I-Change model belicht hoe de deelnemers tegenover gezonde voeding en bewegen staan. In hoofdstuk zeven worden mogelijke verbanden tussen de verschillende gemeten factoren van het IChange model gelegd zoals de samenhang tussen iemands attitude of eigen effectiviteit en het voedings- en beweeggedrag of de rol die etniciteit en geslacht spelen bij het voedings- en beweeggedrag. De resultaten van de procesevaluatie van de web-based vragenlijst worden in hoofdstuk acht besproken waarna in het laatste hoofdstuk conclusies worden getrokken en aanbevelingen worden gedaan.
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
2
Methode
2.1
Onderzoeksopzet
10 / 82
Voor het beantwoorden van de onderzoeksvragen is door TNO een vragenlijst ontwikkeld. De vragenlijst is afgenomen in de periode januari-februari 2007. Voor het onderzoek zijn door de gemeente Rotterdam, leerlingen uit de eerste drie leerjaren van het VMBO uit Rotterdam benaderd, te weten het Melanchthoncollege en het Lodewijk Rogiercollege. In totaal hebben 121 leerlingen van het Melanchthoncollege en 216 leerlingen van het Lodewijk Rogiercollege een web-based vragenlijst ingevuld. 2.2
Metingen
2.2.1
Web-based vragenlijst Voor het in kaart brengen van de achtergrondkenmerken van de leerlingen en veranderingen in het sport- en beweeggedrag, het voedingsgedrag en de kennis, attitude, sociale norm, eigen effectiviteit, intentie en fasen van gedragsverandering ten aanzien van sporten, bewegen en voeding is gebruik gemaakt van een vragenlijst. De vragenlijst bestond uit 93 vragen (zie Bijlage 1). De vragen over geslacht, geboorteland van de leerling, de moeder en vader en de vragen over het sport- en beweeggedrag en het voedingsgedrag van de leerling zijn gebaseerd op de standaardvraagstellingen uit de Lokale en Nationale Monitor Jeugdgezondheid. Deze standaardvraagstellingen zijn ontwikkeld door GGD Nederland en de Landelijke Vereniging Thuiszorg in samenwerking met het RIVM en TNO Kwaliteit van Leven. De standaardvraagstelling Bewegen bestaat uit drie Modules: een Module voor ouders van 2-4 jarigen, een Module voor (ouders van) 4-12 jarigen en een Module voor 12-19 jarigen. In het huidige onderzoek is, vanwege het niveau van de leerlingen, gebruik gemaakt van de Module voor 4-12 jarigen. Er is gevraagd naar de frequentie en duur van een aantal sport- en beweegactiviteiten in de afgelopen week. Er is daarbij zowel ingegaan op lichamelijke activiteit (fietsen en lopen naar school, sport op school, sport bij een vereniging en bewegen in de vrije tijd), als lichamelijke inactiviteit (tv kijken en computeren). Er is tevens een vraag gesteld over lidmaatschap van een sportvereniging (zie ook Module 2 ‘Over je beweging’ Bijlage 1). De standaardvraagstelling Voeding bestaat eveneens uit drie Modules: een Module voor ouders van 1-4 jarigen, een Module voor (ouders van) 4-12 jarigen en een Module voor (ouders van) 12-19 jarigen. Ook voor dit onderwerp is bewust weer gebruik gemaakt van de Module voor 4-12 jarigen. Er is gevraagd naar het ontbijtgedrag en de frequentie en mate van groente- en fruitconsumptie, frisdrankgebruik en tussendoortjes (zie ook Module 3 ‘Over je eten en drinken’ Bijlage 1). De vragenlijst is klassikaal door de leerlingen ingevuld op de computer. Voordat de vragenlijst omgezet is in een web-based versie is deze eerst voorgelegd en uitgetest door Bureau Onderzoek van de gemeente Rotterdam om te kunnen beoordelen of de vragenlijst ook aansloot bij de huidige doelgroep, te weten VMBO-leerlingen. De resultaten van deze procesevaluatie zijn terug te vinden in hoofdstuk 8.
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
11 / 82
Voordelen van een web-based vragenlijst ten opzichte van een schriftelijke vragenlijst zijn: • Bij het verzamelen van de gegevens wordt de invoer meteen gecontroleerd; als ongeldige of onduidelijke gegevens zijn ingevoerd, krijgt de invuller meteen een foutmelding en kan de invoer worden aangepast. Bij het invullen van schriftelijke vragenlijsten moet vaak achteraf opnieuw contact worden gezocht met de invuller om fouten of onduidelijkheden te corrigeren. • Een web-based vragenlijst is gekoppeld aan één centrale database. De vragenlijsten hoeven niet meer lokaal verzameld worden en opgestuurd worden naar de centrale locatie waar de gegevens ingevoerd worden. Omdat de gegevens niet meer handmatig ingevoerd hoeven te worden, worden invoerfouten voorkomen. Bovendien scheelt het aanzienlijk in tijd. Ook wordt het eenvoudiger om de gegevens te analyseren. Er is één uniform bestand waarop zowel analyses op lokaal als op geaggregeerd niveau kunnen plaatsvinden. • Er kan informatie voor de deelnemers via een website ter beschikking worden gesteld. De informatie kan voortdurend bij de tijd worden gehouden, zonder dat deze elke keer aan alle deelnemers hoeft te worden toegezonden. Deelnemers kunnen de informatie op het beeldscherm bekijken; alleen als het nodig is kan een deel van de informatie op papier worden afgedrukt. • Er kan een terugkoppeling worden ingebouwd – scholen zouden een overzicht van hun eigen gegevens kunnen terugkrijgen, of een geanonimiseerd overzicht van de gegevens van alle deelnemers, of alle deelnemers in hun regio, enzovoorts, zodat ze zich een beeld kunnen vormen van hun situatie in vergelijking met anderen. Er is gekozen voor een web-based vragenlijst in plaats van een schriftelijke vragenlijst omdat met een web-based versie de gegevens niet handmatig in de computer hoeven worden ingevoerd, het aantal invoerfouten wordt verminderd en er minder ontbrekende data zijn. Het I-change model Een veelgebruikt theoretische raamwerk om gedragsverandering te beschrijven is het Integrated Model for Change (I-Change Model), een samenvoeging van onder andere het ASE-model en het Stages of Change model (De Vries et al., 2003; Prochaska en DiClemente, 1983). Volgens het I-Change Model (Figuur 2.1) wordt het gedrag van iemand bepaald door zijn of haar intenties en capaciteiten. Of de intenties van iemand al dan niet worden gerealiseerd is weer afhankelijk van de capaciteiten van deze persoon en de omgeving waarin hij of zij zich bevindt. Ook motivatiefactoren, die op hun beurt weer worden beïnvloed door verschillende predisponerende factoren, het bewustzijn en informatiefactoren, zijn van invloed op iemands intentie (De Vries et al., 2003). De factoren waar het huidige onderzoek op ingaat zijn in Figuur 2.1 vet gedrukt en met een kleur geaccentueerd, te weten: attitude, sociale invloed, eigen effectiviteit, intentiestatus en gedragsstatus. Deze factoren zullen hieronder beknopt worden toegelicht. Voor een uitgebreide beschrijving van de (overige)factoren uit het I-change model wordt verwezen naar het TNO-rapport van Schermers et al. (in druk, 2007).
12 / 82
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
Capaciteitsfactoren
Predisponerende factoren
Implementatie plannen Gedragsfactoren
Motivatiefactoren
Psychologische factoren
Attitude
Fysieke vaardigheden
Sociale Invloed Biologische factoren Eigen Effectiviteit Sociale en Culturele factoren
Intentiestatus
Gedragstatus
Precontemplatie
Uitvoeren nieuw gedrag
Contemplatie
Behoud
Preparatie Bewustzijn Kennis Aanleiding tot actie
Informatiefactoren
Barrières
Risicoperceptie
Boodschap Kanaal Bron
Figuur 2.1 I-Change Model. Attitude Attitude is de houding van een persoon ten opzichte van een bepaald gedrag en kan worden gezien als een afweging van voor- en nadelen die iemand aan dat gedrag verbindt. Attitude is onder te verdelen in een cognitieve, affectieve en conatieve component. De cognitieve component heeft betrekking op kennisopvattingen. De affectieve component kan gemeten worden door te vragen of men bepaald gedrag goed of slecht vindt, prettig of onprettig etc. De conatieve component heeft betrekking op de reacties die aan het gedrag worden gekoppeld. Sociale invloed De sociale invloed wordt bepaald door sociale normen, het waargenomen gedrag van anderen en de ervaren sociale druk of steun voor het gedrag. Sociale druk is het beïnvloeden van een individu door relevante anderen (familie en vrienden) met als doel diens gedrag te veranderen. Bij sociale steun zijn de acties van relevante anderen erop gericht het individu te helpen met de uitvoering van diens keuze zijn gedrag te veranderen. Vooral kinderen en jongeren zijn gevoelig voor sociale invloeden van relevante anderen.
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
13 / 82
Eigen effectiviteit Onder eigen effectiviteit wordt het vertrouwen in het eigen kunnen ten aanzien van het uitvoeren van het gedrag verstaan. Het gaat om de inschatting die een persoon heeft van zijn eigen fysieke mogelijkheden. Eigen effectiviteit is onder te verdelen in drie componenten: gedrags-, sociale- en spanningseffectiviteitsverwachting (De Vries, 1998). Gedragseffectiviteitsverwachting heeft betrekking op de inschatting van een persoon om bepaald gedrag uit te kunnen voeren. Onder sociale effectiviteitsverwachting wordt de inschatting verstaan van een persoon van de mate waarin hij of zij zich in staat acht de sociale druk te weerstaan. Spanningseffectiviteitsverwachting heeft betrekking op de inschatting van een persoon om het gewenste gedrag te kunnen blijven vertonen in situaties van spanning zoals een tentamenperiode op school. Kennis Een van de bewustzijnsfactoren die van invloed kan zijn op de lichamelijke activiteit is kennis. Het verhogen van kennis alleen is echter geen effectieve interventie om beweeggedrag te veranderen (Kahn et al., 2002). Intentiestatus en gedragsstatus In Figuur 2.1 is te zien dat de intentiestatus afhankelijk is van de fase van gedragsverandering waarin iemand verkeert. In het Transtheoretisch Model van Prochaska en DiClemente (1983) worden alle fasen van gedragsverandering waarin iemand kan verkeren beschreven: • In de precontemplatiefase is iemand onvoldoende lichamelijk actief en heeft ook niet de intentie om binnen zes maanden zijn/haar inactieve leefstijl te veranderen; • In de contemplatiefase heeft men reeds de intentie om binnen afzienbare tijd (binnen één tot maximaal zes maanden) verandering te brengen in het beweeggedrag. Men overweegt serieus een gedragsverandering; • In de preparatiefase treft men de voorbereidingen om binnen één maand in beweging te komen. De nog inactieve persoon gaat op zoek naar mogelijkheden om vaker te bewegen; • In de actiefase vinden de positieve gedragsveranderingen plaats in die zin dat iemand in de afgelopen zes maanden duidelijk meer heeft bewogen. De fase is echter ook het meest risicovol omdat het veranderde gedrag volgehouden moet worden (er is een groot risico op terugval in het oude gedrag); • Wanneer na zes maanden het gedrag nog steeds positief is veranderd bevindt men zich in de maintenance-fase en is er sprake van gedragsbehoud. Er bestaat altijd het risico dat iemand terugvalt in één van de eerder beschreven fasen. Deze terugval hoeft niet gelijk definitief te zijn, maar kan ook tijdelijk zijn door een blessure of vakantie. Het is per persoon verschillend naar welke fase men terugvalt. Zo kan men bijvoorbeeld terugvallen naar de precontemplatiefase (“zie je wel, bewegen is niets voor mij”) of naar de contemplatiefase (“als de blessure voorbij is ga ik weer sporten”). Mensen kunnen in elke fase het Transtheoretisch Model betreden of verlaten. Hoe men van de ene fase naar de andere fase opschuift binnen het model wordt hieronder beschreven: • Van de precontemplatiefase naar contemplatiefase: de precontemplator wordt zich bewust van zijn eigen gedrag en gaat hierover nadenken. Met betrekking tot meer bewegen is het van belang dat de verstrekte informatie of interventie zodanig gestuurd wordt dat het gezonde gedrag als gewenst beschouwd gaat worden. Men
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
•
•
•
•
14 / 82
moet echter wel in het achterhoofd houden dat de precontemplator weinig interesse heeft in het onderwerp en dus niet teveel gepusht moet worden. Van de contemplatiefase naar de preparatiefase: bij deze overgang kan een meer directe benadering worden toegepast aangezien mensen in de contemplatiefase zich al bewust zijn van het belang van het gewenste gedrag. De mogelijkheden moeten worden getoond waarmee men zich binnen de eigen wensen en mogelijkheden kan voorbereiden op de gedragsverandering. Van de preparatiefase naar de actiefase: bij de voorbereiding om meer te gaan bewegen is het eerste aspect het verzamelen van informatie en het kiezen van een activiteit die binnen de persoonlijke wensen en mogelijkheden kan worden uitgevoerd. Het is van belang om realistische, uitdagende maar toch haalbare doelen te stellen. Van de actiefase naar de gedragsbehoudfase: er wordt van gedragsbehoud gesproken wanneer het nieuwe gedrag is opgenomen in het dagelijkse leefpatroon. Hiervoor moet de activiteit leuk en aangenaam zijn en dus goed aansluiten bij de persoonlijke wensen. Omdat niet op voorhand duidelijk is welke activiteit leuk en aangenaam is, komt het regelmatig voor dat er meerdere pogingen nodig zijn voordat een activiteit wordt opgenomen in het dagelijkse leefpatroon. Van de actiefase naar mogelijke terugval: terugval naar eerdere fasen kan worden voorkomen door het vermijden van en leren omgaan met hoge-risicosituaties, het leren kiezen van alternatieven en het zoeken van sociale steun. Wanneer iemand adequaat kan omgaan met hoge-risicosituaties wordt de eigen effectiviteit vergroot. Ook kan iemand die terugvalt, leren van de redenen waarom het nieuwe gedrag niet vol te houden was en daar vervolgens zijn strategie op aanpassen.
De vragen over kennis, attitude, sociale norm, eigen effectiviteit, intentie en fasen van gedragsverandering ten aanzien van sporten, bewegen en voeding zijn door TNO opgesteld voor een eerder onderzoek (effectevaluatie van Victory Camp, een zomerkamp voor jongeren met overgewicht; Bruil et al., 2006). Deze vragen zijn te vinden in Module 4 ‘Wat denk jij’, Module 5 ‘Fietsen of lopen- over jezelf’, Module 6 ‘Fietsen of lopen – anderen over jou’, Module 7 ‘Fietsen of lopen- welk van de volgende uitspraken past het beste bij jou’, Module 8 ‘Sporten- over jezelf’, Module 9 ‘Sporten – anderen over jou’, Module 10 ‘Sporten - welk van de volgende uitspraken past het beste bij jou’, Module 11 ‘Ontbijten- over jezelf’, Module 12 ‘Ontbijten – anderen over jou’, Module 13 ‘Ontbijten - welk van de volgende uitspraken past het beste bij jou’, Module 14 ‘Groente en fruit- over jezelf’, Module 15 ‘Groente en fruit – anderen over jou’, Module 16 ‘Groente en fruit - welk van de volgende uitspraken past het beste bij jou’, Module 17 ‘Frisdrank- over jezelf’, Module 18 ‘Frisdrank – anderen over jou’, Module 19 ‘Frisdrank - welk van de volgende uitspraken past het beste bij jou’, Module 20 ‘Tussendoortjes- over jezelf’, Module 21 ‘Tussendoortjes – anderen over jou’ en Module 22 ‘Tussendoortjes - welk van de volgende uitspraken past het beste bij jou’ van de vragenlijst (Bijlage 1). 2.2.2
Het meten van lengte en gewicht Sportmed heeft in opdracht van de gemeente Rotterdam de lichaamslengte en het gewicht van de onderzoekspopulatie gemeten. TNO heeft geadviseerd over de uit te voeren metingen en de hierbij te hanteren protocollen. De door Sportmed aangeleverde data met betrekking tot lichaamslengte en gewicht zijn door TNO gebruikt ter beschrijving van de onderzoekspopulatie en de berekening van de Body Mass Index (BMI) (zie §2.3).
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
2.3
15 / 82
Dataverwerking en statistische analyses De data van de web-based vragenlijsten zijn automatisch in een SPSS databestand gegenereerd waarna de gegevens geanalyseerd konden worden. Er is gebruik gemaakt van beschrijvende statistiek om de onderzoekspopulatie te beschrijven. Om verschillen tussen groepen aan te duiden zijn chikwadraattoetsen en t-toetsen voor twee of meer groepen (ANOVA) gebruikt. Verschillen werden als significant beschouwd bij een pwaarde van 0,05 of lager. In onderstaande paragraven wordt uitgelegd hoe bepaalde uitkomstmaten berekend zijn en welke referentiegegevens gebruikt zijn.
2.3.1
Body Mass Index Om de BMI te berekenen is onderstaande formule gebruikt. Het gewicht en de lengte zijn door Sportmed gemeten en de uitkomsten hiervan zijn door TNO geanalyseerd en verwerkt. Gewicht in kilogram BMI = _____________________ (Lengte in cm/100)2 Op basis van de berekende BMI waarden is met behulp van leeftijd- en geslachtsspecifieke afkapwaarden voor ernstig ondergewicht, ondergewicht, normaal gewicht, overgewicht en obesitas berekend tot welke gewichtscategorie de deelnemers behoren (zie Tabel 2.1). Het betreffen afkapwaarden zoals deze ook binnen de Jeugdgezondheidszorg (JGZ) worden gehanteerd. Tabel 2.1 Leeftijd- en geslachtsspecifieke afkapwaarden voor ernstig ondergewicht, ondergewicht, overgewicht en obesitas. Ernstig ondergewicht jongens/ meisjes (Van Buuren, 2004) 12 jaar: 14,0/14,3 13 jaar: 14,4/14,8 14 jaar: 14,9/15,4 15 jaar: 15,5/15,9 16 jaar: 16,0/16,3 17 jaar: 16,5/16,7 Ondergewicht jongens/ meisjes (Van Buuren, 2004) 12 jaar: 15,2/15,5 13 jaar: 15,7/16,1 14 jaar: 16,3/16,7 15 jaar: 16,8/17,3 16 jaar: 17,4/17,8 17 jaar: 18,0/18,2 Overgewicht jongens/ meisjes (Hirasing et al., 2001; Cole et al., 2000) 12 jaar: 21,2/ 21,7 13 jaar: 21,9/ 22,6
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
16 / 82
14 jaar: 22,6/ 23,3 15 jaar: 23,3/ 23,9 16 jaar: 23,9/ 24,4 17 jaar: 24,5/ 24,7 Obesitas jongens/ meisjes (Hirasing et al., 2001; Cole et al., 2000) 12 jaar: 26,0/ 26,7 13 jaar: 26,8/ 27,8 14 jaar: 27,6/ 28,6 15 jaar: 28,3/ 29,1 16 jaar: 28,9/ 29,4 17 jaar: 29,4/ 29,7
2.3.2
Beweeggedrag De antwoorden op de vragen over lichamelijke (in)activiteit uit de web-based vragenlijst (Module 2 ‘Over je beweging’) zijn geanalyseerd met behulp van het statistische programma SPSS 14.0. Op basis van deze gegevens zijn de volgende uitkomstmaten berekend: • •
•
Het percentage leerlingen dat voldoet aan de Nederlandse Norm Gezond Bewegen (NNGB) (op basis van vraag 7, 8, 9, 11, 12, 17 en 18); Het percentage leerlingen dat voldoet aan de richtlijn voor lichamelijke inactiviteit: niet meer dan 2 uur per dag televisie kijken en/of computeren (American Academy of Pediatrics, 2001; National Association for Sport and Physical Education, 2004) (op basis van vraag 13, 14, 15 en 16); Het percentage leerlingen dat lid is van een (of meerdere) sportvereniging(en) (vraag 10) en de mate waarin zij sporten in verenigingsverband (op basis van vraag 11 en 12);
De NNGB voor jeugdigen (5 t/m 18 jaar) houdt in dat kinderen dagelijks tenminste 60 minuten matig intensief lichamelijk actief moeten zijn; bovendien dienen de activiteiten minimaal tweemaal per week gericht te zijn op het verbeteren en handhaven van de lichamelijke fitheid (Kemper et al., 2000). Bij het berekenen van het percentage leerlingen dat voldoet aan de NNGB is onderscheid gemaakt tussen kinderen die normactief, semi-actief, semi-inactief en inactief zijn: - Normactief: 7 dagen x 60 minuten/dag - Semi-actief: 5, 6 dagen x 60 minuten/dag - Semi-inactief: 3, 4 dagen x 60 minuten/dag - Inactief: 0, 1, 2 dagen x 60 minuten/dag Bij de beoordeling van het wel of niet aan de NNGB voldoen is alleen gekeken naar de eis dat een kind minimaal 60 minuten per dag tenminste matig intensief (≥ 5 METs) lichamelijk actief moet zijn en is de eis van ‘minimaal twee maal per week gericht op het verbeteren of handhaven van de lichamelijke fitheid’ buiten beschouwing gelaten. Er is aangenomen dat de leerlingen door schoolgym aan deze eis voldoen. Bij het berekenen van het percentage leerlingen dat voldoet aan de richtlijn voor lichamelijke inactiviteit (sedentair gedrag) is gekeken naar het percentage kinderen dat niet meer dan 2 uur per dag televisie, video of dvd kijkt en/of achter de computer zit. Hiervoor is gekeken of kinderen niet meer dan 2 x 60 x 7 = 840 minuten per week aan
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
17 / 82
deze activiteiten besteden. De mate waarin kinderen naar TV/DVD of video kijken en achter de computer zitten gaat ten koste van andere activiteiten en heeft een ongunstige invloed op het ontwikkelen van overgewicht. Jongeren hebben in een focusgroep interview ten behoeve van een onderzoek van Stege et al. (2004) aangegeven dat de computer en de televisie de belangrijkste afleiders zijn wat betreft lichamelijke activiteit. Deze vormen van inactiviteit dienen beperkt te worden tot maximaal twee uur per dag. Deze norm is opgesteld door de American Academy of Pediatrics (2001) en de National Association for Sport and Physical Education (2004) en overgenomen door TNO Kwaliteit van Leven en het Kenniscentrum Overgewicht (o.a. in het Overbruggingsplan voor kinderen met overgewicht). 2.3.3
Voedingsgedrag De antwoorden op de vragen over voeding (Module 3 ‘Over je eten en drinken’) zijn eveneens geanalyseerd met behulp van het statistische programma SPSS 14.0. Op basis van deze gegevens zijn de volgende uitkomstmaten berekend: • Het percentage leerlingen dat voldoet aan de aanbeveling voor groenteconsumptie, te weten 3 opscheplepels (150 gram) groente per dag (vraag 20); • Het percentage leerlingen dat voldoet aan de aanbeveling voor fruitconsumptie, te weten 2 stuks fruit per dag (vraag 21); • Het percentage leerlingen in de onderzoekspopulatie dat 7 dagen per week ontbijt (vraag 19); • Het percentage kinderen dat gemiddeld per dag minder dan 1 glas, 1-2 glazen, 2-3 glazen of meer dan 3 glazen frisdrank met suiker of aanmaaklimonade drinkt (vraag 23 en 24); • Het totale aantal porties tussendoortjes dat gegeten wordt (vraag 25).
2.3.4
Cross-sectioneel onderzoek Op basis van het hier beschreven cross-sectionele onderzoek, waarbij sprake is van één meting, kunnen geen uitspraken worden gedaan over effecten van bijvoorbeeld de interventie. Wel kan op basis van de gevonden resultaten een schets worden geven van de huidige situatie en onderlinge relaties tussen de gemeten variabelen. Oorzakelijke verbanden kunnen niet worden aangetoond.
18 / 82
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
3
Onderzoekspopulatie In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de achtergrondkenmerken van de onderzoekspopulatie. Hierbij wordt ingegaan op het aantal deelnemers per school, de verdeling jongens/meisjes, de leeftijd en etniciteit van de leerlingen en het voorkomen van overgewicht en obesitas (ernstig overgewicht).
3.1
Beschrijving onderzoekspopulatie Er hebben in totaal 337 leerlingen van twee VMBO scholen uit Rotterdam een webbased vragenlijst ingevuld (Tabel 3.1). Het gaat in totaal om 121 leerlingen van het Melanchthoncollege en 216 leerlingen van het Lodewijk Rogiercollege. Van het Melanchthoncollege hebben 60 leerlingen uit het eerste en 61 leerlingen uit het tweede leerjaar de web-based vragenlijst ingevuld. De groep uit het eerste leerjaar bestond voor 53% uit jongens en voor 47% uit meisjes en de groep uit het tweede leerjaar voor 49% uit jongens en 51% uit meisjes. Van het Lodewijk Rogiercollege hebben 91 leerlingen uit het eerste en 125 leerlingen uit het derde leerjaar de web-based vragenlijst ingevuld. De groep uit het eerste leerjaar bestond voor 62% uit jongens en 38% uit meisjes. De groep uit het tweede leerjaar bestond voor 55% uit jongens en 45% uit meisjes. Er hebben in totaal iets meer jongens (56%) dan meisjes (44%) aan het onderzoek meegewerkt. Tabel 3.1 Deelnemende leerlingen per school. Jongens % (n)
Meisjes % (n)
Totaal (n)
Melanchthoncollege
51,2 (62)
48,8 (59)
(121)
1e leerjaar
53,3 (32)
46,7 (28)
(60)
2e leerjaar
49,2 (30)
50,8 (31)
(61)
Lodewijk Rogiercollege
57,9 (125)
42,1 (91)
(216)
1e leerjaar
61,5 (56)
38,5 (35)
(91)
3e leerjaar
55,2 (69)
44,8 (56)
(125)
Totaal
55,5 (187)
44,5 (150)
(337)
In Tabel 3.2 worden enkele achtergrondkenmerken van de onderzoekspopulatie gepresenteerd. Zoals reeds uit Tabel 3.1 op te maken is, hebben de leerlingen uit het eerste leerjaar het grootste aandeel (45%) in de onderzoekspopulatie. Leerlingen uit het tweede en derde leerjaar maken voor respectievelijk 18% en 37% deel uit van de totale onderzoekspopulatie (n=337). De leeftijd van de leerlingen die aan het onderzoek hebben deelgenomen loopt uiteen van 12 tot en met 17 jaar. De gemiddelde leeftijd was 14,2 ± 1,2 jaar. Het merendeel van de leerlingen (83%) bevindt zich in de leeftijdscategorie 13 t/m 15 jaar wat overeenstemt met de verwachting op grond van de voor deze leerjaren gangbare leeftijd (Figuur 3.1). Slechts 9% is 12 jaar en 9% is 16 jaar of ouder.
19 / 82
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
120 101 100 89
88
80 Jongens 60
Meisjes Totaal
40 29
29
20 1 0 12 jaar
13 jaar
14 jaar
15 jaar
16 jaar
17 jaar
Figuur 3.1 Deelnemende leerlingen naar geslacht in aantallen. Zoals eerder vermeld hebben iets meer jongens (n=187) dan meisjes (n=150) aan het onderzoek meegewerkt. Uit Figuur 3.2 en Tabel 32.2 blijkt dat een grote meerderheid (87%) van de totale onderzoekspopulatie allochtoon is, wat in dit onderzoek wil zeggen dat deze leerlingen in het buitenland geboren zijn of ten minste één ouder hebben die in het buitenland geboren is.
100% 90% 80% 70% 61%
64% 63%
60%
Jongens Meisjes
50%
Totaal
40% 29%
30% 20% 10%
21%
18%
24%
13% 7%
0% Autochtoon
1e Generatie allochtoon
2e Generatie allochtoon
Figuur 3.2 Etniciteit deelnemende leerlingen naar geslacht in percentage. Uit Tabel 3.2 blijkt dat de grootste groep leerlingen (26%) van Surinaamse, Antilliaanse of Arubaanse afkomst is, gevolgd door leerlingen van Marokkaanse (21%) en Turkse
20 / 82
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
(19%) afkomst. De grootste groep uit de categorie ‘overig niet westerse nationaliteit’ komt uit Kaap Verdië. Tabel 3.2 Overzichtstabel achtergrondkenmerken van de deelnemende leerlingen. Jongens % (n)
Meisjes % (n)
Totaal (n)
1e jaar
47,1 (88)
42,0 (63)
(151)
2e jaar
16,0 (30)
20,7 (31)
(61)
3e jaar
36,9 (69)
37,3 (56)
(125)
Totaal
100 (187)
100 (150)
100 (337)
Leerjaar: % (n)
Leeftijd: % (n) 12 jaar
7,0 (13)
10,7 (16)
(29)
13 jaar
29,4 (55)
22,7 (34)
(89)
14 jaar
28,9 (54)
31,3 (47)
(101)
15 jaar
25,7 (48)
26,7 (40)
(88)
16 jaar
8,6 (16)
8,6 (13)
(29)
17 jaar
0,5 (1)
0 (0)
(1)
Totaal
100 (187)
100 (150)
100 (337)
Etniciteit: % (n) Autochtoon
17,6 (33)
7,3 (11)
13,1 (44)
Eerste generatie allochtoon
20,9 (39)
28,7 (43)
24,3 (82)
Tweede generatie allochtoon
61,5 (115)
64,0 (96)
62,6 (211)
Totaal
100 (187)
100 (150)
100 (337) 13,1 (44)
Bevolkingsgroep: % (n) Nederlands
17,6 (33)
7,3 (11)
Surinaams/Antilliaans/Arubaans
25,1 (47)
28,0 (42)
26,4 (89)
Turks
17,6 (33)
21,3 (32)
19,3 (65)
Marokkaans
20,3 (38)
22,0 (33)
21,1 (71)
Overig westers
4,8 (9)
6,0 (9)
5,3 (18)
Overig niet-westers
14,4 (27)
15,3 (23)
14,8 (50)
Totaal
100 (187)
100 (150)
100 (337)
12 jaar
157 ± 10
153 ± 8
155 ± 9
13 jaar
159 ± 7
160 ± 12
159 ± 9
14 jaar
166 ± 9
164 ± 7
165 ± 8
15 jaar
174 ± 7
164 ± 7
170 ± 9
16/17 jaar
173 ± 6
159 ± 10
167 ± 11
12 jaar
47 ± 10
50 ± 14
48 ± 11
13 jaar
50 ± 9
61 ± 32
54 ± 20
14 jaar
57 ± 11
61 ± 15
59 ± 13
Lengte in cm: M±SD
Gewicht in kg: M±SD
15 jaar
68 ± 13
58 ± 10
63 ± 13
16/17 jaar
65 ± 17
57 ± 17
62 ± 17
12 jaar
19,1 ± 3,4
21,5 ± 6,1
20,1 ± 4,6
13 jaar
19,7 ± 3,0
23,3 ± 9,4
21,0 ± 6,1
14 jaar
20,7 ± 3,3
22,6 ± 4,3
21,6 ± 3,9
15 jaar
22,3 ± 4,4
21,4 ± 3,7
21,9 ± 4,1
16/17 jaar
21,3 ± 4,5
22,9 ± 7,8
22,0 ± 6,0
BMI in kg/m²: M±SD
M±SD= gemiddelde ± standaarddeviatie.
21 / 82
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
Zoals verwacht nemen de lengte, het gewicht en de BMI (Body Mass Index) toe met de leeftijd (Tabel 3.2). De berekende BMI-waarden worden in Tabel 3.3 weergegeven naar leeftijd en geslacht. Helaas konden voor de leerlingen van het Melanchthoncollege geen BMI-waarden worden berekend aangezien bij deze leerlingen geen lengte en gewicht gemeten zijn door Sportmed. 3.2
Prevalentie overgewicht en obesitas Voor de leerlingen van het Lodewijk Rogiercollege is met behulp van leeftijd- en geslachtsspecifieke afkapwaarden voor ernstig ondergewicht, ondergewicht, normaal gewicht, overgewicht en obesitas ‘berekend’ tot welke gewichtscategorie deze leerlingen behoren (zie Tabel 2.1). Het betreffen afkapwaarden zoals deze ook binnen de Jeugdgezondheidszorg (JGZ) worden gehanteerd. De resultaten worden weergegeven in Tabel 3.3. Tabel 3.3 Leerlingen van het Lodewijk Rogiercollege met (ernstig) ondergewicht, normaal gewicht, overgewicht en obesitas (n = 199). Jongens % (n)
Meisjes % (n)
Totaal % (n)
Ernstig ondergewicht
2,6 (3)
1,2 (1)
2,0 (4)
Ondergewicht
6,8 (8)
9,8 (8)
8,0 (16)
Normaal gewicht
63,2 (74)
63,4 (52)
63,3 (126)
Overgewicht
23,1 (27)
14,6 (12)
19,6 (39)
Obesitas
4,3 (5)
10,9 (9)
7,0 (14)
Lodewijk Rogiercollege
In Tabel 3.3 is te zien dat 27% van de leerlingen van het Lodewijk Rogiercollege te zwaar is (overgewicht en obesitas), waarbij opvalt dat meer jongens dan meisjes overgewicht hebben, maar meer meisjes dan jongens ernstig overgewicht hebben (obesitas). Van den Hurk & Hirasing (2005) hebben een onderzoek gedaan naar het voorkomen van overgewicht en obesitas bij jeugdigen in de leeftijd van 4-19 jaar. Het betreffen gegevens over de periode 2002-2004. Van den Hurk & Hirasing vonden dat in de leeftijd van 12 t/m 15 jaar, 16% van de jongens en 17% van de meisjes te zwaar is. Drie procent daarvan heeft obesitas. Op het Lodewijk Rogiercollege ligt het percentage jongens en meisjes dat te zwaar is dus beduidend hoger dan in het onderzoek van Van den Hurk & Hirasing (2005) (jongens: 27% vs. 16%; meisjes: 26% vs. 17%). Het percentage van 7% obesen (Tabel 3.1) is alarmerend te noemen, zeker wanneer je het vergelijkt met de landelijke cijfers; dat wil zeggen met de 3% die Van den Hurk & Hirasing (2005) vonden. De meerderheid (63%) van de leerlingen van het Lodewijk Rogiercollege heeft een normaal gewicht en 10% heeft ondergewicht of ernstig ondergewicht (Figuur 3.3). In dit rapport gaan we niet verder in op de cijfers ten aanzien van ondergewicht, omdat dit buiten de doelstelling van het project valt.
22 / 82
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
Obesitas 7% Overgewicht 20%
Ernstig ondergewicht Ondergewicht 2% 8%
Normaal gewicht 63% Ernstig ondergewicht
Ondergewicht
Normaal gewicht
Overgewicht
Obesitas
Figuur 3.3 Leerlingen van het Lodewijk Rogiercollege met (ernstig) ondergewicht, normaal gewicht, overgewicht en obesitas (n = 199).
23 / 82
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
4
Beweeggedrag In dit hoofdstuk staat de vraag “Hoe ziet het beweeggedrag van VMBO-leerlingen uit Rotterdam eruit?” centraal. Om deze vraag te kunnen beantwoorden zijn de antwoorden van de leerlingen op de vragen gesteld in “Module 2 ‘Over je beweging’” geanalyseerd. De resultaten worden hieronder weergegeven.
4.1
De NNGB Het percentage leerlingen dat aan de Nederlandse Norm Gezond Bewegen (NNGB) voldoet wordt in Tabel 4.1 weergegeven. Hierbij is uitgegaan van de 60-minuten norm, dat wil zeggen dat een kind aan de NNGB voldoet als hij/zij op alle dagen van de week tenminste 60 minuten tenminste matig intensief beweegt. Tabel 4.1 Leerlingen per NNGB-categorie per school (n = 337). Jongens % (n)
Meisjes % (n)
Totaal % (n)
Melanchthoncollege Inactief
3,2 (2)
0,0 (0)
1,7 (2)
Semi-inactief
1,6 (1)
0,0 (0)
0,8 (1)
Semi-actief
3,2 (2)
5,1 (3)
4,1 (5)
Normactief
91,9 (57)
94,9 (56)
93,4 (113)
Lodewijk Rogiercollege Inactief
1,6 (2)
7,7 (7)
4,2 (9)
Semi-inactief
5,6 (7)
19,8 (18)
11,6 (25)
Semi-actief
9,6 (12)
12,1 (11)
10,6 (23)
Normactief
83,2 (104)
60,4 (55)
73,6 (159)
Totale onderzoekspopulatie Inactief
2,1 (4)
4,7 (7)
3,3 (11)
Semi-inactief
4,3 (8)
12,0 (18)
7,7 (26)
Semi-actief
7,5 (14)
9,3 (14)
8,3 (28)
Normactief
86,1 (161)
74,0 (111)
80,7 (272)
Voor het berekenen van het al dan niet voldoen aan de NNGB zijn de antwoorden op de vragen 7, 8, 9, 11, 12, 17 en 18 van de web-based vragenlijst in de analyses meegenomen. Het betreft het aantal dagen (vraag 7) en de duur (vraag 8) waarop de leerling lopend of fietsend naar school is gegaan, hoeveel keer per week de leerling schoolgym heeft (vraag 9), hoeveel keer en hoe lang er gesport wordt buiten school (bij een vereniging) (vraag 11 en 12) en tot slot op hoeveel dagen per week en hoe lang er bewogen wordt in de vrije tijd (vraag 17 en 18). Om te kunnen beoordelen tot welke NNGB-categorie de leerlingen behoren is gebruik gemaakt van de in Kader 4.1 gepresenteerde indeling voor kinderen. Kader 4.1 Indeling NNGB voor kinderen tot en met 18 jaar. Normactief: 7 dagen x 60 minuten/dag Semi-actief: 5,6 dagen x 60 minuten/dag Semi-inactief: 3,4 dagen x 60 minuten/dag Inactief: 0,1,2 dagen x 60 minuten/dag
24 / 82
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
Uit Figuur 4.1 is op te maken dat het percentage leerlingen dat op basis van de vragenlijstgegevens aan de NNGB voldoet hoog is (81%). Jongens voldoen significant (p<0,05) vaker aan de NNGB dan meisjes; 86% van de jongens en 74% van de meisjes (Tabel 4.1). Deze leerlingen zouden conform de NNGB voldoende lichaamsbeweging hebben om hun gezondheid te bevorderen. Het feit dat meer jongens dan meisjes de NNGB halen komt overeen met de bevindingen van Kemper (1995) en Sallis et al. (2000). Zij constateerden op basis van hun onderzoek dat jongens over het algemeen lichamelijk actiever zijn dan meisjes. Daarnaast valt uit Figuur 4.1 ook op te maken dat de school een rol speelt bij het halen van de NNGB. Op het Melanchtoncollege voldoen significant (p<0,01) meer leerlingen aan de NNGB dan op het Lodewijk Rogiercollege (93% vs. 74%). Ook blijkt leeftijd een rol te spelen. De gemiddelde leeftijd van leerlingen die wel aan de NNGB voldoen ligt iets lager dan de gemiddelde leeftijd van leerlingen die niet aan de NNGB voldoen (14,5 vs. 14,8 jaar) (p<0,05). Van de 12-jarige leerlingen voldoet 86% aan de NNGB en van de 16- jarigen is dit slechts 69%. Er zijn geen verschillen gevonden tussen allochtone en autochtone leerlingen bij het halen van de NNGB.
Inactief 3%
Semi-inactief 8%
Semi-actief 8%
Normactief 81% Inactief
Semi-inactief
Semi-actief
Normactief
Figuur 4.1 Totale onderzoekspopulatie naar NNGB-categorie ingedeeld. Er zijn helaas geen representatieve gegevens over de NNGB beschikbaar voor leerlingen van het VMBO of het voortgezet onderwijs. Daarom wordt hieronder het percentage kinderen uit het reguliere basisonderwijs dat de NNGB haalt in onderstaande referentietabel gegeven (Tabel 4.2).
25 / 82
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
Tabel 4.2 Percentage kinderen uit het reguliere basisonderwijs dat de NNGB haalt. % inactief
% semi-inactief
% semi-actief
% normactief
Bruil et al., 2004 Onderbouw
5
10
13
72
Middenbouw
1
7
10
83
Bovenbouw
1
5
8
86
45
35
17
3
21
33
26
20
0
1
2
97
De Vries et al., 2005 6-11 jaar Zeijl et al., 2005 8-12 jaar Vogelsang et al., 2006 Bovenbouw
Bruil et al., 2004; zelfgerapporteerde data, 2003, n = 4.044, 26 scholen, 6% allochtoon. Onderbouw = groep 1, 2; middenbouw = groep 3 t/m 5; bovenbouw = groep 6 t/m 8. De Vries et al., 2005; zelfgerapporteerde data, 2005, n = 521, 20 scholen, 49% allochtoon
Uit Tabel 4.2 blijkt dat er een enorm verschil is tussen de vier onderzoeken. Uit onderzoek van De Vries et al. (2005) komt naar voren dat slechts drie procent van de kinderen aan de NNGB voldoet. Het ging hier om stadskinderen uit stadsvernieuwingswijken. Uit onderzoek van Zeijl et al. (2005) komt naar voren dat 20% van de 8-12 jarigen aan de NNGB voldoet. In het onderzoek van Bruil et al. (2004) en Vogelsang et al. (2006) is daarentegen gevonden dat 80%, respectievelijk 97% van de basisschoolleerlingen de NNGB haalt. Deze verschillen hangen samen met de manier waarop het bewegen is uitgevraagd aan de kinderen. In het onderzoek van Zeijl et al. (2005) is een enkele vraag gesteld ‘Hoe vaak per week doe je tenminste een uur aan lichaamsbeweging?’. In het onderzoek van Bruijl et al. (2004) en Vogelsang et al. (2006) is op basis van meerdere vragen over transport, schoolsport, sport en buitenspelen nagegaan of een kind al dan niet aan de NNGB voldoet. Het onderzoek van De Vries et al. (2005) is gebaseerd op een beweegdagboekje dat de kinderen samen met hun ouders 7 dagen bijhielden. De huidige onderzoeksresultaten kunnen het beste vergeleken worden met de resultaten uit het onderzoek van Bruil et al. (2004), Vogelsang et al. (2006) en de Vries et al. (2007) . Van deze onderzoeken komt de onderzoeksgroep de bovenbouw wat betreft de leeftijdscategorie het meest overeen met de huidige onderzoeksgroep, te weten VMBOleerlingen uit het eerste tot en met het derde leerjaar. Tevens is de onderzoeksmethode identiek; er zijn identieke vragen gesteld en de gehanteerde berekeningswijze (voor het voldoen aan de NNGB) zijn gelijk. Het percentage norm-actieven (81%) uit het huidige onderzoek komt vrijwel overeen met de bevindingen van Bruil et al. (2004) (86%) en van de Vries et al. (2007) (82%) bij de leerlingen in de bovenbouw. 4.2
Inactiviteit (sedentair gedrag) Van de zittende activiteiten is gekeken naar televisie, video of DVD kijken (Tabel 4.3) en computeren (Tabel 4.4). De mate waarin kinderen naar TV/DVD of video kijken en achter de computer zitten gaat ten koste van andere activiteiten en kan daarom een ongunstige invloed hebben op het ontwikkelen van overgewicht. Daarnaast gaan deze vormen van lichamelijke activiteit in vele gevallen samen met het nuttigen van energierijke tussendoortjes.
26 / 82
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
Deze vormen van sedentair gedrag dienen beperkt te worden tot maximaal twee uur per dag. De norm voor sedentair gedrag (inactiviteit) is opgesteld door de American Academy of Pediatrics (2001) en de National Association for Sport and Physical Education (2004) en overgenomen door TNO Kwaliteit van Leven en het Kenniscentrum Overgewicht (o.a. in het Overbruggingsplan voor kinderen met overgewicht). In Tabel 4.3 wordt een overzicht gegeven van hoe vaak per week de VMBO-leerlingen TV, video of DVD kijken en hoeveel tijd zij hier gemiddeld per dag aan besteden. Tabel 4.3 Frequentie en duur TV, video of DVD kijken (n = 337). Jongens % (n)
Meisjes % (n)
Totaal % (n)
Nooit of < 1 dag
2,1 (4)
2,0 (3)
2,1 (7)
1
1,1 (2)
6,0 (9)
3,3 (11)
2
3,7 (7)
2,7 (4)
3,3 (11)
3
9,1 (17)
2,7 (4)
6,2 (21)
4
5,9 (11)
8,7 (13)
7,1 (24)
5
7,0 (13)
5,3 (8)
6,2 (21)
6
1,1 (2)
4,0 (6)
2,4 (8)
7
70,1 (131)
68,7 (103)
69,4 (234)
niet van toepassing
2,1 (4)
2,0 (3)
2,1 (7)
korter dan een half uur
2,1 (4)
4,0 (6)
3,0 (10)
een half uur tot een uur
11,2 (21)
8,7 (13)
10,1 (34)
1 tot 2 uur
25,7 (48)
20,0 (30)
23,1 (78)
2 tot 3 uur
21,9 (41)
22,0 (33)
22,0 (74)
3 uur of langer
36,9 (69)
44,3 (65)
40,0 (134)
Aantal dagen per week
Gemiddelde duur per dag
Een grote meerderheid kijkt elke dag naar televisie, video of een DVD (69%). De meerderheid van de leerlingen (62%) kijkt minstens een dag per week twee uur of langer televisie op een dag. In het onderzoek van Bruil et al. (2004) wordt een aanzienlijk lager percentage genoemd dat meer dan twee uur per dag televisie kijkt, te weten 26%. Het betreft hier echter leerlingen van de basisschool (groep 6 t/m 8). In de web-based vragenlijst is tevens gevraagd hoe vaak en hoe lang de leerlingen buiten schooltijd achter de computer zitten. Hierbij moest de tijd besteed aan internet of gameboy meegerekend worden. In Tabel 4.4 is te zien dat 45% van de leerlingen elke dag achter de computer zit. De helft (51%) van de leerlingen zit gemiddeld twee uur of langer per dag achter de computer. In het onderzoek van Bruil et al. (2004) onder basisschool leerlingen wordt een aanzienlijk lager percentage genoemd voor het aantal leerlingen dat meer dan 2 uur per dag de computer gebruikt (11%).
27 / 82
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
Tabel 4.4 Frequentie en duur computeren (n = 337). Jongens % (n)
Meisjes % (n)
Totaal % (n)
Nooit of < 1 dag
3,2 (6)
4,7 (7)
3,9 (13)
1
3,7 (7)
5,3 (8)
4,5 (15)
2
7,5 (14)
9,3 (14)
8,3 (28)
3
12,8 (24)
8,0 (12)
10,7 (36)
4
10,2 (19)
8,7 (13)
9,5 (32)
5
13,4 (25)
13,3 (20)
13,4 (45)
6
5,9 (11)
2,7 (4)
4,5 (15)
7
43,3 (81)
48,0 (72)
45,4 (153)
niet van toepassing
3,2 (6)
4,7 (7)
3,9 (13)
korter dan een half uur
5,3 (10)
4,7 (7)
5,0 (17)
een half uur tot een uur
12,3 (23)
14,7 (22)
13,3 (45)
1 tot 2 uur
33,7 (63)
22,7 (34)
28,8 (97)
2 tot 3 uur
19,3 (36)
20,7 (31)
19,9 (67)
3 uur of langer
26,2 (49)
32,7 (49)
29,1 (98)
Aantal dagen per week
Gemiddelde duur per dag
4.3
Sporten
4.3.1
Sportvereniging In de web-based vragenlijst is de leerlingen gevraagd of zij lid zijn van een (of meerdere) sportvereniging(en). In Tabel 4.5 worden de resultaten weergegeven. Het blijkt dat significant (p<0,01) meer jongens dan meisjes lid zijn van een sportvereniging (51% vs. 22%). In totaal is 38% van de leerlingen lid van een sportvereniging (Tabel 4.5). Uit een onderzoek van het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) (2006) is gevonden dat 71% van de leerlingen in de leeftijd van 12-19 jaar lid is van een sportvereniging, een aanzienlijk hoger percentage dan in het huidige onderzoek. Leerlingen die lid zijn van een sportvereniging zijn gemiddeld iets ouder (p<0,05) dan leerlingen die geen lid zijn van een sportvereniging (14,7 vs. 14,4 jaar). Van de 12jarige leerlingen is 24% lid van een sportvereniging, van de 13-jarige leerlingen 35%, van de 14-jarigen 38%, van de 15-jarigen 46% en van de 16-jarigen is 38% lid van een sportvereniging. Er zijn geen significante verschillen gevonden tussen de twee scholen in het percentage leerlingen dat lid is van een sportvereniging. Ook etniciteit lijkt geen rol te spelen bij het wel of niet lid zijn van een sportvereniging. Tabel 4.5 Lidmaatschap sportvereniging(en). Jongens % (n)
Meisjes % (n)
Totaal % (n)
Ja
50,8 (95)
22,0 (33)
38,0 (128)
Nee
49,2 (92)
78,0 (117)
62,0 (209)
Totaal
(150)
(187)
(337)
Aan de leerlingen die aan hebben gegeven lid te zijn van een sportvereniging is vervolgens gevraagd hoeveel keer per week en hoe lang per keer zij bij hun vereniging sporten (Tabel 4.6).
28 / 82
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
Tabel 4.6 Frequentie en duur sporten bij een sportvereniging (n = 128). Jongens % (n)
Meisjes % (n)
Totaal % (n)
Nooit of < 1 keer
0,0 (0)
3,0 (1)
0,8 (1)
1
8,4 (8)
21,2 (7)
11,7 (15)
2
22,1 (21)
33,3 (11)
25,0 (32)
3
36,8 (35)
27,3 (9)
34,4 (44)
4
13,7 (13)
12,1 (4)
13,3 (17)
5
5,3 (5)
0,0 (0)
3,9 (5)
6
5,3 (5)
0,0 (0)
3,9 (5)
7
6,3 (6)
3,0 (1)
5,5 (7)
Ik heb deze week niet gesport maar
2,1 (2)
0,0 (0)
1,6 (2)
onbekend
2,1 (2)
3,0 (1)
2,3 (3)
korter dan een half uur
1,1 (1)
0,0 (0)
0,8 (1)
een half uur tot een uur
10,5 (10)
18,2 (6)
12,5 (16)
1 tot 2 uur
50,5 (48)
51,5 (17)
50,8 (65)
2 tot 3 uur
18,9 (18)
15,2 (5)
18,0 (23)
3 uur of langer
16,8 (16)
12,1 (4)
15,6 (20)
Aantal keer per week
doe dat in een normale week wel Gemiddelde duur per keer
Uit Tabel 4.6 is af te lezen dat het merendeel van de leerlingen die lid zijn van een sportvereniging (59%) aangeeft gemiddeld twee tot drie keer per week te sporten bij een vereniging, waarbij de gemiddelde duur van 1 tot 2 uur per keer het meest voorkomt (51%). Van de leerlingen die lid zijn van 1 of meerdere sportvereniging(en) (38%), geven zeven leerlingen zelfs aan elke dag te sporten. Tevens lijken op grond van de gegevens in Tabel 4.6 jongens vaker in de week te sporten bij een sportvereniging dan meisjes. Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) (2003) komt naar voren dat 53% van de leerlingen in de leeftijd van 12-17 jaar 1-4 uur per week aan sport doet en 34% zelfs meer dan 5 uur per week. In het huidige onderzoek is het percentage leerlingen dat 1-4 uur per week sport bij een vereniging 84% en het percentage dat meer dan 5 uur per week sport 13%. Hoewel in het CBS onderzoek niet specifiek gevraagd is of het aantal sporturen bij een vereniging gemaakt zijn, lijken de percentages van het huidige onderzoek wat betreft de duur van het aantal uren sport een iets te rooskleurig beeld te geven gezien het lagere percentage VMBO-leerlingen dat lid is van een of meerdere sportverenigingen. 4.3.2
Sporten op school Om tevens een indruk te krijgen hoeveel keer de leerlingen per week op school sporten zoals schoolgym of schoolzwemmen is ook hier een vraag over gesteld in de vragenlijst. In totaal geeft 42% van de leerlingen aan 5 dagen per week te sporten op school (Tabel 4.7).
29 / 82
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
Tabel 4.7
Frequentie sporten op school, zoals schoolgym of schoolzwemmen (n=337) Jongens % (n)
Meisjes % (n)
Totaal % (n)
Nooit of < 1
2,7 (5)
2,7 (4)
2,7 (9)
1
6,4 (12)
3,3 (5)
5,0 (17)
2
18,7 (35)
14,7 (22)
16,9 (57)
3
25,7 (48)
26,0 (39)
25,8 (87)
4
5,9 (11)
9,3 (14)
7,4 (25)
≥5
40,6 (76)
44,0 (66)
42,1 (142)
Aantal keer per week
4.4
Transport van en naar school De tijd die de leerlingen gemiddeld per dag besteden aan het fietsen of lopen naar school wordt in Tabel 4.8 weergegeven. Het blijkt dat 122 leerlingen (36%) nooit of minder dan 1 dag in de week op de fiets of lopend naar school gaan. Meisjes gaan significant vaker (p<0,05) fietsend of lopend naar school dan jongens. Van de meisjes gaat 54% elke dag fietsend of lopend naar school en van de jongens 46%. Ook leeftijd lijkt een rol te spelen bij transport naar school. Oudere kinderen lijken minder vaak fietsend of lopend naar school te gaan. De gemiddelde leeftijd van kinderen die nooit of minder dan 1 dag in de week fietsend of lopend naar school gaan is significant hoger (p<0,05) dan kinderen die 1 of meer dagen in de week fietsend of lopend naar school gaan (14,7 vs. 14,4 jaar). Van de 16-jarige leerlingen gaat 59% nooit of minder dan 1 keer per week fietsend of lopend naar school, van de 14-jarige en 13-jarige leerlingen is dit 30% en van de 12-jarigen 38%. Etniciteit lijkt ook een rol te spelen bij transport naar school. Autochtone leerlingen gaan significant vaker (p<0,05) fietsend of lopend naar school dan allochtone leerlingen. Tachtig procent van de autochtonen gaat minimaal 1 dag in de week fietsend of lopend naar school en van de allochtone leerlingen 61%. Van de autochtonen gaat 60% elke dag fietsend of lopend naar school en van de allochtonen slechts 48%. Op het Melanchtoncollege gaan de leerlingen significant vaker (p<0,01) lopend of fietsend naar school dan op het Lodewijk Rogiercollege. Op het Melanchtoncollege gaat 67% elke dag lopend of fietsend naar school en op het Lodewijk Rogiercollege slechts 40%
30 / 82
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
Van de leerlingen die minimaal 1 dag in de week op de fiets of lopend naar school gaan (n=208), is 14% (n=30) in totaal een uur of langer per dag onderweg. Tabel 4.8 Frequentie en duur fietsen of lopen naar school (n = 337). Jongens % (n)
Meisjes % (n)
Totaal % (n)
Nooit of < 1
35,8 (67)
36,7 (55)
36,2 (122)
1
3,7 (7)
4,7 (7)
4,2 (14)
2
2,1 (4)
1,3 (2)
1,8 (6)
3
7,5 (14)
0,7 (1)
4,5 (15)
4
4,8 (9)
2,7 (4)
3,9 (13)
5
46,0 (86)
54,0 (81)
49,6 (167)
niet van toepassing
55,8 (67)
57,9 (55)
56,7 (122)
korter dan 10 minuten
18,3(22)
20,0 (19)
19,1(41)
10 tot 20 minuten
33,3 (40)
30,5 (29)
32,1(69)
Aantal dagen per week
Gemiddelde duur per daga
Aantal dagen per week 20 tot 30 minuten
19,2 (23)
23,3 (22)
20,9 (45)
30 minuten tot een uur
11,7 (14)
16,8 (16)
14,0 (30)
een uur of langer
17,5 (21)
9,5 (9)
14,0 (30)
a
alle minuten van de gehele dag van en naar school bij elkaar opgeteld (bijvoorbeeld de minuten van de ’s ochtends
naar school, tussen de middag naar huis, tussen de middag naar school en ’s middags naar huis).
31 / 82
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
5
Voedingsgedrag In dit hoofdstuk staat de vraag “Hoe ziet het voedingsgedrag van VMBO-leerlingen uit Rotterdam eruit?” centraal. Wordt er voldoende groente en fruit gegeten? Ontbijten de leerlingen voordat zij naar school gaan en hoeveel tussendoortjes worden er gegeten? Om deze vragen te kunnen beantwoorden zijn de antwoorden van de leerlingen op de vragen gesteld in “Module 3 ‘Over je eten en drinken’” geanalyseerd. De resultaten worden hieronder weergegeven.
5.1
Ontbijten Ontbijten past binnen een gezond voedingspatroon en is dan ook een vast onderdeel van campagnes over gezonde voeding. In Tabel 5.1 wordt een overzicht gegeven van hoe vaak per week de VMBO-leerlingen ontbijten. De 15 normen voor opgroeien met een gezond gewicht van het NIGZ geven aan dat kinderen elke dag moeten ontbijten. Slechts 58% van de leerlingen voldoet aan deze norm. Jongens ontbijten gemiddeld significant (p<0,05) vaker dan meisjes (respectievelijk 6 en 5 dagen per week). Er voldoen ook meer jongens (66%) aan de norm van elke dag ontbijten dan meisjes (48%). De leerlingen die aan de ontbijtnorm voldoen zijn significant (p<0,01) jonger dan de leerlingen die niet aan de ontbijtnorm voldoen (14,4 vs. 14,7 jaar). Van de 12jarige leerlingen voldoet 76% aan de ontbijtnorm en van de 16-jarige leerlingen 52%. School en etniciteit spelen geen rol in het ontbijtgedrag van de leerlingen. Tabel 5.1 Aantal dagen per week ontbijten (n=337). Jongens % (n)
5.2
Meisjes % (n)
Totaal % (n) 8,6 (29)
Nooit of < 1
8,0 (15)
9,3 (14)
1
2,1 (4)
4,0 (6)
3,0 (10)
2
4,8 (9)
20,7 (31)
11,9 (40)
3
3,7 (7)
8,0 (12)
5,6 (19)
4
6,4 (12)
5,3 (8)
5,9 (20)
5
5,3 (10)
4,0 (6)
4,7 (16)
6
3,2 (6)
0,7 (1)
2,1 (7)
7
66,3 (124)
48,0 (72)
58,2 (196)
Groenteconsumptie Hoeveel groente de leerlingen per dag eten wordt weergegeven in Tabel 5.2. Het blijkt dat slechts 24% van de leerlingen voldoet aan de aanbeveling voor groenteconsumptie, te weten minimaal 3 opscheplepels per dag. Er zijn geen significante verschillen gevonden tussen jongens en meisjes. Ook leeftijd, school en etniciteit lijken geen rol te spelen bij groenteconsumptie. Tabel 5.2 Gemiddeld aantal opscheplepels (50 gram) groente per dag (n=337). Jongens % (n)
Meisjes % (n)
<1
15,5 (29)
16,7 (25)
Totaal % (n) 16,0 (54)
1
21,4 (40)
28,0 (42)
24,3 (82)
2
36,9 (69)
34,7 (52)
35,9 (121)
≥3
26,2 (49)
20,7 (31)
23,7 (80)
32 / 82
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
5.3
Fruitconsumptie In Tabel 5.3 wordt weergeven hoeveel fruit de leerlingen gemiddeld per dag eten. Meer dan de helft van de leerlingen (55%) voldoet aan de aanbeveling voor fruitconsumptie, te weten minimaal 2 stuks fruit per dag. Geslacht, leeftijd, school en etniciteit lijken geen rol te spelen bij fruitconsumptie. Tabel 5.3 Gemiddeld aantal stuksa fruit per dag (n=337). Jongens % (n)
Meisjes % (n)
Geen
5,9 (11)
5,3 (8)
5,6 (19)
<1
13,9 (26)
13,3 (20)
13,6 (46)
1
26,7 (50)
25,3 (38)
26,1 (88)
≥2
53,5 (100)
56,0 (84)
54,6 (184)
a
5.4
Totaal % (n)
Bijvoorbeeld: een mandarijntje wordt geteld als ½, een stuk meloen als 1 en een schaaltje druiven als 1.
Gesuikerde dranken Suikerhoudende en gezoete dranken zijn over het algemeen niet alleen overbodig en ongezond, maar ook dikmakend. Frisdrank is enorm populair geworden. De gestegen populariteit van frisdrank met suiker lijkt een belangrijke factor bij de toename van overgewicht. Als er verder niets bij wordt gegeten verzadigt vocht niet of nauwelijks: het kan de maag min of meer ongehinderd passeren. Op die manier levert drinken vaak energie zonder dat er op andere energiebronnen wordt bezuinigd. Hoewel er geen onderzoek naar is gedaan, kan niet worden uitgesloten dat het drinken van veel vruchtensap eenzelfde effect heeft op het gewicht als het drinken van veel frisdrank. Er wordt dan ook aanbevolen om zo min mogelijk frisdrank te drinken (Voedingscentrum). In Tabellen 5.4 t/m 5.6 wordt een overzicht gegeven van hoeveel glazen vruchtensap, frisdrank en aanmaaklimonade de leerlingen per dag drinken. Van de leerlingen drinkt 44% 3 of meer glazen vruchtensap (vers of uit pak) per dag, 42% van de leerlingen geeft aan 3 of meer glazen frisdrank per dag te drinken en 22% drinkt 3 of meer glazen aanmaaklimonade per dag. Als het aantal glazen frisdrank en aanmaaklimonade bij elkaar wordt opgeteld zien we dat 64% van de leerlingen 3 of meer glazen gesuikerde drank (frisdrank en aanmaaklimonade) drinkt. Slechts 13% van de leerlingen drinkt helemaal geen frisdrank of minder dan 1 glas per dag en voor aanmaaklimonade is dit 43%. Slechts 9% drinkt helemaal geen of minder dan 1 glas gesuikerde drank per dag (frisdrank en aanmaaklimonade bij elkaar opgeteld). Twaalf procent drinkt helemaal geen of minder dan 1 glas vruchtensap per dag. Jongens drinken significant (p<0,05) meer vruchtensap, frisdrank en aanmaaklimonade dan meisjes. Voor vruchtensap geldt dat van de jongens 49% 3 of meer vruchtensappen per dag drinkt en van de meisjes drinkt 37% 3 of meer vruchtensappen per dag. Van de jongens drinkt 27% 3 of meer glazen aanmaaklimonade per dag terwijl dit bij de meisjes 15% is. Door jongens (50%) wordt ook vaker 3 of meer glazen frisdrank gedronken dan door meisjes (33%). Als het aantal glazen frisdrank en aanmaaklimonade bij elkaar wordt opgeteld zien we dat jongens significant (p<0,01) meer gesuikerde drank drinken dan meisjes (73% vs. 52%). Leeftijd, school en etniciteit lijken geen rol te spelen op hoeveel gesuikerde drank er wordt gedronken door de leerlingen.
33 / 82
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
Tabel 5.4 Gemiddeld aantal glazen vruchtensap per dag (n=337). Jongens % (n)
Meisjes % (n)
Totaal % (n)
Geen
5,9 (11)
3,3 (5)
4,7 (16)
<1
5,3 (10)
9,3 (14)
7,1 (24)
1
8,6 (16)
20,0 (30)
13,6 (46)
2
31,0 (58)
30,7 (46)
30,9 (104)
3
19,8 (37)
10,7 (16)
15,7 (53)
>3
29,4 (55)
26,0 (39)
27,9 (94)
NB. Zowel vers vruchtensap als vruchtensap uit een pak telt mee.
Tabel 5.5 Gemiddeld aantal glazen frisdrank per dag (n=337). Jongens % (n)
Meisjes % (n)
Geen
2,7 (5)
5,3 (8)
Totaal % (n) 3,9 (13)
<1
5,9 (11)
12,7 (19)
8,9 (30)
1
16,6 (31)
22,0 (33)
19,0 (64)
2
25,1 (47)
27,3 (41)
26,1 (88)
3
21,4 (40)
14,7 (22)
18,4 (62)
>3
28,3 (53)
18,0 (27)
23,7 (80)
NB. Light frisdrank telt niet mee.
Tabel 5.6 Gemiddeld aantal glazen aanmaaklimonade per dag (n=337).
5.5
Jongens % (n)
Meisjes % (n)
Totaal % (n)
Geen
23,0 (43)
34,0 (51)
27,9 (94)
<1
12,8 (24)
17,3 (26)
14,8 (50)
1
16,6 (31)
22,7 (34)
19,3 (65)
2
20,9 (39)
10,7 (16)
16,3 (55)
3
12,3 (23)
8,7 (13)
10,7 (36)
>3
14,4 (27)
6,7 (10)
11,0 (37)
Tussendoortjes In Tabel 5.7 wordt een overzicht gegeven van de hoeveelheid tussendoortjes (koek en gebak, chocolade, snoep, zoutjes en snacks) die de leerlingen gemiddeld per dag eten. Doordat tussendoortjes als aanvulling op de gewone voeding worden gegeten en doordat ze op wisselende tijdstippen worden genuttigd, zijn snacks een belangrijke oorzaak van overgewicht. Bovendien bevatten deze tussendoortjes veel calorieën en ongezonde vetten. Er wordt dan ook aanbevolen om zo weinig mogelijk tussendoortjes te eten. De meerderheid van de leerlingen eet meestal 1 of meer porties van de genoemde tussendoortjes per dag. Van de leerlingen eet 62% gemiddeld 1 of meer porties koek of gebak per dag, voor chocolade is dit 56%, voor snoep 66%, voor zoutjes 57% en voor snacks 61%. Jongens eten significant (p<0,05) meer koek en gebak dan meisjes. De helft (50%) van de jongens eet 2 of meer porties koek of gebak per dag en van de meisjes 35%. Het lijkt erop dat jongens iets meer snacks eten dan meisjes, maar dit verschil is niet significant. Van de jongens eet 36% 2 of meer porties snacks per dag en bij de meisjes is dit 26%. Wanneer alle tussendoortjes bij elkaar worden opgeteld is er geen significant verschil te vinden tussen jongens en meisjes Er zijn enkele verschillen gevonden tussen de scholen wat betreft het eten van tussendoortjes. Op het Melanchtoncollege wordt significant meer (p<0,01) snoep gegeten dan op het Rogiercollege. Op het Melanchtoncollege eet 74% van de leerlingen
34 / 82
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
meestal 1 of meer porties snoep per dag en op het Rogiercollege 62%. Een derde (34%) van de leerlingen op het Melanchtoncollege eet zelfs meer dan 3 porties per dag aan snoep, terwijl op het Lodewijk Rogiercollege slechts 16% meer dan 3 porties snoep per dag eet. Ook snacks worden op het Melanchtoncollege significant (p<0,05) meer gegeten dan op het Rogiercollege. Ruim twee derde (69%) van de leerlingen op het Melanchtoncollege eet 1 of meer portie snacks per dag en op het Rogiercollege 57%. Voor koek en gebak, chocolade en zoutjes zijn geen verschillen gevonden tussen de twee scholen. Wanneer alle tussendoortjes bij elkaar worden opgeteld zien we dat de leerlingen van het Melanchtoncollege significant (p<0,01) meer tussendoortjes eten dan de leerlingen op het Rogiercollege. Driekwart (78%) van de leerlingen op het Melanchtoncollege eet meer dan 3 tussendoortjes per dag en bij de leerlingen op het Rogiercollege is dit 63%. Leeftijd en etniciteit lijken geen rol te spelen bij het eten van tussendoortjes. Tabel 5.7 Gemiddeld aantal tussendoortjes per dag (n=337). Jongens % (n)
Meisjes % (n)
Totaal % (n)
Koek en gebaka 0
15,0 (28)
12,0 (18)
13,6 (46)
<1
20,9 (39)
29,3 (44)
24,6 (83)
1
14,4 (27)
24,0 (36)
18,7 (63)
2
26,2 (49)
13,3 (20)
20,5 (69)
3
10,7 (20)
6,7 (10)
8,9 (30)
>3
12,8 (24)
14,7 (22)
13,6 (46)
Chocoladeb 0
21,9 (41)
18,7 (28)
20,5 (69)
<1
23,5 (44)
24,0 (36)
23,7 (80)
1
18,2 (34)
17,3 (26)
17,8 (60)
2
18,7 (35)
20,0 (30)
19,3 (65)
3
8,0 (15)
6,0 (9)
7,1 (24)
>3
9,6 (18)
14,0 (21)
11,6 (39)
Snoepc 0
17,6 (33)
14,0 (21)
16,0 (54)
<1
17,1 (32)
18,7 (28)
17,8 (60)
1
16,0 (30)
19,3 (29)
17,5 (59)
2
19,3 (36)
16,0 (24)
17,8 (60)
3
9,6 (18)
6,7 (10)
8,3 (28)
>3
20,3 (38)
25,3 (38)
22,6 (76)
Zoutjesd 0
20,9 (39)
24,0 (36)
22,3 (75)
<1
20,9 (39)
19,3 (29)
20,2 (68)
1
27,3 (51)
26,7 (40)
27,0 (91)
2
11,8 (22)
15,3 (23)
13,4 (45)
3
10,7 (20)
3,3 (5)
7,4 (25)
>3
8,6 (16)
11,3 (17)
9,8 (33)
0
14,4 (27)
14,0 (21)
14,2 (48)
<1
23,0 (43)
26,0 (39)
24,3 (82)
1
26,7 (50)
34,0 (51)
30,0 (101)
2
21,9 (41)
14,7 (22)
18,7 (63)
3
4,3 (8)
5,3 (8)
4,7 (16)
>3
9,6 (18)
6,0 (9)
8,0 (27)
Snackse
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
a
35 / 82
Bijvoorbeeld cake, taart, gevulde koek, ontbijtkoek, mueslireep, liga, sultana, evergreen. Een gebakje of stuk
taart telt als 2; een koekje of biscuittje telt als ½. b
Bijvoorbeeld een doosje smarties, zakje M&M’s, mars, twix, bonbon, reep chocolade. Een mini of bonbon telt
als ½; een reep chocolade (100g) telt als 2. c
Bijvoorbeeld zuurtjes, lolly, drop, winegums, spekkie. Een handje drop of winegums telt als 1; een spekkie
(klein) telt als ½. d
Bijvoorbeeld een klein zakje chips (25g) een handje borrelnootjes of pinda’s, 4 zoute koekjes.
e
Bijvoorbeeld een portie patat, frikadel, (broodje) kroket, bami- of nasischijf, hotdog, saucijzenbroodje.
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
6
36 / 82
I-change model In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de vraag hoe het gesteld is met de kennis, attitude, sociale invloed, eigen effectiviteit, intentie en fase van gedragsverandering (factoren van het I-change model) van VMBO-leerlingen uit Rotterdam ten aanzien van bewegen en gezonde voeding. De resultaten die in dit hoofdstuk worden gepresenteerd hebben betrekking op de volgende thema’s: fietsen en lopen naar school, sporten, ontbijten, groente en fruit, frisdrank en tussendoortjes. Per thema komen de hierboven genoemde factoren (die in paragraaf 2.2.1 al zijn toegelicht) aan bod, met uitzondering van de gedragsdeterminant ‘kennis’ welke afzonderlijk in de nu volgende paragraaf aan bod zal komen.
6.1
Kennis Uit de gegevensverzameling ‘Monitor Bewegen en gezondheid’ die deel uit maakt van Ongevallen en Bewegen in Nederland (OBiN) blijkt dat in 2003 ongeveer 70% van de jeugdigen (12-17 jaar) in Nederland op de hoogte was van de minimaal noodzakelijke hoeveelheid lichamelijke activiteit per dag (Ooijendijk et al., 2004). Volgens De Bourdeaudhuij en Rzewnicki (2001) is de relatie tussen kennis en lichamelijke activiteit echter klein of onbestaand. Zij geven aan dat alleen het verhogen van de kennis geen effectieve interventie is om beweeggedrag te veranderen. Wel concluderen De Bourdeaudhuij en Rzewnicki (2001) dat jongeren en jongvolwassenen (16-25 jaar) lichamelijk actiever zijn naarmate zij meer voordelen zien van lichamelijke activiteit. Hoe is de kennis van VMBO-leerlingen uit Rotterdam als het gaat om bewegen en voeding? In de webbased-vragenlijst zijn acht stellingen over bewegen en voeding opgenomen die beantwoord konden worden met ‘waar’, ‘weet niet’ en ‘niet waar’. De stellingen staan in Tabel 6.1 weergegeven met het juiste antwoord tussen haakjes. Uit Tabel 6.1a valt op te maken dat de meisjes over het algemeen meer stellingen goed beantwoord hebben en daarmee meer kennis hebben over bewegen en voeding. Opvallend laag is door zowel de jongens als de meisjes gescoord op de stelling over de benodigde hoeveelheid groente en rauwkost per dag en de benodigde tijd die je per dag zou moeten bewegen, respectievelijk 10% en 17,5% beantwoordde deze stellingen goed.
37 / 82
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
Tabel 6.1a Stellingen, goed beantwoord, over bewegen en voeding (n=337). Naar school lopen of fietsen is beter
Jongens % (n)
Meisjes % (n)
Totaal % (n)
76,5 (143)
86,0 (129)
80,7 (272)
87,7 (164)
90,7 (136)
89,0 (300)
15,5 (29)
20,0 (30)
17,5 (59)
91,4 (171)
96,7 (145)
93,8 (316)
52,4 (98)
60,7 (91)
56,1 (189)
68,4 (128)
84,7 (127)
75,7 (255)
7,0 (13)
14,0 (21)
10,1 (34)
69,0 (129)
73,3 (110)
70,9 (239)
voor je dan met de auto gaan. (waar) Het is gezond om elke dag te bewegen in je vrije tijd. (waar) Het is genoeg om elke dag een half uur te bewegen. (niet waar) Elke dag ontbijten is gezond. (waar) Het is genoeg om een keer in de week een stuk fruit te eten. (niet waar) Frisdrank is gezonder dan water. (niet waar) Het is genoeg om 2 opscheplepels groente of een schaaltje rauwkost per dag te eten. (niet waar) Het is beter om zo weinig mogelijk tussendoortjes (koek en snoep) en snacks te eten. (waar)
Naast de in Tabel 6.1a weergegeven stellingen is afzonderlijk nog een stelling voorgelegd in de vragenmodule ‘Fietsen of Lopen- over jezelf’ over de relatie tussen lopend of fietsend ergens naar toe gaan en het lichaamsgewicht. De gegeven antwoorden worden in percentages naar geslacht weergegeven in Tabel 6.1b. Het blijkt dat 53% de stelling goed heeft beantwoord. Tabel 6.1b Antwoorden op de stelling: ‘Als ik zo vaak mogelijk lopend of met de fiets ergens naar toe zou gaan, is mijn kans om dik te worden of te blijven…’. (n=337). Jongens % (n)
Meisjes % (n)
Totaal % (n)
33,2 (62)
36,0 (54)
34,4 (116)
Kleiner dan als ik dat niet zou doen
19,3 (36)
18,7 (28)
19,0 (64)
Maakt niet uit
32,6 (61)
32,7 (49)
32,6 (110)
Groter dan als ik dat niet zou doen
8,0 (15)
8,0 (12)
8,0 (27)
Veel groter dan als ik dat niet zou
7,0 (13)
4,7 (7)
5,9 (20)
Veel kleiner dan als ik dat niet zou doen
doen
6.2
Fietsen en lopen
6.2.1
Attitude ten aanzien van fietsen en lopen In Tabel 6.2a-d worden de resultaten weergegeven van de houding (attitude) die Rotterdamse VMBO-leerlingen hebben ten aanzien van het gebruik van de fiets of de benenwagen om ergens naar toe te gaan. Elke vraag (c.q. Tabel) vertegenwoordigt een
38 / 82
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
ander facet van het concept attitude. Uit de analyses is namelijk naar voren gekomen dat er weinig samenhang is tussen de antwoorden die de leerlingen op de vier attitudevragen over lopen en fietsen hebben gegeven (Cronbachs alfa <0,80). Om deze reden is er geen totaalscore berekend voor de attitude ten aanzien van fietsen en lopen. De percentages voor de verschillende antwoordcategorieën worden dan ook per vraag of stelling weergegeven in onderstaande Tabellen (Tabel 6.2a-d). Van de VMBO-leerlingen geeft 40% aan dat ze zo vaak mogelijk lopend of fietsend ergens heen zouden moeten gaan (Tabel 6.2a). Een kwart (25%) geeft aan dat dit hen wel een beetje moeite kost en 11% geeft aan dat dit hen moeite of veel moeite kost (Tabel 6.2b). Tabel 6.2a Antwoorden op de vraag: ‘Vind je dat je zo vaak mogelijk lopend of met de fiets ergens heen zou moeten gaan?’ (n=337). Jongens % (n)
Meisjes % (n)
Totaal % (n)
Ja, dat moet zeker
43,3 (81)
36,7 (55)
40,4 (136)
Ja, dat zou eigenlijk wel moeten
20,9 (39)
24,0 (36)
22,3 (75)
Misschien wel/ misschien niet
21,9 (41)
24,0 (36)
22,8 (77)
Nee, dat hoeft eigenlijk niet
10,2 (19)
8,7 (13)
9,5 (32)
Nee, dat hoeft zeker niet
3,7 (7)
6,7 (10)
5,0 (17)
Tabel 6.2b Antwoorden op de stelling: ‘Als ik lopend of met de fiets ergens naar toe ga, kost me dat….’. (n=337). Jongens % (n)
Meisjes % (n)
Totaal % (n)
Veel moeite
5,3 (10)
4,7 (7)
5,0 (17)
Moeite
5,9 (11)
6,7 (10)
6,2 (21)
Beetje moeite
21,9 (41)
28,0 (42)
24,6 (83)
Geen moeite
39,6 (74)
38,0 (57)
38,9 (131)
Helemaal geen moeite
27,3 (51)
22,7 (34)
25,2 (85)
Bijna tweederde van de leerlingen (60%) geeft aan het leuk of heel leuk te vinden om met de fiets of lopend ergens heen te gaan (Tabel 6.2c) en 59% geeft ook aan zich hierdoor fitter te voelen (Tabel 6.2d). Tabel 6.2c Antwoorden op de stelling: ‘Als ik lopend of met de fiets ergens naar toe ga, vind ik dat…’ (n=337). Jongens % (n)
Meisjes % (n)
Totaal % (n)
Heel leuk
16,0 (30)
16,7 (25)
16,3 (55)
Leuk
47,1 (88)
40,0 (60)
43,9 (148)
Niet leuk/niet vervelend
26,7 (50)
32,0 (48)
29,1 (98)
Vervelend
7,5 (14)
7,3 (11)
7,4 (25)
Heel vervelend
2,7 (5)
4,0 (6)
3,3 (11)
Tabel 6.2d Antwoorden op de stelling: ‘Als ik zo vaak mogelijk lopend of met de fiets ergens naar toe zou gaan, voel ik me…’ (n=337). Jongens % (n)
Meisjes % (n)
Totaal % (n) 34,7 (117)
Veel fitter dan als ik dat niet zou doen
38,5 (72)
30,0 (45)
Fitter dan als ik dat niet zou doen
23,5 (44)
24,7 (37)
24,0 (81)
Maakt niet uit
29,9 (56)
36,7 (55)
32,9 (111)
Minder fit dan als ik dat niet zou doen
3,7 (7)
5,3 (8)
4,5 (15)
Veel minder fit dan als ik dat niet zou
4,3 (8)
3,3 (5)
3,9 (13)
doen
39 / 82
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
6.2.2
Sociale invloed ten aanzien van fietsen en lopen De leerlingen is gevraagd hoe hun ouders denken over fietsend of lopend ergens naar toe gaan. Dit om te beoordelen in hoeverre zij beïnvloed worden door hun ouders (sociale invloed). Naast ouders kunnen ook vrienden, leerkrachten etc. van invloed zijn op het gedrag van leerlingen. Uit eerder TNO-onderzoek is echter gebleken dat leerlingen het erg lastig vinden om hier antwoord op te geven. Om die reden zijn de vragen die over sociale invloed gaan alleen voor de moeder en vader gesteld. Uiteraard hebben ook andere mensen in de sociale omgeving invloed op het gedrag denk hierbij aan vrienden, klasgenoten en leraren. Tabel 6.2e Antwoorden op de vraag: ‘Vindt je moeder dat jij zo vaak mogelijk lopend of met de fiets ergens naar toe moet gaan?’ (n=335). Jongens % (n)
Meisjes % (n)
Totaal % (n)
Ja, dat vindt zij zeker
26,3 (49)
32,2 (48)
29 (97)
Ja, dat vindt zij eigenlijk wel
15,1 (28)
16,8 (25)
15,8 (53)
Misschien wel/misschien niet
32,2 (60)
32,2 (48)
32,2 (108)
Nee, dat vindt zij eigenlijk niet
13,4 (25)
8,7 (13)
11,3 (38)
Nee, dat vindt zij zeker niet
11,8 (22)
9,4 (14)
10,7 (36)
Ik heb geen moeder
1,1 (2)
0,7 (1)
0,9 (3)
Tabel 6.2f Antwoorden op de vraag: ‘Vindt je vader dat jij zo vaak mogelijk lopend of met de fiets ergens naar toe moet gaan?’ (n=334). Jongens % (n)
Meisjes % (n)
Totaal % (n) 24,0 (80)
Ja, dat vindt hij zeker
25,5 (47)
22,0 (33)
Ja, dat vindt hij eigenlijk wel
15,8 (29)
16,7 (25)
16,2 (54)
Misschien wel/misschien niet
32,6 (60)
33,3 (50)
32,9 (110)
Nee, dat vindt hij eigenlijk niet
12,0 (22)
9,3 (14)
10,8 (36)
Nee, dat vindt hij zeker niet
8,7 (16)
10,7 (16)
9,6 (32)
Ik heb geen vader
5,4 (10)
8,0 (12)
6,6 (22)
Uit Tabel 6.2e blijkt dat 45% van de leerlingen denkt dat hun moeder vindt dat zij zo vaak mogelijk lopend of fietsend ergens naar toe moeten gaan. Deze groep bestaat uit iets meer meisjes dan jongens (49% vs. 41%). Wat betreft de invloed van de vader zijn er iets lagere percentages gevonden: 40% van de leerlingen denkt dat hun vader vindt dat zij zo vaak mogelijk lopend of fietsend ergens naar toe moeten gaan (Tabel 6.2f). Deze groep bestaat uit bijna evenveel jongens als meisjes (41% vs. 39%). 6.2.3
Eigen effectiviteit ten aanzien van fietsen en lopen Hoe schatten VMBO-leerlingen hun kansen in om daadwerkelijk zo vaak mogelijk lopend of fietsend ergens naar toe te gaan? Om hier meer zicht op te krijgen is de leerlingen de vraag gesteld of ze denken dat het hen zal lukken om zo vaak mogelijk lopend of fietsend ergens heen te gaan. De helft (49%) is hiervan overtuigd, 22% denkt van wel en 17% twijfelt nog (Tabel 6.2g). Jongens lijken hierbij meer zeker van hun zaak dan meisjes: 73% van de jongens vs. 68% van de meisjes denkt dat het hen (zeker/ waarschijnlijk) gaat lukken om lopend of met de fiets ergens naar toe te gaan (Tabel 6.2g).
40 / 82
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
Tabel 6.2g Antwoorden op de vraag: ‘Denk je dat het je zal lukken om zo vaak mogelijk lopend of met de fiets ergens naar toe te gaan?’ (n=337).
6.2.4
Jongens % (n)
Meisjes % (n)
Totaal % (n)
Ja, zeker wel
53,5 (100)
43,3 (65)
49,0 (165)
Ja, waarschijnlijk wel
19,8 (37)
24,7 (37)
22,0 (74)
Misschien wel/ misschien niet
17,1 (32)
17,3 (26)
17,2 (58)
Nee, waarschijnlijk niet
4,3 (8)
8,7 (13)
6,2 (21)
Nee, zeker niet
5,3 (10)
6,0 (9)
5,6 (19)
Intentie ten aanzien van fietsen en lopen Om meer inzicht te krijgen hoe het met de voornemens staat om daadwerkelijk zo vaak mogelijk lopend of fietsend ergens heen te gaan, in plaats van bijvoorbeeld het openbaar vervoer of de auto te nemen, is de leerlingen gevraagd of zij van plan zijn het komende half jaar zo vaak mogelijk lopend of met de fiets ergens naar toe te gaan. Uit Tabel 6.2h valt af te lezen dat bijna een derde (30%) hierover twijfelt, 20% denkt (zeker) van niet en de helft van de groep denkt (zeker) van wel. Verder valt op dat meer jongens dan meisjes goede voornemens hebben ten aanzien van fietsen en lopen: 57% van de jongens vs. 43% van de meisjes zegt het komende half jaar (zeker) wel zo vaak mogelijk te gaan lopen of fietsen als zij ergens naar toe gaan. Tabel 6.2h Antwoorden op de vraag: ‘Ben je van plan om het komende half jaar zo vaak mogelijk lopend of met de fiets ergens naar toe te gaan?’ (n=337). Jongens % (n)
6.2.5
Meisjes % (n)
Totaal % (n)
Ja, zeker wel
35,8 (67)
24,7 (37)
30,9 (104)
Ja, waarschijnlijk wel
20,9 (39)
18,0 (27)
19,6 (66)
Misschien wel/ misschien niet
27,8 (52)
32,7 (49)
30,0 (101)
Nee, waarschijnlijk niet
10,7 (20)
14,0 (21)
12,2 (41)
Nee, zeker niet
4,8 (9)
10,7 (16)
7,4 (25)
Fase van gedragsverandering ten aanzien van fietsen en lopen Zoals reeds in hoofdstuk twee werd toegelicht is de intentiestatus afhankelijk van de fase van gedragsverandering waarin iemand verkeert. In Tabel 6.2i staan de uitspraken vermeld die de leerlingen zijn voorgelegd. Hierbij is hen de vraag gesteld welke uitspraak het beste bij hun paste. De leerlingen mochten dus maar voor één uitspraak kiezen. De leerlingen die voor één van de eerste twee uitspraken hebben gekozen bevinden zich in de precontemplatiefase (40%). De derde tot en met de zesde uitspraak hebben betrekking op respectievelijk de contemplatie-, preparatie-, actie- en maintenancefase. Verder is uit Tabel 6.6 op te maken dat betrekkelijk weinig VMBOleerlingen in de actiefase zitten (5%) en dat bij 28% van de leerlingen het fietsen en lopen al in het dagelijks leven geïntegreerd is (maintenancefase). Ook blijkt dat meer jongens dan meisjes hebben besloten om niet vaker lopend of met de fiets te gaan (16% vs. 9%).
41 / 82
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
Tabel 6.2i Antwoorden op de vraag: ‘Welke van de volgende uitspraken past het best bij jou?’ (n=337). Ik heb er nooit over nagedacht om
Jongens % (n)
Meisjes % (n)
Totaal % (n)
23,0 (43)
19,3 (29)
21,4 (72)
17,6 (33)
20,7 (31)
19,0 (64)
16,0 (30)
8,7 (13)
12,8 (43)
11,8 (22)
16,7 (25)
13,9 (47)
3,7 (7)
6,0 (9)
4,7 (16)
27,8 (52)
28,7 (43)
28,2 (95)
vaker lopend of met de fiets te gaan Ik heb er wel over nagedacht, maar ik weet nog niet of ik vaker lopend of met de fiets zal gaan Ik heb besloten om niet vaker lopend of met de fiets te gaan Ik wil later wel vaker lopend of met de fiets gaan, maar ben dat voorlopig nog niet van plan Ik wil vandaag nog beginnen met vaker lopend of fietsend ergens naar toe te gaan Ik ga nu al vaker dan vroeger lopend of met de fiets
6.3
Sporten
6.3.1
Attitude ten aanzien van sporten In Tabel 6.3a-g worden de resultaten weergegeven van de houding (attitude) die Rotterdamse VMBO-leerlingen hebben ten aanzien van sporten. Elke vraag (c.q. Tabel) vertegenwoordigt weer een ander facet van het concept attitude. Uit de analyses is namelijk naar voren gekomen dat er weinig samenhang is tussen de antwoorden die de leerlingen op de zeven attitudevragen over sporten hebben gegeven (Cronbachs alfa < 0,80). Om deze reden is er geen totaalscore berekend voor de attitude ten aanzien van sporten. De percentages voor de verschillende antwoordcategorieën worden dan ook per vraag of stelling weergegeven in onderstaande Tabellen (Tabel 6.3a-g). Van de VMBO-leerlingen geeft 85% aan dat ze (zeker) minstens twee keer per week zouden moeten sporten (Tabel 6.3a). Bijna twee derde (63%) geeft ook aan dat sporten hen geen of helemaal geen moeite kost (Tabel 6.3b). Van de leerlingen geeft 84% aan sporten ook leuk of heel leuk te vinden (Tabel 6.3c). Wat hierbij opvalt, is dat jongens veel vaker dan meisjes (62% vs. 37%) hebben aangegeven sporten ‘heel leuk’ te vinden (Tabel 6.3c). Tabel 6.3a Antwoorden op de vraag: ‘Vind je dat je minstens twee keer per week zou moeten sporten ?’ (n=337). Jongens % (n)
Meisjes % (n)
Totaal % (n)
Ja, dat moet zeker
65,8 (123)
62,0 (93)
64,1 (216)
Ja, dat zou wel moeten
19,3 (36)
23,3 (35)
21,1 (71)
Misschien wel/ misschien niet
11,2 (21)
10,0 (15)
10,7 (36)
Nee, dat hoeft niet
2,1 (4)
4,0 (6)
3,0 (10)
Nee, dat hoeft zeker niet
1,6 (3)
0,7 (1)
1,2 (4)
42 / 82
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
Tabel 6.3b Antwoorden op de stelling: ‘Als ik aan het sporten ben, kost me dat….’ (n=337). Jongens % (n)
Meisjes % (n)
Totaal % (n)
Veel moeite
4,3 (8)
5,3 (8)
4,7 (16)
Moeite
7,5 (14)
6,0 (9)
6,8 (23)
Beetje moeite
20,3 (38)
32,7 (49)
25,8 (87)
Geen moeite
32,1 (60)
30,7 (46)
31,5 (106)
Helemaal geen moeite
35,8 (67)
25,3 (38)
31,2 (105)
Tabel 6.3c Antwoorden op de stelling: ‘Als ik aan het sporten ben, vind ik dat…’ (n=337). Heel leuk
Jongens % (n)
Meisjes % (n)
Totaal % (n)
61,5 (115)
36,7 (55)
50,4 (170)
Leuk
24,1 (45)
45,3 (68)
33,5 (113)
Niet leuk/niet vervelend
11,2 (21)
12,7 (19)
11,9 (40)
Vervelend
2,1 (4)
4,0 (6)
3,0 (10)
Heel vervelend
1,1 (2)
1,3 (2)
1,2 (4)
In de vragenlijst zijn ook twee stellingen voorgelegd die betrekking hebben op het gevoel van de leerlingen wanneer zij sporten in het bijzijn van anderen (Tabel 6.3d en Tabel 6.3e). Bijna een vijfde (19%) van de leerlingen voelt zich onzeker of heel onzeker over hun uiterlijk tijdens het sporten en 16% geeft aan zich onhandig of heel onhandig te voelen tijdens het sporten (Tabel 6.3d en Tabel 6.3e). Wat opvalt is dat jongens vaker aan hebben gegeven heel zeker te zijn over hun uiterlijk (34% vs. 20%) en zich helemaal niet onhandig te voelen tijdens het sporten dan meisjes (51% vs. 29%). Tabel 6.3d Antwoorden op de stelling: ‘Als ik aan het sporten ben, voel ik me…’ (n=337). Jongens % (n)
Meisjes % (n)
Heel onzeker over hoe ik eruit zie
11,8 (22)
9,3 (14)
Totaal % (n) 10,7 (36)
Onzeker over hoe ik eruit zie
8,6 916)
8,7 (13)
8,6 (29)
Niet zeker/ niet onzeker over hoe ik
19,8 (37)
30,7 (46)
24,6 (83)
eruit zie Zeker over hoe ik eruit zie
25,7 (48)
31,3 (47)
28,2 (95)
Heel zeker over hoe ik eruit zie
34,2 (64)
20,0 (30)
27,9 (94)
Tabel 6.3e Antwoorden op de stelling: ‘Als ik aan het sporten ben, voel ik me…’ (n=337). Heel onhandig
Jongens % (n)
Meisjes % (n)
Totaal % (n)
9,1 (17)
8,7 (13)
8,9 (30)
Onhandig
8,0 (15)
6,7 (10)
7,4 (25)
Beetje onhandig
9,6 (18)
26,7 (40)
17,2 (58)
Niet onhandig
21,9 (41)
29,3 (44)
25,2 (85)
Helemaal niet onhandig
51,3 (96)
28,7 (43)
41,2 (139)
Bijna de helft van de VMBO-leerlingen (47%) heeft aangegeven dat zij zich veel fitter voelen als zij twee keer per week zouden sporten, terwijl een vijfde (22%) heeft aangegeven dat dit volgens hen niet uit zou maken (Tabel 6.3f). De mening van de leerlingen loopt ook uiteen wat betreft de invloed van regelmatig sporten op de gezondheid: een vijfde (23%) acht de kans om gezond te blijven veel kleiner wanneer
43 / 82
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
zij regelmatig sporten en wederom een vijfde (22%) geeft aan dat de kans juist veel groter is om gezond te blijven wanneer zij regelmatig sporten (Tabel 6.3g). Tabel 6.3f Antwoorden op de stelling: ‘Als ik twee keer per week zou sporten, voel ik me…’ (n=337). Jongens % (n)
Meisjes % (n)
Totaal % (n)
50,8 (95)
42,7 (64)
47,2 (159)
Fitter dan als ik dat niet zou doen
19,3 (36)
28,0 (42)
23,1 (78)
Maakt niet uit
23,5 (44)
20,7 (31)
22,3 (75)
Minder fit dan als ik dat niet zou
3,7 (7)
5,3 (8)
4,5 (15)
2,7 (5)
3,3 (5)
3,0 (10)
Veel fitter dan als ik dat niet zou doen
doen Veel minder fit dan als ik dat niet zou doen
Tabel 6.3g Antwoorden op de stelling: ‘Als ik minstens twee keer per week zou sporten is mijn kans om gezond te worden of te blijven…’ (n=337). Jongens % (n)
Meisjes % (n)
Totaal % (n)
23,5 (44)
23,3 (35)
23,4 (79)
Kleiner dan als ik dat niet zou doen
9,6 (18)
10,0 (15)
9,8 (33)
Maakt niet uit
24,6 (46)
28,7 (43)
26,4 (89)
Groter dan als ik dat niet zou doen
17,1 (32)
19,3 (29)
18,1 (61)
Veel groter dan als ik dat niet zou
25,1 (47)
18,7 (28)
22,3 (75)
Veel kleiner dan als ik dat niet zou doen
doen
6.3.2
Sociale invloed ten aanzien van sporten Volgens Martin et al. (2005) is de sociale invloed van de ouders verslechterd vanaf 1985 tot 1997. In 1985 was er volgens hen nog een positieve associatie tussen de lichamelijke activiteit van vaders en de sportdeelname van hun zonen (10-13 jaar) terwijl deze associatie in 1997 sterk verzwakt was. Om inzicht te krijgen hoe VMBOleerlingen uit Rotterdam zich laten beïnvloeden door hun ouders ten aanzien van sportdeelname zijn hier twee vragen over gesteld (Tabel 6.3h en Tabel 6.3i). Tabel 6.3h Antwoorden op de vraag: ‘Vindt je moeder dat jij minstens twee keer per week moet sporten?’ (n=335). Ja, dat vindt zij zeker Ja, dat vindt zij eigenlijk wel Misschien wel/misschien niet Nee, dat vindt zij eigenlijk niet Nee, dat vindt zij zeker niet Ik heb geen moeder
Jongens % (n) 41,4 (77) 11,8 (22) 34,4 (64) 8,1 (15) 3,2 (6) 1,1 (2)
Meisjes % (n) 36,9 (55) 20,1 (30) 30,9 (46) 8,1 (12) 3,4 (5) 0,7 (1)
Totaal % (n) 39,4 (132) 15,5 (52) 32,8 (110) 8,1 (27) 3,3 (11) 0,9 (3)
44 / 82
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
Tabel 6.3i Antwoorden op de vraag: ‘Vindt je vader dat jij minstens twee keer per week moet sporten?’ (n=335). Ja, dat vindt hij zeker Ja, dat vindt hij eigenlijk wel Misschien wel/misschien niet Nee, dat vindt hij eigenlijk niet Nee, dat vindt hij zeker niet Ik heb geen vader
Jongens % (n) 40,9 (76) 11,3 (21) 30,6 (57) 5,4 (10) 6,5 (12) 5,4 (10)
Meisjes % (n) 26,2 (39) 20,8 (31) 34,2 (51) 5,4 (8) 5,4 (8) 8,1 (12)
Totaal % (n) 34,3 (115) 15,5 (52) 32,2 (108) 5,4 (18) 6,0 (20) 6,6 (22)
Uit Tabel 6.3h blijkt dat 55% van de leerlingen denkt dat hun moeder vindt dat zij minstens twee keer per week moeten sporten. Deze groep bestaat uit iets meer meisjes dan jongens (57% vs. 53%) (Tabel 6.3h). Wat betreft de invloed van de vader zijn er net als bij het thema fietsen en lopen iets lagere percentages gevonden: 50% van de leerlingen denkt dat hun vader vindt dat zij minstens twee keer per week moeten sporten. Deze groep bestaat uit iets meer jongens dan meisjes (52% vs. 47%) (Tabel 6.3i). Ongeveer een derde van de leerlingen twijfelt over de mening van hun ouders ten aanzien van frequent sporten. 6.3.3
Eigen effectiviteit ten aanzien van sporten Hoe schatten VMBO-leerlingen hun kansen in om daadwerkelijk (bijna) elke week minstens twee keer te sporten? De meerderheid (76%) is hier vrijwel zeker van (Tabel 6.3j). Jongens lijken hierbij iets stelliger dan meisjes: 65% van de jongens geeft aan dat het zeker wel gaat lukken tegenover 55% van de meisjes. Tabel 6.3j Antwoorden op de vraag: ‘Denk je dat het je zal lukken om (bijna) elke week minstens twee keer te sporten?’ (n=337). Ja, zeker wel Ja, waarschijnlijk wel Misschien wel/ misschien niet Nee, waarschijnlijk niet Nee, zeker niet
6.3.4
Jongens % (n) 65,2 (122) 11,2 (21) 15,5 (29) 4,8 (9) 3,2 (6)
Meisjes % (n) 54,7 (82) 20,0 (30) 16,7 (25) 6,7 (10) 2,0 (3)
Totaal % (n) 60,5 (204) 15,1 (51) 16,0 (54) 5,6 (19) 2,7 (9)
Intentie ten aanzien van sporten Om meer inzicht te krijgen hoe het met de voornemens staat om daadwerkelijk minstens twee keer per week te sporten het komende half jaar is dit aan de leerlingen gevraagd. Uit Tabel 6.3k valt af te lezen dat 22% hierover twijfelt, 10% denkt (zeker) van niet en de rest van de groep (68%) denkt dat dit hen (zeker) wel gaat lukken. Tabel 6.3k Antwoorden op de vraag: ‘Ben je van plan om het komende half jaar minstens twee keer per week te sporten?’ (n=337). Ja, zeker wel Ja, waarschijnlijk wel Misschien wel/ misschien niet Nee, waarschijnlijk niet Nee, zeker niet
6.3.5
Jongens % (n) 57,2 (107) 13,9 (26) 19,3 (36) 6,4 (12) 3,2 (6)
Meisjes % (n) 46,7 (70) 18,0 (27) 25,3 (38) 8,0 (12) 2,0 (3)
Totaal % (n) 52,5 (177) 15,7 (53) 22,0 (74) 7,1 (24) 2,7 (9)
Fase van gedragsverandering ten aanzien van sporten Net als voor het thema fietsen en lopen is de leerlingen ook voor het thema sporten een aantal uitspraken voorgelegd. In Tabel 6.3l. worden deze weergegeven. De leerlingen mochten ook hier maar voor één uitspraak kiezen. Een behoorlijk deel van de groep
45 / 82
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
VMBO-leerlingen (41%) bevindt zich reeds in de maintenancefase, wat inhoudt dat zij regelmatig sporten al geïntegreerd hebben in hun dagelijkse bezigheden en slechts 7% heeft besloten om niet te gaan sporten. In vergelijking met het thema fietsen en lopen zouden minder leerlingen ‘overgehaald’ hoeven te worden om te gaan sporten. Verder valt af te lezen dat meer meisjes dan jongens twijfelen of nog niet gedacht hebben om vaker te gaan sporten: 37% van de meisjes bevindt zich in de pre-contemplatiefase en 27% van de jongens. Tabel 6.3l Antwoorden op de vraag: ‘Welke van de volgende uitspraken past het best bij jou?’ (n=337). Ik heb er nooit over nagedacht om vaker te gaan sporten Ik heb er wel over nagedacht, maar ik weet nog niet of ik vaker ga sporten Ik heb besloten om niet te gaan sporten Ik wil later wel vaker sporten, maar ben dat voorlopig nog niet van plan Ik wil vandaag nog beginnen met vaker te sporten Ik sport al meer dan vroeger
6.4
Jongens % (n) 15,0 (28)
Meisjes % (n) 12,7 (19)
Totaal % (n) 13,9 (47)
11,8 (22)
24,0 (36)
17,2 (58)
8,0 (15) 13,4 (25)
5,3 (8) 12,7 (19)
6,8 (23) 13,1 (44)
7,0 (13)
8,7 (13)
7,7 (26)
44,9 (84)
36,7 (55)
41,2 (139)
Ontbijten In Tabel 6.4a-d worden de resultaten weergegeven van de houding (attitude) die Rotterdamse VMBO-leerlingen hebben ten aanzien van ontbijten. Elke vraag (c.q. Tabel) vertegenwoordigt weer een ander facet van het concept attitude. Uit de analyses is namelijk naar voren gekomen dat er weinig samenhang is tussen de antwoorden die de leerlingen op de vier attitudevragen over ontbijten hebben gegeven (Cronbachs alfa < 0,80). Om deze reden is er geen totaalscore berekend voor de attitude ten aanzien van ontbijten. De percentages voor de verschillende antwoordcategorieën worden dan ook per vraag of stelling weergegeven in onderstaande Tabellen (Tabel 6.4a-d).
6.4.1
Attitude ten aanzien van ontbijten Een ruime meerderheid (87%) van de leerlingen vindt dat je ieder ochtend zou moeten ontbijten, waaronder zich meer meisjes dan jongens bevinden (91% vs. 83%) (Tabel 6.4a). Aan de andere kant geven ook weer meer meisjes dan jongens aan dat iedere ochtend ontbijten hun veel moeite zou kosten (16% vs. 9%) en een redelijk groot aandeel van de gehele groep (43%) geeft aan dat elke ochtend ontbijten hen ten minste een beetje moeite zou kosten (Tabel 6.4b). Tabel 6.4a Antwoorden op de vraag: ‘Vind je dat je iedere ochtend zou moeten ontbijten ?’ (n=337). Ja, dat moet zeker Ja, dat zou wel moeten Misschien wel/ misschien niet Nee, dat hoeft niet Nee, dat hoeft zeker niet
Jongens % (n) 70,6 (132) 12,3 (23) 9,6 (18) 4,8 (9) 2,7 (5)
Meisjes % (n) 72,7 (109) 18,7 (28) 4,7 (7) 2,7 (4) 1,3 (2)
Totaal % (n) 71,5 (241) 15,1 (51) 7,4 (25) 3,9 (13) 2,1 (7)
46 / 82
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
Tabel 6.4b Antwoorden op de vraag: ‘Als ik iedere ochtend zou ontbijten, kost me dat…:’ (n=337). Veel moeite Moeite Beetje moeite Geen moeite Helemaal geen moeite
Jongens % (n) 9,1 (17) 6,4 912) 22,5 (42) 28,9 (54) 33,2 (62)
Meisjes % (n) 16,0 (24) 6,7 (10) 27,3 (41) 24,0 (36) 26,0 (39)
Totaal % (n) 12,2 (41) 6,5 (22) 24,6 (83) 26,7 (90) 30,0 (101)
Wanneer er iedere ochtend ontbeten zou mogen worden, zou 73% van de leerlingen dit zeker waarderen (Tabel 6.4c). Een ruime meerderheid (84%) geeft ook aan zich goed of heel goed te voelen wanneer zij ’s ochtends ontbeten hebben (Tabel 6.4d). Tabel 6.4c Antwoorden op de vraag: ‘Als ik iedere ochtend zou mogen ontbijten, vind ik dat…’ (n=337). Heel fijn Fijn Niet fijn/niet vervelend Vervelend Heel vervelend
Jongens % (n) 44,9 (84) 25,7 (48) 20,9 (39) 4,8 (9) 3,7 (7)
Meisjes % (n) 36,7 (55) 39,3 (59) 16,0 (24) 6,0 (9) 2,0 (3)
Totaal % (n) 41,2 (139) 31,8 (107) 18,7 (63) 5,3 (18) 3,0 (10)
Tabel 6.4d Antwoorden op de vraag: ‘Als ik ’s ochtends ontbeten heb, voel ik me…’ (n=337). Heel goed Goed Niet goed/niet slap slap Heel slap
6.4.2
Jongens % (n) 46,0 (86) 36,4 (68) 11,2 (21) 4,8 (9) 1,6 (3)
Meisjes % (n) 38,7 (58) 46,7 (70) 10,7 (16) 3,3 (5) 0,7 (1)
Totaal % (n) 42,7 (144) 40,9 (138) 11,0 (37) 4,2 (14) 1,2 (4)
Sociale invloed ten aanzien van ontbijten Elke dag ontbijten zou volgens 87% van de leerlingen (zeker) moeten (Tabel 6.4a), maar wat denken de leerlingen dat hun ouders hierover denken? Vinden zij dit ook belangrijk? Uit Tabel 6.4e en 6.4f blijkt dat 77% denkt dat hun moeder vindt dat zij iedere dag (zeker) moeten ontbijten en 71% denkt dat hun vader dit vindt. Deze percentages liggen dus iets lager dan de waarde die de leerlingen zelf aan elke dag ontbijten hechten. Tabel 6.4e Antwoorden op de vraag: ‘Vindt je moeder dat jij iedere dag moet ontbijten?’ (n=335). Ja, dat vindt zij zeker Ja, dat vindt zij eigenlijk wel Misschien wel/misschien niet Nee, dat vindt zij eigenlijk niet Nee, dat vindt zij zeker niet Ik heb geen moeder
Jongens % (n) 59,5 (110) 13,0 (24) 18,9 (35) 5,4 (10) 2,2 (4) 1,1 (2)
Meisjes % (n) 72,0 (108) 11,3 (17) 11,3 (17) 2,7 (4) 2,0 (3) 0,7 (1)
Totaal % (n) 65,1 (218) 12,2 (41) 15,5 (52) 4,2 (14) 2,1 (7) 0,9 (3)
47 / 82
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
Tabel 6.4f Antwoorden op de vraag: ‘Vindt je vader dat jij iedere dag moet ontbijten?’ (n=333). Ja, dat vindt hij zeker Ja, dat vindt hij eigenlijk wel Misschien wel/misschien niet Nee, dat vindt hij eigenlijk niet Nee, dat vindt hij zeker niet Ik heb geen vader
6.4.3
Jongens % (n) 56,5 (104) 12,5 (23) 19,0 (35) 3,8 (7) 2,7 (5) 5,4 (10)
Meisjes % (n) 62,4 (93) 11,4 (17) 14,1 (21) 0,7 (1) 3,4 (5) 8,1 (12)
Totaal % (n) 59,2 (197) 12,0 (40) 16,8 (56) 2,4 (8) 3,0 (10) 6,6 (22)
Eigen effectiviteit ten aanzien van ontbijten Hoe schatten VMBO-leerlingen hun kansen in om daadwerkelijk ieder dag te ontbijten? Bijna de helft (47%) is hier zeker van en 18% vrijwel zeker. Van de leerlingen twijfelt 35% of denkt dat het niet gaat lukken om elke dag te ontbijten. Wat teleurstellende percentages, gezien het feit dat een ruime meerderheid (84%) eerder heeft aangegeven zich goed of heel goed te voelen wanneer zij ’s ochtends ontbeten hebben (Tabel 6.4d) Tabel 6.4g Antwoorden op de vraag: ‘Denk je dat het je zal lukken om iedere dag te ontbijten?’ (n=337). Ja, zeker wel Ja, waarschijnlijk wel Misschien wel/ misschien niet Nee, waarschijnlijk niet Nee, zeker niet
6.4.4
Jongens % (n) 54,0 (101) 16,6 (31) 19,3 (36) 8,0 (15) 2,1 (4)
Meisjes % (n) 37,3 (56) 19,3 (29) 25,3 (38) 14,0 (21) 4,0 (6)
Totaal % (n) 46,6 (157) 17,8 (60) 22,0 (74) 10,7 (36) 3,0 (10)
Intentie ten aanzien van ontbijten Om meer inzicht te krijgen hoe het met de voornemens staat om daadwerkelijk iedere ochtend te ontbijten is aan de leerlingen gevraagd of zij van plan zijn dit het komende half jaar te doen. Uit Tabel 6.4h valt af te lezen dat 23% hierover twijfelt, 8% denkt (zeker) van niet en de rest van de groep (69%) is (waarschijnlijk) van plan dagelijks te gaan ontbijten. Deze cijfers komen vrijwel overeen met de eerder genoemde percentages ten aanzien van de intentie om het komende half jaar minstens twee keer per week te sporten (Tabel 6.3k). Verder valt op dat de intenties van de jongens meer uitgesproken zijn dan die van de meisjes ten aanzien van ontbijten: 54% van de jongens en 39% van de meisjes geeft aan zeker van plan te zijn het komende half jaar iedere ochtend te ontbijten (Tabel 6.4h). Tabel 6.4h Antwoorden op de vraag: ‘Ben je van plan om het komende half jaar iedere ochtend te ontbijten?’ (n=337). Ja, zeker wel Ja, waarschijnlijk wel Misschien wel/ misschien niet Nee, waarschijnlijk niet Nee, zeker niet
6.4.5
Jongens % (n) 54,5 (102) 17,6 (53) 20,9 (39) 5,3 (10) 1,6 (3)
Meisjes % (n) 39,3 (59) 26,0 (39) 24,7 (37) 7,3 (11) 2,7 (4)
Totaal % (n) 47,8 (161) 21,4 (72) 22,6 (76) 6,2 (21) 2,1 (7)
Fase van gedragsverandering ten aanzien van ontbijten Net als voor de voorgaande thema’s ‘fietsen en lopen’ en ‘sporten’ is de leerlingen ook voor het thema ontbijten een aantal uitspraken voorgelegd. In Tabel 6.4i worden deze weergegeven. Ook hier mocht maar weer voor één uitspraak gekozen worden. Van de leerlingen bevindt 39% zich al in de maintenancefase, wat inhoudt dat zij dagelijks ontbijten al geïntegreerd hebben in hun leefstijl en 8% heeft besloten niet elke dag te
48 / 82
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
gaan ontbijten. Iets meer meisjes dan jongens twijfelen of hebben er nog nooit over gedacht om dagelijks te gaan ontbijten (35% vs. 31%). Tabel 6.4i Antwoorden op de vraag: ‘Welke van de volgende uitspraken past het best bij jou?’ (n=337). Ik heb er nooit over nagedacht om elke dag te gaan ontbijten Ik heb er wel over nagedacht, maar ik weet nog niet of ik elke dag ga ontbijten Ik heb besloten om niet elke dag te gaan ontbijten Ik wil later wel elke dag gaan ontbijten, maar ben dat voorlopig nog niet van plan Ik wil vandaag nog beginnen met elke dag te gaan ontbijten Ik ontbijt al (vrijwel) elke dag
6.5
Jongens % (n) 15,0 (28)
Meisjes % (n) 13,3 (20)
Totaal % (n) 14,2 (48)
16,0 (30)
22,0 (33)
18,7 (63)
8,6 (16)
6,7 (10)
7,7 (26)
10,7 (20)
4,7 (7)
8,0 (27)
8,0 (15)
17,3 (26)
12,2 (41)
41,7 (78)
36,0 (54)
39,2 (132)
Groente en fruit In Tabel 6.5a-e worden de resultaten weergegeven van de houding (attitude) die Rotterdamse VMBO-leerlingen hebben ten aanzien van groente en fruit. Elke vraag (c.q. Tabel) vertegenwoordigt weer een ander facet van het concept attitude. Uit de analyses is naar voren gekomen dat er enige maar niet voldoende samenhang is tussen de antwoorden die de leerlingen op de vijf attitudevragen over groente en fruit hebben gegeven (Cronbachs alfa < 0,80). Om deze reden is er geen totaalscore berekend voor de attitude ten aanzien van groente en fruit. De percentages voor de verschillende antwoordcategorieën worden dan ook per vraag of stelling weergegeven in onderstaande Tabellen (Tabel 6.5a-e).
6.5.1
Attitude ten aanzien van groente en fruit Alhoewel het percentage iets lager ligt dan voor elke dag ontbijten is ook een ruime meerderheid (74%) van de VMBO-leerlingen van mening dat zij iedere dag voldoende groente en twee stuks fruit zouden moeten eten, wat op basis van de gegevens in Tabel 6.5b voor 64% van de leerlingen ook (helemaal) geen moeite kost. Tabel 6.5a Antwoorden op de vraag: ‘Vind je dat je iedere dag 3 opscheplepels groente en 2 stuks fruit zou moeten eten ?’ (n=337). Ja, dat moet zeker Ja, dat zou wel moeten Misschien wel/ misschien niet Nee, dat hoeft niet Nee, dat hoeft zeker niet
Jongens % (n) 49,7 (93) 21,4 (38) 21,9 (41) 3,7 (7) 3,2 (6)
Meisjes % (n) 53,3 (80) 25,3 (38) 16,0 (24) 5,3 (8) 0,0 (0)
Totaal % (n) 51,3 (173) 23,1 (78) 19,3 (65) 4,5 (15) 1,8 (6)
Tabel 6.5b Antwoorden op de vraag: ‘Als ik iedere dag 3 opscheplepels groente en 2 stuks fruit zou moeten, kost me dat…’ (n=337). Veel moeite Moeite Beetje moeite Geen moeite Helemaal geen moeite
Jongens % (n) 7,5 (14) 7,5 (14) 21,4 (40) 34,8 (65) 28,9 (54)
Meisjes % (n) 6,7 (10) 4,7 (7) 24,0 (36) 39,3 (59) 25,3 (38)
Totaal % (n) 7,1 (24) 6,2 (21) 22,6 (76) 36,8 (124) 27,3 (92)
49 / 82
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
Uit Tabel 6.5c en 6.5d valt af te lezen dat elke dag fruit eten lekkerder wordt gevonden door de leerlingen dan elke dag voldoende groente eten: 83% geeft aan dat als zij iedere dag twee stuks fruit zouden eten dit (heel) lekker zouden vinden in vergelijking tot 64% die het (heel) lekker zouden vinden om iedere dag drie opscheplepels groente te eten. Tabel 6.5c Antwoorden op de vraag: ‘Als ik iedere dag 3 opscheplepels groente zou eten, vind ik dat…’ (n=337). Heel lekker Lekker Niet lekker/ niet vies Vies Heel vies
Jongens % (n) 29,9 (56) 32,6 (61) 23,0 (43) 8,0 (15) 6,4 (12)
Meisjes % (n) 25,3 (38) 39,3 (59) 23,3 (35) 8,0 (12) 4,0 (6)
Totaal % (n) 27,9 (94) 35,6 (120) 23,1 (78) 8,0 (27) 5,3 (18)
Tabel 6.5d Antwoorden op de vraag: ‘Als ik iedere dag 2 stuks fruit zou eten, vind ik dat…’ (n=337). Heel lekker Lekker Niet lekker/ niet vies Vies Heel vies
Jongens % (n) 48,1 (90) 32,6 (61) 13,9 (26) 3,2 (6) 2,1 (4)
Meisjes % (n) 50,0 (75) 34,7 (52) 11,3 (17) 2,7 (4) 1,3 (2)
Totaal % (n) 49,0 (165) 33,5 (113) 12,8 (43) 3,0 (10) 1,8 (6)
Het elke dag eten van zowel voldoende groente als fruit wordt door 79% van de VMBO-leerlingen als (heel) gezond ervaren (Tabel 6.5e). Het gaat hierbij om iets meer meisjes dan jongens (83% vs. 76%). Tabel 6.5e Antwoorden op de vraag: ‘Als ik iedere dag 3 opscheplepels groente en 2 stuks fruit zou eten, voel ik me…’ (n=337). Heel gezond Gezond Niet gezond/niet ongezond Ongezond Heel ongezond
6.5.2
Jongens % (n) 42,2 (79) 34,2 (64) 17,6 (33) 1,6 (3) 4,3 (8)
Meisjes % (n) 39,3 (59) 43,3 (65) 11,3 (17) 4,7 (7) 1,3 (2)
Totaal % (n) 40,9 (138) 38,3 (129) 14,8 (50) 3,0 (10) 3,0 (10)
Sociale invloed ten aanzien van groente en fruit Elke dag twee stuks fruit en voldoende groente eten is gezond, maar brengen de ouders van VMBO-leerlingen deze boodschap ook over? Vinden zij dit ook belangrijk? Uit Tabel 6.5f blijkt dat 64% van de leerlingen denkt dat hun moeder vindt dat zij iedere dag (zeker) twee stuks fruit en groente moeten eten. Wat betreft de invloed van de vader zijn er net als bij de voorgaande thema’s iets lagere percentages gevonden: 60% van de leerlingen denkt dat hun vader vindt dat zij elke dag twee stuks fruit en groente moeten eten. Een kwart van zowel de meisjes als de jongens twijfelt over de mening van hun ouders ten aanzien van fruit- en groenteconsumptie (Tabel 6.5f en 6.5g).
50 / 82
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
Tabel 6.5f Antwoorden op de vraag: ‘Vindt je moeder dat jij iedere dag 3 opscheplepels groente en 2 stuks fruit moet eten?’ (n = 334). Ja, dat vindt zij zeker Ja, dat vindt zij eigenlijk wel Misschien wel/misschien niet Nee, dat vindt zij eigenlijk niet Nee, dat vindt zij zeker niet Ik heb geen moeder
Jongens % (n) 42,2 (78) 13,5 (25) 29,7 (55) 8,1 (15) 5,4 (10) 1,1 (2)
Meisjes % (n) 57,7 (86) 16,8 (25) 20,1 (30) 3,4 (5) 1,3 (2) 0,7 (1)
Totaal % (n) 49,1 (164) 15,0 (50) 25,4 (85) 6,0 (20) 3,6 (12) 0,9 (3)
Tabel 6.5g Antwoorden op de vraag: ‘Vindt je vader dat jij iedere dag 3 opscheplepels groente en 2 stuks fruit moet eten?’ (n = 334). Ja, dat vindt hij zeker Ja, dat vindt hij eigenlijk wel Misschien wel/misschien niet Nee, dat vindt hij eigenlijk niet Nee, dat vindt hij zeker niet Ik heb geen vader
6.5.3
Jongens % (n) 45,7 (84) 9,8 (18) 29,3 (54) 4,3 (8) 5,4 (10) 5,4 (10)
Meisjes % (n) 50,0 (75) 15,3 (23) 20,7 (31) 4,0 (6) 2,0 (3) 8,0 (12)
Totaal % (n) 47,6 (159) 12,3 (41) 25,4 (85) 4,2 (14) 3,9 (13) 6,6 (22)
Eigen effectiviteit ten aanzien van groente en fruit Hoe schatten VMBO-leerlingen hun kansen in om daadwerkelijk ieder dag twee stuks fruit en drie opscheplepels groente te eten? Van de leerlingen is 43% hier zeker van en 23% vrijwel zeker. Van de leerlingen twijfelt een kwart of denkt dat het hen niet gaat lukken om elke dag twee stuks fruit en voldoende groente te eten. Wederom iets teleurstellende resultaten, gezien het feit dat het elke dag eten van zowel voldoende fruit als groente door 79% van de VMBO-leerlingen als (heel) gezond ervaren wordt (Tabel 6.5e). Tabel 6.5h Antwoorden op de vraag: ‘Denk je dat het je zal lukken om iedere dag 3 opscheplepels groente en 2 stuks fruit te eten?’ (n=337). Ja, zeker wel Ja, waarschijnlijk wel Misschien wel/ misschien niet Nee, waarschijnlijk niet Nee, zeker niet
6.5.4
Jongens % (n) 43,9 (82) 21,9 (41) 25,7 (48) 4,3 (8) 4,3 (8)
Meisjes % (n) 42,0 (63) 25,3 (38) 23,3 (35) 6,7 (10) 2,7 (4)
Totaal % (n) 43,0 (145) 23,4 (79) 24,6 (83) 5,3 (18) 3,6 (12)
Intentie ten aanzien van groente en fruit Om meer inzicht te krijgen hoe het met de voornemens staat om daadwerkelijk iedere dag twee stuks fruit en drie opscheplepels groente te eten is aan de leerlingen gevraagd of zij van plan zijn dit het komende half jaar te doen. Uit Tabel 6.5i valt af te lezen dat 29% hierover twijfelt, 10% denkt (zeker) van niet en de rest van de groep (61%) denkt dat dit hen (zeker) wel gaat lukken. Wanneer men deze resultaten vergelijkt met de eerder genoemde percentages over ontbijten(Tabel 6.4h), lijken meer VMBO-leerlingen het voornemen te hebben om elke dag voldoende groente en fruit te eten dan om elke dag te ontbijten.
51 / 82
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
Tabel 6.5i Antwoorden op de vraag: ‘Ben je van plan om het komende half jaar iedere dag 3 opscheplepels groente en 2 stuks fruit te eten?’ (n=337). Ja, zeker wel Ja, waarschijnlijk wel Misschien wel/ misschien niet Nee, waarschijnlijk niet Nee, zeker niet
6.5.5
Jongens % (n) 39,6 (74) 18,7 (35) 31,6 (59) 6,4 (12) 3,7 (7)
Meisjes % (n) 40,7 (61) 24,0 (36) 25,3 (38) 7,3 (11) 2,7 (4)
Totaal % (n) 40,1 (135) 21,1 (71) 28,8 (97) 6,8 (23) 3,3 (11)
Fase van gedragsverandering ten aanzien van groente en fruit Net als voor het thema ontbijten is de VMBO-leerlingen ook voor het thema groente en fruit een aantal uitspraken voorgelegd. In Tabel 6.5j worden deze weergegeven. Er mocht één uitspraak gekozen worden. Van de leerlingen bevindt 34% zich in de maintenancefase, wat inhoudt dat zij het eten van twee stuks fruit en drie opscheplepels groente al geïntegreerd hebben in hun dagelijkse eetpatroon en 9% heeft besloten dit niet te doen. Net als ten aanzien van ontbijten twijfelen iets meer meisjes dan jongens of hebben er nog nooit over gedacht om dagelijks twee stuks fruit en voldoende groente te eten (39% vs. 33%). Tabel 6.5j Antwoorden op de vraag: ‘Welke van de volgende uitspraken past het best bij jou?’ (n=337). Ik heb er nooit over nagedacht om elke dag 3 opscheplepels groente en 2 stuks fruit te eten Ik heb er wel over nagedacht, maar ik weet nog niet of ik elke dag 3 opscheplepels groente en 2 stuks fruit ga eten Ik heb besloten om niet elke dag 3 opscheplepels groente en 2 stuks fruit te eten Ik wil later wel elke dag 3 opscheplepels groente en 2 stuks fruit eten, maar ben dat voorlopig nog niet van plan Ik wil vandaag nog beginnen met elke dag 3 opscheplepels groente en 2 stuks fruit te eten Ik eet al (vrijwel) elke dag 3 opscheplepels groente en 2 stuks fruit
6.6
Jongens % (n) 18,7 (35)
Meisjes % (n) 20,7 (31)
Totaal % (n) 19,6 (66)
14,4 (27)
18,0 (27)
16,0 (54)
10,2 (19)
8,0 (12)
9,2 (31)
12,3 (23)
6,0 (9)
9,5 (32)
11,2 (21)
11,3 (17)
11,3 (38)
33,2 (62)
36,0 (54)
34,4 (116)
Frisdrank In Tabel 6.6a-d worden de resultaten weergegeven van de houding (attitude) die Rotterdamse VMBO-leerlingen hebben ten aanzien van het drinken van frisdrank. Elke vraag (c.q. Tabel) vertegenwoordigt weer een ander facet van het concept attitude. Uit de analyses is namelijk naar voren gekomen dat er weinig samenhang is tussen de antwoorden die de leerlingen op de vier attitudevragen over het drinken van frisdrank hebben gegeven (Cronbachs alfa < 0,80). Om deze reden is er geen totaalscore berekend voor de attitude ten aanzien van frisdrank. De percentages voor de verschillende antwoordcategorieën worden dan ook per vraag of stelling weergegeven in onderstaande Tabellen (Tabel 6.6a-d).
52 / 82
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
6.6.1
Attitude ten aanzien van frisdrank Een grote meerderheid (82%) van de VMBO-leerlingen vindt frisdrank lekker of heel lekker (Tabel 6.6c). Aan de andere kant vindt 34% dat hij of zij (eigenlijk) geen frisdrank zou moeten drinken (Tabel 6.6a), maar het moeten laten staan van frisdrank zou hen (34%) wel (veel) moeite kosten (Tabel 6.6b). Tabel 6.6a Antwoorden op de vraag: ‘Vind je dat je geen frisdrank zou moeten drinken?’ (n=337). Ja, dat vind ik zeker Ja, dat vind ik eigenlijk wel Misschien wel/ misschien niet Nee, dat vind ik niet Nee, dat vind ik zeker niet
Jongens % (n) 20,3 (38) 12,8 (24) 31,6 (59) 18,2 (34) 17,1 (32)
Meisjes % (n) 20,7 (31) 14,7 (22) 25,3 (38) 21,3 (32) 18,0 (27)
Totaal % (n) 20,5 (69) 13,6 (46) 28,8 (97) 19,6 (66) 17,5 (59)
Tabel 6.6b Antwoorden op de stelling: ‘Als ik geen frisdrank meer zou drinken, kost me dat…’ (n=337). Veel moeite Moeite Beetje moeite Geen moeite Helemaal geen moeite
Jongens % (n) 17,6 (33) 16,0 (30) 22,5 (42) 21,9 (41) 21,9 (41)
Meisjes % (n) 21,3 (32) 12,0 (18) 29,3 (44) 22,0 (33) 15,3 (23)
Totaal % (n) 19,3 (65) 14,2 (48) 25,5 (86) 22,0 (74) 19,0 (64)
Tabel 6.6c Antwoorden op de stelling: ‘Als ik frisdrank drink, vind ik dat…’ (n=337). Heel lekker Lekker Niet lekker/niet vies Vies Heel vies
Jongens % (n) 45,5 (85) 36,9 (69) 13,9 (26) 1,6 (3) 2,1 (4)
Meisjes % (n) 44,7 (67) 36,7 (55) 14,7 (22) 0,7 (1) 3,3 (5)
Totaal % (n) 45,1 (152) 36,8 (124) 14,2 (48) 1,2 (4) 2,7 (9)
Het moeilijk kunnen laten staan van frisdrank zou niet alleen te maken kunnen hebben met het feit dat veel leerlingen frisdrank lekker vinden, maar ook met het gevoel wat het drinken van frisdrank hen geeft. Het drinken van frisdrank geeft volgens 63% van de VMBO-leerlingen hen (heel erg) veel energie (Tabel 6.6d). Tabel 6.6d Antwoorden op de stelling: ‘Als ik frisdrank drink, voel ik me…’ (n=337). Heel erg vol energie Vol energie Niet vol energie/ niet suf suf Heel suf
6.6.2
Jongens % (n) 31,6 (59) 34,2 (64) 29,4 (55) 3,2 (6) 1,6 (3)
Meisjes % (n) 19,3 (29) 39,3 (59) 34,7 (52) 4,7 (7) 2,0 (3)
Totaal % (n) 26,1 (88) 36,5 (123) 31,8 (107) 3,9 (13) 1,8 (6)
Sociale invloed ten aanzien van frisdrank In hoeverre laten VMBO-leerlingen zich door hun ouders beïnvloeden wanneer het gaat om het laten staan van frisdrank? Eerder bleek dat 34% van de leerlingen zelf vond dat zij (eigenlijk) geen frisdrank zouden moeten drinken (Tabel 6.6a). Volgens de leerlingen denkt hun moeder hier vrijwel het zelfde over maar is hun vader iets milder: 32% denkt dat hun moeder (eigenlijk) vindt dat zij geen frisdrank moeten drinken en 27% denkt dat hun vader hier ook zo over denkt (Tabel 6.6e en 6.6f).
53 / 82
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
Tabel 6.6e Antwoorden op de vraag: ‘Vindt je moeder dat jij geen frisdrank moet drinken?’ (n = 334). Ja, dat vindt zij zeker Ja, dat vindt zij eigenlijk wel Misschien wel/misschien niet Nee, dat vindt zij eigenlijk niet Nee, dat vindt zij zeker niet Ik heb geen moeder
Jongens % (n) 18,4 (34) 10,8 (20) 39,5 (73) 14,6 (27) 15,7 (29) 1,1 (2)
Meisjes % (n) 14,8 (22) 20,8 (31) 30,9 (46) 17,4 (26) 15,4 (23) 0,7 (1)
Totaal % (n) 16,8 (56) 15,3 (51) 35,6 (119) 15,9 (53) 15,6 (52) 0,9 (3)
Tabel 6.6f Antwoorden op de vraag: ‘Vindt je vader dat jij geen frisdrank moet drinken?’ (n = 333). Ja, dat vindt hij zeker Ja, dat vindt hij eigenlijk wel Misschien wel/misschien niet Nee, dat vindt hij eigenlijk niet Nee, dat vindt hij zeker niet Ik heb geen vader
6.6.3
Jongens % (n) 16,8 (31) 10,3 (19) 39,7 (73) 13,0 (24) 14,7 (27) 5,4 (10)
Meisjes % (n) 13,4 (20) 12,8 (19) 33,6 (50) 20,1 (30) 12,1 (18) 8,1 (12)
Totaal % (n) 15,3 (51) 11,4 (38) 36,9 (123) 16,2 (54) 13,5 (45) 6,6 (22)
Eigen effectiviteit ten aanzien van frisdrank Hoe schatten VMBO-leerlingen hun kansen in om daadwerkelijk geen frisdrank meer te drinken? Van de leerlingen is 23% hier zeker van en 15% vrijwel zeker. Van de leerlingen twijfelt dus de meerderheid (62%) of denkt dat het hen niet gaat lukken om geen frisdrank meer te drinken. Eerder gaf een vergelijkbaar percentage van de VMBOleerlingen (63%) al aan dat het drinken van frisdrank hen (heel erg)veel energie (Tabel 6.6d) geeft. Tabel 6.6g Antwoorden op de vraag: ‘Denk je dat het je zal lukken om geen frisdrank meer te drinken?’ (n=337). Ja, zeker wel Ja, waarschijnlijk wel Misschien wel/ misschien niet Nee, waarschijnlijk niet Nee, zeker niet
6.6.4
Jongens % (n) 23,0 (34) 15,0 (28) 28,9 (54) 20,9 (39) 12,3 (23)
Meisjes % (n) 22,7 (34) 14,7 (22) 26,7 (40) 15,3 (23) 20,7 (31)
Totaal % (n) 22,8 (77) 14,8 (50) 27,9 (94) 18,4 (62) 16,0 (54)
Intentie ten aanzien van frisdrank Er is ook gevraagd hoe het staat het met de voornemens om daadwerkelijk geen frisdrank meer te drinken in het komende half jaar. Uit Tabel 6.6h valt af te lezen dat 26% hierover twijfelt en bijna de helft (47%) denkt (zeker) niet dat dit hen gaat lukken. Deze percentages vallen hoger uit dan de percentages voor ontbijten en groente en fruit. Mogelijk gaat hier de regel op dat het vaak moeilijker is iets af te leren dan om aan iets te wennen. Tabel 6.6h Antwoorden op de vraag: ‘Ben je van plan om het komende half jaar geen frisdrank meer te drinken?’ (n=337). Ja, zeker wel Ja, waarschijnlijk wel Misschien wel/ misschien niet Nee, waarschijnlijk niet Nee, zeker niet
Jongens % (n) 17,6 (33) 10,7 (20) 26,2 (49) 22,5 (42) 23,0 (43)
Meisjes % (n) 12,7 (19) 12,0 (18) 26,7 (40) 18,0 (27) 30,7 (46)
Totaal % (n) 15,4 (52) 11,3 (38) 26,4 (89) 20,5 (69) 26,4 (89)
54 / 82
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
6.6.5
Fase van gedragsverandering ten aanzien van frisdrank In Tabel 6.6i worden de uitspraken weergegeven die de VMBO-leerlingen zijn voorgelegd over het niet meer drinken van frisdrank. Er mocht één uitspraak gekozen worden. In vergelijking met de eerder besproken thema’s bevinden aanmerkelijk minder leerlingen zich in de maintenancefase, te weten 24% en 31% geeft zelfs aan hier nooit over nagedacht te hebben. Tabel 6.6i Antwoorden op de vraag: ‘Welke van de volgende uitspraken past het best bij jou?’ (n=337). Ik heb er nooit over nagedacht om geen frisdrank te drinken Ik heb er wel over nagedacht, maar ik weet nog niet of ik geen frisdrank meer ga drinken Ik heb besloten om niet te stoppen met het drinken van frisdrank Ik wil later wel stoppen met het drinken van frisdrank, maar ben dat voorlopig nog niet van plan Ik wil vandaag nog beginnen met geen frisdrank te drinken Ik drink al (vrijwel) geen frisdrank (maximaal 2 glazen per week)
Jongens % (n) 29,9 (56)
Meisjes % (n) 31,3 (47)
Totaal % (n) 30,6 (103)
13,4 (25)
14,0 (21)
13,6 (46)
10,7 (20)
16,7 (25)
13,4 (45)
12,8 (24)
5,3 (8)
9,5 (32)
8,0 (15)
9,3 (14)
8,6 (29)
25,1 (47)
23,3 (35)
24,3 (82)
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
7
Verbanden
7.1
Inleiding
55 / 82
In dit hoofdstuk worden de resultaten weergegeven van een determinantenanalyse van beweeggedrag en voedingsgedrag. Het doel is inzicht te krijgen in de relatieve bijdrage van gedragsdeterminanten volgens het ASE-model aan het uiteindelijke beweeggedrag dan wel voedingsgedrag. Met betrekking tot bewegen worden de volgende vragen beantwoord: 1. Hebben leerlingen die normactief zijn volgens de NNGB vaker een positieve attitude, meer sociale steun van ouders en/of een hogere eigen effectiviteit ten aanzien van bewegen dan leerlingen die de norm niet halen? 2. Hebben leerlingen die lid zijn van een sportvereniging vaker een positieve attitude, meer sociale steun en/of een hogere eigen effectiviteit ten aanzien van sporten dan leerlingen die geen lid zijn van een sportvereniging? 3. Hebben leerlingen die regelmatig fietsen of lopen van en naar school vaker een positieve attitude, meer sociale steun en/of een hogere eigen effectiviteit ten aanzien van lopen/fietsen dan leerlingen die nooit fietsend of lopend naar school gaan? Met betrekking tot voedingsgedrag worden de volgende vragen beantwoord: 1. Hebben leerlingen die voldoen aan de ontbijtnorm vaker een positieve attitude, meer sociale steun van ouders en/of een hogere eigen effectiviteit ten aanzien van ontbijten dan leerlingen die de ontbijtnorm niet halen? 2. Hebben leerlingen die voldoen aan de frisdranknorm vaker een positieve attitude, meer sociale steun van ouders en/of een hogere eigen effectiviteit ten aanzien van het drinken van frisdrank dan leerlingen die de norm niet halen? 3. Hebben leerlingen die voldoen aan de groente- en fruitnorm vaker een positieve attitude, meer sociale steun van ouders en/of een hogere eigen effectiviteit ten aanzien van het eten van groente en fruit dan leerlingen die de groente- en/of fruitnorm niet halen? 4. Hebben leerlingen die weinig snacken vaker een positieve attitude, meer sociale steun van ouders en/of hogere eigen effectiviteit ten aanzien van snacken dan leerlingen die veel snacken? Aan het einde van dit hoofdstuk zal nog worden ingegaan op de resultaten van enige aanvullende analyses. Deze betreffen onderzoek naar de mogelijke associaties tussen de het voldoen aan de verschillende normen/richtlijnen op gebied van voeding. met andere woorden in hoeverre voldoen de leerlingen die elke dag ontbijten ook aan de groente/fruitnorm en aan de richtlijn voor frisdranken en voor tussendoortjes. Door deze analyses kan men inzicht verkrijgen hoeveel van de leerlingen te bestempelen zijn als mensen met een 'gezond eetgedrag'. Voor diegene die een gezond eetgedrag hebben kan men vervolgens weer onderzoeken of er bij deze leerlingen ook sprake is van een gezond beweeggedrag. Tenslotte zullen we bekijken in hoeverre het schoolsporten bijdraagt aan het halen van de NNGB. Hierbij beantwoorden we de vraag: Is er een verband tussen het (aantal keer dat kinderen) meedoen aan schoolsportactiviteiten en het wel of niet halen van de beweegnormen?
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
7.2
56 / 82
Methode Ten behoeve van de statistische analyse zijn samengestelde variabelen (schaalscores) aangemaakt voor attitude, sociale norm en eigen effectiviteit. Alle onderliggende items bestonden uit een 5-puntsschaal en de antwoorden zijn zo gecodeerd dat een hogere score een positievere score weergeeft ten aanzien van het gewenste gedrag.
7.2.1
Determinanten van bewegen Attitude ten aanzien van bewegen In de vragenlijst waren in totaal 12 items opgenomen die de voor- en nadelen van fietsen/lopen maten en de voor- en nadelen van sporten. Op basis van een betrouwbaarheidsanalyse is er een attitudeschaal ten aanzien van bewegen in het algemeen geconstrueerd uit 11 van de 12 items. Het item: “Als ik minstens twee keer per week zou sporten, is mijn kans om gezond te worden of blijven…..” werd verwijderd omdat dit item de interne consistentie van de schaal verminderde. De betrouwbaarheid van de geconstrueerde schaal (11 items) is goed (Cronbachs alpha 0,70). Attitude ten aanzien van sporten Specifiek voor sporten waren in de vragenlijst 7 items opgenomen. Op basis van een betrouwbaarheidsanalyse is er een attitudeschaal specifiek voor sporten geconstrueerd uit 6 van de 7 items. Het item “Als ik minstens twee keer per week zou sporten, is mijn kans om gezond te worden of blijven…..” werd verwijderd om de interne consistentie van de schaal te vergroten. De betrouwbaarheid van de geconstrueerde schaal is redelijk (Cronbachs alpha is 0,61). Attitude ten aanzien van fietsen/lopen in het dagelijkse leven Specifiek voor dagelijkse beweging waren in de vragenlijst 5 items opgenomen die de houding meten ten aanzien van fietsen/lopen. Op basis van een betrouwbaarheidsanalyse is er een attitudeschaal geconstrueerd uit 5 van de 5 items. Het item “Als ik lopend of fietsend ergens naartoe ga, vind ik dat….” werd verwijderd vanwege de interne consistentie. De betrouwbaarheid van de geconstrueerde schaal is redelijk (Cronbachs alpha is 0,61). De scores voor de verschillende attitude schalen zijn berekend door de som van de afzonderlijk items te delen door het aantal items op basis waarvan de schaal geconstrueerd werd. De scores per schaal lopen uiteen van 1-5; een hogere score betekent een positievere attitude ten aanzien van het gewenste gedrag. Sociale norm ten aanzien van bewegen in het algemeen is gemeten door 4 items die de mening meten van vader en moeder over zo vaak mogelijk fietsen/lopen in het dagelijkse leven (2 items) en zoveel mogelijk sporten (2 items). Indien leerlingen geen vader of moeder hadden, konden ze de antwoordcategorie “heb ik niet” aankruisen. Voor de analyse werd deze categorie als missing gecodeerd. De interne consistentie van de schaal is goed (Cronbachs alpha is 0,76). Sociale norm ten aanzien van sporten. Specifiek voor sporten werd een schaal geconstrueerd op basis van de twee items die de mening van vader en moeder over sporten meten. De interne consistentie was zeer goed (Cronbachs alpha is 0,88).
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
57 / 82
Sociale norm ten aanzien van fietsen/lopen Specifiek voor dagelijkse beweging werd een schaal geconstrueerd op basis van de twee items die de mening van vader en moeder over zo veel mogelijk fietsen/lopen meten. De interne consistentie is goed (Cronbachs alpha is 0,79). De scores voor de verschillende sociale norm schalen zijn berekend door de som van de scores van de afzonderlijke items te delen door het aantal items op basis waarvan de schaal geconstrueerd werd. De scores lopen uiteen van 1-5; een hogere score betekent een positievere mening van ouders. Eigen effectiviteit ten aanzien van bewegen is gemeten door twee items: één item die de meet hoeveel vertrouwen leerlingen hebben in dat het hem/haar zal lukken om zo vaak mogelijk lopend of fietsend ergens naartoe te gaan en één item die de hoeveelheid vertrouwen meet die hij of zij heeft in dat het zal lukken om tenminste twee keer per week te sporten. De Cronbachs alpha is relatief laag, 0,54. Eigen effectiviteit ten aanzien van sporten en ten aanzien van fietsen/lopen is gebaseerd op 1 item, namelijk de afzonderlijke items van de samengestelde schaal voor eigen effectiviteit ten aanzien van bewegen. Een hogere score betekent dat de leerling positiever is dat het hem of haar gaat lukken om het gewenste gedrag aan te nemen; scores variëren van 1-5. Uitkomstmaten voor beweeggedrag Tegemoetkomend aan de vraagstellingen zijn drie uitkomstmaten geconstrueerd: 1. wel versus niet voldoen aan de Nederlandse Norm Gezond Bewegen; 2. wel versus geen lidmaatschap van een sportvereniging; 3. nooit versus tenminste één keer per week fietsend/lopend naar school. 7.2.2
Determinanten van voedingsgedrag Attitude ten aanzien van elke dag ontbijten In de vragenlijst waren vier items opgenomen die de voor- en nadelen van elke dag ontbijten maten. Op basis van een betrouwbaarheidsanalyse is er een attitudeschaal ten aanzien van elke dag ontbijten geconstrueerd uit twee van de vier items. De items: “Vind je dat je iedere ochtend zou moeten ontbijten?” en “Als ik iedere ochtend zou moeten ontbijten, kost me dat…” werden verwijderd omdat deze de interne consistentie van de schaal verminderde. De betrouwbaarheid van de geconstrueerde schaal (2 items) is goed (Cronbachs alpha=0,74). Attitude ten aanzien van frisdrankgebruik Specifiek over frisdrankgebruik waren in de vragenlijst vier items opgenomen. Op basis van een betrouwbaarheidsanalyse is er een schaal geconstrueerd uit twee van de vier items vanwege interne consistentie. De items: “Vind je dat je geen frisdrank zou moeten drinken?” en “Als ik frisdrank drink, voel ik me….” werden verwijderd. De Cronbachs alpha is slechts 0,50. Attitude ten aanzien van groente- en fruitgebruik Er waren vijf items opgenomen met betrekking tot het gebruik van 3 opscheplepels groeten en twee stuks fruit. Op basis van een betrouwbaarheidsanalyse werd een schaal geconstrueerd uit drie van de vijf items. De items: “Als ik elke dag 3 opscheplepels groente en 2 stuks fruit zou moeten, kost me dat…” en “Als ik ieder dag 3 opscheplepels groente zou eten, vind ik dat……” werden verwijderd om interne consistentie te verhogen. De interne consistentie was goed (Cronbachs alpha is 0,76).
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
58 / 82
Attitude ten aanzien van snackgedrag Er waren 4 items in de vragenlijst opgenomen met betrekking tot niet meer dan 3 of 4 tussendoortjes per dag nemen. Op basis van een betrouwbaarheidsanalyse werd er een schaal geconstrueerd uit drie van de vier items. Item: “Vind je dat je op een dag niet meer dan 3 of 4 tussendoortjes zou moeten eten?” werd verwijderd. De betrouwbaarheid van de schaal is redelijk (Cronbachs alpha is 0,65). De scores voor de verschillende attitudeschalen zijn berekend door de som van de afzonderlijk items te delen door het aantal items op basis waarvan de schaal geconstrueerd werd. De scores per schaal lopen uiteen van 1-5; een hogere score betekent een positievere attitude ten aanzien van het gewenste gedrag. Sociale norm ten aanzien van elke dag ontbijten is gemeten door twee items die de mening meten van vader en moeder over ieder dag ontbijten. Indien leerlingen geen vader of moeder hadden, konden ze de antwoordcategorie “heb ik niet” aankruisen. Voor de analyse werd deze categorie als missing gecodeerd. De interne consistentie van de schaal is zeer goed (Cronbachs alpha is 0,86). Sociale norm ten aanzien van frisdrankgebruik Specifiek voor frisdrankgebruik werd een schaal geconstrueerd op basis van de twee items die de mening van vader en moeder over het drinken van frisdrank meten. De interne consistentie was zeer goed (Cronbachs alpha is 0,89). Sociale norm ten aanzien van groente- en fruitgebruik Specifiek voor groente- en fruitgebruik werd een schaal geconstrueerd op basis van de twee items die de mening van vader en moeder over groente- en fruitgebruik meten. De interne consistentie is zeer goed goed (Cronbachs alpha is 0,89). Sociale norm ten aanzien van snackgedrag In de vragenlijst werden twee items opgenomen die de mening van moeder en vader maten over het nemen van tussendoortjes. De interne consistentie is zeer goed (Cronbachs alpha is 0,89). De scores voor de verschillende sociale norm schalen zijn berekend door de som van de scores van de afzonderlijke items te delen door het aantal items op basis waarvan de schaal geconstrueerd werd. De scores van de schalen lopen uiteen van 1-5; een hogere score betekent een positievere mening van ouders. Eigen effectiviteit ten aanzien van elke dag ontbijten is gemeten door één item dat meet hoeveel vertrouwen leerlingen hebben in dat het hem/haar zal lukken om elke dag te ontbijten. Eigen effectiviteit ten aanzien van frisdrankgebruik is gebaseerd op 1 item, namelijk “Denk je dat het je zal lukken om geen frisdrank meer te drinken?”. Eigen effectiviteit ten aanzien van groente- en fruitgebruik is gebaseerd op 1 item, namelijk “Denk je dat het je zal lukken om ieder dag 3 opscheplepels groente en 2 stuks fruit te eten?”. Eigen effectiviteit ten aanzien van snackgebruik is gebaseerd op 1 item, namelijk “Denk je dat het je zal lukken om niet meer dan 3 of 4 tussendoortjes op een dag te eten?”.
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
59 / 82
Een hogere score betekent dat de leerling positiever is dat het hem of haar gaat lukken om het gewenste gedrag aan te nemen; scores variëren van 1-5. 7.2.3
Uitkomstmaten voor voedingsgedrag Tegemoetkomend aan de vraagstellingen zijn vier uitkomstmaten geconstrueerd: 1. wel versus niet ontbijten op elke dag van de week; 2. 2 of minder glazen gesuikerde drank per dag versus 3 of meer; 3. wel versus niet 3 opscheplepels groente per dag en 2 stuks fruit eten; 4. 3 of minder tussendoortjes per dag versus 4 of meer.
7.2.4
Confounders Op basis van univariate analyses blijken er verschillen te zijn in geslacht, leeftijd, school en etniciteit met betrekking tot de uitkomstmaten. Dit kan mogelijk leiden tot verstoring in de onderzochte associaties. Vandaar dat deze variabelen in de statistische analyse meegenomen zijn als confounders.
7.2.5
Statistische analyse Mogelijke associaties tussen variabelen voor attitude, sociale norm en eigen effectiviteit enerzijds en beweeggedrag c.q. voedingsgedrag anderzijds zijn bestudeerd met behulp van logistische regressiemodellen. Met de logistische regressiemodellen kunnen zogeheten Odds Ratios (ORs) en 95% betrouwbaarheidsintervallen (BI) worden geschat. Een OR groter dan 1,0 betekent dat mensen met een bepaalde score vaker voorkomen in de groep met de goede uitkomst ten opzicht van de referentiegroep. Andersom betekent een OR lager dan 1,0 dat mensen met die determinant minder vaak voorkomen in de groep met de juiste uitkomst dan in de referentiegroep. Het betrouwbaarheidsinterval geeft de nauwkeurigheid van de schatting aan (hoe smaller hoe nauwkeuriger) en of de OR statistisch significant is (als de waarde 1,0 geen deel uitmaakt van het betrouwbaarheidsinterval). In een logistisch regressiemodel kunnen verschillende determinanten opgenomen worden gerelateerd aan een uitkomstmaat, bestaande uit twee categorieën (bijvoorbeeld wel/niet voldoen aan de NNGB). Onze statistische analyse bestond uit drie stappen. Als eerste werden iedere determinant als enige onafhankelijke variabele in een logistisch regressiemodel opgenomen om univariate associatie te beschrijven met de gekozen uitkomstmaat. Dit model geeft een ruwe schatting van de OR met bijbehorend 95% BI. Vervolgens werd het model uitgebreid met variabelen voor achtergrondkenmerken om eventueel te corrigeren voor verschillen in de onderzochte groepen. Dit model schat per determinant de gecorrigeerde OR en bijbehorend 95% BI. Tot slot werden alle determinanten gecorrigeerd voor achtergrondkenmerken via een forward stepwise procedure al dan niet opgenomen in één logistisch regressiemodel om te bestuderen welke determinant de sterkste associatie heeft met de uitkomstmaat.
7.3
Resultaten
7.3.1
Associatie tussen attitude, sociale norm en eigen effectiviteit ten aanzien van bewegen en voldoen aan de Nederlandse Norm voor Gezond Bewegen (NNGB) In tabel 7.1 staan de gemiddelde scores voor de afzonderlijke gedragsdeterminanten en de statistische associatie met de Nederlandse Norm voor Gezond Bewegen weergegeven.
60 / 82
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
Tabel 7.1 Associatie tussen attitude, sociale norm en eigen effectiviteit ten aanzien van bewegen en voldoen aan de NNGB Normactief volgens de NNGB N=272 Gem (SD) 3,94 (0,54)
Niet-normactief volgens de NNGB N=65 Gem (SD) 3,59 (0,51)
Sociale norm t.a.v. bewegen
3,62 (0,81)
3,35 (0,61)
Eigen effectiviteit t.a.v. bewegen
4,24 (0,90)
3,70 (0,99)
Determinanten
Attitude t.a.v. bewegen
Ruwe odds ratio (95% BI)
Gecorrigeerde* odds ratio (95% BI)
3,30 (1,94-5,60) 1,37 (1,02-1,83) 1,75 (1,33-2,31)
3,49 (1,96-6,24) 1,53 (1,11-2,13) 1,67 (1,23-2,25)
* Deze odds ratio is gecorrigeerd voor leeftijd, geslacht, school en etniciteit.
Leerlingen die aan de NNGB voldoen hebben een significant positievere attitude ten aanzien van bewegen dan leerlingen die niet aan de norm voldoen. Ook na correctie voor verschillen in achtergrondkenmerken blijft de associatie significant. Met betrekking tot de sociale norm hebben leerlingen die aan de NNGB voldoen vaker ouders met een positievere mening ten aanzien van bewegen dan leerlingen die niet aan de norm voldoen, ook na correctie voor achtergrondkenmerken. Ook hebben leerlingen die aan de norm voldoen er meer vertrouwen in dat het zal lukken om meer te bewegen dan leerlingen die niet aan de norm voldoen en ook deze associatie blijft bestaan na correctie voor achtergrondkenmerken. Als gekeken wordt naar de gecombineerde bijdrage van de drie determinanten in één logistische regressie-analyse volgens een forward stepwise procedure dan blijkt een positieve attitude ten aanzien van bewegen de belangrijkste determinant van de drie te zijn in relatie tot het voldoen aan de NNGB (OR per punt op de schaal=3,49; 95% BI: 1,966,24). Variabelen voor sociale norm en eigen effectiviteit ten aanzien van bewegen zijn niet in het logistische regressiemodel opgenomen op basis van de statistische criteria die gehanteerd werden bij de forward stepwise procedure.
7.3.2
Associatie tussen attitude, sociale norm en eigen effectiviteit ten aanzien van sporten en lidmaatschap van een sportvereniging In tabel 7.2 staan de gemiddelde scores voor de afzonderlijke schalen en de statistische associatie tussen de gedragsdeterminanten en lidmaatschap van een sportvereniging weergegeven. Tabel 7.2 Associatie tussen attitude, sociale norm en eigen effectiviteit ten aanzien van sporten en lidmaatschap van een sportvereniging Wel lid van een sportvereniging N=209 Gem (SD) 4,18 (0,62)
Geen lid van een sportvereniging N=128 Gem (SD) 3,87 (0,62)
Sociale norm t.a.v. sporten
3,90 (1,17)
3,67 (1,06)
Eigen effectiviteit t.a.v. sporten
4,43 (1,10)
4,14 (1,06)
Determinanten
Attitude t.a.v. sporten
Ruwe ratio BI)
odds (95%
2,22 (1,54-3,25) 1,22 (0,99-1,49) 1,30 (1,04-1,62)
* Deze odds ratio is gecorrigeerd voor leeftijd, geslacht, school en etniciteit
Gecorrigeerde* odds ratio (95% BI) 2,09 (1,41-3,11) 1,23 (0,98-1,53) 1,31 (1,03-1,65)
61 / 82
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
Leerlingen die lid zijn van een sportvereniging hebben significant positievere attitude ten aanzien van meer sporten dan leerlingen die geen lid zijn, ook na correctie voor verschillen in achtergrondkenmerken. Er is geen verschil gevonden in sociale norm tussen leerlingen die lid zijn van een sportvereniging en leerlingen die geen lid zijn. Leerlingen die lid zijn van een sportvereniging hebben significant meer vertrouwen in dat het zal lukken om meer te sporten dan leerlingen die geen lid zijn. Deze positieve associatie blijft bestaan na correctie voor verschillen in achtergrondkenmerken tussen de groepen. Als gekeken wordt naar de gecombineerde bijdrage van de drie determinanten in één logistisch regressiemodel volgens een forward stepwise procedure dan blijkt ook hier dat een positieve attitude ten aanzien van meer sporten de belangrijkste determinant van de drie te zijn in relatie tot lidmaatschap van een sportvereniging (OR per punt op de schaal= 2,06; 95% BI: 1,39-3,07). Variabelen voor sociale norm en eigen effectiviteit ten aanzien van sporten zijn niet in het uiteindelijke model opgenomen. 7.3.3
Associatie tussen attitude, sociale norm en eigen effectiviteit ten aanzien van fietsen en lopen en tenminste 1 keer per week fietsen of lopen naar school In tabel 7.3 staan de gemiddelde scores voor de afzonderlijke schalen en de statistische associatie tussen de gedragsdeterminanten en tenminste één keer per week………. lopend/fietsend naar school weergegeven. Tabel 7.3 Associatie tussen attitude, sociale norm en eigen effectiviteit ten aanzien van fietsen/lopen en tenminste 1 keer per week fietsen/lopen naar school Determinanten
Tenminste 1 keer per week lopend/fietsend naar school N=215 Gem (SD)
Nooit lopend/fietsend naar school N=122
Attitude t.a.v. fietsen/lopen Sociale norm t.a.v. fietsen/lopen Eigen effectiviteit t.a.v. fietsen/lopen
3,83 (0,75)
Gem (SD) 3,58 (0,76)
3,50 (1,19)
3,18 (1,11)
4,22 (1,07)
3,67 (1,31)
Ruwe odds ratio (95% BI)
Gecorrigeerde* odds ratio (95% BI)
1,53 2,06) 1,26 1,53) 1,47 1,77)
(1,13-
1,52 (1,11-2,09)
(1,04-
1,30 (1,06-1,60)
(1,22-
1,41 (1,15-1,72)
* Deze odds ratio is gecorrigeerd voor leeftijd, geslacht, school en etniciteit
Leerlingen die tenminste een keer per week lopend/fietsen naar school gaan hebben een significant positievere attitude ten aanzien van fietsen en lopen als transportmiddel in het dagelijkse leven dan leerlingen die nooit lopend/fietsen naar school gaan. Deze associatie blijft bestaan na correctie voor mogelijke verschillen in achtergrondkenmerken. Wat betreft de sociale norm blijkt dat ouders van leerlingen die tenminste 1 keer per week lopend/fietsend naar school een significant positievere mening hebben over fietsen/lopen als transportmiddel in het dagelijkse leven dan ouders van leerlingen die nooit fietsend/lopend naar school gaan, voor en na correctie voor achtergrondkenmerken. Ook blijkt dat leerlingen die tenminste één keer per week fietsend of lopend naar school gaan significant meer zelfvertrouwen hebben ten aanzien van meer fietsen of lopen in het dagelijkse leven dan leerlingen die nooit fietsend of lopend naar school gaan. Als gekeken wordt naar de gecombineerde bijdrage van de drie determinanten in één logistisch regressiemodel volgens een forward stepwise procedure dan blijkt dat een
62 / 82
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
hogere mate van eigen effectiviteit ten aanzien van meer fietsen of lopen in het dagelijkse leven de belangrijkste determinant is van de drie in relatie tot ten minste één maal per week lopend/fietsend naar school gaan (OR per punt op de schaal= 1,41; 95% BI: 1,15-1,72). Variabelen voor attitude en sociale norm ten aanzien van meer fietsen/lopen in het dagelijkse leven zijn niet in het uiteindelijke model opgenomen.
7.3.4
Associatie tussen attitude, sociale norm en eigen effectiviteit ten aanzien van ontbijtgedrag en voldoen aan de ontbijtnorm In tabel 7.4 staan de gemiddelde scores voor de afzonderlijke schalen en de statistische associatie tussen de gedragsdeterminanten en de ontbijtnorm weergegeven. Tabel 7.4 Associatie tussen attitude, sociale norm en eigen effectiviteit ten aanzien van ontbijten en de ontbijtnorm Voldoen aan de ontbijtnorm N=196 Gem (SD) 4,29 (0,81)
Niet voldoen aan de ontbijtnorm N=141 Gem (SD) 3,88 (0,87)
Sociale norm t.a.v. ontbijten
4,42 (0,97)
4,22 (1,00)
Eigen effectiviteit t.a.v. ontbijten
4,30 (1,00)
3,45 (1,23)
Determinanten
Attitude t.a.v. ontbijten
Ruwe odds ratio (95% BI)
Gecorrigeerde* odds ratio (95% BI)
1,78 (1,36-2,34) 1,23 (0,99-1,53) 1,94 (1,58-2,39)
1,82 (1,36-2,43) 1,31 (1,03-1,67) 1,86 (1,50-2,31)
* Deze odds ratio is gecorrigeerd voor leeftijd, geslacht, school en etniciteit
Leerlingen die voldoen aan de ontbijtnorm hebben een significant positievere attitude ten aanzien van elke dag ontbijten dan leerlingen die niet aan de norm voldoen. De associatie blijft significant bestaan na correctie voor achtergrondkenmerken. Ouders van leerlingen die voldoen aan de norm hebben een positievere mening ten aanzien van elke dag ontbijten dan ouders van leerlingen die niet aan de norm voldoen. Univariaat is de associatie niet significant, maar na correctie voor achtergrondkenmerken is de associatie wel statistisch significant. Leerlingen die aan de ontbijtnorm voldoen hebben ook een significant hogere eigen effectiviteit ten aanzien van ontbijten dan leerlingen die niet aan de norm voldoen. Op basis van een gecombineerde logistische regressieanalyse is gebleken dat laatstgenoemde, eigen effectiviteit, de sterkste associatie heeft met het voldoen aan de norm (OR per punt op de schaal=1,85;95% BI: 1,49-2,30). Variabelen voor attitude en sociale norm werden niet in het uiteindelijke regressiemodel opgenomen.
7.3.5
Associatie tussen attitude, sociale norm en eigen effectiviteit ten aanzien van frisdrankgebruik en frisdrankgebruik In tabel 7.5 staan de gemiddelde scores voor de afzonderlijke schalen en de statistische associatie tussen de gedragsdeterminanten en maximaal 2 glazen gesuikerde dranken per dag
63 / 82
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
Tabel 7.5 Associatie tussen attitude, sociale norm en eigen effectiviteit ten aanzien van frisdrankgebruik en frisdrankgebruik Maximaal 2 gesuikerde dranken per dag N=122 Gem (SD) 2,66 (0,92)
3 of meer gesuikerde dranken per dag N=215 Gem (SD)
Ruwe odds ratio (95% BI)
Gecorrigeerde* odds ratio (95% BI)
2,31 (0,95)
Sociale norm t.a.v. frisdrank
3,17 (1,22)
2,88 (1,21)
Eigen effectiviteit t.a.v. frisdrank
3,98 (1,25)
3,95 (1,14)
1,48 (1,16-1,89) 1,22 (1,01-1,46) 1,14 (0,97-1,34)
1,56 (1,21-2,03) 1,25 (1,02-1,52) 1,16 (0,98-1,37)
Determinanten
Attitude t.a.v. frisdrank
* Deze odds ratio is gecorrigeerd voor leeftijd, geslacht, school en etniciteit
Leerlingen die maximaal 2 glazen gesuikerde dranken per dag drinken hebben een significant positievere attitude ten aanzien van het niet drinken van frisdrank dan leerlingen die meer dan 2 glazen per dag drinken. De associatie blijft significant bestaan na correctie voor achtergrondkenmerken. Ouders van leerlingen die maximaal 2 glazen gesuikerde drank per dag drinken hebben een positievere mening ten aanzien van het niet drinken van frisdrank dan ouders van leerlingen die meer dan 2 glazen per dag drinken. De associatie blijft significant na correctie voor achtergrondkenmerken. Leerlingen die maximaal 2 glazen drinken hebben geen significant hogere eigen effectiviteit ten aanzien van het niet drinken van frisdrank dan leerlingen die meer dan 2 glazen per dag drinken. Op basis van een gecombineerde logistische regressieanalyse is gebleken dat zowel de attitude als de sociale norm ten aanzien van het drinken van frisdrank sterke associaties heeft met het frisdrankgebruik (respectievelijk OR per punt op de schaal= 1,59; 95% BI: 1,222,07; OR per punt op de schaal= 1,24; 95% BI: 1,01-2,52). De variabele voor eigen effectiviteit werd niet in het uiteindelijke regressiemodel opgenomen. 7.3.6
Associatie tussen attitude, sociale norm en eigen effectiviteit ten aanzien van groenteen fruitgebruik en voldoen aan de groente- en fruitnorm In tabel 7.6 staan de gemiddelde scores voor de afzonderlijke schalen en de statistische associatie tussen de gedragsdeterminanten en voldoen aan de groente- en fruitnorm Tabel 7.6 Associatie tussen attitude, sociale norm en eigen effectiviteit ten aanzien van groente- en fruitgebruik en voldoen aan de norm voor groente en fruit Voldoen aan groenteen fruitnorm N=50 Gem (SD) 4,59 (0,48)
Niet voldoen aan groenteen fruitnorm N=287 Gem (SD) 3,96 (0,85)
Sociale norm t.a.v. groente/fruit
4,60 (0,73)
3,91 (1,14)
Eigen effectiviteit t.a.v. groente/fruit
4,58 (0,76)
3,86 (1,12)
Determinanten
Attitude t.a.v. groente/fruit
Ruwe odds ratio (95% BI)
Gecorrigeerde* odds ratio (95% BI)
4,30 (2,35-7,87) 2,14 (1,45-3,17) 2,30 (1,53-3,45)
4,56 (2,43-8,56) 2,11 (1,43-3,12) 2,25 (1,49-3,40)
* Deze odds ratio is gecorrigeerd voor leeftijd, geslacht, school en etniciteit
64 / 82
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
Leerlingen die aan de groente- en fruitnorm voldoen hebben een significant positievere attitude ten aanzien van groente en fruit eten dan leerlingen die niet voldoen aan de norm. De associatie blijft significant na correctie voor achtergrondkenmerken. Ouders van leerlingen die aan de groente- en fruitnorm voldoen hebben een positievere mening ten aanzien van groente en fruit eten dan ouders van leerlingen die niet aan de norm voldoen. De associatie blijft significant na correctie voor achtergrondkenmerken. Leerlingen die aan de norm voldoen hebben geen significant hogere eigen effectiviteit ten aanzien van groente en fruit eten dan leerlingen die niet aan de norm voldoen. Op basis van een gecombineerde logistische regressieanalyse is gebleken dat attitude ten aanzien van groente- en fruitgebruik de sterkste associatie heeft met het behalen van de groente- en fruitnorm (OR per punt op de schaal=4,56;95% BI: 2,43-8,56) . De variabelen voor sociale norm en eigen effectiviteit werden niet in het uiteindelijke regressiemodel opgenomen. 7.3.7
Associatie tussen attitude, sociale norm en eigen effectiviteit ten aanzien van snackgedrag en maximaal 3 tussendoortjes In tabel 7.7 staan de gemiddelde scores voor de afzonderlijke schalen en de statistische associatie tussen de gedragsdeterminanten en snackgedrag. Tabel 7.7 Associatie tussen attitude, sociale norm en eigen effectiviteit ten aanzien van snackgedrag en maximaal 3 tussendoortjes per dag Maximaal 3 tussendoortjes per dag N=108 Gem (SD) 3,35 (0,88)
Meer dan 3 tussendoortjes per dag N=229 Gem (SD) 3,14 (0,86)
Sociale norm t.a.v. snackgedrag
3,50 (1,05)
3,24 (1,16)
Eigen effectiviteit t.a.v. snackgedrag
3,79 (1,13)
3,41 (1,29)
Determinanten
Attitude t.a.v. snackgedrag
Ruwe odds ratio (95% BI)
Gecorrigeerde* odds ratio (95% BI)
1,33 (1,01-1,74) 1,23 (1,00-1,51) 1,28 (1,06-1,56)
1,44 (1,08-1,92) 1,18 (0,94-1,46) 1,27 (1,03-1,55)
* Deze odds ratio is gecorrigeerd voor leeftijd, geslacht, school en etniciteit
Leerlingen die maximaal 3 tussendoortjes per dag nemen hebben een significant positievere attitude ten aanzien het verminderen van tussendoortjes dan leerlingen die meer dan 3 tussendoortjes nemen. De associatie blijft significant na correctie voor achtergrondkenmerken. Er is geen significant verschil van mening ten aanzien van vermindering van tussendoortjes van ouders van leerlingen die maximaal drie tussendoortjes nemen per dag vergeleken met ouders van leerlingen die meer dan 3 tussendoortjes nemen. Leerlingen die maximaal 3 tussendoortjes nemen hebben een significant hogere eigen effectiviteit ten aanzien van vermindering van tussendoortjes dan leerlingen die meer dan 3 tussendoortjes eten per dag. De associatie blijft significant na correctie voor achtergrondkenmerken. Op basis van een gecombineerde logistische regressieanalyse is gebleken dat attitude ten aanzien van vermindering van tussendoortjes de sterkste associatie heeft met snackgedrag (OR per punt op de schaal=1,46;95% BI: 1,09-1,96) . De variabelen voor sociale norm en eigen effectiviteit werden niet in het uiteindelijke regressiemodel opgenomen.
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
7.4
65 / 82
Bevindingen ten aanzien van determinantenanalyse met betrekking tot voedingsen beweeggedrag De resultaten van dit hoofdstuk laten zien dat attitude zowel ten aanzien van bewegen als ten aanzien van de voeding een belangrijke rol spelen. De attitude van iemand ten aanzien van lichamelijke activiteit is een niet te onderschatten factor en blijkt zelfs een belangrijke voorspellende waarde te hebben voor daadwerkelijke deelname aan lichamelijke activiteit (Deforche, De Bourdeaudhuij, & Tanghe, 2006). Binnen dit onderzoek bleek de positieve attitude ten aanzien van bewegen en sporten de belangrijkste determinant van het voldoen aan de NNGB en het lidmaatschap van sportverenigingen. Zoals reeds beschreven, vindt de grootste daling in lichamelijke activiteit plaats tussen het 13e en 17e levensjaar (Kemper, 1995). De algemene attitude die deze leeftijdsgroep heeft ten aanzien van een gezonde leefstijl meer gericht is op uiterlijk dan op bewegen: “to eat fat food is not wrong because it is unhealthy but because it is fattening, and being fat does not fit their lifestyle or body image” (Van Exel, De Graaf, & Brouwer, 2006, p. 2636). De jeugd blijkt zich volgens Van Exel et al. (2006) geen zorgen te maken over de toekomst en al helemaal niet over hun gezondheid. Ze leven meer in het hier en nu. Het hebben van overgewicht blijkt ook van invloed te zijn op de attitude ten aanzien van bewegen. Zo blijkt dat jeugdigen met obesitas een minder positieve houding hebben ten aanzien van lichamelijke activiteit dan jeugdigen met een normaal gewicht (Deforche et al., 2006). In dit onderzoek bleek dat voor het voldoen aan de voedingsnormen en richtlijnen dat de attitude van de leerlingen de belangrijkste factor is. Voor alle onderzochte voedingsnormen/-richtlijnen werd gevonden dat de leerlingen met een positieve attitude vaker aan de normen voldoen. Hetzelfde geldt voor de sociale norm (positieve mening van de ouders), met uitzondering van snacken/tussendoortjes. De belangrijkste determinant voor het voldoen aan de beweegnormen is de attitude van de leerlingen. Alleen voor actief transport is dat de eigen effectiviteit. Eigen effectiviteit is ook de belangrijkste determinant voor het voldoen aan de ontbijtnorm. Voor het voldoen aan de normen met betrekking tot frisdrank, groente/fruit is de positieve attitude de belangrijkste determinant. Voor het voldoen aan de frisdranknorm is echter ook de sociale norm een belangrijke determinant.
7.5
Associatie tussen specifieke houding t.a.v. eten en gezond eten/gezond bewegen Om een mogelijke associatie te bestuderen tussen bijvoorbeeld de houding t.a.v. ontbijten en gezond eetgedrag dient het begrip ‘gezond eetgedrag’ te worden geoperationaliseerd. Behalve de afzonderlijke normen voor groente/fruitconsumptie, ontbijtgedrag en algemene richtlijnen voor frisdrankgebruik en het gebruik van tussendoortjes is er geen consensus over een samengestelde maat die in één getal aangeeft hoe gezond het eetgedrag is. In het onderhavige onderzoek werden de volgende normen/richtlijnen gehanteerd: 1. groente/fruitnorm: tenminste 150 g (3 opscheplepels) groente per dag én 2 stuks fruit; 2. ontbijtnorm: elke dag van de week ontbijt nuttigen; 3. richtlijn voor frisdrankgebruik: maximaal 2 glazen per dag; 4. richtlijn voor tussendoortjes: maximaal 3 tussendoortjes per dag.
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
66 / 82
Van de 337 leerlingen waren 3 leerlingen (0,9%) die voldeden aan de twee normen én twee richtlijnen, 34 (10,1%) die aan drie van de vier normen/richtlijnen, 112 (33,2%) die aan twee normen/richtlijnen, 138 (40,9%) die aan slechts één van de normen/richtlijnen, en 50 (14,8%) die aan geen enkele norm/richtlijn voldeden. Een voor de hand liggende definitie van een gezond eetgedrag is dat een leerling voldoet aan al deze normen/richtlijnen. In het onderzoek betreft dat slechts 3 leerlingen. Dit aantal is te klein om mogelijke associaties te kunnen aantonen. Elke andere definitie is willekeurig en niet op wetenschappelijke bewijsvoering gebaseerd.
7.6
Onderlinge correlaties tussen attitudes t.a.v. eetgedrag en t.a.v. bewegen Verbanden tussen attitudes t.a.v. eetgedrag en t.a.v bewegen werden bestudeerd met Pearson’s correlatie coëfficiënt. Correlatiecoëfficiënten van 0,6 en hoger duiden op een sterk verband en coëfficiënten lager dan 0,6 op matige tot zwakke verbanden. In dit onderzoek werd geen sterke onderlinge verbanden gevonden tussen attitudes. Er werd een matige correlatie gevonden tussen een positieve attitude t.a.v. groente/fruitconsumptie en een positieve attitude t.a.v. ontbijtgedrag (R=0,52) en een matige correlatie tussen een positieve attitude t.a.v. bewegen en een positieve attitude t.a.v. groente/fruitconsumptie (R=0,50). De overige associaties tussen de gemeten attitudes t.a.v. eetgedrag en bewegen waren zwak tot zeer zwak (R≤0,35).
7.7
Relatie tussen sport op school en het voldoen aan de beweegnorm (NNGB) Ten opzichte van de landelijke cijfers (SCP, 2006), is het aantal leerlingen in dit onderzoek dat lid is van een sportvereniging relatief laag. Dat betekent dat de leerlingen voor de sportactiviteiten in sterkere mate afhankelijk zijn van het aanbod via de scholen. Binnen de scholen die aan het onderzoek hebben deelgenomen kunnen kinderen met name via het Melanchthoncollege relatief veel sporten. Omdat het aanbieden van extra sportactiviteiten via scholen een landelijke trend is, is het interessant om nader te onderzoeken wat de bijdrage hiervan is aan het halen van de NNGB. Dit kan belangrijke consequenties hebben voor het beleid. De leerlingen die normactief zijn binnen de huidige onderzoeksgroep van VMBOleerlingen, rapporteerden statistisch significant frequenter sport op school te hebben dan kinderen die niet aan de norm voldoen. In tabel 7.8 staat de associatie beschreven tussen het aantal keer schoolsport per week en het voldoen aan de beweegnormen. De helft van de leerlingen die normactief zijn rapporteerden maar liefst 5 of meer keer per week sport op school te hebben vergeleken met 9% van de leerlingen die niet normactief zijn. De vraag of extra schoolsport gewenst is en hoe vaak dit dan aangeboden zou moeten worden is momenteel zeer actueel, onder andere vanuit de beweegstimuleringscampagnes, Het Nationaal Actieplan Sport en Bewegen en vanuit de alliantie overgewicht. In dit kader hebben we nadere analyses uitgevoerd naar de bijdrage die de schoolsport (lessen lichamelijke opvoeding, sport op school, schoolzwemmen etc) heeft op het halen van de NNGB. Hoewel de achterliggende analyses niet allen in dit rapport zijn opgenomen, willen we hier wel vermelden dat
67 / 82
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
gebleken is dat het aanbieden van 2 of meer keer schoolsport per week een significante bijdrage levert aan het halen van de NNGB. Bij een groter aanbod zal het effect op het halen van de NNGB groter zijn, bij een frequentie van minder dan twee keer per week is het verband (de Odds Ratio’s) niet significant. Deze relatie wordt niet verstoord door variabelen als leeftijd, geslacht en etniciteit. Opvallend was dat in tegenstelling tot eerdere multivariate analyses school geen onafhankelijk significant effect meer had op normactiviteit. Uit nadere analyse blijkt dat de frequentie van het sporten op school in zeer hoge mate gerelateerd is aan de school. Leerlingen van het Melanchthon college rapporteerden significant frequenter te sporten op school dan leerlingen van het Lodewijk Rogier College. Maar liefst 90% van de leerlingen van het Melanchthon college rapporteerden 5 of meer keer te sporten op school vergeleken met 15% van de leerlingen van het Lodewijk Rogier college. Tabel 7.8 de associatie tussen het aantal keer schoolsport per week en het voldoen aan de beweegnormen Niet normactie f Hoeveel keer per week heb je sport op school; zoals schoolgym, schoolzwemmen, enz.?
Totaal
nooit
normactief Wel normactie f
Total
Aantal leerlingen
de
1 keer
% van normactieven Aantal leerlingen
de
2 keer
% van normactieven Aantal leerlingen
de
3 keer
% van normactieven Aantal leerlingen
de
4 keer
% van normactieven Aantal leerlingen
de
>= 5 keer
% van normactieven Aantal leerlingen % van normactieven Aantal leerlingen
de
% van normactieven
de
6
3
9
9,2%
1,1%
2,7%
7
10
17
10,8%
3,7%
5,0%
17
40
57
26,2%
14,7%
16,9%
23
64
87
35,4%
23,5%
25,8%
6
19
25
9,2%
7,0%
7,4%
6
136
142
9,2%
50,0%
42,1%
65
272
337
100,0%
100,0%
100,0%
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
8
Procesevaluatie web-based vragenlijst
8.1
Opzet en uitvoering
68 / 82
De door TNO Kwaliteit van Leven ontwikkelde schriftelijke vragenlijst voor basisscholieren werd ook geschikt geacht voor VMBO-leerlingen. Om na te gaan of dit inderdaad het geval was, is de vragenlijst in een pilot-onderzoek uitgetest op een VMBO-school in Rotterdam. Daarnaast zijn tijdens de feitelijke meting, het invullen van de web-based vragenlijst voor het onderzoek naar het beweeg- en voedingsgedrag, de belangrijkste bevindingen bijgehouden. Pilot De web-based vragenlijst is voorgelegd aan 8 leerlingen uit het derde leerjaar van de VMBO-school. Om na te gaan hoeveel vragen maximaal gesteld zouden kunnen worden kregen vier leerlingen een complete versie (93 vragen) en 4 leerlingen een verkorte versie (74 vragen; exclusief vragen over frisdrank en groente en fruit) voorgelegd. Om daarnaast ook inzicht te krijgen in de voorkeur voor een web-based of schriftelijke versie werd de leerlingen gevraagd ofwel een schriftelijke versie ofwel een web-based vragenlijst in te vullen. Drie leerlingen mochten een web-based versie invullen, vijf leerlingen kregen een schriftelijke versie uitgereikt. De uiteindelijke verdeling van web-based/ schriftelijk en compleet/ verkort is als volgt: − verkorte schriftelijke versie: 4 leerlingen − complete schriftelijke versie: 1 leerling − complete digitale versie: 3 leerlingen Nadat de leerlingen de vragenlijst in hadden gevuld werd bij hen een semigestructureerd interview afgenomen. Dit gebeurde in een 1-op-1 situatie of samen met een klasgenoot die tegelijkertijd klaar was met het invullen van de vragenlijst (zie Bijlage 1). Onderzoek Ook gedurende de uiteindelijke meting van het beweeg- en voedingsgedrag zijn de belangrijkste bevindingen door de medewerker van de gemeente Rotterdam bijgehouden. 8.2
Bevindingen procesevaluatie
8.2.1
Web-based vragenlijst De vragenlijst bevatte 93 (complete ofwel lange versie; zie Bijlage 1) of 74 (verkorte versie) vragen over achtergrondgegevens, het beweeg- en voedinggedrag en kennis, attitude, sociale norm en eigen effectiviteit ten aanzien van sporten, bewegen en voeding. De vragen over geslacht, geboorteland van het kind, de moeder en vader en de vragen over het beweeg- en voedinggedrag van het kind komen uit de standaardvraagstellingen uit de Lokale en Nationale Monitor Jeugdgezondheid. De vragen over kennis, attitude, sociale norm en eigen effectiviteit ten aanzien van voeding, sporten en bewegen zijn door TNO opgesteld voor een eerder onderzoek (effectevaluatie van Victory Camp, een zomerkamp voor jongeren met overgewicht; Bruil et al., 2006).
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
8.2.2
69 / 82
Pilot In de pilot zijn de onderstaande zaken met betrekking tot het afnemen van de vragenlijst onder VMBO-leerlingen naar voren gekomen: De vier leerlingen die de verkorte schriftelijke versie hebben ingevuld deden hier 12, 14, 19 en 22 minuten over. Hiermee komt de gemiddelde duur van de verkorte versie op zo’n 16 à 17 minuten. Het invullen van de complete schriftelijke versie nam 10 minuten in beslag, terwijl de complete web-based versie 15, 17 en 20 minuten in beslag nam, met een gemiddelde duur van 17 à 18 minuten. Alle acht leerlingen vonden de door hen ingevulde vragenlijst (compleet of verkort, schriftelijk of web-based) goed van lengte. Alle acht leerlingen vonden het geen probleem om de vragenlijst in het computerlokaal in te vullen. Eén meisje gaf aan dat ze het wel prettig vond dat ze zoveel ruimte had voor het invullen van de vragenlijst; dat andere leerlingen niet over haar schouder mee konden kijken. Er zou volgens haar wel een hele klas tegelijk in het computerlokaal kunnen plaatsnemen, als er voor de web-based versie voldoende computers zouden zijn. Zelfs dan zou er nog voldoende ruimte zijn om de vragenlijst zonder meekijkende medeleerlingen in te kunnen vullen. Geen van de leerlingen vond het vervelend om de vragenlijst zelfstandig (alleen) in te moeten vullen. De gegeven antwoorden waren: ‘het is beter om het zelfstandig in te vullen’, ‘het maakt mij niet uit’, ‘ik vind het goed’ en ‘ik vind dat normaal’. Vier leerlingen gaven expliciet aan wel gewend te zijn aan het (alleen) invullen van een vragenlijst. De acht leerlingen deden in twee groepjes mee aan het pilot onderzoek. De eerste groep leerlingen kwam tijdens de les ‘Voeding en Bewegen’ en vonden het wel ‘oké’ om in plaats van die les een vragenlijst in te vullen. De tweede groep leerlingen kwam tijdens het eerste uur van een dubbel uur Engels. Ze vonden het niet erg om iets van de les te missen omdat het toch een dubbel uur was. Daarnaast gaven ze aan het leuk te vinden om mee te doen aan een onderzoek. Drie van de vier leerlingen die de schriftelijke versie van de vragenlijst hebben ingevuld gaven aan dat het voor hen niet uitmaakt of de vragenlijst digitaal of op papier is. De vierde leerling dacht dat ze een digitale versie wel iets leuker zou vinden, maar de schriftelijke versie was volgens haar ook ‘oké’. De drie leerlingen die de web-based versie hebben ingevuld hebben aangegeven dat volgens hen een web-based vragenlijst wel beter, gemakkelijker en sneller is. De leerling die de lange schriftelijke versie heeft ingevuld gaf aan dat het volgens haar niet uitmaakt. Van de acht leerlingen hebben twee leerlingen thuis een computer met internetaansluiting. Vier leerlingen hebben wel een computer maar daarbij doet de internetaansluiting het niet (goed). Eén leerling heeft wel een laptop, maar geen internetaansluiting thuis. Het thuis invullen van de web-based vragenlijst is daarmee voor zes van de acht leerlingen geen optie. De leerlingen waren van mening dat de vragenlijst beter in één keer kan worden ingevuld. Ze vonden opdeling niet nodig en zelfs onhandig. Opmerking: Drie van de vier leerlingen die de lange versie van de vragenlijst hebben ingevuld vonden de vragen erg op elkaar lijken. Bij navraag bleek dat ze dit echter niet
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
70 / 82
erg vonden. Ze gaven aan dat ze de (minimale) verschillen tussen de vragen wel begrepen en dat ze ook wel begrepen waarom deze verschillende vragen werden gesteld. De meeste leerlingen hadden over het algemeen geen problemen met de vragen over bewegen. Ze vonden de vragen niet zo moeilijk. Er was echter een aantal lastige punten met betrekking tot enkele vragen uit de vragenlijst: - Eén leerling had bij vraag 44 moeite met het kiezen van maar één antwoord. (Opmerking: Het was voor de leerlingen in ieder geval wel duidelijk dat er maar één antwoord mocht worden gekozen) - Eén leerling vroeg zich af of bij vraag 7 ook het lopen van en naar de OV halte hoorde. - Eén leerling besefte achteraf dat ze vraag 8 niet goed had ingevuld. Ze was vergeten de minuten naar school toe en terug naar huis bij elkaar op te tellen. (Opmerking: dit staat wel vermeld bij de vraag, maar ze had verzuimd dit te lezen. Ze gaf aan dat het haar eigen schuld was). - Eén leerling begreep het woord ‘onhandig’ in vraag 49 niet zo goed. Het gevolg was dat ze de vraag heeft overgeslagen en niet om uitleg heeft gevraagd. Dit lag volgens haar niet aan de aanwezige begeleider(s)), maar meer aan haar eigen ‘laksheid’. Volgens haar zou hiervoor geen oplossing zijn. (Opmerking: Voorafgaand aan het invullen is door de begeleider aangegeven dat om uitleg kon worden gevraagd aan de begeleider(s). Om na te gaan of met uitleg de vraag wel beantwoord kon worden is uitleg gegeven. De leerling bleek vervolgens wel in staat te zijn de vraag te beantwoorden.) Zeven van de acht leerlingen hebben aangegeven geen vragen te hebben gemist. Eén leerling miste een vraag naar het gewoon lopen, anders dan naar school (bijvoorbeeld om boodschappen te halen). De leerlingen hadden geen moeite met de voedingsvragen van zowel de korte als de lange versie. Ze vonden het goed dat alles aan bod kwam. - Eén leerling die een schriftelijke versie ingevuld had gaf aan dat hij vraag 25 zelf wel goed begreep, maar dat hij voorzag dat andere leerlingen er wel eens moeite mee zouden kunnen hebben. Hij dacht dat andere leerlingen zouden kunnen denken dat ze uit de als voorbeeld aangedragen producten zouden moeten kiezen. De meeste leerlingen misten geen vragen over de voeding. - Eén leerling miste een vraag over hoe laat je ’s avonds stopt met eten. Volgens deze leerling zou het niet goed zijn om met een volle maag naar bed te gaan. Twee andere vragen die deze leerling miste hadden betrekking op of je wel of niet aan bewegen doet na het eten en hoe lang je slaapt. - Eén leerling miste vragen naar wat je precies eet. - Een leerling die de korte versie heeft ingevuld merkte op dat ze het vreemd vond dat er alleen maar vragen over ontbijt en tussendoortjes waren opgenomen in de vragenlijst. Drie leerlingen vonden het ‘leuk’ om mee te werken aan het onderzoek. Drie leerlingen vond het ‘gewoon, normaal, niet raar’, één leerling antwoordde met ‘beter dan fietsen in de regen tijdens de les ‘Voeding en Bewegen’, en één leerling gaf aan dat ze het wel ‘oké’ vond en dat ze er ‘wel een beetje van geleerd’ had. (Opmerking: Op de aanvullende vraag of ze straks nog wel een keer mee zouden willen doen als de vragenlijst wel op de computer ingevuld moest worden, werd aangegeven het wel ‘oké’ te vinden.)
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
71 / 82
De leerlingen hadden verder geen tips. Ze vonden de vragenlijst er goed uit zien. 8.2.3
Aanbevelingen op basis van de pilot − Zorg voor voldoende privé ruimte tijdens het invullen van de vragenlijst. − Neem de web-based vragenlijst op school af en niet thuis. − Streef ernaar de vragenlijst in één keer in te laten vullen. − Gelet op de benodigde tijd voor en de bereidheid tot het invullen van de vragenlijsten zou het voor de leerlingen niet uitmaken of de vragenlijst schriftelijk of web-based afgenomen wordt. Echter, omdat de leerlingen aan hebben gegeven dat een web-based versie gevoelsmatig minder kost, verdient de web-based versie de voorkeur. − Aangezien zowel de korte als de lange versie als ‘precies de goede lengte’ werden ervaren is het aan te bevelen de lange versie te kiezen, omdat deze versie meer informatiewaarde heeft.
8.2.4
Aanpassingen op basis van de pilot Op basis van deze bevindingen is een aantal aanpassingen gedaan: - Bij vraag 7 is toegevoegd dat ook lopen van en naar de OV halte hierbij hoort. - Om te voorkomen dat bepaalde informatie niet gelezen wordt is de lay-out van de web-based versie zo vormgegeven dat de leerling ook ‘uitgenodigd’ wordt het onderschrift te lezen. - Bij de web-based versie is extra veel aandacht aan de lay-out van vraag 25 besteed, om misverstanden of onduidelijkheden te voorkomen. - Voor vraag 49 is nog eens kritisch gekeken naar een betere formulering. Dit bleek niet mogelijk te zijn.
8.2.5
Onderzoek De web-based vragenlijst is vervolgens onder leerlingen van alle leerjaren van twee VMBO-scholen in Rotterdam afgenomen: het Melanchthon College en het Lodewijk Rogiercollege. Over het algemeen ging het afnemen van de vragenlijst onder leerlingen van het Melanchthon College goed, niet in de laatste plaats door de goede medewerking en ondersteuning van de VMBO-scholen. Zij hadden voor de hele dag het computerlokaal gereserveerd en een docent vrijgeroosterd. Deze docent heeft met name geholpen met het handhaven van de orde in de klas en het verlenen van hand- en spandiensten (helpen inloggen, vragen beantwoorden, etc.). Dit is door de onderzoeksmedewerker van de Gemeente Rotterdam als zeer prettig ervaren. Op het Lodewijk Rogiercollege is het handhaven van de orde in de klassen echter wel een groot probleem geweest bij het afnemen van de web-based vragenlijst. Met name de leerlingen uit de ‘Techniek klassen’, met hoofdzakelijk jongens, laten zich niets vertellen. Dit is mede veroorzaakt doordat de web-based vragenlijst op computers verspreid over meerdere lokalen werd afgenomen. Zelfs met goede begeleiding (1 of 2 extra docenten van de school) is de orde nog moeilijk te handhaven geweest. Citaat van de onderzoeksmedewerker: ‘Eén ochtend en één middag heb ik er helemaal alleen voor gestaan, met als gevolg dat wanneer ik in lokaal 1 stond, in lokaal 3 de stoelen soms letterlijk door het lokaal vlogen’.
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
72 / 82
Tijdens het afnemen van de web-based vragenlijst zijn aantekeningen gemaakt van de vragen die de leerlingen hadden en de zaken die zijn opgevallen tijdens het afnemen van de vragenlijst. Hieronder worden puntsgewijs de vragen van de leerlingen genoemd, op volgorde van de vragen in de vragenlijst, gevolgd door enkele algemene opmerkingen van de onderzoeksmedewerker van de Gemeente Rotterdam. -
-
-
-
-
-
-
-
Met name de leerlingen uit het eerste leerjaar hadden vragen als: 'wat is een opscheplepel' en 'wat is rauwkost' en 'wat is aanmaaklimonade' en hadden moeite met het invullen van de geboortedatum. Ook vroeg een leerling of hij een banaan als groente mocht rekenen. Een andere leerling vroeg wat groente nou precies is. Een leerling vroeg - ondanks de uitleg in het tekstblok- wat een tussendoortje is. Onder leerlingen uit het derde leerjaar ging dit veel beter; deze leerlingen zeggen geen moeite te hebben met het niveau van de vragenlijst. Voor een aantal leerlingen was het niet duidelijk dat de vragen steeds betrekking hadden op de afgelopen week. Het viel op dat in iedere klas wel door een leerling gevraagd werd wat ze in moesten vullen wanneer ze soms met de bus en soms met de fiets naar school gaan. De onderzoeksmedewerker moest de kinderen er dan op wijzen dat de vraag betrekking had op de afgelopen week. De vraag is dus in hoeverre de andere leerlingen deze vraag goed gelezen en begrepen hebben. Of in ieder geval hoe de leerlingen die deze vraag stelden de vragen ervoor (met dezelfde constructie) hebben ingevuld. Een aantal leerlingen had moeite met de vraag: 'Als ik zo vaak mogelijk lopend of met de fiets ergens naar toe zou gaan, is mijn kans om dik te worden of te blijven…'. De combinatie van de vraag met antwoordmogelijkheden als 'veel kleiner dan als ik dat niet zou doen' werd als moeilijk ervaren. Een leerling wist niet wat ze moest antwoorden op de vraag: 'Als ik ’s ochtends ontbeten heb dan voel ik me...'. Naar eigen zeggen omdat ze nog nooit in haar hele leven ontbeten had en hier dus geen antwoord op wist. Het is de onderzoeksmedewerker opgevallen dat hij geen enkele vraag heeft gekregen over de berekening van het aantal snacks of het aantal stuks fruit (bijv. een biscuittje telt voor 1/2, een gebakje voor 2), aangezien deze vraag op voorhand als ‘lastig’ was beoordeeld. Tot slot werd een paar keer gevraagd waarom er zoveel 'dubbele' vragen in zaten. Het gaat dan om vragen als: 'Wat vindt je moeder...' en 'Wat vindt je vader...' of 'Het koste me geen moeite om …' en 'Ik vind het leuk om …' of 'Denk je dat het je gaat lukken om …' en 'Ben je van plan om …'. Met name de vragen over de ouders (wat vindt je vader, wat vindt je moeder) riepen veel weerstand op onder de leerlingen. Gemaakte opmerkingen varieerden van 'waarom vragen jullie steeds hetzelfde?' en 'dit zijn echt domme vragen' tot 'ik heb schijt aan mijn ouders' en 'mijn ouders hebben toch niets te vertellen'. Een leerling merkte op dat zij niet wist wie haar vader was. De leerlingen kunnen bijna niets zelfstandig en hebben overal hulp bij nodig, van het opstarten van de computer en het inloggen met hun schoolaccount tot het intypen van de website. Het is dan ook bijna nooit stil in de lokalen en het is de vraag in hoeverre de leerlingen de vragenlijst helemaal alleen hebben ingevuld. Tijdens het invullen van de web-based vragenlijst zit het merendeel van de leerlingen tussendoor te msn-en of (vieze) filmpjes te kijken. Voor het invullen van de vragenlijst is per klas een vol lesuur nodig. Voor een deel is dit verklaarbaar doordat leerlingen eerst met hun eigen schoolaccount de computer op moeten starten en er wat tijd verloren gaat met het handhaven van de orde. Alles moet stap voor stap worden uitgelegd: zoek een plaats, doe je jas uit, start de computer, start internet, ga naar de site (veel kinderen hebben hier hulp bij
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
-
-
73 / 82
nodig) enz. Maar ook het (trage) tempo en (het gebrek aan) concentratie van de leerlingen speelt een rol. In een aantal gevallen heeft er zelfs nog een leerling 'na moeten blijven' om de vragenlijst af te maken. Een zeer kleine groep leerlingen was daarentegen verdacht snel klaar met de vragenlijst. Een jongen vertelde bij het verlaten van de klas waarom hij zo snel was: 'Het maakt toch niet uit wat je invult, er is toch geen goed of fout'. Een andere leerling zei "Het maakt toch niet uit wat je invult, als je maar snel klaar bent." Een begeleidende docent merkte op dat sommige leerlingen zomaar wat aanklikken. Daarnaast heeft de onderzoeksmedewerker in totaal 16 keer een nieuwe persoonlijke inlogcode moeten verstrekken omdat leerlingen toch de toolbar van de internet explorer of de 'backspace' functie gebruikten
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
9
74 / 82
Conclusies en aanbevelingen De prevalentie van overgewicht is de laatste decennia erg toegenomen. Bij het voorkomen en tegengaan van overgewicht speelt voldoende lichaamsbeweging een rol. Daarnaast heeft bewegen nog andere positieve effecten op de gezondheid. Het is van belang om bewegingsarmoede vroegtijdig op te sporen en te doorbreken. De dienst Sport en Recreatie van de Gemeente Rotterdam is actief op gebied van Beweegstimulering. Als Pilot is, in een project voor 2 VMBO scholen in Rotterdam, een programma aangeboden om de leerlingen meer te laten sporten en bewegen. Het voorliggende rapport is een verslag van het cross-sectionele, beschrijvende, onderzoek dat TNO ten behoeve van dit programma heeft uitgevoerd. Gezien de beperkte tijd was het in de schoolperiode 2006-2007 niet mogelijk meer dan 1 meting te doen. Hierdoor was het niet mogelijk een verandering in kennis, attitude en gedrag aan te tonen. Hiervoor is namelijk een voor- en nameting noodzakelijk. Voor de toekomst verdient het sterke aanbeveling om een effectevaluatie van het programma uit te voeren, waarbij een voormeting en nameting worden uitgevoerd. Deze dient zowel bij de interventie groep als bij een representatieve controle groep plaats te vinden. Toewijzing van de scholen of leerlingen aan controle en of interventiegroep dient hierbij at random te gebeuren. Het huidige onderzoek is een beschrijvend onderzoek waarbij de volgende vragen centraal staan: 1. Hoe is het gesteld met het beweeggedrag van VMBO-leerlingen uit Rotterdam? 2. Hoe is het gesteld met het voedingsgedrag van VMBO-leerlingen uit Rotterdam? 3. Hoe is het gesteld met de kennis, de attitude, de sociale invloed, de eigen effectiviteit, de intentie en de fase van gedragsverandering (de componenten van het I-change model) ten aanzien van gezonde voeding en bewegen van VMBO-leerlingen uit Rotterdam? 4. Is er een verband tussen de attitude en het gedrag van VMBO-leerlingen uit Rotterdam ten aanzien van gezonde voeding en bewegen? 5. Is er een verband tussen de mening van de ouders en het gedrag van de leerlingen als het gaat om bewegen, sporten en (gezonde)voeding? 6. Zijn er verschillen waar te nemen in het beweeg- en voedingsgedrag tussen VMBO-leerlingen uit Rotterdam van verschillend(e) etniciteit, leeftijd en, geslacht? Onderzoekspopulatie Er hebben in totaal 337 leerlingen van twee VMBO scholen uit Rotterdam aan het onderzoek deelgenomen. Het gaat in totaal om 121 leerlingen van het Melanchthoncollege en 216 leerlingen van het Lodewijk Rogiercollege. Er hebben leerlingen deelgenomen van het eerste (45%), tweede (18%) en derde leerjaar (37%). Van de deelnemende leerlingen waren 55% van het mannelijke en 45% van het vrouwelijke geslacht. 87% van de leerlingen waren van allochtone afkomst (63% tweede generatie allochtonen, 24% eerste generatie allochtonen), 13 % van autochtone afkomst. Van de 87% leerlingen van allochtone afkomst was 26% Surinaams/Antilliaanse/Arubaanse, 21 % Marokkaans, 19% Turks.
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
75 / 82
Overgewicht, voedings- en beweeggedrag Voor wat betreft de bevindingen met betrekking tot overgewicht, bewegen, sedentair gedrag en voedingsgedrag waren de belangrijkste bevindingen: Overgewicht -op basis van de BMI en de leeftijd- en geslachtspecifieke afkapwaarden beoordeeld is 27% van de kinderen te zwaar (overgewicht en obesitas); 20% heeft overgewicht en 7% obesitas. Deze percentages liggen beduidend hoger dan de landelijke cijfers (jongens: 16% en meisjes 17%) (vd Hurk & Hirasing, 2005). Het percentage kinderen met obesitas in dit onderzoek lag met 7% (jongens 4%, meisjes 11%) veel hoger dan het landelijk gemiddelde van 3% (voor jongens en meisjes) (vd Hurk & Hirasing, 2005). -bij vervolg onderzoek zou het goed zijn om naast de bepaling van lichaamslengte, -gewicht en BMI ook het percentage lichaamsvet (mbv huidplooimetingen conform de methode van Durnin uit te voeren). Uit onderzoek is gebleken dat de BMI bij kinderen in de groei soms niet sensitief genoeg zijn veranderingen in de lichaamssamenstelling bij gezondheidsbevorderende interventies vast te stellen, terwijl deze wel bij huidplooimetingen naar voren kunnen komen (de Vries et al, 2007) Beweeggedrag -81% van de leerlingen voldoet aan de Nederlandse Norm Gezond Bewegen (NNGB). Het is lastig om deze cijfers te vergelijken, omdat goede referentiewaarden voor VMBO leerlingen ontbreken. Daarnaast blijkt ook dat de gehanteerde meetmethoden van invloed te zijn. De gevonden onderzoeksresultaten kunnen het beste vergeleken worden met de gegevens van Bruil et al. (2004) en de Vries et al. (2007). Genoemde metingen zijn echter uitgevoerd bij leerlingen in de bovenbouw van de basisschool. Het percentage normactieve kinderen in dit onderzoek komt vrijwel overeen met de 86% en 82% die door Bruil et al. (2004) en de Vries et al. (2007) in de bovenbouw van de basisschool zijn gemeten. De vmbo leerlingen in het onderzoek voldoen niet minder vaak aan de NNGB dan het landelijk gemiddelijk gebaseerd op dezelfde onderzoeksmethode -Etniciteit blijkt geen rol te spelen bij het voldoen aan de NNGB. -een groter percentage jongens dan meisjes voldoet aan de beweegnorm. Dit komt overeen met bevindingen van Kemper (1995), Sallis (2000) en de Vries (2007). -leeftijd speelt een rol bij het halen van de beweegnormen, de gemiddelde leeftijd van leerlingen die wel aan de NNGB voldoen ligt significant lager dan de gemiddelde leeftijd van leerlingen die niet aan de NNGB voldoen (14,5 vs 14,8 jaar). -op het Melanchthoncollege voldoen significant meer leerlingen aan de NNGB dan op het Lodewijk Rogiercollege. Gebleken is dat er een samenhang is tussen het voldoen aan de NNGB en het sporten op school. -van de leerlingen die aan het onderzoek hebben deelgenomen is 38% lid van een sportvereniging. Dit ligt veel lager dan het landelijk gemiddelde. Volgens het SCP is 71% van de 2-19 jarigen in Nederland lid van een sportvereniging (SCP, 2006). Dat betekent dat een groot deel van de leerlingen op de VMBO-scholen voor de sportactiviteiten in sterkere mate afhankelijk is van het aanbod via de scholen of van het sporten in ongeorganiseerde vormen. Vanwege het lage percentage leerlingen op de VMBO-scholen in dit onderzoek dat lid is van een sportvereniging is nader onderzoek gedaan naar het verband tussen het sportaanbod via de scholen en de mate waarin de leerlingen voldoen aan de NNGB. Het blijkt dat de VMBO-leerlingen die normactief zijn significant vaker schoolsport hebben dan kinderen die niet aan de NNGB voldoen. Leerlingen die 2 of meer keer per week schoolsport hebben significant vaker aan de NNGB voldoen. Kortom in dit onderzoek wordt het belang van sport op school voor het
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
76 / 82
halen van de NNGB (voor de onderzochte leerlingen) bevestigd. Ook geeft het aan dat het een goede keuze is van de Gemeente Rotterdam om via de schoolsport kinderen extra te laten bewegen. Om de leerlingen ook na het verlaten van de opleiding actief te houden moet er wel gestreefd worden naar een goede doorstroming naar andere vormen van sport en bewegen (bv via sportverenigingen en of via bedrijfssport). -Jongens zijn significant vaker lid van een sportvereniging dan meisjes; 51% van de jongens tegen 22% van de meisjes. Dit is ook in andere onderzoeken naar voren gekomen oa de Vries et al. (2007). -de leerlingen die lid zijn van een sportvereniging zijn gemiddeld significant ouder dan de leerlingen die geen lid zijn van een sportvereniging (14,7 vs 14,4 jaar; p< 0,05). -er zijn geen verschillen gevonden tussen de twee scholen in het percentage leerlingen dat lid is van een sportverenging. Wel zijn er verschillen tussen de scholen in het aantal leerlingen dat via de school sport. Een groot deel van de leerlingen van het Melanchton college sport tenminste 5x per week. -etniciteit speelt geen rol voor wat betreft het wel of niet lid zijn van een sportvereniging. -van de leerlingen die lid zijn van een sportverenging sport het merendeel (59%) 2-3 keer per week. Een gemiddelde duur van 1-2 uur per keer komt het meeste voor. Actief transport -circa 50% van de leerlingen gaat dagelijks lopend of fietsen naar school, 36% van de leerlingen gaat minder dan 1x per week lopend of fietsen naar school. -meisjes gaan significant vaker lopend of fietsen naar school dan jongens (p<0,05); van de meisjes gaat 54% dagelijks lopend/fietsend naar school van de jongens 46%. -leeftijd speelt een rol bij het lopen/fietsen naar school, de kinderen < 1 keer per week naar school lopen of fietsen is significant hoger (p<0,05) dan van jongeren die 1 of meer dagen lopend of fietsen naar school gaan (14,7 vs 14,4 jaar). -autochtone leerlingen gaan significant vaker fietsen of lopend naar school dan allochtone leerlingen (p<0,05). Sedentairgedrag -69% van de leerlingen kijkt dagelijks TV, 62% kijkt meer dan 2 uur per dag. Referentiewaarden voor VMBO-leerlingen voor sedentair gedrag ontbreken, maar de gevonden waarden liggen duidelijk hoger dan de door Bruil et al. (2004) gevonden waarden voor kinderen uit de bovenbouw van de basisschool (26%). -45% van de leerlingen in het onderzoek zit elke dag achter de computer. 51% van de kinderen zit gemiddeld meer dan 2 uur per dag achter de computer. Ook voor computeren kunnen we alleen beschikken over referentiewaarden voor basisschool kinderen. Bruil et al. (2004) vonden dat 11% van de kinderen uit de bovenbouw van de basisschool meer dan 2 uur per dag de computer gebruikt. -voor wat betreft sedentair gedrag blijkt dat een groot deel van de kinderen zowel wat betreft het computeren als wat betreft TV kijken de norm voor sedentair gedrag van maximaal 2 uur per dag (TV kijken plus computeren) overschrijdt. Samenvattend kan men stellen dat de VMBO-leerlingen in het voorliggende onderzoek relatief vaak van allochtone afkomst zijn, relatief vaak te zwaar zijn (overgewicht en obesitas), relatief lang TV kijken en achter de computer zitten en relatief weinig lid zijn van een sportvereniging. Daarentegen voldoen deze kinderen niet minder vaak aan de NNGB dan het landelijk gemiddelde. Het hebben van schoolsport speelt een belangrijke rol bi het halen van de NNGB.
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
77 / 82
Voedingsgedrag Ten aanzien van het voedingsgedrag zijn de belangrijkste bevindingen: Ontbijten -58% van de kinderen voldoet aan de ontbijtnorm, dat wil zeggen dat zij dagelijks ontbijten. De jongeren die dagelijks ontbijten zijn gemiddeld significant jonger dan de jongeren die niet dagelijks ontbijten (14,4 vs 14,7 jaar, p<0,01). Het percentage leerlingen dat dagelijks ontbijt is lager dan het percentage dat gevonden is bij basisschool kinderen van groep 6-8. In het onderzoek van de Vries et al. (2007) lag dit op ca 80%. Groente- en fruitcomsumptie -slechts 24% van de VMBO-leerlingen voldoet aan de groentenorm van tenminste 150 gram groente per dag. Het blijkt dat het voldoen aan de groentenorm lastiger is dan het voldoen aan de fruitnorm. 50% van de kinderen eet tenminste 2 stuks fruit per dag. Ook vinden de leerlingen het eten van voldoende fruit lekkerder dan het eten van voldoende groente. Geslacht, leeftijd en etniciteit lijken geen invloed te hebben op het eten van voldoende groente en fruit. Gesuikerde dranken -64% van de leerlingen drinkt te veel gesuikerde dranken (3 of meer glazen per dag). Jongens drinken significant meer gesuikerde dranken dan meisjes (p,0,05). -leeftijd, etniciteit en school spelen geen rol ten aanzien van het drinken van gesuikerde dranken. Tussendoortjes -leerlingen op het VMBO eten relatief vaak tussendoortjes. Het percentage kinderen dat gemiddeld 1 of meer per dag tussendoortjes eet bedraagt voor : koek of gebak 62% chocolade 56% snoep 66% zoutjes 57% snacks 61% -leerlingen op het Melanchthoncollege eten significant meer snoep (p<0,01) en snacks (p<0,05) dan op het Lodewijk Rogiercollege (p<0,01). Ook het totale aantal tussendoortjes ligt op het Melanchthoncollege hoger dan op het Lodewijk Rogier-college. De oorzaken van deze verschillen zijn bij de onderzoekers niet bekend. Het is interessant om nader onderzoek naar de oorzaak van deze verschillen te doen indien men het aantal tussendoortjes dat de leerlingen wil terugdringen. Hierbij kan men bijvoorbeeld kijken naar het specifieke beleid van de scholen op dit gebied, de verkrijgbare producten en de wijze van aanbieden. -leeftijd en etniciteit lijken geen rol te spelen ten aanzien van het eten van tussendoortjes. Samenvattend blijkt dat vmbo leerlingen in dit onderzoek relatief weinig ontbijten, veel gesuikerde dranken drinken, veel snacken en tussendoortjes eten. Bovendien voldoen relatief weinig van deze leerlingen aan de groente- en fruitnormen.
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
78 / 82
Gezondvoedingspatroon Ten aanzien van het voedingsgedrag is het opvallend, dat er uit het onderzoek naar de verbanden (zie hoofdstuk 7), dat er slechts 3 kinderen waren (0,9%) die aan alle normen/richtlijnen ten aanzien van een gezonde voeding voldoen. Slechts 10% van de leerlingen voldeden aan 3 van de 4 normen/richtlijnen. 15% van de kinderen voldeed aan geen van de 4 normen/richtlijnen voor gezonde voeding. Door het klein aantal leerlingen (3) dat voldoet aan alle voedingsnormen/richtlijnen was het ook niet mogelijk om vast te stellen of er een relatie is tussen het voldoen aan de beweeg- en voedingsnormen; om vast te stellen of de kinderen die gezonde voeding krijgen ook voldoende bewegen. Samenvattend kan men stellen dat een teleurstellend klein percentage van de kinderen, volgens de normen/richtlijnen, een gezond voedingspatroon heeft (voldoet aan de gekozen normen/richtlijnen). Binnen het programma ‘lekker fit’ (voor het VMBO) is de aandacht voor een gezond voedingspatroon dus gerechtvaardigd. Kennis Naast het gedrag (op het gebied van voeding en bewegen) is gekeken naar kennis over gezondgedrag. De kennis van de vmbo leerlingen in dit onderzoek is vooral teleurstellend over de groentenorm en de beweegnorm. Slechts 10% van de leerlingen weet wat de aanbevolen hoeveelheid voor de groente per dag is. Een ander opvallende bevinding is dat slechts 18% van de kinderen de beweegnorm voor jongeren kent; het grootste deel van de kinderen denkt dat 30 minuten bewegen per dag voldoende is. Ook in het onderzoek van de Vries et al. (2007) onder basisschool leerlingen (groep 6-8) bleek een minderheid van de kinderen de beweegnorm voor de jeugd te kennen (32%). Mogelijk is de campagne 30 minuten bewegen per dag verwarrend voor de VMBO-leerlingen. Voor de Gemeente Rotterdam is het dus aan te raden om binnen het programma ‘lekker fit’ (voor het VMBO) is het aan te raden ten aanzien van de kennisoverdracht aandacht te besteden aan de NNGB en de ‘groente norm”. Gedragsverandering Bij beweegstimuleringsinterventies wordt vaak gebruik gemaakt van structurele modellen om gedragsverandering te beschrijven. In dit kader is in hoofdstuk 2 het IChange Model beschreven. Binnen deze modellen spelen aspecten zoals attitude, sociale invloed en eigen effectiviteit een belangrijke rol voor het bereiken van structurele gedragsveranderingen. Het relatieve belang van attitude, sociale invloed en eigen effectiveit voor het beweeg- en voedingsgedrag wordt in dit onderzoek bevestigd. Met name attitude komt sterk naar voren in de verbanden (zoals deze in hoofdstuk 7 zijn beschreven). Omdat uit eerder onderzoek gebleken was dat leerlingen het erg lastig vinden om antwoord te geven op vragen over de sociale invloed, van alle relevante mensen in de sociale omgeving, hebben we dit in het voorliggende onderzoek beperkt tot de invloed van ouders. Alhoewel de invloed van de ouders sterk afneemt als kinderen ouder worden, blijkt in het huidige onderzoek dat de ouders nog steeds een significante invloed hebben op veel van de onderzochte aspecten. Dit geldt voor zowel het voedings- als voor het –beweeggedrag. Binnen het programma ‘lekker fit’(voor het VMBO) zouden de ouders betrokken kunnen worden, omdat zij uiteindelijk een belangrijke rol blijken te spelen in het gedrag van de VMBO leerlingen op gebied van bewegen en voeding. De invloed van de ouders hebben we alleen niet gevonden voor het lidmaatschap van sportverenigingen en voor het eten van tussendoortjes en snacks.
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
79 / 82
Voor de laatstgenoemde gedragsaspecten zou het nog interessant zijn om in het vervolg nader onderzoek te doen naar de sociale invloed van leeftijdsgenoten (vrienden, klasgenoten). Ook kunnen rolmodellen hierbij mogelijk een positieve invloed hebben. Voor basisschoolkinderen loopt een project "scoren voor Gezondheid'(de Vries et al., 2007) waarbij voetballers als rolmodel worden ingezet om kinderen aan te zetten tot gezond gedrag (wat betreft voeding en bewegen). Etniciteit In dit onderzoek is gebleken dat voor het halen van de beweegnormen en voor gezonde voeding er geen verband is met etniciteit. Ook is er geen verband gevonden tussen etniciteit aan de ene kant en kennis, attitude, sociale steun en eigen effectiviteit aan de andere kant. Op basis van deze bevindingen is een speciale focus op etniciteit binnen het programma van ‘lekker fit’ (voor het VMBO) dus niet persé noodzakelijk als het programma gericht is op het veranderen van de onderzochte aspecten van beweeg- en voedingsgedrag. Verschillen tussen de scholen Er zijn verschillen gevonden tussen de 2 VMBO-scholen die aan het onderzoek hebben deelgenomen. Aspecten waarop de scholen van elkaar verschillen betreffen : -de mate waarin kinderen actief naar school komen -de mate waarin kinderen deelnemen aan schoolsport en aan de NNGB voldoen -de hoeveelheid tussendoortjes en snacks die de leerlingen eten. Procesevaluatie In dit onderzoek is tevens een evaluatie uitgevoerd van de onderzoeksmethode. Deze evaluatie bestond onder meer uit een procesevaluatie (zie hoofdstuk 8). In de proces evaluatie zijn zowel informatie van de medewerkers van TNO (Ingrid Bakker) als van de gemeente Rotterdam (Bas Kurvers) verwerkt. De belangrijkste bevindingen waren: -de vragenlijsten kunnen zowel schriftelijk als via het web worden afgenomen. gezien de ervaringen verdienen de web-based vragenlijsten de voorkeur. Zeker als deze op school in het computerlokaal ingevuld kunnen worden en de kinderen voldoende privé ruimte hebben bij het invullen van de vragenlijsten. -het maakt qua tijd niet veel uit of de langere (93 vragen) of de verkorte vragenlijst (74 vragen)wordt afgenomen. -goede begeleiding bij het invullen van de vragenlijsten is noodzakelijk (voor oa het begeleiden van het opstarten van de computer, het inloggen, het orde houden, het zorgen voor privacy) -voor het invullen van de vragenlijsten moet een lesuur worden uitgetrokken Het is erg lastig om er zeker van te zijn dat alle deelnemers aan een vragenlijstonderzoek de vragenlijsten maar waarheid invullen. Men kan er zeker van zijn dat er bij het invullen van vragenlijsten 'vervuiling' van het databestand zal optreden. Dat is inherent aan de gehanteerde methode. Ook is her risico op vervuiling door onjuist invullen bij adolescenten of mensen die geen belang bij het uitvoeren van een objectief en nauwkeurig onderzoek hebben aanwezig. Men kan op 2 manieren proberen om de omvang van deze vervuiling vast te stellen. Allereerst door de procesevaluatie. Daarnaast kan men ook binnen de vragenlijsten controlevragen inbouwen.
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
80 / 82
Binnen het huidige onderzoek hebben we reden om te vermoeden dat er enige vervuiling van het databestand is opgetreden. Een aantal van de leerlingen heeft aangegeven de vragenlijst niet leuk te vinden. Het is zeer goed denkbaar dat de leerlingen die de vragenlijst niet leuk hebben gevonden die vragenlijst minder zorgvuldig hebben ingevuld. Door de interne controlevragen te bekijken hebben we dit eveneens geconstateerd. Door ingebouwde controlevragen kan bekeken worden in hoeverre dezelfde leerlingen vragen consequent beantwoorden. Denk hierbij aan vragen over de mening van vader en moeder en het niet hebben van een van de ouders. Een ander voorbeeld hiervan is het koppelen van de antwoorden van vragen over gedrag aan de antwoorden over stadia van gedragsverandering (mn ten aanzien van de maintenance fase). Daarnaast kan ook bekeken worden of de verschillende leerlingen uit dezelfde klas dezelfde antwoorden geven over gemeenschappelijke zaken zoals (verplichte) sport via de school. Daarnaast kan men erg onwaarschijnlijke combinaties van antwoorden uit het bestand verwijderen. Volledige zuivering van het bestand is echter nooit mogelijk, aangezien de meeste antwoordcategorieën zo zijn gekozen dat deze in principe mogelijk zijn. Op basis van de uitgevoerde controles hebben we geen redenen om te vermoeden dat de vervuiling van het databestand er toe heeft geleid dat de resultaten van het onderzoek hierdoor significant zijn beïnvloed.
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
10
81 / 82
Referenties AMERICAN COLLEGE OF SPORTS MEDICINE. Chapter 11. Exercise testing and prescription for children, the elderly, and pregnant women. In: ACSM’s guidelines for exercise testing and prescription. Philapdelphia: Lippicott Williams & Wilkins, 2000: 217-23. AMERICAN ACADEMY OF PEDIATRICS. Children, adolescents, and television. Pediatrics 2001; 107 92): 423-6. ARMSTRONG CA, SALLIS JF, ALCARAZ JA, KOLODY B, MCKENZIE TL, HOVELL MF. Children's television viewing, body fat, and physical fitness. Am J Health Promot 1998; 12 (6): 363-8. BIDDLE S, SALLIS JF, CAVILL N, eds. Young and active? Policy framework for young people and health-enhancing physical activity. London: Health Education Authority, 1998. BIDDLE SJ, GORELY T, STENSEL DJ. Health-enhancing physical activity and sedentary behaviour in children and adolescents. J Sports Sci 2004; 22 (8): 679-701. BOURDEAUDHUIJ I DE, RZEWNICKI R (2001). Determinanten van fysieke activiteit. Vlaams Tijdschrift voor Sportgeneeskunde en Sportwetenschappen, 75-89. BREEDVELD K. Hoofdstuk 6. Sportdeelname in de periode 1979-2003. In: Trendrapport Bewegen en Gezondheid 2002/2003. Red. HILDEBRANDT VH, OOIJENDIJK WTM. STIGGELBOUT M, HOPMAN-ROCK M. Amsterdam: PlantijnCasparie, 2004. BRUIL J, VRIES SI DE, DOMMELEN P VAN, CHORUS A, BAAN VAN DERSLOOTWEG OH (2006). Evaluatie van Victory Camp en Real Victory 2004/2005. Resultaten van het zomerkamp en de nazorg voor jongeren op overgewicht, gedrag en kwaliteit van leven. Leiden: TNO Kwaliteit van Leven. TNO-rapport KvL/ P&Z 2006.048. BRUIL J, DIJKSTRA NS, JACOBUSSE GW, KOK C, KLABBERS AJPA, DUINSTRA UD, WIJNGAARDEN JCM VAN, PIJPERS FIM, PAULUSSEN TGWM. Handleiding Vragenlijsten Schoolgezondheid Basisonderwijs “Wat doe jij voor je gezondheid?” TNO Preventie en Gezondheid & GGD Nederland, 2004. BUUREN S VAN. Body-mass index cut-off values for underweight in Dutch children. Ned Tijdschr Geneesk 2004 Oct 1; 148(40): 1967-72. CENTRAAL BUREAU VOOR DE STATISTIEK, gegevens 2003 (www.cbs.nl). COLE TJ, BELIZZI MC, FLEGAL KM, DIETZ WH. Establishing a standard definition for child overweight and obesity worldwide: international survey. BMJ 2000; 320: 1-6. FREDRIKS AM, VAN BUUREN S, SING RA, WIT JM, VERLOOVE-VANHORICK SP. Alarming prevalences of overweight and obesity for children of Turkish, Moroccan and Dutch origin in The Netherlands according to international standards. Acta Paediatr 2005 94(4):496-8. GEZONDHEIDSRAAD. Overgewicht en obesitas. Den Haag: Gezondheidsraad, 2003.
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
82 / 82
HIRASING RA, FREDRIKS AM, BUUREN S VAN, VERLOOVE-VAN HORICK SP, WIT JM. Toegenomen prevalentie van overgewicht en obesitas bij Nederlandse kinderen en signalering daarvan aan de hand van internationale normen en nieuwe referentiediagrammen. Ned Tijdschr Geneesk 2001; 145 (27): 1303-8. HURK K VAN DEN, HIRASING RA. Prevalentie van overgewicht en obesitas bij jeugdigen 4-19. Leiden: TNO kwaliteit van leven, 2005. HURK K VAN DE, DOMMELEN P VAN, WILDE JA DE, VERKERK PH, BUUREN S VAN, HIRASING RA. Prevalentie van overgewicht en obesitas bij jeugdigen 4 -15 jaar in de periode 2002-2004. Leiden: TNO Kwaliteit van Leven. Februari 2006. JURG ME, MEIJ JSB DE, WAL MF VAN DER, KREMERS SPJ. Evaluatie JUMP-in pilot 2002-2004. Effect- en procesevaluatie van een bewegingsstimulerende interventie voor kinderen van de basisschool. GG&GD Amsterdam, cluster EDG, 2005/2, 2005. KAHN EB, RAMSEY LT, BROWNSON RC, HEATH GW, HOWZE EH, POWELL KE, et al., and the Task Force on Community Preventive Services. (2002), The Effectiveness of Interventions to Increase Physical Activity, A Systematic Review. American Journal of Preventive Medicine, 22 (4S), 73-107. KEMPER HCG, OOIJENDIJK WTM, STIGGELBOUT M. Consensus over de Nederlands Norm Gezond Bewegen. TSG 2000;78:180-3. KEMPER HCG (1995). The Amsterdam Growth Study, a longitudinal analysis of health, fitness and lifestyle. HK Sport Science Monograph Series Vol 6, Human Kinetics cs, Champaign, IL, 135-58. MARTIN M, DOLLMAN J, NORTON K, ROBERTSON I (2005). A decrease in the association between the physical activity patterns of Australian parents and their children; 1985-1997. Journal of Science and Medicine in Sport, 8, 76-81. MOORE LL, GAO D, BRADLEE ML, CUPPLES LA, SUNDARAJANRAMAMURTI A, PROCTOR MH, HOOD MY, SINGER MR, ELLISON RC. Does early physical activity predict body fat change throughout childhood? Prev Med 2003; 37 (1): 10-7. MULDER YM, STIGGELBOUT M, WINTER THC DE, HIRASING RA. De gezondheidswaarde van lichamelijke activiteit: jeugd. Fysiopraxis 1999; 7: 12-5. NATIONAL ASSOCIATION FOR SPORT AND PHYSICAL EDUCATION. Physical activity for children: a statement of physical activity guidelines for children ages 5-12. Reston: NASPE Publications, 2004: 1-26. OOIJENDIJK WTM, HILDEBRANDT VH, STIGGELBOUT M (2004). Bewegen in Nederland 2000-2003, In Trendrapport Bewegen en Gezondheid 2002/2003. Amsterdam: PlantijnCasparie. PROCHASKA JO, DICLEMENTE CC (1983). Stages and processes of self change of smoking: toward an integrative model of change. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 51, 390-404. REILLY JJ, JACKSON DM, KELLY LA, SLATER C, GRANT S, PATON JY. Total energy expenditure and physical activity in young Scottish children: mixed longitudinal study. Lancet 2004; 363: 211-2.
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
83 / 82
SALLIS JF, PROCHASKA JJ, TAYLOR, WC (2000). A review of correlates of physical activity of children and adolescents. Med Sci Sports Exerc 2000; 32 (5), 963975. SOCIAAL EN CULTUREEL PLANBUREAU. Rapportage Sport 2006. TUDOR-LOCKE C, AINSWORTH BE, ADAIR LS, POPKIN BM. Objective physical activity in Filipino youth stratified by commuting mode to school. Med Sci Sports Exerc 2003; 35 (3): 465-71. VIG DIENST ONDERWIJS. Evaluatie De Klas Beweegt! Pilotproject Vlaanderen. 2000. WENDEL-VOS GCW et al. De fysieke omgeving in relatie tot bewegen en voeding. Onderzoek in het kader van preventie van overgewicht. Bilthoven: RIVM, 2005, rapport 260301007/2005. VOGELSANG K, VERMEEREN M, HOEF RTH VAN DE, FISCHER T, BEERENS NWAM, ENGELEN L VAN, SPOOR T. Gezond bewegen in groep 7 en 8. Tilburg, Fontys Sporthogeschool, 2006. VRIES SI DE, BAKKER I. Hoofdstuk 11: Het beweeggedrag van autochtone en allochtone stadskinderen van 6-11 jaar. In: HILDEBRANDT VH, OOIJENDIJK WTM, HOPMAN-ROCK M. Trendrapport Bewegen en Gezondheid 2004/2005: 163-178. VRIES SI DE, BAKKER I, OVERBEEK K VAN, BOER ND, HOPMAN-ROCK M. Kinderen in prioriteitswijken: lichamelijke (in)activiteit en overgewicht. Leiden: TNO Kwaliteit van Leven. TNO-rapport KvL/B&G 2005.179. ISBN 90-5986-165-5 VRIES SI DE, OVERBEEK K VAN, JONGERT MWA, SIMONS M, CHORUS AMJ, BAKKER I, Evaluatie Scoren voor Gezondheid, Leiden: TNO Kwaliteit van Leven. TNO-rapport KvL/B&G 2007.090 VRIES H DE, Determinanten van gedrag. In: DAMOISEAUX V, MOLEN HT VAN DER, KOK GJ. Gezondheidsvoorlichting en gedragsverandering. Van Gorcum, Assen, 1998. VRIES H DE, MUDDE A, LEIJS I, CHARLTON A, VARTIANEN E, BUIS G et al. (2003). The European Smoking prevention Framework Approach (EFSA): an example of integral prevention. Health Education Research, 18, 611-626. WILDE JA DE, MIDDELKOOP BJC, BUUREN S VAN, VERKERK PH. Overgewicht bij Haagse schoolkinderen. Epidemiologisch Bulletin, 2003; 38 (4): 12-23. WIT JM (1998). In: Jeugd in Beweging. Handboek jeugd. Gezond in Beweging. Arnhem: Stichting Jeugd in Beweging/ NOC*NSF, 2001: B1.2: 10-7. ZEIJL E, CRONE M, WIEFFERINK K, KEUZENKAMP S, REIJNEVELD M. Kinderen in Nederland. SCP-publicatie 2005/4. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau 2005.
Bijlage A | 1/22
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
A
Vragenlijsten bewegen en voeding Vul hier je voor- en achternaam in ……………………………………
ID-numm kind
Vragenlijsten bewegen en voeding Vragenlijst voor VMBO en praktijkonderwijs Rotterdam 1e meting
ID-nummer kind
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
Bijlage A | 2/22
ID-numm kind
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
Bijlage A | 3/22
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
Bijlage A | 4/22
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
Bijlage A | 5/22
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
Bijlage A | 6/22
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
Bijlage A | 7/22
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
Bijlage A | 8/22
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
Bijlage A | 9/22
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
Bijlage A | 10/22
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
Bijlage A | 11/22
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
Bijlage A | 12/22
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
Bijlage A | 13/22
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
Bijlage A | 14/22
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
Bijlage A | 15/22
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
Bijlage A | 16/22
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
Bijlage A | 17/22
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
Bijlage A | 18/22
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
Bijlage A | 19/22
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
Bijlage A | 20/22
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
Bijlage A | 21/22
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
Bijlage A | 22/22
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
B
Bijlage B | 1/5
Opmerkingen van Leerlingen − − − − − − − − − − − − − − − − − − − − − − − − − − − − − − − − − − − − − − − − − − − − − −
ik ga proberen om elke dag gezond te ik vond het wel leuk maar het is niet nodig waar voor is dit nodig nee ik vond het leuk en gezellig en ik vond het fantastisch om het te maken niks ja ik probeer gezond te eten en zo Ik ben heel eerlijk geweest in deze vragen lijst ik heb niks te zeggen mijn ouders hebben hier niks mee te maken want ik doe alles zelf ze vinden het wel belangrijk maar k doe wat ik zelf vind IK VIND het goed want nu ga ik beter op mijn gezondheid wat heeft mij moeder hier mee te maken Was heel erg leuk en ik ben heel erg eerlijk geweest doeiidoeii Zo veel vragen maar ja Toedels veel succes HET WAS EIGENLIJK EEN ONZIN OVER VRAGENLIJST. IK VOND DAT ER GOEIE VRAGEN WERDEN GESTELD nou het was wel leuk kaka kaka ik vind het te lange vragenlijst as het korter was zou het prettiger zijn..!!!!! Om eerlijk te zijn is het te lang het zou beter zijn als het korter was ..!! het was heel makkelijk maar wel goec om te doen het was leuk het waren bet wel lastige vragen maar ik denk dat ik het wel gehaald dit duurt te lang dese torry is tantu raar mattie jullie vragen domme dingen helemaal op echt niks aan het was makkelijkman!!!< :P nee joh was gewoon normaal ik vond de vragen best makkelijk te lang . Maar je komt er wel achter wat de jeugd van tegenwoordig eet enz gewoon normaal Het was wel leuk maar te veel vragen. was best leuk maar ook vervelend stel me deze vragen nooit meer waarom moeten jullie over me ouders weten? HEEL ERGER STOM EN VRAAG ME DIT NOOIT MEER VAN ME LEVEN !!! WAROM WILLEN JULIE DIT EINGELIJK WETEN? waarom moeten jullie alles over me ouders weten? waarom wil jullie dit weten ik ben michael :p saai geen zin om het nog een keer te doen nee ik wil nix zeggen over de vragen lijst niks maar het was wel leuk
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
− − − − − − − −
− − − − − − − − − − − − − − − − − − − − − − − − − − − − − − − −
Bijlage B | 2/5
mja waren wel goeie vragen misschien ga ik nu wel anders denken over wat ik ga drinken en eten Het was een makkelijke ik vond het een leuk vragenlist en ik hoop dat het nog een keer komt Ik vond het best wel leuk om te doen want je kon zelf je mening geven wat je er van vond. ik kom altijd naar school lopent . en ik sport 6 keer per week ! ik vond het een beetje stom en vervelend om al die vragen zo onverwachts in te vullen maar dat veranderde wel heel moeilijk bij het begin en aan het eind was wel leuk... betul me meoder en vader zijn gescheiden ik zal nooit kunnen stoppen met frisdrank niet te drinken en ik ben niet dik Het was best wel makkelijk ik vond het wel goed want het is wel goed voor ongezonde mensen en ik vond het ook best leuk maar alleen veel te veel vragen nee nee NEE IK HEB NIKS TE ZEGGEN DUS LATERRRRRRRRRRRRRRRRRRRRRRRRRRRRRRRR. het is veel te lang en te saai moet wat korter NEEH veel en waarom eigenlijk:S drink in plaats van frisdrank limonade siroop het is iets gezonder denk ik dan frisdrank en blijf gewoon sporten iedereen. Het is nogal irritant, sommige antwoorden die ik zou willen aanvinken staan er niet tussen. Jammer! Voor de rest is het wel leuk om het te maken. ik vond sommige vragen voor niks maar sommige vragen waren wel goed zoals over die fruit ik heb er van genoten Is te lang maar wel goede vragen. niks te melden!!!!!!!!! Ik vind dat deze test je wel heeft laten overtuigen wat je wil doen met je leven nee bedankt..=) het was heel erg lang maar was wel leuk ze mogen ons wel vaker zo een vragenlijst geven maar dan wel leuker en meer leukere vragen nee ik heb geen moeite met eten,drinken sporten soms is het moeilijk om de vraag te beantwoorden. met wat kun je de beste de dag beginnen T`was leuk . er zijn heel veel vragen en sommige snapte ik niet egt ! Ik vond het leuk o,m de vragen te beantwoorden. het is erg lang maar wel leuk om te doen :D ik vind het heel erg leuk dat we elke dag 50 minuten bewegingsonderwijs hebben op deze school. en ik hoop dat het zo blijft. ik vind dat ik zelf goed op mijn gezondheid let
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
− − − − − − − − − − − − − − − − − − − − − − − − − − − − − − − − − − − − − −
− − − − − − −
Bijlage B | 3/5
er waren teveel vragen ik vond het een lange vragen lijst en het ging ook veel over het gezondheid jullie vragen heel veel zeg..!!!! te veel vragen ik vond het leuk om om deze vragenlijst te maken. afz: ikram 2b2 er zijn te veel vragen ik ben er zat mee ik vind het niet leuk nee nix te zeggen ik vind het best wel goeie vragen en ik heb eerlijk antwoord gegeven ik vind het heel belangrijk dat dit vragenlijst is gegeven want je gezondheid gaat voor op!!! xxx-assia deze vragen zijn heel goed voor alle kinderen van de school. ze zijn heel gezond en dan laten jullie aan de mensen denken dat ze dat moeten doen. ik vond het leuk om deze vragen te beantwoorden :} ik vond het leuk wat voor domme vragen zijn dit je kan het ook anders vragen ik vond dat het leuke vragen waren! is ook goed om elke dag gezond te eten enzoo? dat was het de vragen zijn heel irritant vind ik niks dag heb geen vragen ;) ik snapte sommige vragen niet dus heb ik maar wat gedrukt ik heb geen vragen meer. het was leuk ! ik heb niks te zeggen ik vond het heel leuk om deze vragen te beantwoorden en ik hoop dat we het nog eens krijgen dat wou ik alleen zeggen IK VON HET BESWEL LEUKE VRAAGEN ik wil niks zeggen niks ik ga gezonder eten dat ik een goed toets heb gemaakt is goed bij het laast paar heb ik niet echt goed gedaan want ik had weinig tijd moest ik gwn ff gokken geef een 100000!!!!!!!!!!!! niks meer JULLIE VRAGEN KK VEEL!!! dit zijn domme vragen ik vind de vragen stom ik vind het goed....!! Ik vond het wel keuk om deze alle vragen te beantwoorden. Ik heb er iets van geleerd, dat je weinig tussendoortjes moet gaan eten en weinig frisdrank en nog veel meer. En nog heel veel groetjes van vanisha Sewnundun uit klas 2B1... het is goed dat ze dit vragen !!!!!! Ik v0nd het g0ed alleeN een paarR vragenN snapte iK ff nietT niks SAAI!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!! nee bedankt. k hou van jullie sgatjes van me
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
− − − − − − −
− −
−
− − − − − − − − − − − − − − − − − − − − − − − − − − − − − − − −
Bijlage B | 4/5
dit is anoniem ik dat het anoniem blijft ik vond het heel leuk om deze vragen te beantwoorden. en ik zou dat graag nog een keer wille doen. maar het leukste was dat ik dat wat ik er van vond en dat ik het moets. in type maar lATERZ niks JULLIE WETEN TOG NIET DAT IK HET BEN WANT DITS IS EIGENLIJK MIJN LEVENSVRAGEN DUS HOU HET VOOR JE ZELF JA WANT ALS IEMAAND ACHTERKOMT DAN IK ZEG NIKS TEGEN JULLIE GEMEENTE" het was leuk ik vond de vragen heel erg leuk want ik hou van zulke vragen en ik vind het leuk als iemand informatie over mij weet. Dat vind ik leuk dat ia eigenlijk wat ik wou zeggen. IK VOND HET HEEL LEUK OM DIT TE DOEN IK VOEL ME HEEL ERG FIJN NU EN IK WENS JULLIE NU VEEL PLEZIER EN IK BEN ER BLIJ MEE DAT ERG GEZOND EN IK ZAL OOK ZO BLIJVEN HOI goede vragen ik vond het wel leuk om deze vragenlijst te vullen NIKS er waren veel vragen. het was een leuke vragenlijs ibrahim 2b3 ik vond het best leuk maar, waren wel veel vragen maar nu ben ik klaar hopelijk ben ik gezond. het vragen vond ik erg leuk en heel goed. was leuk het was een leuke vragenlijst ik vond het een hele belangrijke toets en ik ben van plan gezonder te gaan leven bedankt voor de belangrijke vragen bedank en tot ziens ik vond het heel leuk ik het enn goede vragen lijst bedankt dat waren wel goede vragen ik vond het wel prettig om de vragen in te vullen het was leuk. zijn erg veel vragen Ik vind het vragenlijst we een beetje lang en erg saai. De vragen waren beetje dezelfde. ja was wel leuk maar waar was het eigenlijk goed voor. Ik vond het goeie vragen want dan weten je ook hoe je zelf in elkaar zit Goed ik heb geen opmerkingen ja was wel goeie vragen Heel G0ed..:D ik vond het best wel leuk om te maken het was leuk ik heb geen vragen het was een goede vragen lijst dat heeft me wel aan het denken gezet om te ontbijten in de ochtend ik vind het wel leuk Ik vond het lek interessant doeixx
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.116
− − − − − − − − − − − − − − − − − − − − − −
− −
Bijlage B | 5/5
waarom hebben we dit eigenlijk gedaan het is niet dat het me helpt om gezonder te gaan eten ofsow ??? nee k heb niks te zeggen/vragen WAAROM MOET IK DIT INVULLEN TIJD VERSPILLING :@ Nee Neee,, ik heb eugen lijkk nikss te zeggen en te vragen het lijktt me en simpele opdrachtt omm ditt voorr me zelff te doenn...k hopp dat het well leukk is ingevuldtt ???????????? geen vragen maar sommige vragen zo raar ? ze vragen te veel vragen Uhm..!! Deze Vragen Krijg ik Wel Heel Vaak..!! Is het goed als je in het weekend ontbijt en op school in de pauzes?? want soms heb je geen tijd om te ontbijten omdat je dan naar school moet gaan. Het k0ste geen nm0eite om deze vragenlijst te doen ik vond er hemaal niks aan laterssssssss nee dat ik de vragen lijst een hel leuke vragenlijst vindt waarom deze vragenlijst vind het wel gekke vragen het is een stomme opdracht :P IK HEB NIKS TE ZEGGEN is wel goed IS HELEMAAL NIET NODIG IK EET WAT IK WIL EN IK DOE WAT IK WIL EIGENLIJK HOEFEN KULLIE NIKS TE WETEN MAAR BIJ DEZE IS HET ALLEEN MAAR TIJDVERSPILLIMG yala yaa NIKS