Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent Academiejaar 2012-2013
Het beroepsgeheim en de mogelijke rol van beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg bij de preventie en opsporing van misdrijven Masterproef van de opleiding ‘Master in de rechten’ Ingediend door Lynn Walgraeve (studentennummer: 00804851)
Promotor: Prof. dr. Tom Balthazar Commissaris: dr. Tessa Gombeer
1
Voorwoord Graag wil ik mijn oprechte dank betuigen aan een aantal personen die hebben bijgedragen bij de totstandkoming van dit werk. Vooreerst wil ik mijn promotor prof. dr. Balthazar bedanken voor de kans die hij me gaf om me in dit onderwerp te verdiepen en voor zijn professionele begeleiding bij de totstandkoming van deze masterproef. Vervolgens gaat mijn dank uit naar mijn ouders en broer om me te steunen bij de verwezenlijking van dit werk. Graag richt ik ook een woord van dank tot Anja Janssen (hulpverlener bij het Vlaams Ondersteuningscentrum Ouderenmis(be)handeling), Geert Decraemer (psychopedagogisch consulent bij CLB GO! Brussel), dokter Marc Heylbroeck (huisarts), Paul Van den Bossche (lic. psychologie/directeur van het Vertrouwenscentrum Kindermishandeling Oost-Vlaanderen) voor de boeiende interviews omtrent deze problematiek.
Lynn Walgraeve, Gent, 15 mei 2013
2
Inhoudstabel
Hoofdstuk 1
Inleiding ........................................................................................................... 1
Hoofdstuk 2 Het medisch beroepsgeheim .......................................................................... 5 2.1 Oorsprong van het medisch beroepsgeheim .............................................................. 5 2.2 De ratio van het medisch beroepsgeheim ................................................................... 6 2.3 Wie heeft beroepsgeheim en wat wordt daaronder verstaan? ................................ 9 2.4 Het onderscheid tussen het beroepsgeheim en de discretieplicht ....................... 11 2.5 Het beroepsgeheim: absoluut of relatief? ................................................................. 13 2.6 Het beroepsgeheim en de privacy .............................................................................. 14 2.7 Het delen van vertrouwelijke informatie ................................................................. 19 Hoofdstuk 3 Uitzonderingen op de geheimhoudingsplicht ........................................... 27 3.1 De in artikel 458 Sw. bepaalde uitzonderingen ........................................................ 27 3.1.1 Getuigenis in rechte ......................................................................................... 27 3.1.2 Wettelijke bepalingen: aangifteplicht/aangifterecht ................................. 33 3.2 Artikel 458bis Sw. .......................................................................................................... 40 3.2.1 De situatie na de Wet van 28 november 2000 betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen: oud artikel 458bis Sw. ....................................................................................................................... 40 3.2.2 Huidig Artikel 458bis Sw.................................................................................. 44 3.2.3 Is het meldingsrecht van artikel 458bis Sw. een rechtvaardigingsgrond? .................................................................................. 49 3.2.4 Naar een invoering van een meldingsplicht? .............................................. 50 3.3 Bekendmaking aan een gerechtelijke instantie ter uitvoering van een hulpverleningsplicht .................................................................................................... 54 3.3.1 Schuldig verzuim .............................................................................................. 54 3.3.2 Meldingsplicht in decreten van de Franse en Duitstalige gemeenschap inzake hulpverlening aan de jeugd ...................................... 61 3.4 Door de rechtspraak erkende uitzonderingen ......................................................... 62 3.4.1 Noodtoestand .................................................................................................... 62 3.4.2 Aangifte van strafbare feiten waarvan de patiënt de dader is? ................ 65 3.4.3 Aangifte van strafbare feiten waarvan de patiënt het slachtoffer is? ...... 68 3.4.4 Verdediging in rechte ...................................................................................... 70 3.4.5 Mededeling aan een disciplinaire overheid ................................................. 71 3.4.6 Dwaling als schulduitsluitingsgrond? ........................................................... 71 3.4.7 Toestemming? ................................................................................................... 73 3
Hoofdstuk 4 Het beroepsgeheim en de preventie van misdrijven ................................ 79 4.1 Probleemstelling ........................................................................................................... 79 4.2 Stappenplan ................................................................................................................... 81 4.3 Inleiding gevalsstudies kindermishandeling, partnergeweld en ouderenmis(be)handeling ........................................................................................... 86 4.4 Kindermishandeling ..................................................................................................... 87 4.4.1 Definitie kindermishandeling ........................................................................ 88 4.4.2 Internationaalrechtelijk en nationaalrechtelijk kader rond kindermishandeling ......................................................................................... 89 4.4.3 Mogelijkheid tot aangifte bij het parket of het Vertrouwenscentrum Kindermishandeling ................................................. 91 4.4.4 Concrete handelingsmodellen bij kindermishandeling ............................. 93 4.4.5 Het Protocol van Moed: een aftasting van de grenzen van het beroepsgeheim bij kindermishandeling ....................................................... 96 4.4.6 De aanpak van kindermishandeling in Frankrijk en Nederland ............. 100 4.5 Geweld tegen partners ............................................................................................... 103 4.5.1 Definitie partnergeweld ................................................................................ 104 4.5.2 Mogelijkheid tot aangifte bij het parket of doorverwijzing naar gespecialiseerde hulpverlening ................................................................... 104 4.5.3 Bijzonder geval: het slachtoffer van partnergeweld drukt de wens uit om niet over te gaan tot melding........................................................... 107 4.5.4 Concrete handelingsmodellen bij partnergeweld ..................................... 110 4.5.5 De aanpak van partnergeweld in Nederland en Frankrijk ....................... 111 4.6 Geweld tegen ouderen: Vlaams Ondersteuningscentrum Ouderenmis(be)handeling......................................................................................... 112 4.6.1 Definitie ouderenmis(be)handeling ............................................................ 113 4.6.2 Mogelijkheid tot aangifte bij het parket of het Vlaams Ondersteuningscentrum Ouderenmis(be)handeling ................................ 114 4.6.3 Concrete handelingsmodellen bij ouderenmis(be)handeling ................. 115 4.6.4 Aanpak ouderenmis(be)handeling in Nederland en Frankrijk ............... 117 Hoofdstuk 5 Beroepsgeheim en opsporing van misdrijven ..........................................119 5.1 Probleemstelling ......................................................................................................... 119 5.2 Gevalsstudies inzake opsporing van misdrijven en het beroepsgeheim ........... 120 5.2.1 De politie vraagt om inlichtingen ................................................................ 120 5.2.2 Diefstal door een persoon niet ontvangen als patiënt.............................. 122 5.2.3 Drugs en wapens ............................................................................................. 123 5.2.4 Bloedproef ....................................................................................................... 125 5.2.5 De patiënt als dader van een misdrijf .......................................................... 126 5.2.6 Disaster Victim Identification team ............................................................ 127 5.3 De huiszoeking en inbeslagneming bij artsen ........................................................ 128 5.3.1 De arts is geen verdachte .............................................................................. 128 5.3.2 Arts wordt verdacht ....................................................................................... 135 5.3.3 Plaats van bewaring en inbeslagname ........................................................ 138 5.3.4 Wetsvoorstel van 2005 houdende het Wetboek van Strafprocesrecht ............................................................................................. 139
4
5.4 5.5 5.6 5.7
5.3.5 De huiszoeking en inbeslagneming bij artsen in Nederland en Frankrijk .......................................................................................................... 140 Bijzondere opsporingsmethoden bij de arts verdacht van een misdrijf ............ 144 Telefoontap bij een arts verdacht van een misdrijf .............................................. 145 De rol van het medisch certificaat bij partnergeweld ........................................... 147 Geldigheid van het bewijsmateriaal verkregen door schending van het medisch beroepsgeheim ............................................................................................ 148
Hoofdstuk 6
Conclusies .................................................................................................... 153
Hoofdstuk 7 Bibliografie .................................................................................................. 161 7.1 België ............................................................................................................................ 161 7.2 Frankrijk ....................................................................................................................... 172 7.3 Nederland..................................................................................................................... 173
5
Hoofdstuk 1 Inleiding
Van oudsher wordt er zeer veel belang gehecht aan een onbelemmerde toegang tot de gezondheidszorg. Om deze vrije toegang te waarborgen neemt het beroepsgeheim van artsen en andere beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg een prominente plaats in. In onze samenleving is ervoor gekozen om de vertrouwensrelatie tussen hulpverlener en patiënt een groot gewicht toe te kennen. Iemand die een beroep doet op een beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg moet erop kunnen vertrouwen dat het beroepsgeheim, behoudens uitzonderingen niet geschonden wordt. Beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg worden tijdens hun opleiding voorbereid op het werken in een beroep waarbij vertrouwelijkheid van patiëntengegevens een belangrijke rol speelt. Sommige beroepsbeoefenaars zoals artsen leggen na het voltooien van hun opleiding een eed af om die vertrouwelijkheid nog eens te bevestigen. Hoewel het beroepsgeheim wordt aanzien als een fundamentele waarde, brengt ze in de praktijk veel onduidelijkheden met zich mee. Het betreft een materie waar grote beginselen vaak met vele distincties moeten worden toegepast. Het thema van het medisch beroepsgeheim lijkt een onuitputtelijke bron van inspiratie voor de Belgische rechtsleer. De studie ervan gebeurt in tal van rechtstakken, onder meer in het strafrecht, het medisch recht, het verzekeringsrecht, het sociaal recht, het fiscaal recht en het tuchtrecht. Tegenover het handhaven van het medisch beroepsgeheim staat er een ander belang dat een steeds belangrijkere rol speelt in onze samenleving. Dat is het belang van de preventie en opsporing van misdrijven. Steeds vaker wordt aan de beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg gevraagd of verlangd om mee te werken aan de preventie en opsporing van misdrijven, ook als daarbij het beroepsgeheim moet worden geschonden. Het belang van het handhaven van het medisch beroepsgeheim en het belang van de preventie en opsporing van misdrijven staan soms lijnrecht tegenover elkaar en deze tegenstelling leidt soms tot onzekerheid over welk belang voorrang heeft.
1
Op de vraag of het beroepsgeheim dan wel het belang van opsporing of preventie van misdrijven voorrang heeft, werd doorheen de jaren verschillend geantwoord. Het beroepsgeheim evolueerde van een “silence quand même et toujours”, een absoluut geheim dat nooit mocht worden aangetast naar een relatief geheim dat tot op vandaag steeds meer uitzonderingen kent. Deze evolutie hoeft niet te verwonderen en is normaal. De opties die werden genomen in 1810 en 1867 waren ingegeven door de cultuur en noden van toen en verschillen van de huidige opvattingen inzake het beroepsgeheim. Deze evolutie resulteerde in vele wetgevende initiatieven, richtlijnen en adviezen die tot doel hebben de beroepsbeoefenaar te helpen bij het maken van de belangenafweging. Toch blijft het beroepsgeheim ondanks de vele initiatieven een doolhof waarin men zonder enige voorkennis dreigt verstikt te geraken. In deze masterproef zal ik het spanningsveld tussen het handhaven van het medisch beroepsgeheim aan de ene kant en het belang van de preventie en opsporing van misdrijven aan de andere kant nader beschrijven en toepassen aan de hand van wetgeving, rechtspraak en rechtsleer. Dit probleem zal eveneens gekaderd worden in een rechtsvergelijkend perspectief. Dit werk vangt aan met een beschrijving van het juridisch kader rond het medisch beroepsgeheim. Daarbij komen de oorsprong van het medisch beroepsgeheim, de ratio van het medisch beroepsgeheim, het personeel toepassingsgebied, het onderscheid met de discretieplicht, het absoluut of relatief karakter van het beroepsgeheim, de verhouding tussen het beroepsgeheim en de privacy en het delen van vertrouwelijke informatie aan bod. Vervolgens worden in hoofdstuk 3 de wettelijke en de door de rechtspraak aanvaarde uitzonderingen op het beroepsgeheim, relevant voor beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg, uitvoerig besproken. Hierbij gaat een bijzondere aandacht uit naar de bespreking van artikel 458bis Strafwetboek en de noodtoestand. In hoofdstuk 4 zal er worden ingegaan op de vraag welke rol beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg kunnen spelen bij de preventie van misdrijven. Dit hoofdstuk vangt aan met een uitgewerkt stappenplan bij een geval van (dreigend) partnergeweld. Dit voorbeeldstappenplan kan eveneens worden aangewend bij andere belangenafwegingen door beroepsbeoefenaars die worden geconfronteerd met (potentiële) misdrijven. De problematiek van de preventie van misdrijven wordt verduidelijkt aan de hand van de gevalsstudies kindermishandeling, partnergeweld en ouderenmis(be)handeling. Hierbij wordt in het bijzonder ingegaan op de belangrijke rol die Vertouwenscentra Kindermishandeling, het Vlaams Ondersteuningscentrum Ouderenmis(be)handeling en 2
de Centra voor Algemeen Welzijnswerk (CAW’s) kunnen spelen indien zij gecontacteerd worden door beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg. In hoofdstuk 5 zal ingegaan worden op de mogelijke rol die beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg kunnen spelen bij de opsporing van misdrijven. Beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg worden geregeld gevraagd om op allerhande manieren medewerking te verlenen aan de opsporing van misdrijven. Ook hier komt het spanningsveld tussen het al dan niet handhaven van het beroepsgeheim en het belang van de opsporing van misdrijven om de hoek kijken. Vertrekkende vanuit de algemene principes van het medisch beroepsgeheim licht ik enkele voor de praktijk relevante gevalsstudies toe en tracht ik hierbij tot een antwoord te komen op de gestelde vraag. Vervolgens komt in dit hoofdstuk de huiszoeking en inbeslagneming bij artsen, bijzondere opsporingsmethoden bij de arts verdacht van een misdrijf, de telefoontap bij een arts verdacht van een misdrijf, de rol van het medisch certificaat bij partnergeweld en de geldigheid van bewijsmateriaal verkregen door schending van het medisch beroepsgeheim aan bod. Eindigen doe ik in hoofdstuk 6 met een besluit.
3
Hoofdstuk 2 Het medisch beroepsgeheim
Artikel 458 van het Strafwetboek bepaalt dat: “Geneesheren, heelkundigen, officieren van gezondheid, apothekers, vroedvrouwen en alle andere personen die uit hoofde van hun staat of beroep kennis dragen van geheimen die hun zijn toevertrouwd, en deze bekendmaken buiten het geval zij geroepen worden om in rechte (of voor een parlementaire onderzoekscommissie) getuigenis af te leggen en buiten het geval de wet hen verplicht de geheimen bekend te maken, worden gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot zes maanden en met een geldboete van honderd frank tot vijfhonderd frank”.
2.1 Oorsprong van het medisch beroepsgeheim Huidig artikel 458 Sw. is geïnspireerd op de eed van Hippocrates, zoals die omstreeks 400 v. Christus moest worden afgelegd door Hippocrates’ volgelingen. Een passus uit de eed van Hippocrates bevat de eerste notie van het medisch beroepsgeheim zoals wij die vandaag kennen: “Al hetgeen ik ter gelegenheid van de behandeling [van mijn patiënten] zal zien of horen, of zelfs buiten mijn professie om, in mijn omgang met anderen, en dat niet behoort te worden rondverteld, zal ik verzwijgen, er van uitgaand dat deze zaken als onuitspreekbaar [als een heilig geheim] moeten worden beschouwd”. 1 De zwijgplicht die in de eed van Hippocrates vervat zit, heeft niet zozeer betrekking op de aard van de ziekte van de patiënt, maar veeleer op wat men te zien en te horen krijgt
1 J. GODDERIS, Eed van Hippocrates. Historische beschouwingen inzake de opdrachten de begrenzing van het medisch handelen, Antwerpen, Garant, 2005, 16.
5
“over het leven van de mensen”, hetgeen men in moderne termen bescherming van de privacy zou noemen.2 De eed van Hippocrates is een inspiratiebron geweest voor de basisbeginselen van de medische praktijkvoering. Toch kan men er niet van uitgaan dat de medische ethiek zoals hij in het Corpus Hippocraticum naar voren komt, de normatieve uitgangspunten zou hebben geformuleerd voor een verantwoord medisch handelen, dat eveneens voor onze tijd zou kunnen fungeren. Ethiek is nooit “historisch” in die zin, dat zij van een ander tijdperk zou kunnen overgenomen worden. Zij is wel “historisch” in die zin dat zij steeds opnieuw haar vragen moet stellen in de eigen tijd.3 Theorieën m.b.t. het beroepsgeheim hebben doorheen de jaren eveneens een evolutie doorgemaakt en hangen nauw samen met de gewijzigde morele opvattingen in de maatschappij, hetgeen duidelijk tot uiting komt in de wetgeving, de rechtspraak en de rechtsleer.
2.2 De ratio van het medisch beroepsgeheim Het beroepsgeheim werd steeds gekenmerkt door het dualisme van zijn belang. Dit dualisme houdt in dat het medisch beroepsgeheim enerzijds de bescherming van de patiënt en anderzijds de bescherming van de samenleving tot doel heeft.4 Dit dualisme van belang komt tot uitdrukking in het arrest van het Hof van Cassatie van 16 december 1992 dat stelt: “Dat het beroepsgeheim waartoe de beoefenaren van de geneeskunde krachtens artikel 458 van het Strafwetboek gehouden zijn, strekt tot bescherming van de patiënt; dat die regel berust op de noodzaak om de volledige veiligheid te waarborgen van diegenen die zich aan hen moeten toevertrouwen en om eenieder in de mogelijkheid te stellen de verzorging te krijgen die uit hoofde van zijn toestand, ongeacht de oorzaak ervan, vereist is”.5 Zonder beroepsgeheim kan er geen vertrouwensrelatie tussen arts en patiënt bestaan. Een geneeskundige behandeling is maar zinvol in de mate dat de mens erin betrokken
2 E. VERMEERSCH, “Het medisch beroepsgeheim: ethische grondslagen”, Vl.T. Gez. 1986-87, 271. 3 J. GODDERIS, Eed van Hippocrates. Historische beschouwingen inzake de opdrachten de begrenzing van het medisch handelen, Antwerpen, Garant, 2005, 133. 4 J. VERMEERSCH, “Het dualisme in het beroepsgeheim van de geneesheer”, RW 1960, nr. 26, 1242. 5 Cass. 16 december 1992, T.Gez. 1996-97, 25.
6
wordt met zijn heden en zijn verleden. Voor de patiënt is het van belang te weten dat hetgeen men in vertrouwen zegt aan de arts of datgene dat de arts vaststelt bescherming geniet op basis van het beroepsgeheim. Zonder beroepsgeheim zou de patiënt eerder terughoudend zijn om voor de arts noodzakelijke informatie mede te delen uit vrees voor aantasting van zijn privéleven.6 Naast het individueel belang is er ook het collectieve belang, het belang van de samenleving. Voor potentiële patiënten is het van belang te weten dat zij verzorging kunnen krijgen uit hoofde van hun toestand, ongeacht de oorzaak ervan. Dit collectieve belang vindt zijn oorsprong in de vrees dat de individuele patiënt, zich bij afwezigheid van gehandhaafd beroepsgeheim, niet zal durven wenden tot de arts.7 Het propaganderen van de waarborg van het beroepsgeheim heeft tot gevolg dat het individu zich veel gemakkelijker en sneller naar de arts zal begeven, hetgeen een verbetering van de volksgezondheid met zich meebrengt.8 De wetgever achtte het dan ook nuttig om de bescherming van het beroepsgeheim in het Strafwetboek op te nemen. Het huidig artikel 458 Sw. bepaalt: “Geneesheren, heelkundigen, officieren van gezondheid, apothekers, vroedvrouwen en alle andere personen die uit hoofde van hun staat of beroep kennis dragen van geheimen die hun zijn toevertrouwd, en deze bekendmaken buiten het geval zij geroepen worden om in rechte (of voor een parlementaire onderzoekscommissie) getuigenis af te leggen en buiten het geval de wet hen verplicht de geheimen bekend te maken, worden gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot zes maanden en met een geldboete van honderd frank tot vijfhonderd frank”. Dit artikel uit het Strafwetboek is een bijna letterlijke overname van artikel 378 van het Strafwetboek van 1810 volgens hetwelk: “Les médecins, chirurgiens et autres officiers de santé, ainsi que les pharmaciens, les sagesfemmes et toutes autre personnes dépositaires, par état ou profession, des secrets qu’on leur confie, qui hors le cas où la loi les oblige à se porter dénonciateurs, auront révélé ces secrets, seront punis d’un emprisonnement d’un mois à six mois et d’une amende de cents francs à cinq cent francs”.9
6 J. VERMEERSCH, “Het dualisme in het beroepsgeheim van de geneesheer”, RW 1960, nr. 26, 1242. 7 W.L.J.M. DUIJST, Praktijkboek beroepsgeheim en informatieverstrekking in de zorg, Antwerpen, Maklu, 2009, 13. 8 J. VERMEERSCH, “Het dualisme in het beroepsgeheim van de geneesheer”, RW 1960, nr. 26, 1242. 9 R. BLANPAIN, “Juridische aspecten van het medisch beroepsgeheim”, RW 1965, nr. 6, 275.
7
De voorbereidende werken van artikel 378 Sw. en artikel 458 Sw. zijn echter zeer summier. Toch kan men duidelijk stellen dat het doel van het beroepsgeheim hoofdzakelijk het beschermen van het individueel belang was.10 De motivering voor het invoeren van het misdrijf van schending van het beroepsgeheim in artikel 378 van het Strafwetboek van 1810 is zeer interessant: “Die bepaling is nieuw in onze wetgeving, het ware te hopen dat de kiesheid ze overbodig maakte. Maar hoe vaak ziet men geen dragers van een beroepsgeheim, deze verplichting opofferen aan hun bijtende kritiek, spotten met de meest ernstige onderwerpen, de kwaadaardigheid voeden door onkiese onthullingen, schandalige anekdotes, en op die manier schaamte uitstorten over de individuen, door verwoesting te brengen in families”.11 Verwijzingen naar dit individueel belang vinden we terug in het verslag van Monseignat van 17 februari 1810: “…déverser ainsi la honte sur les individus et portant la désolation dans les familles…” en het verslag van Chavalier Faure van 7 februari 1810: “… compromettre la réputation de la personne dont le secret est trahi…”.12 Bij de besprekingen die leiden tot artikel 458 van ons huidig Strafwetboek komt naast dit individueel belang ook het algemeen belang naar voor. Verslaggever Forgeur verklaart o.m. : “Les secrets que l’on confie et que l’on est parfois obligé de confier à certaines personnes, à raison de leur état ou de leur profession, doivent, de règle, rester inviolables. La divulgation entraînerait des suites fâcheuses, non seulement pour les particuliers que ces secrets intéressant, mais pour l’ordre en général”.13 In sommige rechtspraak en rechtsleer wordt het belang van de beroepsgroep als derde belang aangegeven. Dit belang houdt in dat deze beroepsgroepen enkel door middel van het beroepsgeheim hun professionele activiteiten op zinvolle wijze kunnen volbrengen.14 Het beroepsgeheim komt eveneens de betrouwbaarheid van de
10 Ibid. 11 L. HUYBRECHTS, “Gebruik en misbruik van het beroepsgeheim inzonderheid door revisoren, accountants en advocaten”, TBH 1995, 667. 12 R. BLANPAIN, “Juridische aspecten van het medisch beroepsgeheim”, RW 1965, nr. 6, 275. 13 Ibid. 14 V. DE SOUTER, “Het beroepsgeheim en de invoering van een spreekrecht door de wet van 28 november 2000 betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen. Een andere analyse van het artikel 458 bis van het Strafwetboek”, TJK 2001, afl. 5, 185.
8
beroepsbeoefenaar ten goede.15 Bovendien wordt door middel van het beroepsgeheim de onafhankelijkheid van de beroepsgroep benadrukt.16
2.3 Wie heeft beroepsgeheim en wat wordt daaronder verstaan? Artikel 458 Sw. vermeldt uitdrukkelijk enkele belangrijke beroepen in de gezondheidszorg zoals geneesheren, apothekers en vroedvrouwen. De “officieren van gezondheid” waren een uitvinding van de Franse Revolutie die nu niet meer bestaat. Ook is het onderscheid tussen “geneesheren” en “heelkundigen” achterhaald, daar zij nu houder zijn van hetzelfde diploma.17 Ook alle andere personen die uit hoofde van hun staat of beroep kennis dragen van geheimen die hun zijn toevertrouwd vallen onder het beroepsgeheim. Er dient evenwel opgemerkt te worden dat de opsomming van artikel 458bis Sw. niet-limitatief is en zich niet enkel richt op hulpverlenende beroepen.18 In de gezondheidszorg werken nog andere beroepen dan artsen, apothekers en vroedvrouwen. Zo zijn er kinesitherapeuten, de verpleegkundigen, de paramedici, de ambulanciers en de zorgkundigen. Ook deze beroepsbeoefenaars hebben een beroepsgeheim als zij “noodzakelijke vertrouwenspersoon” zijn voor de patiënt.19 Beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg die “noodzakelijke vertrouwenspersonen” zijn, zijn gebonden door het beroepsgeheim. Met het begrip “noodzakelijke vertrouwenspersonen” (confidents nécessaires) bedoelt men de personen die men uit noodzaak in vertrouwen neemt. Patiënten doen immers noodgedwongen en niet uit vrije wil beroep op beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg.20
15 A. CARELS, “Het beroepsgeheim van de verpleegkundige”, Vl.T.Gez. 1986-87, 332. 16 M. CANTO-SPERBER, G. GOUZES, S. LALANNE, J. POUILLARD en R. GRANDO, “Secret, ethique et democratie”, Petites affiches juin 2001, nr. 122, 13. 17 P. LAMBERT, Secret professionnel, Bruxelles, Bruylant, 2005, 172. 18 F. SCHRAM, Spreken of zwijgen? Een wegwijzer voor ambtenaren, Brussel, Uitgeverij Politeia, 2012, 113. 19 L. BAETENS, “Hulpverleners en beroepsgeheim” in R. STOCKMAN (ed.), Het beroepsgeheim in de zorgverleningssector: een confrontatie tussen recht en praktijk, Antwerpen, Intersentia, 1998, (43) 43. 20 H. NYS, Recht en bio-ethiek: wegwijs voor mensen in de gezondheidszorg, Leuven, LannooCampus, 2010, 180.
9
Volgens het Hof van Cassatie is alleen een arts die zorg verleent aan een patiënt een noodzakelijke vertrouwenspersoon. Bijgevolg is een arts die in opdracht van een verzekeringsmaatschappij iemand medisch onderzoekt, geen noodzakelijke vertrouwenspersoon die valt onder artikel 458 Sw.21 Artikel 458 Sw. bepaalt dat de geheimen moeten zijn toevertrouwd. Gegevens kunnen geheim zijn uit hun aard of omdat zij aan de geheimhouder uitdrukkelijk zijn toevertrouwd. Welke gegevens geheim zijn en welke niet, is een feitelijke aangelegenheid. De bevoegdheid om na te gaan wat als geheim moet worden beschouwd komt niet toe aan de patiënt en evenmin aan de tuchtrechtelijke overheid, maar aan de rechter. De feitenrechter zal rekening houden met de concrete omstandigheden en mag rekening houden met de aard van de gegevens, het mogelijke privékarakter ervan, de noodzaak van een eventuele geheimhouding, het belang van de opdracht waarmee de confident is belast en de gebruiken terzake.22 De wet blijft vaag over de inhoud van het medisch beroepsgeheim. De Code geneeskundige plichtenleer definieert de inhoud van het medisch beroepsgeheim in artikel 56 van de Code als volgt: “Het beroepsgeheim van de geneesheer omvat zowel al wat de patiënt hem gezegd of toevertrouwd heeft als wat de geneesheer weet of heeft ontdekt ten gevolge van onderzoekingen of van door hem gedane navorsingen”. Artikel 57 van de Code bepaalt dat: “Het beroepsgeheim omvat alles wat de geneesheer heeft gezien, gehoord, vernomen, vastgesteld, ontdekt of opgevangen tijdens of bij gelegenheid van de uitoefening van zijn beroep”.23 Artikel 458 Sw. stelt het “bekendmaken” van toevertrouwde gegevens aan derden strafbaar. Onder “derden” moet men zowel derden uit de privé als derden uit de openbare sector verstaan.24 Voor de overtreding van artikel 458 Sw. is het zonder belang of het geheim werd bekendgemaakt aan slechts één persoon. Het bekendmaken van een geheim is echter maar strafbaar wanneer dat “wetens en willens” gebeurde. Als de bekendmaking van geheimen niet opzettelijk maar door een onvoorzichtigheid of een onzorgvuldigheid gebeurde, is de bekendmaking niet strafbaar. Een tuchtsanctie is in dat geval wel mogelijk.25
21 H. NYS, Recht en bio-ethiek: wegwijs voor mensen in de gezondheidszorg, Leuven, LannooCampus, 2010, 180. 22 B. ALLEMEERSCH, “Het toepassingsgebied van art. 458 Strafwetboek. Over het succes van het beroepsgeheim en het geheim van dat succes”, RW 2003-04, nr. 1, 15. 23 http://www.ordomedic.be/nl/code/hoofdstuk/beroepsgeheim-van-de-geneesheer. 24 M. MAUS, “De geneesheer, zijn beroepsgeheim en de fiscale controle in de inkomstenbelastingen”, in L. WOSTYN, K. BOUCQUEY en F. SCHOUCKAERT (eds.), Overhandigen medische gegevens, Gent, Academia Press, 2009, (211) 214. 25 H. NYS, Recht en bio-ethiek: wegwijs voor mensen in de gezondheidszorg, Leuven, LannooCampus, 2010, 181.
10
De bescherming die het beroepsgeheim biedt, is geen rechtstreekse bescherming van de patiënt door middel van een subjectief recht, maar werkt via het mechanisme van het strafrecht. De patiënt kan zich niet beroepen op artikel 458 Sw. om voor de rechter te eisen dat een hulpverlener bepaalde informatie geheim houdt. Artikel 458 Sw. richt zich tot de hulpverlener en legt een geheimhoudingsplicht op die bij schending tot strafsancties kan leiden. Net als het gehele strafrecht heeft artikel 458 Sw. een publiekrechtelijk karakter en regelt het dus de verhouding tussen diegene die het misdrijf van schending van het beroepsgeheim pleegt en de staat, zelfs al wordt door het misdrijf het privaat belang geschaad (namelijk dat van een patiënt die vaststelt dat vertrouwelijke gegevens ter kennis worden gebracht aan derden).26 Indien de patiënt schade heeft geleden omwille van de schending van de geheimhoudingsplicht zoals omschreven door artikel 458 Sw. kan deze laatste een schadevergoeding eisen op grond van art. 1382 BW. Strafrechtelijke beteugeling van artikel 458 Sw. brengt met zich mee dat de patiënt niet meer het bewijs zal moeten leveren van een fout in de zin van artikel 1382 BW.27
2.4 Het onderscheid tussen het beroepsgeheim en de discretieplicht Naast de beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg zelf, kan er ook administratief en technisch personeel bij de hulp- of zorgverlening betrokken zijn. Bepaalde hulpkrachten hebben doorgaans geen of slechts oppervlakkig contact met de patiënt (receptionist, poetsvrouw). Sommige hulpkrachten, zoals secretariaatsmedewerkers hebben toegang tot meer uitgebreide en inhoudelijke gegevens over de patiënt. In België werd er geen variant van het beroepsgeheim in het leven geroepen die van toepassing is op administratief en technisch personeel. Op hen kan er wel een arbeidsrechtelijke, contractuele of statutaire discretieplicht rusten.28
26 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 29. 27 Ibid. 28 I. VAN DER STRAETE en J. PUT, “Het gedeeld beroepsgeheim en het gezamenlijk beroepsgeheim – halve smart of dubbel leed?”, RW 2004-05, nr. 2, 46-47.
11
In de rechtspraak wordt er een onderscheid gemaakt tussen het beroepsgeheim en de discretieplicht. Zowel het beroepsgeheim als de discretieplicht hebben betrekking op de verplichting om bij de uitoefening van het beroep vernomen vertrouwelijke inlichtingen geheim te houden. Het beroepsgeheim is een door de strafrecht gesanctioneerd verbod van bekendmaking waartoe de beoefenaren van bepaalde beroepen gehouden zijn. De discretieverplichting is een niet-strafrechtelijk gesanctioneerd verbod van bekendmaking waartoe de beoefenaren van andere beroepen enkel op grond van deontologische regels en/of het contact met de cliënt of patiënt gehouden zijn.29 In Nederland maakt de rechtsleer een onderscheid tussen enerzijds het zelfstandig beroepsgeheim en anderzijds de zelfstandige geheimhoudingsplicht. Personen met afgeleide geheimhoudingsplicht ondersteunen geheimplichtigen in de uitoefening van hun beroep, maar bouwen geen vertrouwensrelatie op met de patiënten van de geheimplichtige. Zij maken een zelfstandige beoordeling van wat als vertrouwelijk dient te worden gezien en kunnen zich voor een rechter niet automatisch beroepen op hun beroepsgeheim.30 Zij hangen volledig af van de geheimplichtige in wiens opdracht zij werken. Slechts indien de geheimplichtige beslist om te zwijgen, kunnen zij zich op zijn geheimhoudingsplicht beroepen.31 Artikel L 110-4 van de Franse Code de la santé publique onderwerpt naast beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg ook elk personeelslid van een instelling van preventieve of curatieve gezondheidszorg aan een beroepsgeheim. In een gezondheidsinstelling kan informatie worden uitgewisseld tussen andere beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg. De patiënt kan op elk ogenblik weigeren dat informatie wordt medegedeeld aan één of meerdere gezondheidswerkers. De patiënt kan dit ook doen ten aanzien van zijn familie of naasten, zelfs voor na zijn dood.32
29 L. HUYBRECHTS, “Aspecten van het beroepsgeheim” in L. ARNOU, J. DELMULLE, A. DE NAUW, C. DE ROY, F. DERUYCK, S. GUENTER, L. HUYBRECHTS, I. MENNENS, J. MEESE, B. SPRIET, M. STERKENS, G. STESSENS, P. TRAEST, C. VAN DEN WYNGAERT, S. VANDROMME, G. VERMEULEN en R. VERSTRAETEN, XXIIe postuniversitaire cyclus Willy Delva strafrecht en strafprocesrecht, Mechelen, Kluwer, 2006 (235) 239-240. 30 I. VAN DER STRAETE en J. PUT, “Het gedeeld beroepsgeheim en het gezamenlijk beroepsgeheim – halve smart of dubbel leed?”, RW 2004-05, nr. 2, 46-47. 31 I. VAN DER STRAETE en J. PUT,, “Het gedeeld beroepsgeheim en het gezamenlijk beroepsgeheim – halve smart of dubbel leed?”, RW 2004-05, 47. 32 http://www.legifrance.gouv.fr/.
12
2.5 Het beroepsgeheim: absoluut of relatief? Schending van het medisch beroepsgeheim is aldus gekwalificeerd als misdrijf, hetgeen met zich meebrengt dat de regels hieromtrent de openbare orde raken. De principiële zwijgplicht met correctionele straffen in geval van overtreding tot gevolg, zorgen voor ethische dilemma’s in hoofde van de beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg. Het openbare orde karakter heeft ertoe geleid dat er traditioneel 2 stellingen ontstonden omtrent het medisch beroepsgeheim.33 Door de aanhangers van de ene stelling werd het beroepsgeheim als een absolute plicht van de arts ervaren. Onder “absoluut” wordt dan verstaan dat gelet op het karakter van de openbare orde van het beroepsgeheim, slechts de (formele) wet hierop uitzonderingen kan bepalen. De aanhangers van de andere stelling meenden dan weer dat het beroepsgeheim relatief moest worden geïnterpreteerd, namelijk in functie van andere waarden en belangen.34 Het heeft tot eind de jaren 1980 geduurd vooraleer op het hoogste prudentieel niveau werd geraakt aan het absoluut karakter van het beroepsgeheim. Het Hof van Cassatie stelde in haar arrest van 9 februari 1988 dat artikel 458 Sw. geenszins kan ingeroepen worden om de dader van een misdrijf waarvan de patiënt het slachtoffer is vrijuit te laten gaan.35 Daarenboven heeft het Hof van Cassatie in haar arrest van 29 oktober 1991 uitdrukkelijk gesteld dat het medisch beroepsgeheim niet absoluut is.36 Om het relatief karakter van het beroepsgeheim te benadrukken kan eveneens worden verwezen naar de rechtspraak met betrekking tot de afwending van het medisch beroepsgeheim van zijn ware doel en naar de situatie waar de drager van een beroepsgeheim die zich in noodtoestand bevindt.37 Ook in andere landen, zoals in Frankrijk is het beroepsgeheim niet langer absoluut te noemen. Eind de jaren ’90 werd echter wel nog gesteld dat het beroepsgeheim van
33 F. BLOCKX, “Het medisch beroepsgeheim, overzicht van rechtspraak 1985-2002”, T.Gez. 2004-05, afl. 1, 4. 34 Ibid. 35 Cass. 9 februari 1988, Pas. 1988, I, 662-663. 36 Cass. 29 oktober 1991, Arr. Cass. 1991-92, 162. 37 L. HUYBRECHTS, “Gebruik en misbruik van het beroepsgeheim inzonderheid door revisoren, accountants en advocaten”, TBH 1995, 667.
13
artsen absoluut is en dat van welzijnswerkers relatief.38 Sinds de invoering van de Franse Wet van 4 maart 2002 inzake de rechten van patiënt is het medisch beroepsgeheim echter ingrijpend veranderd. Artikel L 1111-4 van de Code de la santé publique verandert niet alleen de inhoud van het medisch beroepsgeheim, ook de werkingssfeer ervan is niet langer absoluut te noemen. Dit komt tot uiting met de leer van het gedeeld beroepsgeheim.39
2.6 Het beroepsgeheim en de privacy Beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg zijn verplicht om het beroepsgeheim te eerbiedigen. Patiënten kunnen zich aldus vol vertrouwen tot een zorgverlener wenden daar zij kunnen rekenen op de bescherming van hun privéleven. Naast de bescherming van hun privéleven, wordt ook de gezondheid van de patiënt beschermd en ook die van andere personen, waardoor uiteindelijk ook de volksgezondheid wordt beschermd. Het beroepsgeheim moet aldus ruimer gezien worden dan een zuivere privéaangelegenheid van de patiënt. Het beroepsgeheim is er ook voor het algemeen belang.40 De notie privéleven is net als de notie geheim een evolutief begrip die moeilijk te definiëren is. Toch heeft de theoretische essentie van het begrip privéleven een universeel karakter. Het omvat allerlei persoonsgebonden feiten, gevoelens, meningen en gedragingen die een persoon voor zichzelf wenst te houden of enkel wil delen met een beperkt aantal mensen. Geheimen hoeven daarentegen niet altijd persoonsgebonden te zijn. De essentie ervan ligt in het verborgen houden voor anderen, het voorwerp ervan is niet doorslaggevend voor het geheim karakter.41 Het recht op privacy is vastgelegd in internationale, supranationale en nationale regelgeving. Het recht op privacy is in de supranationale regelgeving opgenomen in
38 P. COURBE, P. MACQUERON, M.-H. MALEVILLE en F. ALT-MAES, “Chronique de droit de l’activité professionnelle (suite et fin)”, Petites affiches 10 aoȗt 2000, nr. 159, 24. 39 F. FRESEL, “Le gérant de tutelle et le secret, ou «Secret, mon beau secret, dis-moi quel est ton secret…»”, Petites affiches septembre 2004, nr. 175, 12. Ook het Franse Hof van Cassatie stelt dat het beroepsgeheim niet langer absoluut is zie: J. MASSIP, “Secret professionnel et protection des majeurs” (noot onder Cass. 22 mai 2002), Petites affiches 4 mars 2003, nr. 46, 22. 40 H. NYS, Recht en bio-ethiek: wegwijs voor mensen in de gezondheidszorg, Leuven, LannooCampus, 2010, 178. 41 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 22.
14
artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In de internationale regelgeving is het opgenomen in artikel 12 Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens (UVRM) en artikel 17 en artikel 24 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR), artikel 16 Kinderrechtenverdrag.42 Op nationaal niveau wordt het recht op privacy beschermd door artikel 15 (onschendbaarheid van de woning), artikel 22 (recht op eerbiediging van zijn privéleven en zijn gezinsleven) en artikel 29 (onschendbaarheid briefgeheim) van de Belgische Grondwet. De grondwetsherziening van 1993-1994 heeft in de Belgische Grondwet een nieuw artikel 22 Gw. ingevoerd, waardoor voor het eerst een algemeen recht op bescherming van de privacy en het gezinsleven wordt erkend. In artikel 22 Gw. worden twee beperkingsgronden uit artikel 8 EVRM weggelaten, wat op het eerste zicht aan de wetgever meer ruimte geeft om de grondrechten te beperken. Artikel 8 EVRM blijft evenwel gelden in de Belgische rechtsorde en primeert op de internrechtelijke bepalingen.43 Artikel 8 EVRM bevat in de tweede paragraaf een aantal uitzonderingen op de naleving van de rechten die in lid 1 zijn vermeld. Deze structuur brengt met zich mee dat niet elke inbreuk ipso facto ongrondwettelijk is. Indien een inbreuk wordt vastgesteld dan dient deze getoetst te worden aan de drie voorwaarden opgesomd in artikel 8, § 2 EVRM: met name moet de inbreuk op het privé-of familieleven voorzien zijn bij wet (legaliteitstoets), noodzakelijk zijn in een democratische samenleving (noodzakelijkheidstoets) en een legitiem doel nastreven (legitimiteitstoets). Een positieve toetsing aan de drie criteria maakt dat de inmenging in overeenstemming is met het EVRM.44 Het recht op bescherming van de privacy wordt in de rechtsleer traditioneel opgedeeld in vier facetten. Het eerste facet wordt traditioneel omschreven als “the right to be left alone” en omvat het recht op rust en isolement (zowel ten aanzien van de overheid als van andere particulieren). Het tweede facet omvat het recht op fysieke, morele en psychische integriteit. Het derde facet omvat het recht op geheimhouding van informatie met betrekking tot de persoon (informationele privacy). Het vierde en
42 W.L.J.M. DUIJST-HEERSTERS, Boeven in het ziekenhuis: een juridische beschouwing over de verhouding tussen het medisch beroepsgeheim en de opsporing van strafbare feiten, Den Haag, Sdu uitgevers, 2005, 27. 43 J. VANDE LANOTTE en Y. HAECK, Handboek EVRM: deel 2 artikelsgewijze commentaar, I, Antwerpen, Intersentia, 2005, 711-712. 44 Ibid.
15
laatste component omvat het recht op het uitbouwen van menselijke contacten (relationele privacy).45 De patiënt verschaft de medische hulpverlener allerlei informatie over zijn lichamelijke, geestelijke en sociale omstandigheden. Hierbij komt het derde aspect, het recht op geheimhouding van informatie met betrekking tot de persoon (informationele privacy) om de hoek kijken. In het arrest Z. tegen Finland van 25 februari 1997 heeft het Hof voor de Rechten van de Mens gesteld dat artikel 8 EVRM voor de lidstaten een verplichting inhoudt om het recht op geheimhouding, met inbegrip van het zwijgrecht van artsen, te beschermen en te eerbiedigen. Het Hof benadrukt eveneens dat het respect voor het vertrouwelijk karakter even essentieel is voor de bescherming van het individueel privacybelang van patiënten als voor het algemeen belang. Het Hof geeft ook aan dat omwille van de bescherming van het algemeen belang en van de slachtoffers het verenigbaar kan geacht worden in bepaalde gevallen het medisch beroepsgeheim te doorbreken.46 In het arrest Andersson tegen Zweden van 27 augustus 1997 van het Hof voor de Rechten van de Mens stond de Zweedse wetgeving inzake medische gegevensverstrekking ter discussie. In casu verwittigde de psychiater van mevrouw Andersson uit vrees voor mogelijk gevaar vanwege haar geestesziekte de Raad voor de kinderbescherming. Het Hof oordeelde dat de bepaling in de Zweedse wetgeving (Socialtjänslagen, 1980:620) op grond waarvan het verstrekken van gegevens door artsen aan de Zweedse Raad voor de kinderbescherming verplicht was, was toegestaan.47 DUIJST stelt dat de conclusie van het arrest kan zijn dat het EHRM de beslissing om medische gegevens vrij te geven overlaat aan de lidstaten, mits er een wettelijke regeling is en de wetgever kan motiveren waarom deze regeling noodzakelijk is in de rechtsstaat.48 Uit de zaak M.S. tegen Zweden van 27 augustus 1997 van het Hof voor de Rechten van de Mens kan worden afgeleid dat wetgeving die voorziet in een beperkte mededeling van
45 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 23. 46 S. CALLENS, “De bekendmaking van gezondheidsgegevens door het gerecht aan de pers”, T.Gez. 1997-98, 323. 47 EHRM 27 augustus 1997, nr. 20022/92, Anne-Marrie Andersson/Zweden, http://hudoc.echr.coe.int. 48 W.L.J.M. DUIJST-HEERSTERS, Boeven in het ziekenhuis: een juridische beschouwing over de verhouding tussen het medisch beroepsgeheim en de opsporing van strafbare feiten, Den Haag, Sdu uitgevers, 2005, 30.
16
medische persoonsgegevens aan een openbare instantie, met belangrijke beperkingen en effectieve en adequate garanties tegen misbruik, artikel 8 EVRM niet schendt. 49 De Wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens (voortaan geciteerd als Wet Verwerking Persoonsgegevens) is de implementatie van de Richtlijn 95/46 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrij verkeer van die gegevens. De Wet Verwerking Persoonsgegevens is er gekomen omwille van de negatieve gevolgen van het geautomatiseerd verwerken van persoonsgegevens, zoals de ongecontroleerde concentratie van gegevens, het ongecontroleerd gebruik van gegevens en de ongecontroleerde overdracht van gegevens.50 Het uitgangspunt van de Wet Verwerking Persoonsgegevens is dat niemand, zonder toestemming van de betrokkene, het recht heeft om gegevensbanken te ontwikkelen en te exploiteren en dat iedereen over wie persoonsgegevens worden opgeslagen een recht op inzage en, eventueel, correctie heeft. Derden kunnen dergelijke gegevens pas raadplegen mits uitdrukkelijk akkoord van de betrokkene.51 De Wet Verwerking Persoonsgegevens beschermt slechts een specifiek onderdeel van het privéleven. Artikel 3, § 1 van de wet bepaalt dat: “Deze wet van toepassing is op elk geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, alsmede op elke nietgeautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens die in een bestand zijn opgenomen of die bestemd zijn om daarin te worden opgenomen”.52 Artikel 1, § 3 van de Wet Verwerking Persoonsgegevens definieert het begrip bestand: “Onder "bestand" wordt verstaan elk gestructureerd geheel van persoonsgegevens die volgens bepaalde criteria toegankelijk zijn, ongeacht of dit geheel gecentraliseerd dan wel gedecentraliseerd is of verspreid op een functioneel of geografisch bepaalde wijze”.53 Zowel een medisch dossier dat op papier, als een medisch dossier dat elektronisch wordt bijgehouden, kan onder het toepassingsgebied van de wet vallen. Zo wordt een verzameling van elektronische dossiers beschouwd als een geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens. Klassieke, papieren, manueel aangelegde dossiers
49 W. VANDENHOLE, “E.H.R.M., 27 augustus 1997”, RW 1998-99, nr. 15, 511. 50 T. BALTHAZAR, Beroepsgeheim en privacy, Bijzondere Studie Gezondheidsrecht academiejaar 2011-2012. 51 K. RAES, Tegen betere wetten in. Een ethische kijk op het recht, Gent, Academia press, 2003, 149. 52 Art. 3, § 1 Wet Verwerking Persoonsgegevens. 53 Art. 1, § 3 Wet Verwerking Persoonsgegevens.
17
vallen onder het toepassingsgebied van deze wet indien het gaat om een gestructureerd geheel dat bovendien volgens bepaalde criteria toegankelijk is.54 Artikel 7, § 1 van de Wet Verwerking Persoonsgegevens verbiedt de verwerking van persoonsgegevens die de gezondheid betreffen. Artikel 7 § 2 bepaalt evenwel dat het verbod om de in § 1 bedoelde persoonsgegevens te verwerken, evenwel niet van toepassing in de volgende gevallen : “a) wanneer de betrokkene schriftelijk heeft toegestemd in een dergelijke verwerking met dien verstande dat deze toestemming te allen tijde door de betrokkene kan worden ingetrokken; de Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, bepalen in welke gevallen het verbod om gegevens betreffende de gezondheid te verwerken niet door de schriftelijke toestemming van de betrokkene ongedaan kan worden gemaakt; b) wanneer de verwerking noodzakelijk is met het oog op de uitvoering van de specifieke verplichtingen en rechten van de verantwoordelijke voor de verwerking met betrekking tot het arbeidsrecht; c) wanneer de verwerking noodzakelijk is voor de verwezenlijking van een doelstelling vastgesteld door of krachtens de wet met het oog op de toepassing van de sociale zekerheid; d) wanneer de verwerking noodzakelijk is voor de bevordering en de bescherming van de volksgezondheid met inbegrip van bevolkingsonderzoek; e) wanneer de verwerking om redenen van zwaarwegend algemeen belang verplicht wordt door of krachtens een wet, een decreet of een ordonnantie; f) wanneer de verwerking noodzakelijk is ter verdediging van vitale belangen van de betrokkene of van een andere persoon indien de betrokkene fysiek of juridisch niet in staat is om zijn toestemming te geven; g) wanneer de verwerking noodzakelijk is voor het voorkomen van een concreet gevaar of voor de beteugeling van een bepaalde strafrechtelijke inbreuk; h) wanneer de verwerking betrekking heeft op gegevens die duidelijk door de betrokkene zijn openbaar gemaakt; i) wanneer de verwerking noodzakelijk is voor de vaststelling, de uitoefening of de verdediging van een recht in rechte; j) wanneer de verwerking noodzakelijk is voor doeleinden van preventieve geneeskunde of medische diagnose, het verstrekken van zorg of behandelingen aan de betrokkene of een verwant, of het beheer van de gezondheidsdiensten handelend in het belang van de betrokkene en de gegevens worden verwerkt onder het toezicht van een beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg;
54 H. NYS, J. VAN DAMME en T. VAN DAMME, De patiënt, de huisarts en zijn dossier, Antwerpen, Intersentia, 2003, 159.
18
k) wanneer de verwerking noodzakelijk is voor het wetenschappelijk onderzoek en verricht wordt onder de voorwaarden vastgesteld door de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit, na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer”.55 Artikel 7 § 4 Wet Verwerking Persoonsgegevens voegt er nog aan toe dat: “Persoonsgegevens betreffende de gezondheid mogen, behoudens schriftelijke toestemming van de betrokkene of wanneer de verwerking noodzakelijk is voor het voorkomen van een dringend gevaar of voor de beteugeling van een bepaalde strafrechtelijke inbreuk, enkel worden verwerkt onder de verantwoordelijkheid van een beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg”.56 In de gevallen bepaalt in artikel 7, § 2, a) tot en met k) van de Wet Verwerking Persoonsgegevens, waar persoonsgegevens betreffende de gezondheid verwerkt mogen worden, moet de verwerking aldus steeds onder de verantwoordelijkheid van een beroepsbeoefenaar in gezondheidszorg gebeuren, tenzij de betrokken patiënt zijn schriftelijke toestemming gegeven heeft of tenzij men een dringend gevaar of een strafrechtelijke inbreuk wil voorkomen.
2.7 Het delen van vertrouwelijke informatie De traditionele interpretatie van de zwijgplicht vertrekt van de vooronderstelling dat iedere hulpverlening naar het model van een bilaterale relatie moet worden opgevat, hetgeen tot uiting komt in de formulering van artikel 458 Sw. 57 In de gezondheids- en welzijnszorg hebben zich de afgelopen decennia echter een aantal ontwikkelingen voorgedaan die het beroepsgeheim in zijn traditionele vorm onder druk zetten.58 Als gevolg van de verregaande ingewikkeldheid van ziektepatronen, welzijnsproblemen en de gewijzigde hulpverleningsmethoden gebeurt hulpverlening vandaag de dag meer en
55 Artikel 7, § 2 Wet Verwerking Persoonsgegevens. 56 Artikel 7, § 4 Wet Verwerking Persoonsgegevens. 57 ETHISCHE COMMISSIE VLAAMS WELZIJNSVERBOND, Zorgvuldig omgaan met informatie-uitwisseling in het welzijnswerk. Beroepsgeheim en informatiestromen in de hulpverlening, advies nr. 3, Brussel, 2005, 3, http://www.vlaamswelzijnsverbond.be/files/page/ethicom/03%20ADVIES%203%20-%20beroepsgeheim%20%2020%20december%202005_2.pdf. 58 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 207.
19
meer in de context van hulpverleningsteams in plaats van tussen de alleen optredende hulp- en zorgverlener en de patiënt.59 Een manier waarop er een verbreding van de zwijgplicht plaatsvindt, is het delen van vertrouwelijke informatie als gevolg van (multidisciplinaire) samenwerking. Verschillende beroepsbeoefenaars werken hierbij in een (afgebakend) teamverband samen om zo goed mogelijk de hulpvraag te beantwoorden.60 Oorspronkelijk gaf men een ruime interpretatie aan het begrip “gedeeld” beroepsgeheim. Wanneer de patiënt expliciet of impliciet zijn wil te kennen gaf om personen bij de behandeling te betrekken, dan mocht de arts informatie aan hen overmaken. Als voorwaarde gold dat op deze personen een professionele of familiale discretieplicht moest rusten. Enige tijd later begon men een restrictievere interpretatie te geven aan het “gedeeld” beroepsgeheim. De arts kon daarbij enkel toevertrouwde informatie delen met een andere arts, die in dezelfde mate door het beroepsgeheim is gebonden.61 Vandaag neemt de rechtsleer aan dat er vier voorwaarden dienen vervuld te zijn opdat de doorbreking van het beroepsgeheim op grond van het “gedeeld” beroepsgeheim geoorloofd is. Men is het er unaniem over eens dat de hulpverlener uitsluitend de aan hem toevertrouwde informatie kan delen met andere, op dezelfde wijze door het beroepsgeheim gebonden hulpverleners. Dit impliceert dat aan de geheimhoudingsplicht dezelfde juridische sancties moeten zijn gekoppeld. Vandaag wordt algemeen aangenomen dat elke beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg (o.a. verpleegkundigen en paramedici) onder het toepassingsgebied van artikel 458 Sw. valt en bijgevolg onderworpen is aan dezelfde juridische sancties.62 De tweede voorwaarde betreft het finaliteitscriterium. Het volstaat niet dat dat de persoon met wie vertrouwelijke informatie wordt gedeeld eveneens gebonden is door
59 I. VAN DER STRAETE en J. PUT, “Het gedeeld beroepsgeheim en het gezamenlijk beroepsgeheim – halve smart of dubbel leed?”, RW 2004-05, nr. 2, 41. 60 J. EBSKAMP en H. KROON, Beroepsethiek voor SPH, Baarn, HB uitgevers, 1997, 151-152. 61 I. VAN DER STRAETE en J. PUT, “Het gedeeld beroepsgeheim en het gezamenlijk beroepsgeheim – halve smart of dubbel leed?”, RW 2004-05, nr. 2, 45. 62 I. VAN DER STRAETE en J. PUT, “Het gedeeld beroepsgeheim en het gezamenlijk beroepsgeheim – halve smart of dubbel leed?”, RW 2004-05, nr. 2, 45.
20
het beroepsgeheim. Het geheim kan enkel gedeeld worden met beroepsbeoefenaars die optreden met dezelfde doelstelling (hulp- of zorgverlening) en ten aanzien van dezelfde patiënt. Algemeen kan men stellen dat alle handelingen ter uitvoering van eenzelfde diagnose of indicatiestelling deel uitmaken van dezelfde behandeling en bijgevolg allen hetzelfde doel hebben.63 Vervolgens geldt als derde voorwaarde dat gegevens maar mogen worden medegedeeld voor zover ze noodzakelijk en pertinent zijn voor de hulpverlening aan de patiënt. Diegene die de informatie ontvangt moet de gegevens ook nodig hebben voor de uitvoering van zijn opdracht. Eventuele nuttigheid van de informatie is onvoldoende. Hier ligt het onderscheid tussen “need to know” en “nice to know”.64 Als vierde en laatste voorwaarde geldt dat communicatie moet gebeuren met uitdrukkelijke of stilzwijgende toestemming van de geheimgerechtigde of minstens plaatsvinden in diens belang.65 Bij het “gedeeld” beroepsgeheim staat het belang van de patiënt centraal. Het leerstuk van het “gedeeld” beroepsgeheim is een illustratie van de relatieve opvatting van het beroepsgeheim daar aan het belang van de patiënt soms een hogere waarde wordt toegekend dan aan de strikte toepassing van het beroepsgeheim zoals omschreven in artikel 458 Sw. Zo kan het belang van de patiënt er in bestaan dat door communicatie met een andere beroepsbeoefenaar de kwaliteit van de hulpverlening verbetert. De overdracht van toevertrouwde informatie dient noodzakelijk te zijn voor de kwaliteit en de continuïteit van de hulpverlening aan de patiënt.66 In haar arrest van 13 maart 2012 erkende het Hof van Cassatie de leer van het “gedeeld” beroepsgeheim, zij het dat het Hof van Cassatie niet alle voorwaarden die eerder in de rechtsleer werden ontwikkeld vooropstelt. Het Hof van Cassatie oordeelde dat diegene die tot het beroepsgeheim is gehouden artikel 458 Sw. niet overtreedt indien hij de informatie meedeelt aan anderen die optreden met eenzelfde doelstelling en ten aanzien van dezelfde opdrachtgever. De mededeling moet bovendien noodzakelijk en pertinent zijn voor de opdracht van de geheimhouder.67
63 I. VAN DER STRAETE en J. PUT, “Het gedeeld beroepsgeheim en het gezamenlijk beroepsgeheim – halve smart of dubbel leed?”, RW 2004-05, nr. 2, 51. 64 I. VAN DER STRAETE en J. PUT, “Het gedeeld beroepsgeheim en het gezamenlijk beroepsgeheim – halve smart of dubbel leed?”, RW 2004-05, nr. 2, 52. 65 T. BALTHAZAR, “Het gedeeld beroepsgeheim is geen uitgesmeerd beroepsgeheim”, T.Gez. 2004-05, afl. 2, 144. 66 I. VAN DER STRAETE en J. PUT, “Het gedeeld beroepsgeheim en het gezamenlijk beroepsgeheim – halve smart of dubbel leed?”, RW 2004-05, nr. 2, 52. 67 Cass. 13 maart 2012, nr. P.11.1750.N.
21
Het Hof van Cassatie stelt niet expliciet voorop dat de derde ook moet gehouden zijn tot het beroepsgeheim. Door deze voorwaarde weg te laten wordt de leer van het “gedeeld” beroepsgeheim volgens DIERICKX en BEULENS ook toepasbaar op situaties waarin er sprake is van een afgeleid beroepsgeheim. Zo zou dit de mededeling van informatie betreffende de gezondheid van de patiënt van de arts naar een secretaresse kunnen legitimeren. 68 Het Hof sprak zich eveneens niet uit over de al dan niet vereiste toestemming van de geheimgerechtigde en of de overdracht moet plaatsgrijpen in diens belang. M.i. ging het Hof van Cassatie niet in op al de door de rechtsleer gestelde voorwaarden daar geheel andere feiten aan de basis lagen van dit arrest. De rechtsleer beschrijft de voorwaarden voor het delen van informatie in medische context, terwijl het hier een overdracht van informatie tussen magistraten betrof. De theorie van het “gedeeld” beroepsgeheim is een figuur sui generis, die geen steun vindt in de tekst van artikel 458 Sw. Het begrip “gedeeld” beroepsgeheim of “het delen van het beroepsgeheim” komt als zodanig in geen enkele wettelijke bepaling voor. Toch zijn er in een aantal wetteksten en deontologische codes verwijzingen naar het gedeeld beroepsgeheim opgenomen. Zo legt artikel 13 Wet Uitoefening Geneeskunst aan de arts de verplichting op om op verzoek of met akkoord van de patiënt aan de beroepsbeoefenaar (arts, verpleegster, tandarts of paramedicus) die het onderzoek of de behandeling verderzetten, alle nuttige en noodzakelijke geneeskundige of farmaceutische inlichtingen betreffende de patiënt mee te delen.69 De Code geneeskundige plichtenleer geeft de arts in een limitatief aantal gevallen de toelating om bepaalde inlichtingen te verschaffen aan een andere arts. In deze bepalingen kan men een aantal toepassingsvoorwaarden van het “gedeeld” beroepsgeheim terugvinden zoals het noodzakelijkheidscriterium en de instemming van de patiënt. Er wordt echter nergens uitdrukkelijk toepassing gemaakt van het gedeeld beroepsgeheim. De Franse Code de déontologie médical bevat daarentegen verscheidene toepassingsvoorbeelden van het “gedeeld” beroepsgeheim en in de toelichting verwijst men er ook expliciet naar.70
68 A. DIERICKX en J. BEULENS, “Het gedeeld beroepsgeheim erkend door het Hof van Cassatie”, T.Gez. 2012-13, afl. 2, 152-153. 69 I. VAN DER STRAETE en J. PUT, “Het gedeeld beroepsgeheim en het gezamenlijk beroepsgeheim – halve smart of dubbel leed?”, RW 2004-05, nr. 2, 54-55. 70 I. VAN DER STRAETE en J. PUT, “Het gedeeld beroepsgeheim en het gezamenlijk beroepsgeheim – halve smart of dubbel leed?”, RW 2004-05, nr. 2, 57.
22
PUT en VAN DER STRAETE maken een onderscheid tussen het “gedeeld” en het “gezamenlijk” beroepsgeheim, waarbij de leer van het “gezamenlijk” beroepsgeheim slechts een aanvulling is op de leer van het “gedeeld” beroepsgeheim. Het verschil tussen het “gedeeld” en het “gezamenlijk” beroepsgeheim is dat bij het “gezamenlijk” beroepsgeheim het beroepsgeheim op het team van hulpverleners als dusdanig rust in plaats van op elk teamlid afzonderlijk, hetgeen impliceert dat er tussen de teamleden onderling geen “beroepsgeheimgrenzen” bestaan, zodat alle voor de hulpverlening relevante informatie vrij kan circuleren binnen het team.71 De hulpverleners kunnen in het geval van het gezamenlijk beroepsgeheim dan de nodige informatie over de patiënt in het team delen, zonder daar telkens de toestemming van de patiënt voor te vragen. Doordat het team afgebakend en herkenbaar is, is het voor alle betrokkenen duidelijk voor wie dit gezamenlijk beroepsgeheim geldt.72 Onder een daadwerkelijk afgebakend team vallen vanzelfsprekend die eenheden die bij wet of besluit zijn aangewezen als team zoals de Centra voor Leerlingenbegeleiding en de Vertrouwenscentra Kindermishandeling. Ook hulpverleners die de facto als team samenwerken, kunnen gezamenlijk beroepsgeheim hebben. In dit geval moet men een inhoudelijk criterium hanteren en kijken naar de intensiteit van de samenwerking. Het is essentieel dat het samenwerkingsverband zich naar de patiënt toe als team profileert.73 Volgens DIERICKX en BEULENS dient de door de rechtsleer ontwikkelde theorie van het “gezamenlijk” beroepsgeheim te worden genuanceerd. Het Hof van Cassatie stelde in haar arrest van 13 maart 2012 immers dat de mededeling noodzakelijk en pertinent moet zijn voor de opdracht van de geheimhouder. Dit terwijl op grond van de ontwikkelde theorie van het “gezamenlijk” beroepsgeheim de geheimhouder niet alleen noodzakelijke informatie kan meedelen aan een derde, maar ook informatie die ogenschijnlijk irrelevant en slechts misschien nuttig is. Het Hof van Cassatie legitimeert deze theorie volgens hen ook niet.74 M.i. is dit een te verregaande interpretatie van het arrest van het Hof van Cassatie van 13 maart 2012 en is het in de toekomst niet uitgesloten dat het Hof zich vooralsnog uitspreekt over de leer van het “gezamenlijk” beroepsgeheim. Bovendien is het m.i. evident dat er ten aanzien van een
71 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 234. 72 ETHISCHE COMMISSIE VLAAMS WELZIJNSVERBOND, Zorgvuldig omgaan met informatie-uitwisseling in het welzijnswerk. Beroepsgeheim en informatiestromen in de hulpverlening, advies nr. 3, Brussel, 2005, 12, http://www.vlaamswelzijnsverbond.be/files/page/ethicom/03%20ADVIES%203%20-%20beroepsgeheim%20%2020%20december%202005_2.pdf. 73 I. VAN DER STRAETE en J. PUT, “Het gedeeld beroepsgeheim en het gezamenlijk beroepsgeheim – halve smart of dubbel leed?”, RW 2004-05, nr. 2, 58. 74 A. DIERICKX en J. BEULENS, “Het gedeeld beroepsgeheim erkend door het Hof van Cassatie”, T.Gez. 2012-13, afl. 2, 152.
23
hulpverleningsteam, dat duidelijk afgebakend en herkenbaar ten aanzien van de patiënt optreedt, en waarbij het voor alle betrokken partijen duidelijk is voor wie dit “gezamenlijk” beroepsgeheim geldt, minder strenge criteria gelden. De problematiek van de overdracht van informatie tussen collega’s of tussen beroepsbeoefenaars van verschillende disciplines in de gezondheidszorg kan naast de benadering op grond van het “gedeeld” beroepsgeheim, ook op basis van de criteria voor de geoorloofde verwerking van persoonsgegevens worden onderzocht.75 De Wet Verwerking Persoonsgegevens verklaart het proportionaliteitbeginsel 76 en het finaliteitbeginsel77 van toepassing. Ook de bijzondere voorwaarden van artikel 5 van de Wet Verwerking Persoonsgegevens zijn van toepassing. Verwerking is slechts geoorloofd indien deze gebeurt op grond van de toestemming van de betrokkene of indien de verwerking noodzakelijk is voor het bereiken van de doeleinden die in artikel 5 worden opgesomd (uitvoering van een overeenkomst, wettelijke verplichting, vrijwaring van vitaal belang van de betrokkene of vervulling van een taak van openbaar belang).78 Bij de overdracht van confidentiële informatie is het essentieel om na te gaan of de persoon aan wie deze informatie overgedragen wordt deze wel nodig heeft voor de vervulling van zijn of haar opdracht en of deze overdracht wel te verenigen is met het doel waarvoor de informatie oorspronkelijk werd ingezameld.79 Uit het voorgaande blijkt dat de wetgeving, rechtspraak en rechtsleer geen eenvormige voorwaarden vooropstellen die preciseren in welke gevallen het delen van vertrouwelijke informatie mogelijk is. Dit is niet enkel een theoretisch probleem maar het brengt in de praktijk heel wat rechtsonzekerheid met zich mee. In de toekomst zouden hulpverleners dan ook beter moeten worden geïnformeerd over het “gedeeld” beroepsgeheim stelt Geert Decraemer (psycho-pedagogisch consulent bij CLB GO! Brussel). Het delen van informatie kan immers een belangrijke stap voorwaarts betekenen in het hulpverleningsproces, maar hulpverleners weten in de praktijk niet altijd onder welke voorwaarden het delen van informatie kan.80
75 T. BALTHAZAR, “Het gedeeld beroepsgeheim is geen uitgesmeerd beroepsgeheim”, T.Gez. 2004-05, afl. 2, 146. 76 Art. 4, § 1, 3° Wet Verwerking Persoonsgegevens. 77 Art. 4, § 1, 2° Wet Verwerking Persoonsgegevens. 78 T. BALTHAZAR, “Het gedeeld beroepsgeheim is geen uitgesmeerd beroepsgeheim”, T.Gez. 2004-05, afl. 2, 146. 79 Ibid. 80 Interview met Geert Decraemer, psycho-pedagogisch consulent bij CLB GO! Brussel.
24
In Nederland voorziet men een uitzondering op de zwijgplicht bij informatieverstrekking aan de “functionele eenheid”. Hiermee bedoelt men de groep van personen die rechtstreeks bij de behandeling van een patiënt betrokken is. Aan hen mag de arts indien, zonder dat de patiënt daar expliciet toestemming voor geeft, de informatie verstrekken die deze personen voor een goede uitoefening van hun beroep nodig hebben. Tot de functionele eenheid kunnen ook niet gezondheidswerkers (bijvoorbeeld maatschappelijk werkers) behoren. In sommige gevallen zal op grond van deze uitzondering enige informatie over de patiënt aan de politie optredend als hulpverlener worden verstrekt.81 Zo treedt de politie op als hulpverlener indien zij de familie waarschuwt wanneer iemand een ongeval is overkomen.82
81 KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Arts en politie, Utrecht, 2000, 5, http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Arts-en-politie-2000.htm. 82 KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Arts en politie, Utrecht, 2000, 7, http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Arts-en-politie-2000.htm.
25
Hoofdstuk 3 Uitzonderingen op de geheimhoudingsplicht
3.1 De in artikel 458 Sw. bepaalde uitzonderingen Zowel de wetgeving als de rechtspraak voorzien in een aantal uitzonderingen op de geheimhoudingsplicht. Hier worden de belangrijkste uitzonderingen besproken die relevant zijn voor de beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg. Artikel 458 Sw. bevat twee uitzonderingen op het beroepsgeheim waarbij het bekendmaken van toevertrouwde geheimen geen aanleiding geeft tot een strafrechtelijke sanctie. Deze uitzonderingen betreffen de getuigenis in rechte of voor een parlementaire onderzoekscommissie en de wettelijke verplichting tot bekendmaken.
3.1.1 Getuigenis in rechte Wie wordt opgeroepen om te getuigen en verklaring af te leggen omtrent feiten waarvan hij kennis heeft, is verplicht daaraan gevolg te geven.83 Om niet te getuigen in rechte moet er een wettelijke reden zijn. Zo bepaalt artikel 929 Ger. W. dat als wettige reden onder meer wordt beschouwd het beroepsgeheim waarvan de getuige bewaarder is.84 In strafzaken ligt de plicht om te getuigen vervat in artikel 80 Sv. Dit artikel bepaalt dat hij die gedagvaard wordt om als getuige te worden gehoord, gehouden is te verschijnen en aan de dagvaarding te voldoen. Voor strafprocedures wordt het inroepen van het beroepsgeheim niet uitdrukkelijk in de wet vermeld. Artikel
83 Cass. 15 mei 1985, Arr. Cass. 1984-85, 1261. 84 J. STEVENS, “Het beroepsgeheim van de advocaat en dat van de geneesheer”, T.Gez. 2002-03, afl. 1, 4.
27
2 Ger. W. bepaalt evenwel dat alle regels van het Gerechtelijk Wetboek van toepassing zijn op alle rechtsplegingen, tenzij er sprake is van onverenigbaarheden.85 Uit artikel 458 Sw. volgt dat geneesheren, heelkundigen, officieren van gezondheid, apothekers, vroedvrouwen en alle andere personen die uit hoofde van hun staat of beroep kennis dragen van geheimen die hen zijn toevertrouwd niet gestraft worden indien ze geheimen bekendmaken wanneer ze worden geroepen om in rechte (of voor een parlementaire onderzoekscommissie) getuigenis af te leggen.86 Onder getuigenis in rechte verstaat men zowel het verhoor als getuige voor de onderzoeksrechter als voor de vonnisgerechten. Indien de onderzoeksrechter een persoon verzoekt om een geschreven verklaring af te leggen wordt dit beschouwd als een getuigenis in rechte.87 Met een getuigenis in rechte wordt het overleggen van stukken (zoals een overlijdensattest of een medisch dossier) gelijkgesteld.88 Het advies van 6 februari 2002 van de nationale raad van de Orde van Geneesheren betreffende vermoeden van kindermoord, herhaalt het principe dat onder een getuigenis in rechte het verzoek van de onderzoeksrechter om een verklaring af te leggen kan begrepen worden. In casu wou de onderzoeksrechter naar aanleiding van het aantreffen van het levenloos lichaam van niet-geïdentificeerd pasgeboren kind aan een aantal geneesheren een brief richten met als verzoek hem alle voor het onderzoek nuttige gegevens, waaronder de identiteit van de moeder, mee te delen.89 Sinds de Wet van 30 juni 1996 werd de getuigenis voor parlementaire onderzoekscommissies die over de bevoegdheden van een onderzoeksrechter beschikken als uitzondering op het beroepsgeheim erkend.90 Het opsporingsonderzoek, dit is het onderzoek onder leiding van de procureur des Konings of zijn substituten dat het gerechtelijk onderzoek voorafgaat, heeft een
85 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 135. 86 Artikel 458 Strafwetboek. 87 Cass. 15 mei 1985, Arr. Cass. 1984-85, 1261. 88 S. VAN OVERBEKE, “Het beroepsgeheim van de geneesheer en de overlegging van stukken”, RW 1995-96, nr. 35, 1207. 89 http://www.ordomedic.be/nl/adviezen/advies/vermoeden-van-kindermoordberoepsgeheim. 90 Artikel 10 van de wet van 30 juni 1996 tot wijziging van de wet van 3 mei 1880 op het parlementair onderzoek en van artikel 458 van het Strafwetboek, BS 16 juli 1996.
28
buitengerechtelijk karakter. Tijdens dit onderzoek kan men niet verplicht worden te getuigen en is men bijgevolg niet strafbaar.91 Onder getuigenis in rechte wordt aldus niet begrepen het afleggen van verklaringen aan politie of parket.92 Wie gehouden is door het beroepsgeheim mag geen verklaringen, noch vertrouwelijke documenten aan hen bezorgen.93 Het advies van 8 mei 2010 van de nationale raad van de Orde van Geneesheren betreffende het onderzoek door de politie in ziekenhuizen bepaalt eveneens in die zin dat: “Behoudens wettelijke uitzonderingen zijn de personen gebonden door het medisch beroepsgeheim dus verplicht te zwijgen voor de politieambtenaren of de leden van het openbaar ministerie die inlichtingen verzamelen in het kader van het vooronderzoek”.94 Bij de bespreking van het beroepsgeheim van de verpleegkundige geeft CARELS uitdrukkelijk aan dat de verpleegkundige tegenover politie of Rijkswacht door de zwijgplicht is gebonden. Stellen politie en Rijkswacht vragen, dan kan de verpleegkundige best antwoorden dat zij zich tot de geneesheer-diensthoofd moeten wenden. Deze zal dan oordelen wat hem, deontologisch gezien te doen staat. Wanneer Rijkswacht of politie verzoeken om de patiënt rechtstreeks te mogen ondervragen wordt dezelfde werkwijze aangeraden.95 Zowel in Nederland als in Frankrijk geldt een andere regeling dan in België. Daar hebben artsen, die worden opgeroepen om te getuigen, zowel een spreekrecht ten aanzien van de politie als ten aanzien van het gerecht. Zo kan een arts in Frankrijk in het kader van een strafrechtelijke procedure, mits voorafgaandelijke schriftelijke uitnodiging, gehoord worden door de politie. Ten aanzien van de politie geldt hetzelfde regime als de getuigenis in rechte. De arts kan aldus beslissen om niet te spreken. Hij heeft een spreekrecht maar geen spreekplicht. Hij mag echter geen toelichting geven over de gezondheidstoestand van de patiënt.96
91 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 133. 92 R. DIERKENS, “Beroepsgeheim en recht”, Vl.T.Gez. 1986-87, 267. 93 Antwerpen 25 november 1995, RW 1994-95, 25. 94 http://www.ordomedic.be/nl/adviezen/advies/medisch-geheim-tegenover-de-politiediensten-inziekenhuizen. 95 A. CARELS, “Het beroepsgeheim van de verpleegkundige”, Vl.T.Gez. 1986-87, 336. 96 C. MANOUIL en M. BENILLOUCHE, “Regards croisés sur le secret médical face aux juridictions répressives”, Petites affiches 15 juin 2009, nr. 118, 20.
29
In Nederland geeft het “verschoningsrecht” de arts het recht om zich tegenover de rechter(-commissaris) te verschonen van het afleggen van een getuigenis of het beantwoorden van vragen indien hij door te spreken zijn beroepsgeheim zou schenden.97 In Nederland kan de arts het verschoningsrecht ook tegenover een agent en Officier van Justitie inroepen.98 De houder van het beroepsgeheim heeft in België het recht om naar aanleiding van zijn getuigenis in rechte geheimen bekend te maken. Maar net zo goed heeft hij het recht om te zwijgen en de hem toevertrouwde informatie geheel of gedeeltelijk niet te onthullen. De houder van het geheim heeft aldus zowel een spreekrecht en een zwijgrecht.99 Artikel 63 Code geneeskundige plichtenleer bepaalt eveneens in die zin: “De voor de gerechtelijke overheid gedagvaarde geneesheer mag weigeren getuigenis af te leggen over door het beroepsgeheim gedekte feiten, door zich te beroepen op dit beroepsgeheim”.100 De niet-strafbaarheid heeft niet tot gevolg dat de betrokken persoon ook bevrijd is van zijn plicht de deontologie van zijn beroep na te leven. Indien hij door te getuigen in rechte zijn deontologie miskent, loopt hij het risico op een tuchtsanctie.101 De geheimhouder oordeelt zelf en niet de patiënt over de opportuniteit van het zwijgen of spreken. Zo bepaalt het Hof van Cassatie in haar arrest van 15 maart 1948: “Celui qui est appelé à témoigner en justice au sujet d’un fait couvert par le secret professionnel, peut révéler le fait s’il estime devoir le faire, et ne peut être contraint à parler s’il croit devoir garder le secret”.102
97 P.J.W. DE BRAUW (ed.), Het medisch beroepsgeheim, Baarn, Ambo, 1988, 38; KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Beroepsgeheim en politie/justitie, Utrecht, 2012, 18, http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Handreiking-beroepsgeheim-en-politiejustitie-20121.htm. 98 KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Beroepsgeheim en politie/justitie, Utrecht, 2012, 18, http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Handreiking-beroepsgeheim-enpolitiejustitie-2012-1.htm. 99 A. DASSEN, “Kindermishandeling en het beroepsgeheim van de geneesheer”, RW 1973, nr. 20, 936. 100 http://www.ordomedic.be/nl/code/hoofdstuk/beroepsgeheim-van-de-geneesheer. 101 F. BLOCKX, Het beroepsgeheim in de deontologie en in het strafrecht: een begrippenanalyse, Gent, Larcier, 2011, 336. 102 P. VAN NESTE, “Kan het beroepsgeheim nog absoluut genoemd worden”, RW 1977-78, nr. 20, 1288.
30
Het verzoek of de instemming van de patiënt om te getuigen of om stukken over te leggen verplicht de hulpverlener niet tot spreken.103 Ook de Nederlandse Hoge Raad is dezelfde mening toegedaan.104 De weigering om te spreken is onderworpen aan een controle van de gerechtelijke macht. Zo bepaalt het Hof van Cassatie in haar arrest van 23 juni 1958: “Het behoort aan de rechter om na te gaan of, op grond van de verzamelde bewijselementen, het stilzwijgen in acht genomen door de geneesheer die ertoe geroepen wordt voor het gerecht te getuigen, niet van zijn doel afgewend wordt, en door het geheim karakter van de feiten nopens dewelke hij verhoord wordt, gerechtvaardigd is”. In casu ging het om twee artsen, die gedaagd waren om te getuigen in verband met een procedure, ingesteld tegen een collega, die beschuldigd werd kompressen in de buik van zijn patiënt te hebben achtergelaten. De kompressen werden door beide artsen, getuigen, achteraf ter gelegenheid van een operatie ontdekt.105 Dit arrest bracht een ommekeer in de bestaande toestand daar voorheen werd aanvaard dat de geneesheer alleen te oordelen had over de draagwijdte van zijn beroepsgeheim. 106 De rechter zal in concreto moeten nagaan of het beroepsgeheim niet wordt afgewend van de “maatschappelijke noodzaak waarin het zijn verantwoording vindt”.107 Hiermee wordt niet alleen het algemeen belang maar evenzeer het patiënten beschermend karakter van het beroepsgeheim bedoeld. Zo kan de rechter de weigering om te getuigen of om stukken over te leggen verwerpen, ingeval de weigering ingaat tegen de belangen van de patiënt.108
103 Cass. 29 oktober 1991, Arr. Cass. 1991-92, 162; Cass. 23 augustus 1986, Arr. Cass. 1986-87, 96. 104 KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Beroepsgeheim en politie/justitie, Utrecht, 2012, 20, http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Handreiking-beroepsgeheim-enpolitiejustitie-2012-1.htm. 105 R. BLANPAIN, “Juridische aspecten van het medisch beroepsgeheim”, RW 1965, nr. 6, 289. 106 J. VERMEERSCH, “Het dualisme in het beroepsgeheim van de geneesheer”, RW 1960, nr. 26, 1249. 107 Cass. 18 juni 1992, RW 1992-93, 616; Cass. 29 oktober 1991, Arr. Cass. 1991-92, 162. 108 Cass. 29 oktober 1991, Arr. Cass. 1991-92, 162.
31
In de praktijk zal het oneigenlijk en onrechtmatig karakter van het inroepen van het beroepsgeheim een bijzonder moeilijke en soms onmogelijke opgave voor de rechter inhouden daar het de rechter niet kan kijken door de bril van de arts.109 VERMEERSCH verdedigt de stelling dat de patiënt de ware beheerder is van het beroepsgeheim. Het medisch beroepsgeheim is niet iets wat het artsenkorps toebehoort maar is een recht van de patiënt tegenover diegenen die hem behandelen.110 Bij de afweging of het recht om te zwijgen niet wordt afgewend van zij doel, dient de rechter m.i. bij het zich beroepen op het zwijgrecht in het geval van een medische aansprakelijkheidsprocedure jegens hem, in ieder geval te besluiten tot een ongeoorloofde weigering tot spreken. Zwijgen in het kader van aansprakelijkheidsprocedure kan in dit geval immers nooit aanzien worden als zijnde in het belang van de patiënt. In Nederland neemt men eveneens aan dat het verschoningsrecht niet absoluut is. De Hoge Raad neemt aan dat in “zeer uitzonderlijke omstandigheden” het belang van de waarheidsvinding moet prevaleren boven de belangen die het beroepsgeheim beoogt te beschermen. De Hoge Raad onderscheidt volgende drie situaties: 1° de patiënt (of diens vertegenwoordiger) wordt verdacht van een strafbaar feit, 2° de arts wordt verdacht van een strafbaar feit dat niet tegen zijn cliënt is gericht, maar waarbij het wel noodzakelijk is dat wordt beschikt over onder het beroepsgeheim vallende informatie, 3° de arts wordt verdacht van een ernstig strafbaar feit jegens de patiënt.111 Door middel van een marginale toetsing kan de rechter in Nederland het beroep op het verschoningsrecht terzijde schuiven als hij van oordeel is dat de arts zich duidelijk ten onrechte op het verschoningsrecht beroept.112 Na het arrest van het Hof van Cassatie van 23 juni 1958 is het duidelijk dat de rechter ook de macht heeft om na te gaan of datgene waarover de getuige het beroepsgeheim
109 S. VAN OVERBEKE, “Het beroepsgeheim van de geneesheer en de overlegging van stukken”, RW 1995-96, nr. 35, 1208. 110 E. VERMEERSCH, “Het medisch beroepsgeheim: ethische grondslagen”, Vl.T.Gez. 1986-87, 270. 111 KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Beroepsgeheim en politie/justitie, Utrecht, 2012, 20, http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Handreiking-beroepsgeheim-enpolitiejustitie-2012-1.htm. 112 KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Beroepsgeheim en politie/justitie, Utrecht, 2012, 18, http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Handreiking-beroepsgeheim-enpolitiejustitie-2012-1.htm.
32
wenst te bewaren, daadwerkelijk onder het begrip geheim valt.113 De getuige moet wel een aantal elementen aangeven (zonder weliswaar het geheim prijs te geven) om dit mogelijk te maken. De controle door de rechter moet op zeer omzichtige wijze gebeuren, zonder inmenging in de feiten die men wenst geheim te houden. 114 Wat nu precies onder het begrip geheim valt is niet geheel duidelijk. Artikel 458 Sw. spreekt over “de geheimen die hen worden toevertrouwd”. Men neemt aan dat ook hetgeen niet door de patiënt wordt meegedeeld, maar wat men uit eigen waarneming te weten komt hieronder valt. Onder het begrip geheim valt in ieder geval: hetgeen de patiënt uitdrukkelijk toevertrouwt als zijnde confidentieel, hetgeen wordt medegedeeld in het kader van de verzorging of de behandeling, de vaststellingen tijdens de verzorging of behandeling, alle aantekeningen over datgene wat door de patiënt wordt meegedeeld. De draagwijdte van het begrip geheim is niet beperkt tot het medische en verpleegkundige aspecten. Zo vallen elementen uit de privésfeer zoals familiale problemen er eveneens onder.115 Onder het beroepsgeheim vallen geen feiten die algemeen bekend zijn bij het publiek.116 Indien de rechter concludeert dat de geheimhouder zich ten onrechte achter zijn beroepsgeheim verschuilt en de getuige onder eed alsnog weigert te spreken, is de geheimhouder strafbaar met de geldboete bepaald in artikel 80, 157 en/of 355 Sv. als het een getuigenis voor een strafrechter betreft. De geheimhouder is strafbaar met de geldboete bepaald in artikel 926 en 928 Ger.W. wanneer het een getuigenis voor een burgerlijke rechter betreft.117
3.1.2 Wettelijke bepalingen: aangifteplicht/aangifterecht De juridische basis voor het “wettelijk voorschrift” is vervat in artikel 70 Sw. Artikel 70 Sw. bepaalt dat: “er geen misdrijf is, wanneer het feit door de wet voorgeschreven, en door de
113 J. VERMEERSCH, “Het dualisme in het beroepsgeheim van de geneesheer”, RW 1960, nr. 26, 1250. 114 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 137. 115 H. NYS, “Beroepsgeheim voor verpleegkundigen en vroedvrouwen” in H. NYS, J. VANDE MOORTEL, M. DE BAUW, G. DECOCK, C. HAINE, E. PEETERS, V. JANSSENS en H. D’HANIS, Recht voor verpleegkundigen en vroedvrouwen, Mechelen, Kluwer, 2005, (192) 193. 116 Luik (8ste k.) 25 november 2008, T.Gez. 2010-11, afl. 3, 276; R. SAELENS en P. DE HERT, “Openbaarmaking van gezondheidsgegevens en het recht op privacy. De toepassing van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer blijft een moeilijke drempel”, T.Gez. 2010-11, afl. 3, 281. 117 L. HUYBRECHTS, “De wet tot verbetering van de aanpak van seksueel misbruik en pedofilie binnen een gezagsrelatie”, RW 2011-12, nr. 26, 1159.
33
overheid bevolen is”. De rechtsfiguur van het wettelijk voorschrift houdt in dat de persoon die bij de uitvoering van een wettelijk voorschrift een strafbaar feit pleegt, geen misdrijf begaat.118 Het gaat aldus om een conflict tussen twee regels, waarvan de ene de gedraging toelaat en de andere de gedraging strafbaar stelt. De regel die de gedraging toelaat, wordt hier als tegennorm tegenover de verbodsregel geplaatst. De term “voorgeschreven” in artikel 70 Sw. wordt geïnterpreteerd in de betekenis van “toegelaten”. De tegennorm die wordt ingeroepen ter rechtvaardiging van een strafbare gedraging, moet deze gedraging niet echt voorschrijven, het volstaat dat de betrokken gedraging door de tegennorm wordt toegelaten.119
3.1.2.1
Wet in de materiële of formele zin?
Het verbod beroepsgeheimen bekend te maken geldt niet wanneer “de wet verplicht de geheimen bekend te maken”.120 In de rechtsleer is er heel wat discussie ontstaan of hiermee de wet in formele of materiële zin wordt bedoeld. VAN DER STRAETE en PUT menen dat de gelijkstelling van een formele en een materiële wet voor wat de toepassing betreft van artikel 458 Sw. kan worden verdedigd, onder meer vanuit het idee dat ook bij het wettelijk voorschrift als rechtvaardigingsgrond (artikel 70 Sw.), de voorwaarde niet wordt gesteld dat het om een formele wet moet gaan.121 De meerderheid van de rechtsgeleerden verdedigt de stelling dat hiermee een wet in formele zin wordt bedoeld. Zo stelt VAN NESTE dat alleen een formele wet de geheimhouder van de zwijgplicht mag ontheffen.122 In Frankrijk daarentegen is de rechtsleer en rechtspraak eensgezind over het feit dat de wetgever zijn bevoegdheid om van het beroepsgeheim af te wijken kan delegeren aan de besluitgever.123
3.1.2.2
Verplichting of toelating?
Uit artikel 458 Sw. volgt dat geneesheren, heelkundigen, officieren van gezondheid, apothekers, vroedvrouwen en alle andere personen die uit hoofde van hun staat of
118 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, strafprocesrecht & internationaal strafrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2006, 216. 119 Ibid. 120 Artikel 458 Strafwetboek. 121 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 139. 122 P. VAN Neste, “kan het beroepsgeheim absoluut genoemd worden ?”, RW 1977-78, nr. 20, 1301. 123 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 139.
34
beroep kennis dragen van geheimen die hun zijn toevertrouwd, en deze bekendmaken niet gestraft worden indien de wet hen verplicht geheimen bekend te maken.124 Hierbij kan de vraag worden gesteld of de wetgever werkelijk de bedoeling had enkel in een uitzondering te voorzien voor “verplicht” bekend te maken geheimen.125 Het Franse Strafwetboek is hier wel duidelijk over door in artikel 226-14 Code pénal te bepalen dat: “article 226-13 n’est pas applicable dans les cas où la loi impose ou autorise la révélation du secret”. Geheimhouders kunnen aldus overgaan tot bekendmaking van geheimen indien er een wettelijke verplichting of toelating tot bekendmaking bestaat.126
3.1.2.3
Verplichting om bepaalde misdrijven aan te geven aan gerechtelijke autoriteiten
Aangifte kan men definiëren als elke kennisgeving van een verondersteld misdrijf aan de gerechtelijke overheid. Men spreekt van een klacht indien een slachtoffer of een benadeelde, of iemand namens hem een misdrijf aangeeft. Een aangever kan de strafvordering niet op gang brengen in tegenstelling tot de klager die, zich door zich burgerlijke partij te stellen bij de onderzoeksrechter of de beklaagde rechtstreeks te dagvaarden voor de strafrechter in de gevallen waarin de wet dat toelaat, dit wel kan. De aangifte wordt gedaan aan de procureur des Konings of aan de andere instanties die bevoegd zijn om de strafvervolgingen uit te oefenen.127
3.1.2.3.1 De algemene aangifteplicht van artikel 30 Sv. Artikel 30 Sv. bevat een algemene verplichting tot aangifte aan de procureur des Konings in hoofde van de burger die getuige is geweest van een aanslag, hetzij tegen de openbare veiligheid, hetzij op iemands leven of eigendom. Eenieder die rechtstreeks getuige is geweest van de in artikel 30 Sv. genoemde feiten (bv. een terroristische aanslag, een diefstal, een gewapende overval, het toebrengen van slagen en verwondingen) is verplicht dit aan te geven. De strafbare feiten moeten aldus de visu zijn vastgesteld.128
124 Artikel 458 Strafwetboek. 125 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 140. 126 Zie artikel 226-14 Franse Code pénal, http://www.legifrance.gouv.fr/. 127 L. HUYBRECHTS, “Aangifte van misdrijven”, OSS 2010, afl. 65, (5) 5-6. 128 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 141-142.
35
Indien de drager van het beroepsgeheim slechts de toevallige getuige is van een misdrijf, dan heeft hij geen geheimhoudingsplicht maar eventueel wel aangifteplicht op basis van artikel 30 Sv.129 Indien bijvoorbeeld een arts, een derde een misdrijf ziet plegen, terwijl hij op huisbezoek is, dan mag/moet hij dit aangeven. In de omstandigheden bedoeld in artikel 422bis Sw. kan het nalaten aangifte doen schuldig hulpverzuim uitmaken. Het is denkbaar dat de enige effectieve hulp bestaat in de verwittiging van de politie, bijvoorbeeld in het geval van een dreigende zelfmoord.130 Het beroepsgeheim beschermt evenwel geen onwettig feit dat niet alleen vreemd is aan het beroep maar er mee rechtstreeks in strijd is. Zo mag een arts of een apotheker aangifte doen van het feit dat iemand met gebruik van valse stukken de afgifte van drugs probeert te verkrijgen.131 De aangifteplicht vervat in artikel 30 Sv. is in de eerste plaats een morele plicht, het nalaten van deze verplichting wordt niet strafrechtelijk beteugeld.132 In Frankrijk geldt een analoge regeling wanneer de beroepsbeoefenaar de visu strafbare feiten heeft vastgesteld. Indien de arts een patiënt bezoekt en ten huize gewelddaden of mishandelingen vaststelt dan dient de arts net als iedere burger aangifte te doen van het misdrijf. De vastgestelde feiten vallen in dit geval niet onder het beroepsgeheim.133
3.1.2.3.2 De bijzondere aangifteplicht van artikel 29 Sv. Artikel 29 lid 1 Sv. bepaalt dat: “iedere gestelde overheid, ieder openbaar officier of ambtenaar die in de uitoefening van zijn ambt kennis krijgt van een misdrijf of wanbedrijf, is verplicht daarvan dadelijk bericht te geven aan de procureur des Konings bij de rechtbank binnen wier rechtsgebied die misdaad of dat wanbedrijf is gepleegd of de verdachte zou kunnen worden gevonden, en aan die magistraat allesbetreffende inlichtingen, processen-verbaal en akten te doen toekomen”.
129 C. MAES, “Een praktische vraagbaak: hoe beheerst deze drager van het beroepsgeheim het spanningsveld ontstaan door de gelijktijdige aanwezigheid van verschillende dwingende morele normen, vervat in eventueel materiele wetten?”, Panopticon 2000, afl. 4, 292. 130 L. HUYBRECHTS, “De wet tot verbetering van de aanpak van seksueel misbruik en pedofilie binnen een gezagsrelatie”, RW 2011-12, nr. 26, 1159. 131 Brussel 7 november 1991, Rev.dr.pén. 1992, 446, noot. 132 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 142. 133 D. LAURENS en C. BELLINI, “Le secret médical lors des enquêtes”, Revue de droit médical juin 2012, nr. 43, 43. Zie ook V. PELTIER, “La responsabilité pénale du médecin et le secret médical”, Revue de droit médical septembre 2012, nr. 44, 152.
36
Deze verplichting wordt aangeduid als de ambtelijke aangifteplicht. Anders dan de aangifteplicht vervat in artikel 30 Sv. is het niet vereist dat hij rechtstreeks getuige is geweest van de feiten. Indien zij bij de uitoefening van hun taken kennis krijgen van een misdaad of wanbedrijf, moeten zij dit verplicht melden aan de bevoegde overheid.134 Artikel 29 Sv. heeft een algemene draagwijdte en is niet alleen van toepassing op diegenen die het statuut van ambtenaar bezitten in de zin van het bestuursrecht, maar op iedereen die door de overheid wordt tewerkgesteld. Deze bepaling is ook van toepassing op die hulpverleners die als contractuelen door de overheid in dienst zijn genomen.135 De ambtelijke aangifteplicht van artikel 29 Sv. is niet van toepassing op de personen die niet behoren tot de instanties en personen vermeld in deze wetsbepaling.136 De geneesheer moet aldus geen aangifte doen van het door of met medewerking of instemming van zijn patiënt gepleegde misdrijf dat hij bij de uitoefening van zijn beroep vertrouwelijk heeft vernomen.137 Het is evenwel vaste rechtspraak dat de arts aangifte mag doen van een misdrijf waarvan zijn patiënt het slachtoffer was. 138 Het oordeel of de arts aangifte moet doen of niet, komt alleen de arts toe. Als hij geen aangifte wil doen kan de politie of de rechter hem daartoe niet dwingen.139 Net zoals de algemene aangifteplicht, heeft de bijzondere aangifteplicht een moreel karakter gezien er op overtreding van dit artikel geen strafsanctie is gesteld. Het is evenwel mogelijk om civielrechtelijk aangesproken te worden tot betaling van schadevergoeding.140 De vraag of artikel 29 Sv. een voldoende grond vormt om de vertrouwelijke informatie te mogen bekendmaken, wordt fel betwist. Een meerderheid van auteurs meent dan ook dat artikel 29 Sv. hulpverleners-ambtenaren niet ontslaan van hun zwijgplicht.141
134 D. LYBAERT, “Beroepsgeheim van de hulpverlener in relatie tot de politiediensten”, RW 1996-97, nr. 29, 972. 135 Ibid. 136 L. HUYBRECHTS, “De wet tot verbetering van de aanpak van seksueel misbruik en pedofilie binnen een gezagsrelatie”, RW 2011-12, nr. 26, 1159. 137 L. HUYBRECHTS, “Aspecten van het beroepsgeheim” in L. ARNOU et al., XXIIe postuniversitaire cyclus Willy Delva strafrecht en strafprocesrecht, Mechelen, Kluwer, 2006 (235) 263. 138 Cass. (1ste k.) 18 juni 2010, T.Gez. 2011-12, afl. 2, 116; Cass. 9 febuari 1988, Arr. Cass. 1987-88, 720 139 Cass. 1 februari 2006, T.Gez. 2006-07, afl. 3, 180. 140 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 145. 141 Ibid.
37
PUT en VAN DER STRAETE menen dat daar artikel 29 Sv. slechts een morele verplichting oplegt, het beroepsgeheim omwille van zijn strafrechtelijke bescherming moet prevaleren.142
3.1.2.3.3 De bijzondere plicht tot aangifte van artikel 20 KB 31 mei 1885 voor geneesheren Artikel 20 KB 31 mei 1885 bepaalt dat: “Tout médecin appelé dans les cas qui pourraient donner lieu à une information judiciaire, tels, par exemple, que l’empoissonnement, en donnera, sur-le-champ, connaissance à l’autorité judiciaire”.143 Artikel 20 KB 31 mei 1885 verplicht aldus iedere geneesheer die geroepen wordt in gevallen die tot een strafrechtelijk opsporingsonderzoek aanleiding kunnen geven, om hiervan onmiddellijk kennis te geven aan de gerechtelijke overheid. Een ruime interpretatie van deze bepaling zou tot gevolg hebben dat de arts niet alleen gehouden is aangifte te doen van aanslagen waarvan hij getuige is geweest, maar ook gehouden is aangifte te doen van gevallen, die normaal onder de zwijgplicht uit hoofde van beroepsgeheim vallen. Deze interpretatie zou bijgevolg strijdig zijn met de bepaling van artikel 458 Sw.144 VERMEERSCH meende in 1960 dat het artikel 20 van het KB 31 mei 1885 moet worden geïnterpreteerd in de zin dat de geneesheer, die zonder het beroepsgeheim te schenden kan verwittigen, alzo moet handelen. Ter verduidelijking van zijn stelling haalde de auteur het voorbeeld aan van een arts die vruchtafdrijving vaststelt. De arts dient dan het gerecht ervan op de hoogte te brengen en dit op zodanige wijze dat zijn patiënte niet meer in het gedrang kan komen. Daartoe dient hij met bijzonder veel takt en bescheidenheid tewerk te gaan, door slechts klacht neer te leggen op een tijdstip dat de vrouwen die hij verpleegd heeft, niet kunnen opgespoord en vervolgd worden.145 Een restrictieve interpretatie van artikel 20 van het KB 31 mei 1885 werd reeds vroeg door de rechtspraak en in de rechtsleer aanvaard. Zo oordeelde het hof van beroep te Brussel in haar arrest van 30 november 1963: “Attendu que l’analyse des dispositions légales réglant le secret médical, c’est-à-dire les articles 458 du Code Pénal et 19 et 20 de l’arrêté royal du
142 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 146. 143 Artikel 20 KB 31 mei 1885 houdende de goedkeuring der nieuwe onderrichten voor de geneesheren, apothekers en de drogisten. 144 J. VERMEERSCH, “Het dualisme in het beroepsgeheim van de geneesheer”, RW 1960, nr. 26, 1246. 145 Ibid.
38
31 mai 1885, permet de déduire que hors du cas où il est appelé à rendre témoignage en justice et celui où la loi l’oblige à faire connaître les secrets qui lui sont confiés, le médecin est tenu par le devoir primordial du silence”.146 In die zin oordeelde ook de KI van het hof van beroep te Gent op 5 januari 1971. Zij stelde dat: “Artikel 20 van het Koninklijk besluit van 31 mei 1889 (waarvan de overtreding naar huidig stand van de wetgeving niet meer strafbaar is gesteld), volgens hetwelk de geneesheer, die geroepen wordt in gevallen die tot een strafrechtelijk opsporingsonderzoek zouden kunnen aanleiding geven, er onmiddellijk kennis van moet geven aan de gerechtelijke overheid, geenszins, zelfs in de gevallen van vruchtafdrijving of verdachte bevalling, de afwijking op de regel van het beroepsgeheim uitgebreid heeft tot buiten de door artikel 458 van het Strafwetboek gestelde perken”.147 Uit de arresten van het Hof van Cassatie van 14 juni 1965 en van 30 oktober 1978 kan worden besloten dat artikel 20 van het KB 31 mei 1885 geen verplichting inhoudt aangifte te doen van een misdrijf waaraan de patiënt zich schuldig heeft gemaakt. Het Hof van Cassatie wijst erop dat de aangifteplicht die geldt op basis van artikel 20 van het KB van 31 mei 1885 voor de geneesheer geen afbreuk doet aan de zwijgplicht door art. 458 Sw. voorgeschreven, en dit wegens het volstrekte vertrouwen dat de patiënt moet kunnen stellen in de geneesheer.148 Vast staat ook dat de niet-naleving van artikel 20 van het KB van 31 mei 1885 niet strafrechtelijk kan worden beteugeld. Artikel 44 van het KB van 31 mei 1885 stelt de overtredingen van de bepalingen van het KB strafbaar met de straffen bepaald in de Wet van 12 maart 1818. Laatstgenoemde wet werd opgeheven door artikel 50, § 1 Wet Uitoefening Geneeskunst.149
146 R. BLANPAIN, “Juridische aspecten van het medisch beroepsgeheim”, RW 1965, nr. 6, 288. 147 KI Gent 5 januari 1971, RW 1970-71, concl. Proc. Gen. J. MATTHIJS, 1716. 148 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 143. 149 H. NYS, Geneeskunde: recht en medisch handelen, Brussel, Story-Scienta, 2005, 544.
39
3.2 Artikel 458bis Sw. 3.2.1 De situatie na de Wet van 28 november 2000 betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen: oud artikel 458bis Sw. Artikel 33 van de Wet van 28 november 2000 betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen lag aan de basis van het oud artikel 458bis Sw.150 Krachtens deze bepaling (oud artikel 458bis Sw.) kan: ”Eenieder, die uit hoofde van zijn staat of beroep houder is van geheimen en die hierdoor kennis heeft van een misdrijf zoals omschreven in de artikelen 327 tot 377, 392 tot 394, 396 tot 405ter, 409, 423, 425 en 426, gepleegd op een minderjarige, onverminderd de verplichtingen hem opgelegd door artikel 422bis, het misdrijf ter kennis kan brengen van de procureur des Konings, op voorwaarde dat hij het slachtoffer heeft onderzocht of door het slachtoffer in vertrouwen werd genomen, er een ernstig en dreigend gevaar bestaat voor de psychische of fysieke integriteit van de betrokkene en hij deze integriteit zelf of met behulp van anderen niet kan beschermen”. De in artikel 458 bis Sw. bedoelde misdrijven waren: aanranding van de eerbaarheid en verkrachting (artikelen 327-377 Sw.), doodslag (artikel 392 tot 394 Sw.), opzettelijk doden en opzettelijk toebrengen van lichamelijke letsels (artikel 396 tot 405 ter Sw.), genitale verminking bij personen van het vrouwelijke geslacht (artikel 409 Sw.), het verlaten of in behoeftige toestand achterlaten van kinderen of onbekwamen (artikel 423 Sw.) en het onthouden van voedsel of verzorging aan minderjarigen en onbekwamen (artikel 425-426 Sw.). Artikel 458bis Sw. gaf de geheimhouder de mogelijkheid zijn beroepsgeheim te schenden wanneer hij bepaalde misdrijven gepleegd op een minderjarige wilde melden, zonder strafrechtelijke vervolging te moeten vrezen en zonder een beroep te moeten doen op de noodtoestand als rechtvaardigingsgrond.151 In het oorspronkelijk wetsontwerp was voorzien dat een eventuele melding kon gebeuren aan de “bevoegde diensten”. Er werd echter gesteld dat deze omschrijving mogelijks aanleiding kon geven tot verwarring bij de dragers van het beroepsgeheim.
150 T. GOFFIN, “Afwijkingen op het beroepsgeheim worden uitgebreid”, De Juristenkrant 2011, nr. 243, 1. 151 Ibid.
40
Onder “bevoegde diensten” kan men immers zowel een politiedienst, een maatschappelijk assistente, een onderzoeksrechter of een privévereniging waarvan het oogmerk de strijd tegen kindermishandeling is verstaan.152 Uiteindelijk werd ervoor geopteerd dat een eventuele melding moet gebeuren aan de procureur des Konings. In de parlementaire werkzaamheden van de Wet van 28 november 2000 betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen werd gewezen op het subsidiariteitsbeginsel vervat in artikel 458bis Sw. De arts of de hulpverlener moet eerst zelf hulp bieden of nagaan of er maximale hulp kan geboden worden door anderen, bijvoorbeeld SOS-Enfants. In artikel 458bis Sw. is een preventief element ingebouwd dat eerst de verantwoordelijkheid bij de welzijnssector en de hulpverlening laat om een oplossing te bieden aan de situatie. Dit kan met medewerking van de Vertrouwenscentra Kindermishandeling.153 De behandelende arts van het mishandelde kind kan zijn beroepsgeheim delen met een vertrouwensarts van het Vertrouwenscentrum kindermishandeling.154 Pas heel subsidiair wordt een beroep gedaan op het parket. Tegenstanders van de nieuwe bepaling voerden aan dat een melding altijd al mogelijk is geweest op basis van de noodtoestand.155 Voorstanders repliceerden dat de huidige wetgeving, rechtsleer en rechtspraak dubbelzinnig en vaag is, hetgeen onvoldoende houvast biedt, waardoor hulpverleners gemakshalve zwijgen.156 Voorstanders stelden dat door de invoering van dit artikel heel wat rechtsonzekerheid kan worden vermeden.157 Tijdens de parlementaire voorbereidingen die aan de basis lagen van de Wet van 28 november 2000 werd er verscheidene keren gewezen op het mogelijke gevaar voor “verklikking” die artikel 458bis Sw. met zich zou kunnen meebrengen.158
152 Wetsontwerp betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen, Parl.St. Kamer 1998-1999, nr. 1907/1, 82. 153 Wetsontwerp betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen. Verslag namens de commissie voor de Justitie, Parl.St. Senaat 1999-2000, nr. 2-280/5, 15. 154 Wetsontwerp betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen. Verslag namens de commissie voor de Justitie, Parl.St. Senaat 1999-2000, nr. 2-280/5, 44. 155 Wetsontwerp betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen. Verslag namens de commissie voor de Justitie, Parl.St. Senaat 1999-2000, nr. 2-280/5, 41. 156 Wetsontwerp betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen. Verslag namens de commissie voor de Justitie, Parl.St. Senaat 1999-2000, nr. 2-280/5, 24. 157 Wetsontwerp betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen. Verslag namens de commissie voor de Justitie, Parl.St. Senaat 1999-2000, nr. 2-280/5, 31. 158 Zie ook B. DE SMET, “Beroepsgeheim hulpverleners in jeugdzaken”, OSS 2010, afl. 66, 5.
41
De heer Martens, voorzitter van de Association des psychologues d’orientation psychanalytique stelde dat de invoering van dit artikel een aantal klinische gevaren met zich meebrengt. Hij verwees daarbij naar de ervaringen met het Decreet Franstalige gemeenschap van 4 maart 1991 inzake hulpverlening aan de jeugd dat voorziet in een meldingsplicht. De hulpverlener zal zich niet noodzakelijk méér bekommeren om de mishandelde persoon maar er zal een soort verklikkingscultuur ontstaan. Wanneer men verplicht of op aanraden vroegtijdig een beroep doet op de gerechtelijke autoriteiten, dan is dit meer ingegeven door de drang tot bestraffing dan door een realistische zin om de slachtoffers te helpen. Bovendien stelt Martens dat mishandelende ouders hun kinderen minder snel zullen laten verzorgen indien zij weet krijgen van de bepaling. 159 Mevrouw Marneffe, kinderpsychiater en oprichtster van het Vertrouwensartscentrum VUB stelde dat de invoering van de nieuwe bepaling de verklikking in de hand zal werken en er op de geheimhouders een druk zal rusten om verplicht te melden. De aanpak van de multidisciplinaire teams SOS-kinderen is volgens haar het meest geschikt in situaties van misbruik binnen het gezin. Zij stelt dat het van belang is dat de aangifte gebeurt bij een arts van een team gespecialiseerd op het gebied van kindermishandeling. Zij pleitte ervoor dat deze arts als een gelijkwaardig alternatief voor de procureur des Konings wordt beschouwd.160 Professor Adriaenssens, voorstander van de nieuwe bepaling, stelde dat de strafwet een belangrijk instrument is om houvast te bieden aan de geheimhouders. Het is daarbij van belang om te kunnen verwijzen naar een morele wet die vanuit de samenleving wordt gedragen. De nieuwe bepaling zal daarbij dienen als referentiekader. Zo niet is de misbruiker van het kind afhankelijk van de opinie van de hulpverlener.161 In tegenstelling tot huidig artikel 458bis Sw. volstond het niet dat de beroepsbeoefenaar het misdrijf had vernomen van derden. Bovendien gold het spreekrecht enkel ingeval het misdrijf reeds werd gepleegd. Een arts kon bijvoorbeeld niets ondernemen wanneer
159 Wetsontwerp betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen. Verslag namens de commissie voor de Justitie, Parl.St. Senaat 1999-2000, nr. 2-280/5, 132. 160 Wetsontwerp betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen. Verslag namens de commissie voor de Justitie, Parl.St. Senaat 1999-2000, nr. 2-280/5, 135. 161 Wetsontwerp betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen. Verslag namens de commissie voor de Justitie, Parl.St. Senaat 1999-2000, nr. 2-280/5, 64.
42
hij kennis heeft van het feit dat een meisje zal worden besneden. 162 Huidig artikel 458bis Sw laat daarentegen wel ruimte voor preventief optreden. In een vonnis van 14 oktober 2011, die als een toepassing van oud artikel 458bis Sw. kan worden beschouwd, sprak de rechtbank van eerste aanleg te Gent zich uit over de melding van een vermoeden van kindermishandeling. De feiten die aan de basis lagen van dit vonnis waren de volgende. Een kind met blaarvorming op het gelaat en rode vlekken op de borst, schouder en voorarmen werd door de ouders op de spoedafdeling van een ziekenhuis binnengebracht. Op de spoedafdeling werd een zalf tegen brandwonden meegegeven. De dag nadien verslechterde de toestand van het kind waarop het kind opnieuw naar de spoedafdeling werd overgebracht. De diagnose van brandwonden werd gesteld, maar de ouders weigerden hun kind te laten hospitaliseren. Vervolgens consulteerden de ouders hun huisarts en op haar aanraden een dermatoloog, die hen doorverwees naar de kinderartsen van een ziekenhuis. Zowel de dermatoloog als de kinderartsen opperden drie mogelijke diagnoses: brandwonden, toxische reactie of een bacteriële infectie. Het kind werd door de kinderartsen doorverwezen naar het brandwondencentrum. De daar behandelende arts stelde de diagnose brandwonden en bracht het parket op de hoogte van het feit dat hij vermoedde dat het kind werd mishandeld. De ouders stelden een rechtsvordering in waarin zij onder meer stelden dat er sprake was van een onrechtmatige aangifte bij de gerechtelijke overheden. Op grond van deze onrechtmatige aangifte zou de arts volgens eisers een fout begaan hebben in de zin van artikel 1382 BW. De rechtbank was van oordeel dat een normale, redelijk zorgvuldige arts, geplaatst in dezelfde concrete omstandigheden aangifte zou hebben gedaan. Bij de beoordeling van de zorgvuldigheidsnorm hield de rechtbank rekening met volgende elementen: de (niet foutieve) diagnose van brandwonden bij een kind van twee jaar oud en de gevolgen die dergelijke diagnose teweeg bracht, het gebrek aan uitleg vanwege de ouders, het belang van het kind dat niet voor zichzelf kan instaan en zichzelf niet kan beschermen. De rechtbank verwees eveneens naar het feit dat de arts rekening had gehouden met zijn plicht vervat in artikel 422bis Sw.163 Lasterlijke aangifte op grond van artikel 445 Sw. veronderstelt kwaad opzet, wat moeilijk te bewijzen is. Bij gebrek aan kwaad opzet kan de aangifte nog steeds foutief
162 G. VERMEULEN en F. DHONT, “Bescherming van minderjarigen via het strafrecht. Verdiensten en beperkingen van de Wet van 28 november 2000 betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen”, T. Strafr. 2002, afl. 2, 133. 163 Rb. Gent 14 oktober 2011, T.Gez. 2012-13, afl. 1, 23-26.
43
zijn indien de algemene zorgvuldigheidsnorm wordt overtreden. Dit impliceert dat geen redelijk persoon in dezelfde concrete omstandigheden zou zijn overgegaan tot een aangifte. In casu werd geoordeeld dat er geen sprake was van lasterlijke of foutieve aangifte.164
3.2.2 Huidig Artikel 458bis Sw. Een van de vaststellingen van de Commissie Seksueel Misbruik was dat het beroepsgeheim al te vaak als alibi heeft gediend om te zwijgen, zelfs al ging het om totaal ontoelaatbare feiten ten aanzien van kinderen of bijzondere kwetsbare personen.165 De Wet van 30 november 2011 tot wijziging van de wetgeving wat de verbetering van de aanpak van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie betreft breidde het spreekrecht zoals vervat in artikel 458bis Sw. verder uit. De misdrijven waarvoor deze bepaling geldt blijven ongewijzigd. De uitbereiding van het spreekrecht trad in werking op 30 januari 2012.166 Het huidig artikel 458 bis Sw. bepaalt dat: “Eenieder, die uit hoofde van zijn staat of beroep houder is van geheimen en hierdoor kennis heeft van een misdrijf zoals omschreven in de artikelen 372 tot 377, 392 tot 394, 396 tot 405 ter, 409, 423, 425 en 426, gepleegd op een minderjarige of op een persoon die kwetsbaar is ten gevolge van zijn leeftijd, zwangerschap, partnergeweld, een ziekte dan wel een lichamelijk of geestelijk gebrek of onvolwaardigheid kan, onverminderd de verplichtingen hem opgelegd door artikel 422bis, het misdrijf ter kennis brengen aan de procureur des Konings, hetzij wanneer er een ernstig en dreigend gevaar bestaat voor de fysieke of psychische integriteit van de minderjarige of de bedoelde kwetsbare persoon en hij deze integriteit niet zelf of met behulp van anderen kan beschermen, hetzij wanneer er aanwijzingen zijn van een gewichtig en reëel gevaar dat andere minderjarigen of bedoelde kwetsbare personen het slachtoffer worden van de in voormelde artikelen bedoelde misdrijven en hij deze integriteit niet zelf of met hulp van anderen kan beschermen”.
164 D. VERHOEVEN, “Aangifte van een misdrijf aan een gerechtelijke overheid en civielrechtelijke aansprakelijkheid”, T.Gez. 2012-13, afl. 1, 33. 165 F. VANDER Laenen, “The end of the affair? Het beroepsgeheim in de samenwerking tussen justitie en hulpverlening”, Panoptecon 2011, afl. 4, 8. 166 Wet van 30 november 2011 tot wijziging van de wetgeving wat de verbetering van de aanpak van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie, BS 20 januari 2012.
44
De Wet van 23 februari 2012 tot wijziging van artikel 458bis Sw. teneinde het uit te breiden voor misdrijven van huiselijk geweld voegde na de woorden «van zijn leeftijd, zwangerschap» het woord «partnergeweld» in. Deze tot op heden laatste wijziging van artikel 458bis Sw. trad in werking op 1 maart 2013.167 Deze nieuwe regeling is van toepassing op elke (professionele) confident, indien deze op de hoogte is van een ernstig misdrijf zoals aanranding van de eerbaarheid en verkrachting, doodslag en opzettelijk toebrengen van letsels, genitale verminking en kinderverwaarlozing. Vooreerst krijgen beroepsbeoefenaars ook spreekrecht wanneer de feiten gepleegd werden ten aanzien van niet-minderjarige personen, die kwetsbaar zijn ten gevolge hun leeftijd (bijvoorbeeld hulpbehoevende oudere personen), zwangerschap, een ziekte of een lichamelijk of geestelijk gebrek of onvolwaardigheid.168 De mogelijkheid van een met een beroepsgeheim “bekleed” persoon om zijn beroepsgeheim op een wettige basis te doorbreken, wordt op 3 vlakken verruimd in vergelijking met oud artikel 458bis Sw.169 De eerste verruiming houdt in dat de vroeger gestelde voorwaarde dat de drager van het beroepsgeheim het slachtoffer moet hebben onderzocht niet meer vereist is. Het is voldoende dat de beroepsbeoefenaar op de hoogte is gesteld door daders of door derden, het is niet noodzakelijk dat de geheimhouder kennis nam van de beoogde misdrijven uit monde van het slachtoffer. De indieners van amendement nr. 18 oordeelden dat de beroepsbeoefenaars geconfronteerd worden met een moeilijke inschattingsoefening. Zo zullen zij een inschatting moeten maken van de geloofwaardigheid van het verhaal, wat er precies is gebeurd en of het al dan niet om strafbare feiten gaat. De indieners van amendement nr. 18 erkennen deze problematiek maar menen dat de onvoorwaardelijke
167 Wet van 23 februari 2012 tot wijziging van artikel 458 bis teneinde het uit te breiden voor misdrijven van huiselijk geweld, BS 26 maar 2012. Voor een uitgewerkt voorbeeld van een mogelijke toepassing van de laatste wijziging van artikel 458bis Sw. m.b.t. partnergeweld zie Hoofdstuk 4, 4.2 Stappenplan. Voor een bespreking van de mogelijkheid tot aangifte bij het parket of doorverwijzing naar gespecialiseerde hulpverlening in gevallen van partnergeweld zie Hoofdstuk 4, 4.5.2. 168 X, “Spreekrecht bij seksueel misbruik”, NJW 2012, nr. 256, 97. 169 Wetsontwerp tot wijziging en aanvulling van het Strafwetboek teneinde het misbruik van de zwakke toestand van personen strafbaar te stellen, en de strafrechtelijke bescherming van kwetsbare personen tegen mishandeling uit te bereiden, Parl.St. Kamer 2010-11, nr. 0080/009.
45
en zo groot mogelijke bescherming van minderjarigen en zwakkere personen primeert.170 De tweede verruiming houdt de verruiming van het toepassingsgebied in. Oud artikel 458bis Sw. bepaalde dat het beroepsgeheim enkel kon worden doorbroken indien het slachtoffer van de beoogde misdrijven minderjarig was. Huidig artikel 458bis Sw. bepaalt dat ook misdrijven gepleegd op “kwetsbare personen” aanleiding kunnen geven voor de drager van het beroepsgeheim om zijn spreekrecht te gebruiken.171 DIERICKX meent dat hoewel verlengd minderjarigen niet expliciet in artikel 458bis Sw. worden vermeld, zij toch in bepaalde gevallen kunnen worden aanzien als personen die kwetsbaar zijn ingevolge een gebrek of onvolwaardigheid.172 Er dient te worden voldaan aan de vereiste inzake minderjarigheid of kwetsbaarheid van het slachtoffer op het moment dat het misdrijf wordt voltrokken en niet noodzakelijk op het moment van de mededeling. Zo mag de beroepsbeoefenaar die drager is van het beroepsgeheim aangifte doen aan de procureur des Konings wanneer hem door een meerderjarige persoon werd toevertrouwd dat deze tijdens zijn minderjarigheid het slachtoffer is geworden van één of meer van de in artikel 458bis Sw. genoemde misdrijven, indien aan alle voorwaarden van de bepaling is voldaan.173 Een derde aspect dat wordt uitgebreid is dat de drager van het beroepsgeheim voortaan mag gebruikmaken van zijn spreekrecht, niet alleen indien het slachtoffer zelf terug slachtoffer dreigt te worden, maar ook wanneer er mogelijks een andere minderjarige of kwetsbare personen het slachtoffer zouden kunnen worden van de misdrijven die hem werden gemeld. Bijgevolg geniet in tegenstelling tot oud artikel 458bis Sw. niet enkel het directe slachtoffer bescherming.174
170 Wetsontwerp tot wijziging en aanvulling van het Strafwetboek teneinde het misbruik van de zwakke toestand van personen strafbaar te stellen, en de strafrechtelijke bescherming van kwetsbare personen tegen mishandeling uit te bereiden, Parl.St. Kamer 2010-11, nr. 0080/009. 171 Wetsontwerp tot wijziging en aanvulling van het Strafwetboek teneinde het misbruik van de zwakke toestand van personen strafbaar te stellen, en de strafrechtelijke bescherming van kwetsbare personen tegen mishandeling uit te bereiden, Parl.St. Kamer 2010-11, nr. 0080/009. 172 A. DIERICKX, ”Misdrijven gepleegd ten aanzien van een minderjarige of kwetsbaar persoon. Een commentaar bij de wet van 30 november 2011”, NC 2013, afl. 1, 35. 173 A. DIERICKX, ”Misdrijven gepleegd ten aanzien van een minderjarige of kwetsbaar persoon. Een commentaar bij de wet van 30 november 2011”, NC 2013, afl. 1, 36. 174 Wetsvoorstel tot wijziging van de wetgeving wat de verbetering van de aanpak van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie betreft: amendementen, Parl.St. Kamer 2010-11, nr. 1639/002.
46
De indieners van het amendement nr. 18 oordeelden dat de notie “gewichtig en reëel risico” aanleiding kan geven tot een aantal interpretatieproblemen. Zij stellen dat de hulpverlener voor de inschatting van het risico afhankelijk zal zijn van informatie betreffende de persoonlijkheid, het verleden en de leef- en werksituatie van de (vermoedelijke) dader. Zij haalden het voorbeeld aan van een kind dat aan zijn huisarts zegt dat zijn vader hem misbruikt. Voor de huisarts is het moeilijk om na te gaan of de betrokkene in contact komt of zich beweegt in de omgeving van kinderen. 175 Er werd uiteindelijk geopteerd voor “aanwijzingen” van een “gewichtig en reëel gevaar” dat andere minderjarigen of bedoelde kwetsbare personen het slachtoffer worden van de in voormelde artikelen bedoelde misdrijven en hij deze integriteit niet zelf of met hulp van anderen kan beschermen.176 Het dreigend karakter heeft betrekking op het bestaan van een actuele nood om in de situatie in te grijpen terwijl het ernstig karakter verband houdt met de omvang en het ingrijpend karakter van de feiten.177 Melding kan aldus gebeuren bij een ernstig en dreigend gevaar voor de psychische of fysieke integriteit van de minderjarige of de kwetsbare persoon of bij een “gewichtig en reëel gevaar” dat andere minderjarigen of kwetsbare personen het slachtoffer (zullen) worden. Huidig artikel 458bis Sw. stelt dat een melding kan, indien hij deze integriteit niet zelf of met behulp van anderen kan beschermen. Melding bij het parket (en niet bij politiediensten) kan enkel als “ultimum remedium”. Dit principe moet garanderen dat er enkel gebruik wordt gemaakt van het spreekrecht als het gevaar op geen enkele andere afdoende wijze kan worden afgewend, niet door de drager van het beroepsgeheim, niet door het inroepen van de hulp van anderen. Zo kan de beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg in geval van (vermoedelijke) kindermishandeling hiervan melding maken bij het Vertrouwenscentra Kindermishandeling. Elke provincie bevat één multidisciplinair meldingscentrum. Het
175 Wetsvoorstel tot wijziging van de wetgeving wat de verbetering van de aanpak van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie betreft: amendementen, Parl.St. Kamer 2010-11, nr. 1639/002. 176 Artikel 458bis Strafwetboek. 177 Wetsontwerp betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen, Parl.St. Senaat 1999-2000, nr. 280/5, 22-23.
47
centrum kan informatie verzamelen en gepaste strategie zoeken door confidentieel contact tussen betrokken hulpverleners. Zij kan rechtstreeks contact zoeken met kind, ouders of omgeving om een hulpverleningsaanbod uit te werken. In laatste instantie kan zij bij gebrek aan mogelijkheden tot aangepaste hulpverlening een gerechtelijke interventie uitlokken (strafrechtelijk t.o.v. dader of beveiligingsmaatregelen via de jeugdrechtbank).178 Het is belangrijk om op te merken dat de melding een mogelijkheid betreft en geen verplichting. Er is dus geen meldingsplicht, maar wel een meldingsrecht (een meldingsmogelijkheid). Dit recht bestaat wel “onverminderd de verplichtingen hem opgelegd door artikel 422bis Sw”. De confident wordt hierbij nog eens expliciet gewezen op het feit dat zwijgen niet mag leiden tot schuldig hulpverzuim. Uit de parlementaire bespreking blijkt dat het geenszins de bedoeling is geweest om aan het misdrijf schuldig hulpverzuim iets te veranderen. Het is evenmin de bedoeling geweest om via een verwijzing naar artikel 422bis Sw. een spreekrecht in te voeren. 179 Omtrent het verband tussen de artikelen 422bis Sw. en artikel 458bis Sw. werd in de commissie het volgende gesteld: “De artikelen 422bis en artikel 458bis hebben niet exact hetzelfde voorwerp. Iemand die gebonden is door een beroepsgeheim moet helpen bij groot gevaar. Maar helpen kan op verschillende manieren gebeuren, met gradaties. Het beroepsgeheim beschermt ook de volledige samenleving en niet enkel mogelijke slachtoffers”.180 Het niet melden aan de procureur des Konings in de gevallen waarin artikel 458bis Sw. dit wel zou toelaten heeft niet automatisch een schending van artikel 422bis tot gevolg, zo niet zou er sprake zijn van een aangifteplicht. Indien er geen andere middelen beschikbaar zijn en de aangewezen en effectieve hulp bestaat uit het melden van de feiten aan het parket, kan het nalaten dit te doen schuldig hulpverzuim uitmaken.181 Er mag evenwel geen afbreuk worden gedaan aan de constitutieve bestanddelen van het schuldig verzuim. Artikel 422bis Sw. vereist in de eerste plaats dat de mogelijke dader
178 T. BALTHAZAR, Beroepsgeheim en privacy, Bijzondere Studie Gezondheidsrecht 2011-2012. Voor een uitgebreide bespreking van de rol die de Vertrouwenscentra Kindermishandeling, Centra Algemeen Welzijnswerk en het Vlaams Ondersteuningscentrum Ouderenmis(be)handeling kunnen spelen zie Hoofdstuk 4, respectievelijk 4.4.3, 4.5.2 en 4.6.2. 179 Wetsvoorstel tot wijziging van de wetgeving wat de verbetering van de aanpak van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie betreft, Parl.St. Kamer 2010-11, nr. 1639/001, 8. 180 Wetsvoorstel tot wijziging van de wetgeving wat de verbetering van de aanpak van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie betreft, Parl.St. Kamer 2010-11, nr. 1639/003, 26. 181 L. HUYBRECHTS, “De wet tot verbetering van de aanpak van seksueel misbruik en pedofilie binnen een gezagsrelatie”, RW 2011-12, nr. 26, 1159.
48
van schuldig hulpverzuim hetzij de toestand van het slachtoffer zelf heeft vastgesteld, hetzij de toestand hem beschreven werd. Indien de drager van het beroepsgeheim de toestand niet zelf heeft vastgesteld en hij op grond van de omstandigheden waarin hij werd verzocht te helpen, kon geloven dat het verzoek niet ernstig was of dat er gevaar aan verbonden was, kan hem geen schuldig verzuim worden verweten.182 Het toepassingsgebied van artikel 458bis Sw. is beperkt maar dit betekent niet dat een hulpverlener buiten dit toepassingsgebied niet kan afwijken van de geheimhoudingsplicht. Een beroep op de rechtsfiguur noodtoestand behoort nog steeds tot de mogelijkheden.183
3.2.3 Is het meldingsrecht van artikel 458bis Sw. een rechtvaardigingsgrond? Het amendement van 13 september 2000 van het Wetsontwerp betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen stelt dat artikel 458bis Sw. geen rechtvaardigingsgrond inhoudt vermits de wetgever geen verplichting maar een mogelijkheid aan de geheimhouder oplegt. Het is een specifieke verschoningsgrond zonder afbreuk te doen aan de principes van de noodtoestand.184 TRAEST stelt dat deze bepaling dient te worden beschouwd als een rechtvaardigingsgrond, die de wederrechtelijkheid van het feit doet verdwijnen. Het meldingsrecht (de meldingsmogelijkheid) in de gevallen omschreven in artikel 458bis Sw. betekent immers dat er geen strafbare schending van het beroepsgeheim meer voorligt.185 Indien men artikel 458bis Sw. aanziet als een rechtvaardigingsgrond dan heeft dit tot gevolg dat de gedraging niet langer wederrechtelijk is. Een rechtvaardigingsgrond werkt in rem en heeft tot gevolg dat alle personen die hebben meegewerkt aan of hebben bijgedragen tot het aan de procureur des Konings meedelen van de misdrijven vrijuit gaan. Een verschoningsgrond daarentegen heft enkel de strafwaardigheid van de
182 L. HUYBRECHTS, “De wet tot verbetering van de aanpak van seksueel misbruik en pedofilie binnen een gezagsrelatie”, RW 2011-12, nr. 26, 1162. 183 I. VAN DER STRAETE en J. PUT, “Het spanningsveld tussen beroepsgeheim en kindermishandeling: wetgevende initiatieven in België en in Nederland”, T.Gez. 2001-02, 78. 184 Amendement van 13 september 2000 bij het wetsontwerp betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen, Parl.St. Kamer 1999-2000, nr. 695/6, 2. 185 P. TRAEST, “Enkele aspecten van schuldig verzuim”, TORB 2011-12, 88.
49
mededeling op en werkt in personam. Indien men artikel 458bis Sw. aanziet als een verschoningsgrond, dan kan enkel de persoon zelf die de misdrijven heeft meegedeeld, zich beroepen op deze grond. Als mededader of medeplichtige zullen dan de personen aanzien worden die aan de mededeling hebben meegewerkt of deze mogelijk hebben gemaakt.186 DIERICKX stelt dat gelet op de ratio legis van de bepaling deze moet worden aanzien als een in rem werkende rechtvaardigingsgrond. Uit de in artikel 458bis Sw. opgenomen voorwaarden blijkt immers dat het gaat om een bij wet omschreven rechtvaardigende noodtoestand.187
3.2.4 Naar een invoering van een meldingsplicht? In de literatuur is het al dan niet invoeren van een meldingsplicht vaak voorwerp van discussie geweest. Zo pleit KLOOSTERMAN voor het invoeren van een meldingsrecht en een informatieplicht. Met meldingsrecht bedoelt de auteur dat de betrokken beroepsgroepen in hun gedragscodes de regel opnemen dat aangesloten hulpverleners in het geval van kindermishandeling niet gebonden zijn aan hun geheimhoudingplicht. Met een informatieplicht bedoelt de auteur dat hulpverleners, artsen en dergelijke niet verplicht zijn uit zichzelf te melden, maar wel verplicht zijn informatie te verstrekken wanneer het meldpunt hen daarom vraagt. Hierbij kan de gevraagde informatie uiteindelijk ook gebruikt worden in een justitiële procedure.188 DOEK pleit voor een invoering van een meldingsplicht in geval van kindermishandeling. De auteur stelt dat het invoeren van een meldingsplicht de meldingen wel doet toenemen maar dat de ervaring uit andere landen leert dat de bereidheid om te melden bij de meldingsplichtige vooral wordt beïnvloed door de kwaliteit van de instantie waar wordt gemeld en de kwaliteit van de geboden hulp. De auteur stelt dat het sterk en goed functioneren van vertrouwenscentra en het organiseren van trainingen voor meldingsplichtige personen essentiële voorwaarden zijn voor een effectieve toepassing van een wettelijke meldingsplicht.189
186 A. DIERICKX, ”Misdrijven gepleegd ten aanzien van een minderjarige of kwetsbaar persoon. Een commentaar bij de wet van 30 november 2011”, NC 2013, afl. 1, 38. 187 Ibid. 188 W. KLOOSTERMAN, “De stand van zaken bij politie en justitie” in H. BAARTMAN, A. BURGESS, C. RÜMKE et al., Incest en hulpverlening, Leuven, Acco, 1990, (246) 252. 189 J.E. DOEK, “Meldingsplicht, ja of nee?” in H. BAARTMAN, A. BURGESS, C. RÜMKE et al., Incest en hulpverlening, Leuven, Acco, 1990, (274) 278.
50
Artikel 458bis Sw. bevat een meldrecht en geen meldplicht. Bij de besprekingen in de Bijzondere Commissie betreffende de behandeling van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie inzonderheid binnen de kerk werden de voor- en nadelen van een meldplicht besproken. Kris Stas van het Steunpunt Algemeen Welzijnswerk en tegenstander van een meldplicht wees op enkele gevaren. Zo gaf zij aan dat door snel de stap naar justitie te zetten men niet meer investeert in hulpverlenen. Een vertegenwoordiger van SOS Enfants gaf aan dat hulpverleners de verplichting hebben om op efficiënte manier hulp te bieden. Dit impliceert niet noodzakelijk dat de zaken aan justitie moeten worden gemeld. Professor Johan Put wees erop dat een meldplicht een aantal voordelen op korte termijn zou hebben, maar waarschuwt voor de gevaren op lange termijn. Als voordeel gaf professor Put aan dat aan de maatschappelijke taak tot bescherming kan worden voldaan. Op die manier is er meer informatie, meer bewijs om de daders te kunnen vervolgen. Bovendien krijgen hulpverleners een stimulans om beter te letten op signalen van misbruik. Als nadelen van de invoering van een meldplicht wees professor Put op het grote aantal ongegronde meldingen en het gevaar voor secundaire victimisering wanneer tegen de wil van het slachtoffer aangifte wordt gedaan.190 Uit de besprekingen van de Bijzondere Commissie betreffende de behandeling van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie inzonderheid binnen de kerk komt naar voor dat er een meerderheid gekant is tegen een invoering van een meldingsplicht. Ook het Vlaams Ondersteuningscentrum Ouderenmis(be)handeling is van oordeel dat de invoering van een spreekplicht een afbreuk kan doen aan de vertrouwensband tussen hulpverlener en patiënt. Ouderen willen vaak niet dat er klacht wordt ingediend tegen een familielid en dat de dader strafrechtelijk wordt gesanctioneerd.191 Geert Decraemer (psycho-pedagogisch consulent bij CLB GO! Brussel) stelt dat als men vooralsnog zou overgaan tot het invoeren van een “meldingsplicht” in gevallen van kindermishandeling, deze meldingsplicht zou moeten gelden binnen het eerste kader. De hulpverlener zou in deze hypothese kindermishandeling moeten melden bij de Vertrouwenscentra Kindermishandeling. Deze instanties kunnen dan
190 De behandeling van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie, inzonderheid de kerk, Parl.St. 2010-11, nr. 0520/002, 244-255. In Hoofdstuk 4, 4.5.3 wordt dieper ingegaan op de situatie waarin het slachtoffer van partnergeweld de wens uitdrukt om niet over te gaan tot een melding. 191 Interview met het Vlaams Ondersteuningscentrum Ouderenmis(be)handeling.
51
oordelen of er moet worden overgegaan tot een melding aan de gerechtelijke instanties als het eigen hulpverleningsrepertorium is uitgeput.192 Dokter Marc Heylbroeck (huisarts) is van oordeel dat er een spreekplicht moeten gelden onder voorbehoud. Er kunnen zich immers situaties voordoen die een bezwaar vormen om te spreken, in dat geval zou de beroepsbeoefenaar het recht moeten hebben om toch het beroepsgeheim niet te doorbreken. Zo is het niet irreëel dat de dader wraak zal nemen op het slachtoffer zelf of op de arts die overging tot een melding. Alleen in geval van kindermishandeling zou de arts in elk geval moeten melden.193 Hoewel men in België duidelijk terughoudend is om een meldingsplicht in te voeren en tot op heden enkel een meldingsrecht (een meldingsmogelijkheid) bestaat, is er in Frankrijk een meldingsplicht ingevoerd. De invoering van de spreekplicht heeft het beroepsgeheim in Frankrijk niet doen verdwijnen. Het beroepsgeheim is alleen gelimiteerd geworden en is niet meer tegenstelbaar aan de justitiële overheden.194 Huidig artikel 226-14 van de Franse Code pénal kende 3 belangrijke evoluties. De wet n° 2002-3 van 17 januari 2002 voerde in artikel 226-14 van de Franse Code pénal in dat: “Geen tuchtsanctie als gevolg van de melding van misbruik door de arts aan de bevoegde autoriteiten in overeenstemming met deze paragraaf kan worden opgelegd”. De tweede aanpassing van de wetgeving gebeurde bij Wet n° 2004-1 van 2 januari 2004 betreffende de bescherming van kinderen in titel IV, “Bepalingen met betrekking tot het melden van daden van misbruik”.195 Deze bepaling is bijna identiek aan de huidige bepaling van artikel 226-14 van de Franse Code pénal met dit verschil dat in het oud artikel 226-14, 1° van de Franse Code pénal enkel sprake was van seksuele aanranding maar nog niet van seksuele verminking.
192 Interview met Geert Decraemer, psycho-pedagogisch consulent bij CLB GO! Brussel. 193 Interview met dokter Marc Heylbroeck, huisarts. 194 F. ALT-MAES en B. LEREBOURS, “Le secret médical à l’occasion des signalements”, Revue générale de droit médical juin 2012, nr. 43, 32. 195 L. DELPRAT, “La loi du 2 janvier 2004 relative à la protection de l’enfance et le secret médical”, Gazette du Palais 4 mars 2004, nr. 65, 13.
52
Huidig artikel 434-3, eerste lid van de Franse Code pénal legt een meldingsplicht op aan iedereen die kennis heeft van een mishandeling of seksuele aantasting op een minderjarige of op een persoon die zich niet kan beschermen wegens zijn leeftijd, een ziekte, een handicap, een fysiek of psychisch gebrek of een zwangerschap.196 Het tweede lid maakt een uitzondering voor de personen gehouden tot het beroepsgeheim in de voorwaarden bepaald in art. 226-13 Franse Code pénal.197 Huidig artikel 226-14 van de Franse Code pénal bepaalt evenwel dat het vorige artikel niet van toepassing is wanneer de wet een bekendmaking oplegt of toelaat. Het is bovendien niet van toepassing: “1° A celui qui informe les autorités judiciaires, médicales ou administratives de privations ou de sévices, y compris lorsqu'il s'agit d'atteintes ou mutilations sexuelles, dont il a eu connaissance et qui ont été infligées à un mineur ou à une personne qui n'est pas en mesure de se protéger en raison de son âge ou de son incapacité physique ou psychique ; 2° Au médecin qui, avec l'accord de la victime, porte à la connaissance du procureur de la République les sévices ou privations qu'il a constatés, sur le plan physique ou psychique, dans l'exercice de sa profession et qui lui permettent de présumer que des violences physiques, sexuelles ou psychiques de toute nature ont été commises. Lorsque la victime est un mineur ou une personne qui n'est pas en mesure de se protéger en raison de son âge ou de son incapacité physique ou psychique, son accord n'est pas nécessaire ; 3° Aux professionnels de la santé ou de l'action sociale qui informent le préfet et, à Paris, le préfet de police du caractère dangereux pour elles-mêmes ou pour autrui des personnes qui les consultent et dont ils savent qu'elles détiennent une arme ou qu'elles ont manifesté leur intention d'en acquérir une”.198 Artikel 4127-43 van de Franse Code de déontologie médicale bepaalt dat de arts door gebruik te maken van zijn spreekplicht enkel de vastgestelde feiten mag meedelen die hem deden besluiten tot aangifte. De dader van het misdrijf mag aldus niet worden medegedeeld aan de bevoegde instanties. Vroeger was een disciplinaire sanctie mogelijk indien de arts de dader van het misdrijf te kennen gaf. Met de invoering van de Wet van 2 januari 2004 is het niet meer mogelijk om de arts strafrechtelijk of disciplinair te bestraffen indien hij de dader van het misdrijf meedeelt.199Artikel 434-1 van de Franse Code pénal bepaalt nu zelf dat iedereen die kennis heeft van een misdrijf en als het nog mogelijk is de gevolgen van het misdrijf te voorkomen of te beperken, of wanneer
196 http://www.legifrance.gouv.fr/. 197 http://www.legifrance.gouv.fr/. 198 Artikel 226-14 Franse Code pénal, http://www.legifrance.gouv.fr/. 199 F. ALT-MAES en B. LEREBOURS, “Le secret médical à l’occasion des signalements”, Revue générale de droit médical juin 2012, nr. 43, 30.
53
waarschijnlijk nieuwe misdaden kunnen worden voorkomen de justitiële of administratieve overheden moeten in kennis worden gesteld.200 In Nederland heeft de wetgever gekozen voor een meldingsrecht en niet voor een wettelijke meldingsplicht in geval van kindermishandeling. In de meldcode van de Nederlandse artsenfederatie KNMG wijst men op het gevaar dat ouders die hun kinderen mishandelen en weten dat de arts een meldplicht heeft, deze zullen gaan mijden terwijl diens hulp dan juist erg nodig is. De meldcode wijst er eveneens op dat een meldplicht tot “defensief melden” door de arts kan leiden. Hiermee bedoelt men de situatie waarin alles dat maar enigszins lijkt op kindermishandeling wordt gemeld, zonder verdere afweging. Hierbij dreigt het gevaar dat omwille van overbelasting van de betrokken diensten de terechte meldingen in het gedrang komen.201 In Nederland dient de arts die door het Advies-en Meldpunt Kindermishandeling wordt benaderd om informatie, bij voorkeur met toestemming van de betrokkenen, in beginsel alle tot zijn beschikking staande informatie die noodzakelijk is om kindermishandeling te stoppen of een redelijk vermoeden daarvan te laten onderzoeken te verstrekken.202
3.3 Bekendmaking aan een gerechtelijke instantie ter uitvoering van een hulpverleningsplicht 3.3.1 Schuldig verzuim Door de Wet van 6 januari 1961, die artikel 422bis Sw. invoerde, werd het schuldig hulpverzuim op algemene wijze (voor iedere burger) strafbaar gesteld. Huidig artikel 422bis Sw. bepaalt:
200 http://www.legifrance.gouv.fr/. 201 KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Meldcode kindermishandeling en huiselijk geweld, Utrecht, 2012, 33, http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Meldcodekindermishandeling-en-huiselijk-geweld-2012.htm. 202 KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Meldcode Kindermishandeling en huiselijk geweld, Utrecht, 2012, 14, http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Meldcodekindermishandeling-en-huiselijk-geweld-2012.htm.
54
“Met een gevangenisstraf van acht dagen tot (een jaar) en met geldboete van vijftig [euro] tot vijfhonderd [euro] of met een van die straffen alleen wordt gestraft hij die verzuimt hulp te verlenen of te verschaffen aan iemand die in groot gevaar verkeert, hetzij hij zelf diens toestand heeft vastgesteld, hetzij die toestand hem is beschreven door diegenen die zijn hulp inroepen. Voor het misdrijf is vereist dat de verzuimer kon helpen zonder ernstig gevaar voor zichzelf of voor anderen. Heeft de verzuimer niet persoonlijk het gevaar vastgesteld waarin de hulpbehoevende verkeerde, dan kan hij niet worden gestraft, indien hij op grond van de omstandigheden waarin hij werd verzocht te helpen, kon geloven dat het verzoek niet ernstig was of dat er gevaar aan verbonden was. De straf bedoeld in het eerste lid wordt op twee jaar gebracht indien de persoon die in groot gevaar verkeert, minderjarig is of een persoon is van wie de kwetsbare toestand ten gevolge van de leeftijd, zwangerschap, een ziekte dan wel een lichamelijk of geestelijk gebrek of onvolwaardigheid duidelijk was of de dader bekend was”.203 Het schuldig hulpverzuim behoort tot de categorie van de verzuimsmisdrijven “omissiedelicten” of nog “nalatigheidsmisdrijven”. Verzuimsmisdrijven staan tegenover handelingsmisdrijven waarbij het materieel element uit positieve gedraging, namelijk het stellen van een door de wet strafbaar gestelde handeling bestaat.204 Artikel 422bis Sw. is van essentieel belang voor beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg. Wanneer artikel 422bis Sw. in een rechtszaak aan de orde komt, zal deze bepaling niet vaak gebruikt worden als basis voor het spreekrecht voor de beroepsbeoefenaar, maar veeleer om de beroepsbeoefenaar te horen veroordelen voor het niet leveren van hulp door een aangifte bij de gerechtelijke autoriteiten.205 Het misdrijf van schuldig verzuim vereist drie constitutieve bestanddelen waaronder twee materiële bestanddelen en één moreel bestanddeel. In de eerste plaats moet er sprake zijn van het bestaan van een feitelijke toestand van groot gevaar, ongeacht de oorzaak van het gevaar. Ten tweede moet er sprake zijn van het verzuim van de
203 Artikel 422bis Strafwetboek. 204 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, strafprocesrecht & internationaal strafrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2006, 183. 205 P. BROEKX, M. DUMAREY en R. FOCK, “Schuldig verzuim en beroepsgeheim in de context van strafrechtelijke bescherming van minderjarigen”, in G. VERMEULEN (ed.), Strafrechtelijke bescherming van minderjarigen, Antwerpen, Maklu, 2001, (436) 455.
55
schuldige om hulp te verlenen of te verschaffen, m.a.w. om te doen wat hem geboden was. Een laatste constitutief bestanddeel betreft het moreel bestanddeel.206 Daar schuldig hulpverzuim een opzettelijk misdrijf is, is naast het materiële element van het misdrijf ook een moreel element vereist. Het morele element houdt in dat men besef moet hebben van de gevaartoestand. Het algemeen opzet volstaat zonder dat enig bijzonder opzet vereist is. De verzuimer moet bewust van de gevaartoestand, uit vrije wil weigeren de nodige hulp te verstrekken.207 Het is voldoende dat de beklaagde wetens en willens ingebreke is gebleven ten aanzien van de algemene solidariteitsplicht. De beklaagde moet geenszins de bedoeling hebben gehad de persoon die in gevaar verkeerde van iedere hulp te beroven.208 De afwezigheid van ernstig gevaar voor zichzelf of voor anderen kan eerder beschouwd worden als een soort van rechtvaardigingsgrond dan een werkelijk constitutief element van het misdrijf.209 De persoon moet zich actueel in ernstig fysiek gevaar bevinden. De verplichting tot hulpverlening bestaat niet ten aanzien van de psychische integriteit. Pas indien de zware geestelijke nood leidt tot een fysiek gevaar, bijvoorbeeld bij een zelfmoordpoging of in geval van hongerstaking in haar ultieme eindfase, ontstaat de verplichting tot hulpverlening.210 De rechtsleer heeft invulling gegeven aan de notie “gevaar” door een aantal kenmerken te formuleren. Het dient ernstig, constant, reëel en actueel te zijn. Het criterium van het reëel gevaar houdt in dat een mogelijk of eventueel gevaar niet volstaat. Het criterium van actueel gevaar houdt in dat de betrokkene op vandaag rechtstreeks in groot gevaar moet verkeren. Uit het criterium van het actueel gevaar volgt dat gevaarsituaties uit het verleden die zich vandaag niet meer voordoen niet in aanmerking kunnen worden genomen.211 Een gevaar voor een ernstige aanslag op de gezondheid, de integriteit, de vrijheid of de eerbaarheid van de menselijke persoon volstaat. Het moet niet noodzakelijk gaan om
206 P. TRAEST, “Enkele aspecten van schuldig verzuim”, TORB 2011-12, 83. 207 J. DU JARDIN, “Schuldig verzuim”, OSS 2004, afl. 45, 9. 208 J. DU JARDIN, “Schuldig verzuim”, OSS 2004, afl. 45, 13. 209 P. TRAEST, “Enkele aspecten van schuldig verzuim”, TORB 2011-12, 83. 210 P. TRAEST, “Enkele aspecten van schuldig verzuim”, TORB 2011-12, 84. 211 Ibid.
56
doodsgevaar. Als voorbeeld van groot fysiek gevaar kan het seksueel misbruik van een kind worden gegeven.212 Aangezien schuldig hulpverzuim een ogenblikkelijk misdrijf is moet de aard van het dreigend gevaar beoordeeld worden op het ogenblik van de weigering.213 De oorzaak van het gevaar speelt geen rol. Artikel 422bis Sw. maakt immers geen onderscheid naargelang het gevaar waarin het slachtoffer verkeert veroorzaakt werd door het toeval, door een ongeval, door een zelfmoordpoging of door een misdrijf waardoor een persoon fysiek in gevaar wordt gebracht. Het gevaar kan dus zowel veroorzaakt zijn door het slachtoffer zelf of door een derde (vb. de persoon die hulp moet bieden).214 Artikel 422bis Sw. bepaalt dat indien de verzuimer niet persoonlijk het gevaar vast heeft gesteld, hij niet kan worden gestraft indien hij op grond van de omstandigheden waarin hij werd verzocht te helpen, kon geloven dat het verzoek niet ernstig was of dat er gevaar aan verbonden was. Het is bijgevolg niet noodzakelijk dat de verzuimer het gevaar zelf de visu zou hebben vastgesteld. Het volstaat dat hij zich bewust was van het gevaar hetzij door hulpgeroep, hetzij door het zien van de gevolgen, hetzij doordat diegene die hulp inroept hem de gevaartoestand beschrijft. De hulpverlener kan zich eveneens bewust worden van het gevaar via een familielid, een andere hulpverlener of een getuige.215 Ingeval de verzuimer door een derde om hulp wordt verzocht, kan ernstige betwisting bestaan over de vraag of de beklaagde al dan niet voldoende kennis had van het groot gevaar. Artsen hebben beroepshalve de plicht zich degelijk te vergewissen van de toestand van de persoon voor wie hun optreden wordt gevraagd of gevorderd. Zo kan zich het probleem stellen van een geneesheer die via een telefonische oproep wordt gevraagd een patiënt te helpen die hij niet kent en wiens toestand door de verzoeker wordt beschreven.216 De verzuimer moet evenmin weet hebben van alle details. Indien de gevaarsituatie niet persoonlijk wordt vastgesteld kan hij zich enkel schuldig maken aan schuldig verzuim
212 P. TRAEST, P. VAN CAENEGEM, “Enkele aspecten van het misdrijf schuldig verzuim in de sfeer van het onderwijs”, TORB 1999-2000, 47. 213 Corr. Gent 25 juni 1997, T.Gez. 1997, 243. 214 J. DU JARDIN, “Schuldig verzuim”, OSS 2004, afl. 45, 8. 215 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 148. 216 J. DU JARDIN, “Schuldig verzuim”, OSS 2004, afl. 45, 11.
57
indien hij had moeten weten dat de gevolgen van de gevaarsituatie ernstig waren voor het slachtoffer en dat hij in die wetenschap weigerde hulp te verlenen.217 Schuldig verzuim houdt in dat men nalaat hulp te bieden die het meest aangewezen lijkt. Er moet een ernstige poging tot hulpverlening ondernomen worden. Het feit dat de geboden hulp achteraf niet doeltreffend bleek, is niet voldoende om tot schuldig hulpverzuim te besluiten. Het dient daarentegen wel te gaan om een effectieve daad van hulp, een halfslachtige aanzet tot hulpverlening volstaat niet.218 Van de professionele hulpverlener wordt meer verwacht dan van de gewone burger. Vooral op dit punt weegt artikel 422bis Sw. zwaarder voor artsen dan voor gewone burgers. Deze strengere beoordeling geldt niet alleen voor artsen. Er mag gesteld worden dat personen met een specifieke kennis, taak of controle, maar ook personen met een bijzondere kennis van de gezinssituatie zoals partners (al dan niet gehuwd) over de mogelijkheid beschikken om meer dan een gewoon burger het groot gevaar te kennen en hulp te verlenen of te verschaffen.219 De hulp die van een arts wordt verwacht wanneer een persoon in levensgevaar verkeert of zijn gezondheid ernstig wordt bedreigd, beperkt zich niet tot het stellen van een diagnose, het voorschrijven van een therapie of het verstrekken van raadgevingen. De arts moet daadwerkelijke hulp verlenen en de vereiste maatregelen nemen of doen nemen om de verzorging of de beveiliging van de zieke of bedreigde persoon mogelijk te maken.220 De zwaardere beoordeling voor hulpverleners in de gezondheidszorg heeft twee voorname oorzaken: een historische oorzaak en een oorzaak eigen aan het beroep.221 Het parlementair initiatief dat geleid heeft tot de invoering van artikel 422bis Sw. werd geïnspireerd door artikel 63 Franse Code pénal die, niettegenstaande de algemene draagwijdte, in het bijzonder ten aanzien van artsen toepassing heeft gevonden. De rechtspraak die eruit voortkwam had vrijwel uitsluitend betrekking op artsen. Naast
217 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 148. 218 Corr. Brussel 27 februari 2007, NC 2008, 73-76, noot L. HUYBRECHTS. 219 R. VERMEIREN, “Het moeilijke onderscheid tussen hulp weigeren en de soevereine beslissing van de arts om al dan niet te handelen”, T.Gez. 1999-2000, 217. 220 Antwerpen (10e k.) 30 september 1997, RW 1999-2000, 1025, noot A. VANDEPLAS. 221 R. VERMEIREN, “Het moeilijke onderscheid tussen hulp weigeren en de soevereine beslissing van de arts om al dan niet te handelen”, T.Gez. 1999-2000, 216.
58
deze historische oorzaak is er nog een oorzaak eigen aan het beroep. De verplichting om geneeskundige hulp te verlenen is eigen aan het professioneel handelen.222Artikel 118 van de Code van geneeskundige plichtenleer bepaalt in die zin: “onverminderd de bepalingen van de wet van 6 januari 1961 die enkele gevallen van schuldig hulpverzuim bestraft of van de wet van 8 juli 1964 inzake de dringende geneeskundige hulpverlening, mag de geneesheer zich slechts aan een dringende oproep onttrekken na zich ervan overtuigd te hebben dat er geen echt gevaar bestaat of wanneer hij door een even belangrijk spoedgeval wordt weerhouden”.223 Uit de tekst van artikel 422bis Sw. blijkt dat er sprake is van schuldig verzuim indien de verzuimer hulp kon verlenen, hetzij door een persoonlijke tussenkomst hetzij door tussenkomst van een andere persoon.224 De wet bepaalt echter niet in welk geval de hulp moet worden verleend door hem die het gevaar zelf vaststelt en in welk geval het volstaat de hulp van een derde in te roepen.225 Het inschakelen van derden houdt niet noodzakelijk een aangifteplicht bij gerechtelijke instanties in. Er moet hulp van een derde worden ingeroepen indien hij zelf het gevaar niet kan ongedaan maken. Hierdoor kan een juridische conflictsituatie ontstaan tussen de hulpverleningsplicht en de geheimhoudingsplicht. Door hulp in te roepen van derden zal de hulpverlener toevertrouwde informatie vanwege de patiënt moeten bekendmaken.226 Zo kan de hulpverlener in geval van kindermishandeling de hulp inroepen van het Vertrouwenscentrum Kindermishandeling (of in Wallonië de centra voor hulpverlening aan mishandelde kinderen of de ploegen “SOS-Enfants”).227 Het vertrouwenscentrum zal zich dan een beeld vormen van de ernst en de dringendheid van de melding. Bij een relatieve ernst of dringendheid doet het beroep op de medewerking van het gezin. In heel ernstige of dringende situaties staan ook de hulpverleners van het vertrouwenscentra voor een dilemma daar zij gehouden zijn door het beroepsgeheim en artikel 422bis Sw. In dit dilemma kan artikel 458bis Sw. voor een
222 Ibid. 223 http://www.ordomedic.be/nl/code/hoofdstuk/de-continu%EFteit-van-de-verzorging-de-wachtdienstenen-de-dringende-medische-hulp. 224 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 149. 225 P. TRAEST, “Enkele aspecten van schuldig verzuim”, T.O.R.B. 2011-12, 86. 226 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 150. 227 VERTROUWENSCENTRUM KINDERMISHANDELING OOST VLAANDEREN, Jaarverslag 2011, Gent, 2011, 9, http://www.kindermishandeling.be/website/387www/version/default/part/AttachmentData/data/NG_Jaarverslag%2011.pdf.
59
oplossing zorgen daar dit artikel de mogelijkheid biedt om de gerechtelijke autoriteiten te verwittigen.228 De beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg kan indien de toepassingsvoorwaarden van artikel 458bis Sw. zijn vervuld opteren voor een melding van de feiten aan het parket. Dit aangifterecht is slechts een “ultimum remedium” wanneer de veiligheid van het kind op geen enkele andere manier kan worden gegarandeerd. In dit geval mag de hulpverlener zijn hulpverleningsplicht laten primeren op zijn geheimhoudingsplicht. 229 Volgens vaste cassatierechtspraak geldt het verbod om strafbare feiten aan te geven niet ingeval de patiënt het slachtoffer is. Als het gevaar voor de patiënt ook op een andere wijze (door de hulp van derden) kan worden opgelost, kan het volstaan dat de hulpverlener een collega of een andere hulp-of zorgverlener of een vertrouwenscentrum contacteert. De hulpverlener kan het slachtoffer ook overtuigen om zelf contact op te nemen met een arts of andere hulpverlener of bij de politie aangifte te doen.230 Indien de persoon die de gevaarsituatie veroorzaakt (de dader) patiënt is van de hulpverlener kan hij trachten op de dader in te praten waardoor het gevaar voor het slachtoffer wijkt. Indien dit niet mogelijk is dient de geheimhoudingsplicht gerespecteerd te worden tenzij de hulpverlener zich uitzonderlijk kan beroepen op de noodtoestand.231 Daar het misdrijf schuldig hulpverzuim op algemene wijze strafbaar is gesteld, kan de niet naleving ervan geen aanleiding geven tot een tuchtsanctie. 232 In het arrest van 30 september 1997 van het hof van beroep te Antwerpen, dat als een toepassing van artikel 422bis Sw. kan worden beschouwd, veroordeelde het Hof een schoolarts wegens schuldig hulpverzuim omwille van zijn afwachtende houding. In casu werd de schoolarts telefonisch op de hoogte gebracht van een mogelijk geval van kindermishandeling en liet hij na om een diagnose te stellen of om de huisarts te contacteren. Gelet op zijn eerdere kennis (in mei 1995 had hij immers zelf in zijn dossier
228 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 150. 229. T. BALTHAZAR, Beroepsgeheim en privacy, Bijzondere Studie Gezondheidsrecht 2011-2012. 230 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 154. 231 Ibid. 232 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 151.
60
genoteerd dat hij m.b.t. het kwestieuze kind alert diende te zijn voor eventuele kindermishandeling), had hij onmiddellijk handelend moeten tussenkomen teneinde het ernstig getroffen kind te helpen. De arts is echter in gebreke gebleven enige handeling te stellen, hetgeen gelijk staat met wetens en willens hulp weigeren. Het Hof verwees eveneens naar de preventieve opdracht van de arts.233 De schooldirectie, die ook op de hoogte was of had moeten zijn van de kindermishandeling, werd niet onderworpen aan de strengere beoordeling t.a.v. professionelen zoals de arts. Het Hof was van oordeel dat de directrice aan de op haar rustende verplichting om hulp te verschaffen heeft voldaan door het medisch schooltoezicht te verwittigen. De leraars en een verpleegster van het Medisch Schooltoezicht werden zelfs niet vervolgd.234
3.3.2 Meldingsplicht in decreten van de Franse en Duitstalige gemeenschap inzake hulpverlening aan de jeugd Artikel 458bis Sw. voert slechts een aangifterecht in in het Strafwetboek. Dit in tegenstelling tot de decreten inzake hulpverlening aan de jeugd van de Franse en Duitstalige gemeenschap die een meldingsplicht opleggen aan hulpverleners die kennis krijgen van bepaalde op minderjarige gepleegde misdrijven. Artikel 57 Decreet Franstalige gemeenschap van 4 maart 1991 inzake hulpverlening aan de jeugd bepaalt dat: “Onverminderd de toepassing van de artikelen 29 en 30 van het Wetboek van Strafvordering, is artikel 458 van het Strafwetboek toepasselijk op de personen die hun medewerking verlenen aan de toepassing van dit decreet. Die personen zijn ertoe gehouden de bevoegde overheden op de hoogte te brengen wanneer ze kennis dragen van misdrijven benoemd in de artikelen 398 tot 405 Strafwetboek dat gepleegd is tegen de personen bedoeld in artikel 410 van hetzelfde Wetboek”. Artikel 30, § 2 Decreet Duitstalige gemeenschap van 19 mei 2008 over de jeugdbijstand en houdende omzetting van maatregelen inzake jeugdbescherming bepaalt dat: “Elke persoon die zijn medewerking aan de uitvoering van dit decreet verleent, mag de, persoonlijke, medische, familiale, schoolse, professionele, sociale, economische, ethische, religieuze of filosofische gegevens waarvan ze bij de vervulling van haar opdracht kennis heeft genomen en betrekking hebben op deze opdracht, slechts onder één der volgende voorwaarden doorgeven: 2° de voorwaarden van de artikelen 29 en 30 van het Wetboek van strafvordering en van artikel 458bis van het Strafwetboek zijn vervuld; de houder van de vertrouwelijke informatie is dus wettelijk ertoe verplicht deze door te geven”.
233 Antwerpen (10e k.) 30 september 1997, RW 1999-2000, 1024, noot A. VANDEPLAS. 234 R. VERMEIREN, “Het moeilijke onderscheid tussen hulp weigeren en de soevereine beslissing van de arts om al dan niet te handelen”, T.Gez. 1999-2000, 217.
61
3.4 Door de rechtspraak erkende uitzonderingen 3.4.1 Noodtoestand Door de rechtspraak worden eveneens een aantal andere uitzonderingen op het beroepsgeheim voorzien. De conflictsituatie tussen het beroepsgeheim en de bescherming van de integriteit van de mens wordt door de Belgische rechtspraak beschouwd als een noodtoestand die de schending van het beroepsgeheim onder bepaalde voorwaarden rechtvaardigt.235 Er is sprake van noodtoestand wanneer de strafwet wordt overtreden ter vrijwaring van een waarde die “hoger” is dan de door de overtreden strafbepaling beschermde waarde. Er is aldus een conflict tussen twee waarden, waarbij bewust gekozen wordt voorrang te geven aan de “hogere” waarde, ook al moet de strafwet hierbij worden geschonden. 236 Ook exclusief materiele of morele belangen, als die geschonden zijn, komen in aanmerking.237 Noodtoestand is een algemene rechtvaardigingsgrond, die voor alle misdrijven kan worden ingeroepen.238 Om als noodtoestand in aanmerking te worden genomen moet voldaan zijn aan de voorwaarden van subsidiariteit en proportionaliteit.239 Het misdrijf (schending van het beroepsgeheim) dat wordt gepleegd om het beschermde rechtsgoed te vrijwaren moet noodzakelijk zijn. De aantasting van het beschermde rechtsgoed moet “zeker, actueel en noodzakelijk” zijn en mag niet op een andere wijze worden gevrijwaard.240
235 I. VAN DER STRAETE, J. PUT, “Het spanningsveld tussen beroepsgeheim en kindermishandeling: wetgevende initiatieven in België en in Nederland, T.Gez. 2001-02, afl. 2, 71. 236 L. NOUWYNCK, “La position des différents intervenants psycho-médico-sociaux face au secret professionnel dans un contexte judiciaire- Cadre modifié, principe conforté, Rev.dr.pén. 2012, afl. 6, 628. 237 R. VERSTRAETEN en F. VERBRUGGEN, Strafrecht en strafprocesrecht voor bachelors, Antwerpen, Maklu, 2011, 67. 238 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, strafprocesrecht & internationaal strafrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2006, 208. 239 VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, strafprocesrecht & internationaal strafrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2006, 210-211. 240 B. KETELS en T. VANDER BEKEN, “To breach or not to breach? Deontologisch kader en strafrechtelijke kanttekeningen bij medisch beroepsgeheim en partnernotificatie inzake seksueel overdraagbare aandoeningen”, T.Gez. 2009-10, afl. 2, 7.
62
In het Verlaine-arrest van het Hof van Cassatie van 13 mei 1987 werd de noodtoestand aanvaard als uitzondering op het beroepsgeheim. Het betrof een zaak waarbij een gewelddadige overval werd gepleegd op een postkantoor te Grivegnée. De overvallers namen contact op met een advocaat met de vraag om een arts te sturen voor de verzorging van een zwaargewonde overvaller. De advocaat contacteerde hierop een arts die de overvaller verzorgde. De vriendin van de arts kreeg hier weet van en waarschuwde de Rijkswacht. Tijdens de ondervraging door de Rijkswacht maakte de arts de schuilplaats van de overvallers bekend. De arts werd beschuldigd van schending van het beroepsgeheim. De overvallers dienden een dubbele klacht in tegen de arts wegens schending van het beroepsgeheim. In eerste instantie omdat hij zijn vriendin ingelicht had over de feiten en in tweede instantie omdat hij op de vragen van de BOB had geantwoord zodat de schuilplaats van de dader achterhaald kon worden.241 De Kamer van Inbeschuldigingstelling van het hof van beroep te Luik heeft in haar arrest van 22 januari 1987 beide klachten afgewezen. De overvallers hebben tegen deze uitspraak een voorziening in cassatie ingesteld, waarbij zij zich onder meer steunen op een verkeerde interpretatie van het begrip noodtoestand. De arts kon zich volgens hen niet beroepen op een conflict van plichten aangezien hij zelf het conflict veroorzaakt heeft door de overvallers te verzorgen.242 Het Hof van Cassatie oordeelde dat de arts geenszins verantwoordelijk is voor het conflict van plichten waarin hij terechtgekomen is aangezien hij niets anders gedaan heeft dan het nakomen van zijn wettelijke plicht hulp te bieden aan gewonden. Zelfs al zou de geneesheer een fout begaan hebben waardoor hij de noodtoestand zelf zou gecreëerd hebben, dan nog kan hij volgens het Hof in principe deze rechtvaardigingsgrond inroepen. Het Hof nam in deze zaak de noodtoestand in aanmerking “aangezien de verweerder gelet op de respectieve waarde van de met elkaar in conflict verkerende plichten en gelet op de dreiging van een ernstig kwaad voor anderen, reden had om te oordelen dat hem ter vrijwaring van een hoger belang dat hij verplicht of gerechtigd was vóór alle andere te beschermen geen andere weg openstond dan de feiten te plegen die hem worden verweten”.243 Het inroepen van de noodtoestand als rechtvaardigingsgrond wordt enkel aanvaard bij duidelijk acute gevaarsituaties. Het is aan de hulpverlener om de situatie in te schatten en te bepalen of het de noodtoestand betreft. Deze belangenafweging brengt heel wat
241 Cass 13 mei 1987, Vl.T.Gez. 1987-88, 173-176 noot M. VAN Lil. 242 Ibid. 243 Ibid.
63
rechtsonzekerheid bij de hulpverlener met zich mee. Het is uiteindelijk de rechter die bij een klacht over de schending van het beroepsgeheim oordeelt of de noodtoestand kan aanvaard worden als rechtvaardigingsgrond. Zo oordeelde het hof van beroep te Luik in haar arrest van 25 mei 2009 dat de arts die opzettelijk zijn beroepsgeheim heeft geschonden zich niet op de noodtoestand kon beroepen omwille van de lange termijn van bijna twee jaar tussen de ontdekking van de feiten van doping en het ogenblik van aangeving. Het Hof besloot dat een dergelijke termijn niet verenigbaar is met het bestaan van een uitzonderlijke situatie die vraagt om een reactie binnen uiterst korte termijnen.244 In Nederland kan het beroepsgeheim doorbroken worden als er sprake is van een “conflict van plichten”. Het conflict van plichten is een uitdrukking van overmacht in de zin van noodtoestand zoals omschreven in artikel 40 Nederlandse Wetboek van Strafrecht. Er is sprake van een conflict van plichten wanneer de arts voor de keuze staat tussen zijn beroepsgeheim en het voorkomen van ernstige schade voor de patiënt of voor anderen. De Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) stelt dat de arts zich bij het maken van de keuze zich volgende vijf vragen moet stellen. In de eerste plaats moet alles in het werk worden gesteld om eerst toestemming tot doorbreking van de patiënt te verkrijgen. Ten tweede moet de arts in gewetensnood verkeren door het handhaven van de zwijgplicht. Als derde voorwaarde geldt dat er geen andere weg dan doorbreking van het geheim om het probleem op te lossen mag zijn. Als vierde voorwaarde geldt dat het niet doorbreken van de zwijgplicht voor de patiënt zelf of voor een ander ernstige schade oplevert. De vijfde en laatste voorwaarde bepaalt dat het vrijwel zeker moet zijn dat door die geheimdoorbreking die schade kan worden voorkomen of beperkt. Het KNMG beveelt aan om aantekeningen van deze afweging te maken in het medisch dossier.245 Bovendien dient een arts in Nederland na te gaan of de dreiging voor de patiënt of voor een ander reëel is en of zij niet op een andere, minder ingrijpende wijze kan afgewend worden. Indien de arts na afweging van de diverse belangen besluit om de politie te
244 N.C.-B, “Onontvankelijkheid van de strafvervolging nadat de schending van het medisch geheim werd vastgesteld”, T.Gez. 2009-10, afl. 2, (47) 47-48. 245 KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Beroepsgeheim en politie/justitie, Utrecht, 2012, 13, http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Handreiking-beroepsgeheim-enpolitiejustitie-2012-1.htm.
64
informeren, dan moet het beroepsgeheim zo min mogelijk worden geschonden. Er mogen dus niet meer gegevens verstrekt worden dan strikt noodzakelijk voor het doel.246
3.4.2 Aangifte van strafbare feiten waarvan de patiënt de dader is? Hierna wordt aan de hand van voorbeelden uit de rechtspraak duidelijk gemaakt welke redeneerwijze de beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg dient te maken indien de patiënt dader is van een misdrijf. Principieel is het verboden, behoudens noodtoestand, feiten bekend te maken die aanleiding kunnen geven tot strafvervolging ten laste van de patiënt. De KI van het hof van beroep Gent oordeelde op 5 januari 1971 dat: “aangezien het gerechtelijk strafonderzoek (…) en de dientengevolge ingezamelde gegevens, rechtstreeks en enkel hun oorsprong gevonden hebben in de aangifte van dr. M. door hem spontaan gedaan (…). Dat dienvolgens tot schending van het beroepsgeheim door dr. M. kan besloten worden, derhalve tot de volstrekte nietigheid van de strafprocedure welke in die onrechtmatige daad wortelt, zodat het bevel tot aanhouding (…) eveneens nietig zijn”. In casu ging het over een vrouw die in een ziekenhuis werd binnengebracht en verklaarde een miskraam te hebben gehad. De arts stelde vast dat de vrouw een normaal voldragen kind had gebaard en waarschuwde hierop de dienstwaarnemende adjunctpolitiecommissaris. De adjunct-politiecommissaris vernam van de arts dat vermoedelijk misdadige handelingen gepleegd werden. Het hof van beroep oordeelde dat buiten de uitzonderingsgevallen voorzien in artikel 458 Sw. elke openbaring, rechtstreeks of onrechtstreeks verboden is en de geheimhouding moet gehandhaafd worden zelfs in geval de feiten aanleiding kunnen geven tot strafrechtelijk onderzoek.247 Een ander voorbeeld betrof het arrest van 6 maart 1985 waarin de KI van het hof van beroep te Luik oordeelde dat de arts zich had kunnen bevinden in noodtoestand, rekening houdend met het gevaar dat de betrokkene vormde voor zichzelf en voor anderen enerzijds en artikel 422bis Sw. anderzijds. De feiten die aan de basis lagen van dit arrest waren de volgende. Een arts van een reanimatiedienst bracht spontaan de Rijkswacht op de hoogte van de opname van een slachtoffer met een overdosis heroïne. Toen dit zich herhaalde, bevestigde hij
246 Ibid. 247 KI Gent 5 januari 1971, RW 1970-71, concl. Proc. Gen. J. MATTHIJS, 1714-1717.
65
schriftelijk tegenover de politie de opname van die persoon wegens een overdosis. Het hof van beroep te Luik besliste dat de arts de politie diende te verwittigen wegens het gevaar dat die persoon betekende voor zichzelf en voor anderen en dit mede gelet op de bepalingen van artikel 422bis Sw. in verband met het schuldig verzuim. Het hof van beroep oordeelde dat de strafvordering tegen de drugsgebruiker niet nietig was omwille van het feit dat de arts zich had kunnen bevinden in noodtoestand.248 In een andere zaak van 22 januari 1987 aanvaardde de KI van het hof van beroep te Luik de noodtoestand daar het personen betrof die actief werden opgespoord omwille van ernstige misdrijven (gijzelen van een persoon) en waarvan mocht worden verwacht dat zij opnieuw feiten zouden plegen met groot gevaar voor de veiligheid van anderen. De KI stelde dat de arts geenszins verplicht was om de verblijfplaats van de misdadigers bekend te maken. De keuze tussen beide plichten kwam aan de betrokkene zelf toe. De keuze ten voordele van bekendmaking kon, gelet op de bijzondere omstandigheden, door het “sociale geweten” niet enkel dan worden goedgekeurd.249 Het Hof van Cassatie bevestigde in zijn arrest van 13 mei 1987 het oordeel van de KI te Luik door te stellen dat de arts zich op de noodtoestand kon beroepen, aangezien hij, gelet op de waarde van de met elkaar in conflict verkerende plichten en gelet op de dreiging van een ernstig kwaad voor anderen, reden had om aan te nemen dat hem ter vrijwaring van een hoger belang geen andere weg openstond dan de feiten te plegen die hem werden verweten.250 In haar arrest van 9 februari 1988 heeft het Hof van Cassatie de klassieke opvatting dat de dader van een misdrijf onder geen beding mag worden aangegeven aan de gerechtelijke overheid omschreven. Het Hof oordeelde dat, hoewel artikel 458 Sw., behalve als er noodtoestand is, de drager van het beroepsgeheim verbiedt de door het beroepsgeheim gedekte feiten bekend te maken die aanleiding kunnen geven tot strafvervolging ten laste van de patiënt, dat verbod niet geldt voor feiten waarvan de patiënt het slachtoffer is.251 Wanneer de omstandigheden laten vermoeden dat de geheimgerechtigde nog inbreuken op de fysieke integriteit of aanslagen tegen het leven dreigt te plegen, zou een beroep op de noodtoestand wel aan de orde kunnen komen. Het Hof van Cassatie
248 H. NYS, Geneeskunde: recht en medisch handelen, Brussel, Story-Scienta, 2005, 550. 249 H. NYS, Geneeskunde: recht en medisch handelen, Brussel, Story-Scienta, 2005, 551. 250 Ibid. 251 H. NYS, Geneeskunde: recht en medisch handelen, Brussel, Story-Scienta, 2005, 549.
66
oordeelde dat “behoudens rechtvaardigingsgrond” artikel 458bis Sw. verbiedt om feiten bekend te maken die aanleiding kunnen geven tot strafrechtelijke vervolging ten laste van de patiënt.252 Het advies van 22 september 2009 van de nationale raad van de Orde van Geneesheren betreffende het beroepsgeheim van gevangenisartsen stelt dat de gevangenisarts die via een gedetineerde een misdrijf van deze laatste of van een personeelslid of van een bezoeker verneemt, behoudens noodtoestand, ook wat deze informatie betreft gebonden is door het beroepsgeheim. Er geldt geen uitzondering op het medisch beroepsgeheim t.a.v. leden van een Commissie van Toezicht. Bovendien kan er geen toepassing gemaakt worden van het “gedeelde beroepsgeheim” ten aanzien van een arts, lid van een Commissie van Toezicht, omdat zulke arts niet betrokken is bij de diagnostische en therapeutische opdracht van de behandelende gevangenisarts.253 Er is geen schending van het beroepsgeheim wanneer een arts of een apotheker een misdrijf, gepleegd door een persoon die door hem niet als consultant of patiënt werd ontvangen, ter kennis brengt van het gerecht omdat de bekendgemaakte feiten buiten het kader van de beroepsuitoefening werden vernomen. Een beroep op de noodtoestand is dan ook overbodig.254 Een ongeoorloofde bekendmaking van misdrijven waarvan de patiënt dader is kan leiden tot ernstige procedurele problemen. Zo mag de strafrechtelijke vervolging niet steunen op een misdrijf bij bewijsvoering en mag informatie die bekomen is door schending van het beroepsgeheim niet verder gebruikt worden.255 Sinds het arrest van het Hof van Cassatie van 14 oktober 2003 is het gebruik van onrechtmatig verkregen bewijs echter in bepaalde gevallen wel toegelaten.256 In Nederland mag de arts die tijdens het onderzoek of de behandeling van de patiënt te weten komt dat de patiënt strafbare feiten heeft begaan, geen aangifte doen. Dit is evenwel anders indien het belang dat gediend wordt met het doen van aangifte
252 Cass. 9 februari 1988, Pas. 1988, I, 662-663. 253 http://www.ordomedic.be/nl/adviezen/advies/beroepsgeheim-van-gevangenisartsen. 254 H. NYS, Geneeskunde: recht en medisch handelen, Brussel, Story-Scienta, 2005, 552. 255 T. BALTHAZAR, Beroepsgeheim en privacy, Bijzondere Studie Gezondheidsrecht 2011-2012. 256 Voor een uitgebreide bespreking van de geldigheid van het bewijsmateriaal verkregen door schending van het medisch beroepsgeheim zie Hoofdstuk 5, 5.7.
67
(bijvoorbeeld het wegnemen van gevaar voor anderen), groter is dan het belang van geheimhouding.257
3.4.3 Aangifte van strafbare feiten waarvan de patiënt het slachtoffer is? In haar arrest van 9 februari 1988 stelt het Hof van Cassatie dat artikel 458 Sw. de bescherming van de patiënt beoogt. Het verbod om feiten bekend te maken die aanleiding kunnen geven tot strafrechtelijke vervolging ten laste van de patiënt kan niet worden uitgebreid tot feiten waarvan de patiënt het slachtoffer zou zijn. Het nietig verklaren van de strafvordering tegen de dader van een misdrijf dat werd bekendgemaakt door een personeelslid van het ziekenhuis waar het slachtoffer wordt verzorgd, schendt artikel 458 Sw.258 Er is geen verplichting tot aangifte van misdrijven waarvan de patiënt het slachtoffer is. De strafrechtelijke sanctionering van artikel 20 KB 31 mei 1885 werd opgeheven door de Wet Uitoefening Geneeskunst.259 De aangifteplicht vervat artikel 30 Sv. is in de eerste plaats een morele plicht. Het niet-nakomen ervan wordt als dusdanig niet juridisch gesanctioneerd, behalve in het geval de niet-aangifte een geval van schuldig verzuim uitmaakt.260 Bij de bespreking van het beroepsgeheim van de verpleegkundige stelt CARELS dat wanneer de patiënt slachtoffer is van een misdrijf, bijvoorbeeld van een vergiftiging of een aanranding, de verpleegkundige wel aangifte mag doen aan politie of Rijkswacht maar dat er voorzichtigheid is geboden. De auteur haalt aan dat de patiënt er soms belang bij heeft dat de feiten geheim blijven bijvoorbeeld om familie-eer, of de patiënt er uitdrukkelijk kan om vragen om het gerecht niet in te lichten. In dat concrete geval raadt zij aan om geen aangifte te doen.261
257 KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Beroepsgeheim en politie/justitie, Utrecht, 2012, 27, http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Handreiking-beroepsgeheim-enpolitiejustitie-2012-1.htm. 258 H. NYS, Geneeskunde: recht en medisch handelen, Brussel, Story-Scienta, 2005, 553. 259 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 143. 260 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 142. 261 A. CARELS, “Het beroepsgeheim van de verpleegkundige”, Vl.T.Gez. 1986-87, 335. In Hoofdstuk 4, 4.5.3 wordt dieper ingegaan op de situatie waarin het slachtoffer van partnergeweld de wens uitdrukt om niet over te gaan tot een melding.
68
Anders ligt het wanneer de patiënt slachtoffer is van kindermishandeling. CARELS stelt dat men voorhoudt om niet meteen aan het gerecht te melden, maar eerst moet nagaan of er niet op een andere manier kan ingegrepen worden. De auteur stelt dat het aangewezen is om in dat geval overleg te plegen met de arts die bij de verzorging van de patiënt betrokken is.262 Het hof van beroep Antwerpen oordeelde in haar arrest van 14 oktober 1997 dat de brief waarmee een geneesheer een gezinsbegeleidster, die niet gehouden is door het beroepsgeheim, in kennis stelt van gegevens die gedekt zijn door het beroepsgeheim, uit het beraad moet worden geweerd. Het Hof stelt dat de brief niet is te beschouwen als een aangifte aan de gerechtelijke overheid, maar als een bekendmaking aan een derde. De toelating tot bekendmaking van feiten waarvan zijn patiënt slachtoffer is, geldt niet t.a.v. derden.263 In een uitspraak van de KI van het hof van beroep te Antwerpen van 6 maart 2003 werd gesteld dat de onderzoeksrechter onterecht een strijdige beschikking opstelde n.a.v. de vraag van de procureur des Konings om het medisch dossier in beslag te nemen. Het hof van beroep stelde dat het verbod vervat in artikel 458 van het Strafwetboek niet geldt voor feiten waarvan de patiënt het slachtoffer is geweest en dat de feiten mogen worden overgemaakt aan de gerechtelijke overheden.264 In een recent arrest van 18 juni 2010 herhaalt het Hof van Cassatie dat het beroepsgeheim de vertrouwensrelatie tussen arts en patiënt beschermt. Het Hof stelt evenwel dat die geheimhoudingsplicht zich niet uitstrekt voor feiten waarvan de patiënt het slachtoffer is.265 De feiten die aan de basis lagen van dit arrest waren als volgt. In het tweede jaar geneeskunde kreeg een studente de mogelijkheid om een buitenstage te lopen bij een arts en er tijdens de spreekuren de relatie tussen arts en patiënt te observeren. De arts onderwierp de studente aan een gynaecologisch onderzoek dat het pedagogische kader van de stage overschreed. De studente durfde noch klacht in te dienen bij de politie, noch bij de Orde van Geneesheren. De studente zocht een vertrouwensarts op, die via haar psycholoog een niet ondertekende verklaring over de feiten ontving. De vertrouwensarts van de studente lichtte de provinciale raad in over dit zedendelict en op basis van de aanvullende informatie die de vertrouwensarts verstrekt, besloot de raad om een tuchtonderzoek in te stellen. De
262 A. CARELS, “Het beroepsgeheim van de verpleegkundige”, Vl.T.Gez. 1986-87, 335. 263 Antwerpen (10de k.) 14 oktober 1997, RW 1998-99, nr. 6, 195. 264 KI Antwerpen 6 maart 2003, T.Gez. 2004-05, afl. 4, 309. 265 Cass. (1ste k.) 18 juni 2010, T.Gez. 2011-12, afl. 2, 116.
69
verdachte arts beriep zich voor de beroepsraad op de schending van het beroepsgeheim van de vertrouwensarts om het gevoerde onderzoek onontvankelijk te laten verklaren. De beroepsraad was eveneens van oordeel dat er sprake was van schending van het beroepsgeheim.266 Tegen deze beslissing tekende de nationale raad van de Orde voorziening aan in cassatie zoals voorzien in artikel 23 van het KB nr. 79 van 10 november 1967 betreffende de Orde der Geneesheren. Het Hof gaf de Orde volledig gelijk in zijn stelling dat het openbaringsverbod zich niet mag uitstrekken tot die feiten waarvan de patiënt het slachtoffer is geworden. Dat het slachtoffer zelf weigerde om het zedendelict aan de politie te melden of het aan de Orde kenbaar te maken mag de vertrouwensarts niet tegenhouden om dat in haar plaats te doen.267 Een bijzondere vorm van opsporing van mogelijke misdrijven tegen het leven betreft de melding van een verdacht overlijden. Artikel 44 Wetboek van Strafvordering geeft de procureur des Konings de opdracht toezicht te houden op de gewelddadige dood of de dood waarvan de oorzaak onbekend is, waarbij hij zich laat bijstaan door twee geneesheren. De geneesheer die het overlijdensbericht invult, moet rekening houden met de opdracht van procureur des Konings. Het komt in beginsel de geneesheer niet toe om zelf te beslissen dat een gewelddadige dood al dan niet het gevolg is van een misdaad.268
3.4.4 Verdediging in rechte Wanneer een door het beroepsgeheim gebonden hulpverlener zich in rechte moet verdedigen, mag hij het geheim verbreken. De hulpverlener zal zich bijvoorbeeld in rechte moeten verdedigen omwille van een mogelijke beroepsfout of wanneer de hulpverlener ervan wordt verdacht een misdrijf te hebben gepleegd in de uitoefening van zijn beroep. De hulpverlener mag zijn beroepsgeheim verbreken bij de verdediging in rechte, voor zover hij die elementen die volgen uit het beroepsgeheim nuttig acht voor de verdediging in rechte. Het recht op verdediging heeft voorrang op het beroepsgeheim. Er is bovendien ook geen gevaar dat potentiële patiënten zich niet meer
266 P. VANWALLEGHEM, “Beroepsgeheim arts beschermt alleen slachtoffer”, De Juristenkrant 2010, afl. 221, 5.; N.C.-B., “Medisch beroepsgeheim en de bescherming van de patiënt”, T.Gez. 2011-12, afl. 2, (119) 119-121. 267 Ibid. 268 L. HUYBRECHTS, “Aspecten van het beroepsgeheim” in L. ARNOU et al., XXIIe postuniversitaire cyclus Willy Delva strafrecht en strafprocesrecht, Mechelen, Kluwer, 2006, (235) 263.
70
tot een hulpverlener wenden indien zij weten dat de geheimhouder bepaalde toevertrouwde gegevens onthult bij indienen van een klacht. De patiënt zal zelf vertrouwelijke informatie moeten bekend maken indien hij een klacht indient.269 In Frankrijk is het eveneens toegelaten om het beroepsgeheim te doorbreken om een verdediging in rechte mogelijk te maken. De beroepsbeoefenaar dient zich echter te beperken tot die elementen die strikt noodzakelijk zijn om zijn belangen te verdedigen.270
3.4.5 Mededeling aan een disciplinaire overheid Het beroepsgeheim mag nooit worden ingeroepen tegen de Orde van Geneesheren.271 De beroepsbeoefenaar is, ingevolge zijn deontologie, loyauteit en eerlijkheid verschuldigd ten aanzien van de disciplinaire overheid en heeft dus geen geheimhoudingsplicht ten aanzien van deze instantie. Om toezicht te kunnen uitoefenen op de naleving van de deontologie moet ze de beroepsbeoefenaar kunnen verplichten gegevens mee te delen die gedekt zijn door het beroepsgeheim.272
3.4.6 Dwaling als schulduitsluitingsgrond? Schulduitsluitingsgronden zijn omstandigheden die meebrengen dat het misdrijf niet aan de dader kan worden verweten. Anders dan bij de rechtvaardigingsgronden wordt het gepleegde feit bij de schulduitsluitingsgronden niet “gerechtvaardigd” maar blijft het wederrechtelijk en geenszins toelaatbaar.273 De dwaling als schulduitsluitingsgrond is niet uitdrukkelijk in het Strafwetboek bepaald. De rechtspraak neemt aan dat er dwaling is wanneer het oordeelsvermogen van de dader m.b.t. het gepleegde feit is aangetast.274
269 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 164. 270 V. PELTIER, “La responsabilité pénale du médecin et le secret médical”, Revue générale de droit médical septembre 2012, nr. 44, 156. 271 Cass. 18 juni 1992, Arr. Cass. 1991-92, 993. 272 Ibid. 273 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, strafprocesrecht & internationaal strafrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2006, 292. 274 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, strafprocesrecht & internationaal strafrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2006, 299.
71
Er moet een onderscheid gemaakt worden tussen de feitelijke dwaling en de rechtsdwaling. Bij feitelijke dwaling bestaat er een verkeerde inschatting van een feitelijke handelingssituatie, waarbij men zich vergist over de materialiteit van de gedraging of de aard van de feitelijke omstandigheden die de gedraging tot strafbaar feit maken. Rechtsdwaling betreft dwaling m.b.t. de strafbaarheid van de gedraging.275 Opdat dwaling in aanmerking wordt genomen als schulduitsluitingsgrond moet voldaan worden aan twee toepassingsvoorwaarden: de dwaling moet “onoverwinnelijk” (“nietfoutief”) zijn en moet slaan op een constitutief element van het misdrijf. De voorwaarde van de onoverwinnelijkheid houdt in dat de geheimhouder geen fout mag begaan m.b.t. zijn verkeerd begrip of de afwezigheid van enig begrip omtrent de feitelijke aspecten van zijn gedraging en/of het strafbaar karakter ervan. Dat de hulpverlener te goeder trouw was, is niet voldoende. De dwaling is slechts onoverwinnelijk indien de gemiddelde, redelijke en vooruitziende persoon de dwaling ook zou hebben begaan.276 De tweede voorwaarde houdt in dat de dwaling moet betrekking hebben op een constitutief element van het misdrijf. Bij het misdrijf schending van het beroepsgeheim zal de dwaling betrekking moeten hebben op de vraag of een gegeven als een geheim kan worden beschouwd dan wel of een bepaalde gedraging als een bekendmaking moet worden gekwalificeerd.277 Een toepassing waar de dwaling werd aanvaard als schulduitsluitingsgrond wordt geciteerd door THIRY. Het betrof een zaak waarbij een pas afgestudeerde arts inlichtingen had verstrekt aan een ambtenaar van het Openbaar Ministerie over de alcoholemie in het bloed van een patiënt in de veronderstelling dat hij de gevraagde inlichtingen moest geven. De provinciale raad van de Orde van Geneesheren te OostVlaanderen besliste de zaak zonder gevolg te laten omwille van de onwettige houding van de ambtenaar van het Openbaar Ministerie die de arts in dwaling heeft gebracht. 278
275 R. VERSTRAETEN en F. VERBRUGGEN, Strafrecht en strafprocesrecht voor bachelors, Antwerpen, Maklu, 2011, 75. 276 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, strafprocesrecht & internationaal strafrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2006, 303-304. 277 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 166. 278 H. NYS, Geneeskunde: recht en medisch handelen, Brussel, Story-Scienta, 2005, 559.
72
3.4.7 Toestemming? Of de patiënt de hulpverlener kan ontslaan van zijn geheimhoudingsplicht wordt juridisch betwist. Er heerst een dispuut tussen de aanhangers van de “absolutistische” en de aanhangers van de “functionele” opvatting van het beroepsgeheim.279 Volgens de “absolutistische” opvatting mag de geheimgerechtigde de zwijgplicht van de geheimhouder niet opheffen maar kan alleen de wet de zwijgplicht opheffen.280 In de rechtspraak en in de wetgeving zijn er meer en meer gevallen bekend waarbij rekening wordt gehouden met de uitdrukkelijke toestemming van de geheimgerechtigde.281 De absolute benadering van het beroepsgeheim heeft in de loop der jaren plaatsgemaakt voor een meer “functionele benadering”.282 Volgens VAN NESTE wordt de strafbaarheid van de schending van het beroepsgeheim weggenomen door de toestemming tot spreken door de geheimgerechtigde. Dit lijkt volgens de auteur een bijzondere toepassing te zijn van het algemene rechtsbeginsel “volenti non fit iniuria”. Dit houdt evenwel geen verplichting in om te spreken, de geheimhouder oordeelt zelf of hij van deze toestemming gebruik gaat maken.283 Artikel 64 Code van geneeskundige plichtenleer bepaalt evenwel nog steeds het tegenovergestelde: “De verklaring van een zieke waarbij hij de geneesheer van zijn zwijgplicht ontheft, volstaat niet om de geneesheer van zijn verplichtingen te ontslaan”.284 Het beroepsgeheim gaat niet zover dat het de arts verbiedt een strafbaar feit aan te geven waarvan zijn patiënt het slachtoffer is. Wanneer evenwel de patiënt bewust en vrij zijn wens te kennen geeft om de feiten niet ter kennis te brengen aan de gerechtelijke overheden, moet de arts volgens HUYBRECHTS ongetwijfeld het beroepsgeheim in acht nemen. In sommige situaties zal de vraag rijzen of de expliciete of impliciete toestemming van de patiënt steeds vereist is. Zo kan de vraag worden gesteld of het nog redelijk is te beweren dat de aangifte van het manifeste
279 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 180. 280 P. VAN NESTE, “Kan het beroepsgeheim nog absoluut genoemd worden?”, RW 1977-78, nr. 20, 1293. 281 Ibid. 282 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 180. 283 P. VAN NESTE, “Kan het beroepsgeheim nog absoluut genoemd worden?”, RW 1977-78, nr. 20, 1294. 284 http://www.ordomedic.be/nl/code/hoofdstuk/beroepsgeheim-van-de-geneesheer.
73
geweldmisdrijf waardoor de patiënt in coma verkeert of waardoor diens vrije wil werd uitgeschakeld, een schending van het beroepsgeheim oplevert.285 In de Verklaring van Amsterdam betreffende de bevordering van patiëntenrechten, de Wet Patiëntenrechten en de Wet Verwerking Persoonsgegevens zijn verwijzingen terug te vinden waarbij de toestemming van de patiënt wordt aanvaard als grond voor een geoorloofde bekendmaking van gezondheidsgegevens. Artikel 4.2 van de Verklaring van Amsterdam betreffende de bevordering van patiëntenrechten van 30 maart 1994 stelt: “Confidential information can only disclosed if the patient gives explicit consent or if the law expressly provides for this. Consent may be presumed where disclosure is to other health care providers involved in that patient’s treatment”.286 Overeenkomstig artikel 7, § 2, derde lid Wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt (voortaan geciteerd als Wet Patiëntenrechten) kan een beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg informatie meedelen aan een vertrouwenspersoon indien de patiënt daarom (schriftelijk) verzoekt. 287 Op vraag van de patiënt kan die vertrouwenspersoon ook inzage krijgen in het patiëntendossier. 288 De Wet Verwerking Persoonsgegevens bepaalt dat de toestemming van de betrokkene een uitzondering vormt op het verbod van verwerking persoonsgegevens (zie artikel 7, § 2, a van de Wet Verwerking Persoonsgegevens, met mogelijkheid tot uitzonderingsregeling). Deze wet ontslaat de hulpverlener geenszins zonder meer van zijn beroepsgeheim.289 In België bestaat tot op heden nog steeds geen eenduidig antwoord op de vraag of de toestemming van de patiënt het beroepsgeheim opheft. Deze vaststelling kwam tot uiting naar aanleiding van de commotie rond een nieuw VRT-programma. Het betreffende programma dat de therapiesessies van jongeren in beeld bracht, stuitte op veel kritiek. De federale dienst voor geestelijke gezondheidszorg (FDGG) die de centra voor geestelijke gezondheidszorg (CGG’s) overkoepelt, stelde dat ongeacht de toestemming er sprake is van “flagrante schending van het beroepsgeheim en dus een
285 L. HUYBRECHTS, “Aangifte van misdrijven”, OSS 2010, afl. 65, 25. 286 http://www.who.int/genomics/public/eu_declaration1994.pdf . 287 art. 7, § 2, derde lid Wet Patiëntenrechten. 288 art. 9, § 2, derde lid Wet Patiëntenrechten. 289 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 188.
74
strafbaar feit”. Volgens de FDGG kan de patiënt de hulpverlener niet van zijn beroepsgeheim ontslaan.290 In Zwitserland, Duitsland en Oostenrijk is in het Strafwetboek in expliciete bewoordingen opgenomen dat de bekendmaking van een geheim met instemming van de patiënt geen misdrijf uitmaakt (zie respectievelijk artikel 321, artikel 203 en artikel 121 van het Zwitserse, Duitse en Oostenrijkse Strafgesetzbuch). Het beroepsgeheim wordt daar ook veel eerder bekeken vanuit patiëntbeschermend perspectief, in termen van het recht op geheimhouding dat tot de privésfeer behoort. Men neemt aan dat het privéleven een persoonlijkheidsrecht is waarvan men binnen bepaalde grenzen afstand kan doen. Strafrechtelijk vertaalt dit zich in de erkenning van de rol van de instemming van het slachtoffer bij de kwalificatie van het misdrijf inzake beroepsgeheim.291 In Nederland kan het beroepsgeheim doorbroken worden indien de patiënt of zijn vertegenwoordiger toestemming geeft voor het openbaar maken van zijn gegevens aan justitie/politie. De arts is daarom nog niet verplicht te spreken, maar moet evenwel goede redenen hebben om dan nog informatie geheim te houden. In sommige gevallen mag de toestemming van de patiënt worden verondersteld.292 In Frankrijk blijft de arts gebonden aan zijn beroepsgeheim, zelfs al geeft de patiënt de toestemming om het beroepsgeheim te doorbreken.293 Het is te betreuren dat er in België tot op heden nog steeds geen eenduidig antwoord wordt gegeven op de vraag of de toestemming van de patiënt het beroepsgeheim opheft. M.i. moet het mogelijk zijn om het beroepsgeheim mits toestemming van de patiënt te doorbreken indien het gaat om een volwassen persoon die vrij en bewust zijn wil te kennen geeft om het beroepsgeheim te doorbreken. Daarbij zou als voorzorgsmaatregel moeten gelden dat de beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg de patiënt duidelijk en voorafgaandelijk informeert over de mogelijke gevolgen van een doorbreking.
290 “De Bleekweide schendt beroepsgeheim”, De Standaard, 1 maart 2013, 11, http://www.letteren.be/artikel/detail.aspx?artikelid=DMF20130228_00487721. 291 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 187. 292 KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Beroepsgeheim en politie/justitie, Utrecht, 2012, 12, http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Handreiking-beroepsgeheim-enpolitiejustitie-2012-1.htm. 293 V. PELTIER, “La responsabilité pénale du médecin et le secret médical”, Revue générale de droit médical septembre 2012, nr. 44, 156.
75
3.4.7.1
Vereisten waaraan de toestemming moet voldoen
De toestemming van de patiënt om gegevens bekend te maken aan derden moet aan een aantal voorwaarden voldoen. Zij moet voorafgaand, specifiek, vrij, uitdrukkelijk en geïnformeerd zijn. De voorwaarde van de voorafgaande toestemming houdt in dat de geheimhouder toestemming moet krijgen van de patiënt alvorens de hulpverlener kan overgaan tot bekendmaking van geheimen.294 De toestemming moet tevens specifiek zijn, ze kan enkel betrekking hebben op één of meer geïdentificeerde documenten en op één of meer geïdentificeerde bestemmelingen.295 De patiënt moet zijn toestemming volledig vrij geven in die zin dat de patiënt geen druk of dwang van buitenaf mag ondervinden, bijvoorbeeld vanwege een verzekeringsmaatschappij of een andere hulpverlener.296 Deze voorwaarde van de uitdrukkelijkheid houdt in dat het akkoord niet mag afgeleid worden uit een handeling van de patiënt of uit stilzwijgen. Het akkoord moet in uitdrukkelijke bewoordingen zijn verleend maar betekent niet noodzakelijk dat de toestemming schriftelijk moet zijn gegeven.297 Door de geheimhouder moet eveneens voldoende inspanningen geleverd worden om de patiënt zo juist en volledig mogelijk te informeren over de voorgenomen informatieoverdracht.298 Handelingsonbekwame personen zoals minderjarigen hebben net als om het even welke andere persoon recht op bescherming van hun privacy en recht op geheimhouding van hetgeen zij aan de hulpverlener toevertrouwen. Het ontslaan van de hulpverlener van zijn beroepsgeheim is een rechtshandeling, hetgeen impliceert dat de betrokken patiënt handelingsbekwaam moet zijn. Vooral op het vlak van persoonlijkheidsrechten staat de rechtspraak en de wetgever meer uitzonderingen op dit principe toe indien de minderjarige over “voldoende onderscheidingsvermogen” beschikt. De minderjarige
294 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 192-193. 295 Ibid. 296 Ibid. 297 Ibid. 298 Ibid.
76
moet in staat zijn de betekenis en informatieoverdracht in te schatten.299
de gevolgen van
de voorgenomen
Bij andere onbekwame personen moet de vraag worden gesteld of het voorwerp van de handelingsonbekwaamheid het beheer van en de beschikking over de goederen betreft dan wel de uitoefening van persoonlijkheidsrechten. Alleen in het geval de handelingsonbekwaamheid de persoon van de patiënt betreft is het van belang in te schatten in de mate waarin hij nog in staat is tot redelijke beoordeling van zijn belangen.300
299 Ibid. 300 Ibid.
77
Hoofdstuk 4 Het beroepsgeheim en de preventie van misdrijven
4.1 Probleemstelling Tot op heden worden er vele al dan niet wetgevende initiatieven genomen met als doel de mogelijke rol van beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg te beschrijven bij de preventie van misdrijven. Artikel 458bis Sw. maakt het voor de beroepsbeoefenaar mogelijk om preventief op te treden tegen bepaalde misdrijven wanneer er een ernstig en dreigend gevaar bestaat voor de fysieke of psychische integriteit van de minderjarige of kwetsbare persoon of wanneer er een gewichtig en reëel gevaar bestaat voor andere minderjarigen of kwetsbare personen. Daarnaast trachten onder meer ook richtlijnen van de FOD volksgezondheid, adviezen van de Orde van Geneesheren en de Code geneeskundige plichtenleer een leidraad te bieden aan de beroepsbeoefenaar. Ondanks wettelijke bepalingen en ethische codes bieden eenduidige regels in complexe situaties in de praktijk vaak geen houvast. Rechtbanken zijn eveneens niet altijd eenduidig in hun uitspraken. Beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg komen bij botsende belangen voor ernstige dilemma’s te staan.301 Bij een dilemma is de beste en juiste oplossing niet voorhanden, maar dient men een keuze te maken tussen verschillende opties, waarbij elke keuze negatieve gevolgen heeft.302
301 M. LEIJSSEN, Gids beroepsethiek. Waarden, rechten en plichten in psychotherapie en hulpverlening, Leuven, Acco, 2005, 47. 302 A. STRUIS en F. BRINKMAN, Botsende waarden. Ethische kwesties in de hulpverlening, Utrecht, NIZW Uitgeverij, 1996, 67.
79
In het algemeen neemt men aan dat het beroepsgeheim moet vervallen om zware schade te voorkomen. Rechtstreekse levensbedreigingen worden steeds aanzien als mogelijke zware schade. De geheimhoudingsplicht stuit op haar grenzen waar het leven van anderen op het spel staat. De vertrouwensbreuk weegt dan niet op tegen de algemene plicht om het leven van onschuldige slachtoffers te beschermen. In sommige gevallen is het ingrijpen langs juridische weg dan ook de enige en meest aangewezen weg.303 Beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg bevinden zich vaak in schemerzones waar het niet duidelijk is wie zij moeten beschermen en welke wijze de meest aangewezen is. Het is niet gemakkelijk om een juiste inschatting te maken van wat “zware schade” zal zijn en hoe reëel het gevaar is. Heel wat patiënten uiten agressieve gedachten en dreigen iets te zullen ondernemen, terwijl slechts een minderheid tot effectieve actie overgaat.304 De meeste beroepsbeoefenaars kiezen er in praktijk voor om zo lang mogelijk prioriteit te geven aan de vertrouwensrelatie met de patiënt. Indien er een stevige werkrelatie onderhouden wordt en er tijdens de gesprekken met de patiënt voldoende opvang en betekenisgeving is van verbale uitingen van agressie, menen de beroepsbeoefenaars dat de kans dat de patiënt zijn plannen niet uitvoert veel groter is.305 Een leidraad bij dit beslissingsproces is het afwegen van het risico op gevaar tegen de kracht van de werkrelatie. Als vuistregel hanteert men dat het beroepsgeheim doorbroken wordt indien het dreigende gevaar zeer groot is. Dit is het geval bij een patiënt met wie men een slechte werkrelatie heeft of met wie het contact verbroken is (Truscott, Evans & Mansell, 1995).306
303 M. LEIJSSEN, Gids beroepsethiek. Waarden, rechten en plichten in psychotherapie en hulpverlening, Leuven, Acco, 2005, 48-49. 304 M. LEIJSSEN, Gids beroepsethiek. Waarden, rechten en plichten in psychotherapie en hulpverlening, Leuven, Acco, 2005, 49. 305 Ibid. 306 M. LEIJSSEN, Gids beroepsethiek. Waarden, rechten en plichten in psychotherapie en hulpverlening, Leuven, Acco, 2005, 49-50.
80
4.2 Stappenplan Het is in de eerste plaats noodzakelijk het probleem waarmee een beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg wordt geconfronteerd in kaart te brengen, dit wil zeggen vanuit verschillende invalshoeken te analyseren. Het morele oordeel zelf moet zo lang mogelijk worden uitgesteld.307 Het in kaart brengen van een ethisch probleem kan gebeuren door middel van een stappenplan. Het oplossen van morele dilemma’s is meer dan het afwegen van argumenten voor en tegen. Het is echter nodig om meer informatie te verwerven alvorens een oordeel uit te spreken. Deze informatie kan onder meer betrekking hebben op de situatie als zodanig, op de uitgangspunten van het beroep of op de juridische regelgeving.308 De beroepsbeoefenaar moet de standpunten van beide partijen inventariseren en tegen elkaar afwegen. Het ingenomen standpunt van elke partij moet gerelateerd worden aan zijn belang. Er bestaan vier soorten belangen: egoïstisch en weloverwogen eigenbelang, het belang van anderen en het algemeen belang.309 Het weloverwogen eigenbelang is niet in strijd met het belang van anderen en draait om opvattingen over menswaardig (samen)leven.310 DE JONGE stelt in zijn boek voor om onderstaand stappenplan te volgen wanneer de beroepsbeoefenaar geconfronteerd wordt met een moreel dilemma.311 De literatuur inzake beroepsethiek bevat talrijke voorbeelden van dergelijke modellen en stappenplannen.312
307 E. DE JONGE, Ethiek voor maatschappelijk werkers. Een methodische aanpak van morele dilemma’s, Bussum, Uitgeverij Coutinho, 1995, 247. 308 E. DE JONGE, Ethiek voor maatschappelijk werkers. Een methodische aanpak van morele dilemma’s, Bussum, Uitgeverij Coutinho, 1995, 250. 309 E. DE JONGE, Ethiek voor maatschappelijk werkers. Een methodische aanpak van morele dilemma’s, Bussum, Uitgeverij Coutinho, 1995, 251. 310 E. DE JONGE, Ethiek voor maatschappelijk werkers. Een methodische aanpak van morele dilemma’s, Bussum, Uitgeverij Coutinho, 1995, 127. 311 Voor een overzicht van het te volgen stappenplan zie E. DE JONGE, Ethiek voor maatschappelijk werkers. Een methodische aanpak van morele dilemma’s, Bussum, Uitgeverij Coutinho, 1995, 256-257. 312 Zie onder meer H. TENWOLDE, M. HOUTLOSSER, Met alle respect. Leerboek verpleegethiek, Baarn, HBuitgevers, 2004, 99-109.
81
Een stappenplan is een ethische heuristiek of methodiek. Zij biedt houvast om morele dilemma’s op een rationele manier aan te pakken, maar garandeert geen adequate oplossing voor het probleem. Bij het oplossen van het dilemma wordt gebruikgemaakt van de beschikbare informatie (al dan niet afkomstig van de patiënt), die niet altijd duidelijk, betrouwbaar, relevant en volledig zal zijn. Er dient aandacht te worden besteed aan de eigen vooroordelen, aan de belangen van de betrokken partijen en aan de diverse handelingsalternatieven en consequenties. Vervolgens dient te worden vastgesteld of er wel sprake is van een moreel dilemma en wat daarbij de conflicterende waarden en bijbehorende normen zijn. Uiteindelijk zal de beroepsbeoefenaar tot een moreel oordeel moeten besluiten.313 Wanneer de beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg geconfronteerd wordt met een geval van kindermishandeling, partnergeweld of ouderenmis(be)handeling dient deze, gelet op het beroepsgeheim een analoge belangenafweging te maken. Aan de hand van een voorbeeldcasus pas ik het stappenplan van DE JONGE toe. Het is een illustratie van het gebruik van het model vertrekkende vanuit mijn persoonlijke analyse van het probleem. Voorbeeldcasus: Een patiënt vertelt aan zijn huisarts dat hij zijn echtgenote gaat opzoeken en dat daarbij zeer rake klappen zullen vallen. De huisarts weet dat de man agressief uit de hoek kan komen. De echtgenote van de man, tevens patiënte bij de arts, kwam een jaar geleden op consultatie en vertoonde verwondingen op haar arm. De vrouw zei dat de blauwe plekken te wijten waren aan het gedrag van haar echtgenoot, maar benadrukte dat dit om een eenmalig feit ging. De vrouw wou toen niet dat de huisarts verdere stappen ondernam. Stap 1: Het probleem 1.a Wat is precies het probleem? Een patiënt vertelt aan zijn huisarts dat hij zijn echtgenote gaat opzoeken en dat daarbij rake klappen zullen vallen. De huisarts vreest dat de man mogelijks tot de gewelddaden zal overgaan, dit mede gelet op het agressief gedrag die hij reeds in het verleden vertoonde. De huisarts vraagt zich af of hij in dit geval zijn beroepsgeheim mag schenden. 1.b Wat is de oorzaak van het probleem?
313 E. DE JONGE, Ethiek voor maatschappelijk werkers. Een methodische aanpak van morele dilemma’s, Bussum, Uitgeverij Coutinho, 1995, 267.
82
De oorzaak van het probleem is dat er mogelijks tot gewelddaden zal worden overgegaan. Stap 2 de “voor-oordelen” 2.a Welke “voor-oordeel” roept dit probleem op? Partnergeweld is een aantasting van het respect voor de (gelijk)waardigheid van mensen. Het bestrijden van partnergeweld is een noodzaak. Is het wel zo zeker dat de man over zal gaan tot de aangekondigde gewelddaden? Stel dat hij zou overgaan tot gewelddaden, moet er dan niet, ondanks de verderfelijkheid ervan, een onderscheid gemaakt worden in de gradaties of de ernst ervan? Wat zijn de motieven voor de intenties tot gewelddaden, zijn er relationele of financiële problemen? 2.b Kan dit “voor-oordeel” geneutraliseerd worden? Kan de arts door op de man in te praten het potentiële gevaar stoppen? Wil de man zich laten behandelen voor zijn agressief gedrag? Stap 3: de gegevens 3.a Wat zijn de gegevens? De man toonde in het verleden reeds agressief gedrag. De man heeft nu zijn voornemen kenbaar gemaakt om aan zijn vrouw enkele rake klappen uit te delen. 3.b Zijn deze gegevens duidelijk? De verstrekte gegevens zijn voldoende duidelijk. 3.c Zijn deze gegevens volledig? Het is moeilijk om in te schatten of de man effectief tot gewelddaden zal overgaan. 3.d Zijn deze gegevens relevant? Ja, de gegevens zijn relevant. Het feit dat de man in het verleden reeds agressief gedrag vertoonde kan een belangrijke indicatie zijn. 3.e Wat is de bron van de gegevens? De man (de potentiële dader) heeft zijn intenties zelf aan de huisarts kenbaar gemaakt. De gegevens zijn niet afkomstig van een derde. Stap 4: partijen 4.a Welke partijen zijn bij het probleem betrokken? De man en zijn echtgenote zijn bij het probleem betrokken. 4.b Welke belangen staan op het spel? Het belang dat iedere patiënt er principieel op kan vertrouwen dat hetgeen men in vertrouwen zegt aan de arts of datgene dat de arts vaststelt, bescherming geniet op basis van het beroepsgeheim. Daartegenover staat het belang van de vrouw om beschermd te worden tegen partnergeweld. 4.c Welke standpunten worden ingenomen? Uit het gesprek dat de huisarts met de man voerde bleek dat hij niet wenst geholpen te worden door bepaalde instanties zoals het CAW. Het standpunt van de echtgenote is strikt genomen niet bekend.
83
4.d Op welk belangenniveau hebben de diverse standpunten betrekking ? Wanneer de man van mening zou zijn dat het beroepsgeheim steeds moet gerespecteerd worden dan is dat welbegrepen eigenbelang. Wanneer de echtgenote van mening zou zijn dat zij te alle tijde dient beschermd te worden tegen partnergeweld, ook al wordt hierbij het beroepsgeheim geschonden, dan is er eveneens sprake van een welbegrepen eigenbelang. Stap 5 de mogelijkheden 5.a Welke principiële handelingsalternatieven zijn er? De huisarts kan zich beroepen op artikel 458bis Sw. of op de noodtoestand indien hij van oordeel is dat de voorwaarden daartoe vervuld zijn. Hij kan het geval melden aan de procureur des Konings door gebruik te maken van zijn meldingsrecht (meldingsmogelijkheid) op grond van artikel 458bis Sw. Vanaf 1 maart 2013 is het toepassingsgebied van artikel 458bis Sw. verruimd tot gevallen van partnergeweld. De voorwaarden bepaald in artikel 458bis Sw. zijn hoogst waarschijnlijk vervuld. Elke afweging moet uiteraard in concreto door de beroepsbeoefenaar beoordeeld worden. Deze casus betreft een geval waarbij er een ernstig en dreigend gevaar bestaat voor de fysieke of psychische integriteit van een kwetsbare persoon. De arts heeft in deze casus gepoogd om met de man te praten en de hulverleningsmogelijkheden in kaart te brengen. Bovendien is artikel 458bis Sw. van toepassing op opzettelijke slagen of verwondingen. Een ander alternatief is dat de huisarts uiteindelijk oordeelt dat er geen sprake is van een ernstig en dreigend gevaar. Hij doorbreekt in dit geval zijn beroepsgeheim niet. 5.b Welke voorspelbare of vermoedelijke consequenties hebben de diverse handelingsalternatieven? Indien de huisarts het geval meldt aan de procureur des Konings dan is er een vertrouwensbreuk tussen de man en de arts. Indien de huisarts beslist om niet te melden bestaat de kans dat de man effectief overgaat tot gewelddaden t.a.v. zijn echtgenote. Stap 6 het morele probleem 6.a/b. Is er sprake van een moreel dilemma? Waaruit blijkt dat? Er is duidelijk sprake van een moreel dilemma. Het is immers nooit met zekerheid te stellen of de man effectief tot de gewelddaden zal overgaan. Er zijn op grond van de veronderstellingen twee handelingsalternatieven, die beide tevens negatieve consequenties hebben. Stap 7 de morele aspecten 7.a Welke waarden spelen een rol in het dilemma?
84
Vanuit het perspectief van de man is de waarde privacy in het geding. Zowel de man als zijn echtgenote verdienen respect voor hun waardigheid als mens. Het probleem is evenwel dat de man de waardigheid van zijn echtgenote niet respecteert. Wel kan de arts de handelingsalternatieven en de consequenties op een rijtje zetten. 7. b In hoeverre zijn deze waarden in deze situatie onverenigbaar? Indien de man voet bij stuk houdt ontstaat er een impasse. Er kan niet tegelijkertijd recht worden gedaan aan de waardigheid van de echtgenote en het recht op respectering van het beroepsgeheim. 7.c Welke normen corresponderen met de relevante waarden? Artikel 458 Sw. bepaalt dat de arts behoudens wanneer hij geroepen wordt om in rechte (of voor een parlementaire onderzoekscommissie) getuigenis af te leggen en buiten het geval de wet hen verplicht de geheimen bekend te maken, verplicht is tot geheimhouding. Artikel 458bis Sw. bevat een mogelijkheid om, indien de voorwaarden vervuld zijn, gevallen van partnergeweld te melden aan de procureur des Konings. Artikel 458bis Sw. wijst er uitdrukkelijk op dat de bepaling geen afbreuk doet aan artikel 422bis Sw. 7.d Omvat het dilemma deeldilemma’s die eerst moeten worden opgelost? Neen Stap 8: de overige aspecten 8.a Zijn andere dan de reeds genoemde aspecten van belang voor het oplossen van het morele dilemma ? Het is van belang dat de arts artikel 422bis Sw. voor ogen houdt. Het verzuim hulp te verlenen of te verschaffen aan iemand die in groot gevaar verkeert is strafbaar. 8.b Op welke wijze kunnen deze nieuwe aspecten in het voorgaande geïntegreerd worden? Indien de huisarts gebruikmaakt van zijn meldingsrecht (meldingsmogelijkheid) op basis van artikel 458bis Sw. dan kan er onmogelijk een schending zijn van artikel 422bis Sw. Stap 9: de beoordeling De morele beoordeling zelf wordt aan de beroepsbeoefenaar overgelaten. Wel dient geconstateerd te worden dat de artikelen 458 Sw. en 458bis Sw. geen eenduidige oplossing voor het dilemma aangeven.
85
4.3 Inleiding gevalsstudies kindermishandeling, partnergeweld en ouderenmis(be)handeling De (wetenschappelijke) belangstelling rond het thema intrafamiliaal geweld is nog vrij recent. Omzendbrief nr. COL 3/2006 van het College van Procureurs-Generaal bij de Hoven van Beroep omschrijft intrafamiliaal geweld als: “Iedere vorm van fysiek, seksueel, psychisch of economisch geweld tussen leden van eenzelfde familie, ongeacht hun leeftijd”.314 Kindermishandeling is pas begin jaren tachtig onderwerp van sociaalwetenschappelijk onderzoek in Vlaanderen geworden, geweld tegen vrouwen pas eind jaren tachtig. Onderzoek naar geweld tegen ouderen en ouders is nog van recentere datum. Toch blijven er mensen die beweren dat mishandelingen horen bij bepaalde culturen, of dat het intrafamiliale geweld een conflict is in de privésfeer waarmee de overheid zich niet hoort te bemoeien.315 De meest aangewezen aanpak tegen intrafamiliaal geweld blijft de preventieve aanpak. Hoe vroeger ingegrepen kan worden, hoe groter de kans dat intrafamiliaal geweld zich niet meer herhaalt.316 Daarbij wenden slachtoffers zich vaak tot diverse instanties en/of personen waaronder beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg.317 Huisartsen en urgentiediensten zijn vaak de eerste die geconfronteerd worden met slachtoffers van intrafamiliaal geweld en partnergeweld. De slachtoffers zijn niet altijd bereid om de ware toedracht van de feiten te vertellen, uit schaamte, schuldgevoel of uit pure angst. Vaak wordt ook een medisch attest gevraagd, niet om een klacht in te dienen bij de politie, maar als element om nieuwe agressie te vermijden. De stap naar politie en/of slachtofferhulp is voor de patiënt niet altijd eenvoudig te zetten.318
314 Omzendbrief nr. COL 3/2006 van het College van Procureurs-Generaal bij de Hoven van Beroep, definitie van het intrafamiliaal geweld en de extrafamiliale kindermishandeling, de identificatie en de registratie door de politiediensten en de parketten, 4. 315 W. BRUGGEMAN en E. BECKERS, “Intrafamiliaal geweld: tussen droom en werkelijkheid”, De orde van de dag 2008, afl. 5, 3. 316 W. BRUGGEMAN en E. BECKERS,”Intrafamiliaal geweld: tussen droom en werkelijkheid”, De orde van de dag 2008, afl. 5, 5. 317 E. BECKERS, ”De ketenaanpak van partnergeweld/intrafamiliaal geweld (IFG): waar zit de zwakste schakel?”, De orde van de dag 2008, afl. 5, 17. 318 W. BRUGGEMAN en E. BECKERS, “Intrafamiliaal geweld: tussen droom en werkelijkheid”, De orde van de dag 2008, afl. 5, 8.
86
4.4 Kindermishandeling De moeilijke verhouding tussen de problematiek van kindermishandeling en die van het beroepsgeheim werd in België aanvankelijk onaangeroerd gelaten door de wetgever, ook in de rechtsleer werd weinig belangstelling getoond voor dit vraagstuk. Bij de preventie van kindermishandeling heerst er een morele spanning tussen het belang van het kind en het respect voor het zelfbeschikkingsrecht van de ouders. Vaak wordt met een verwijzing naar “het belang van het kind” bedoeld dat het ethisch principe van niet-schaden moet gelden. Het belang van het kind is (onder meer) dat het niet geschaad wordt, dat schade voorkomen wordt en dat (de dreiging van) schade verholpen wordt. Het principe van niet-schaden stelt dat je minimaal anderen geen schade mag toebrengen, dat je schade probeert te voorkomen en, maximaal, dat je schade wegneemt of verhelpt (Beauchamp & Childress, 2001).319 Om kindermishandeling op te merken moet de beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg oog hebben voor relevante risicofactoren en signalen. Risicofactoren voor kindermishandeling zijn onder meer alleenstaand ouderschap, verslaving van de ouders, mishandeling van een eerder kind, financiële problemen, werkloosheid, stressfactoren in een gezin (verhuizing, scheiding), ongewenste zwangerschap. 320 Signalen die kunnen wijzen op kindermishandeling zijn onder meer slechte verzorging in kleding, voeding en hygiëne, afwijkende groei-of gewichtscurve, houterige manier van bewegen, pijn bij lopen of zitten.321 Aan de hand van checklists, protocollen en vragenformulieren kan de beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg nauwkeurig nagaan of zich signalen van
319 J. KOLE, “Wie voorkomt en geneest? Preventie en signalering van kindermishandeling vanuit beroepsethisch perspectief” in M. VAN DEN HOVEN en C. KESSELER (eds.), Preventie en ethiek, Den Haag, Boom Lemma uitgevers, 2011, (117) 123. 320 Voor een opsomming van risicofactoren voor kindermishandeling zie KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Meldcode Kindermishandeling en huiselijk geweld, Utrecht, 2012, 55, http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Meldcode-kindermishandeling-en-huiselijkgeweld-2012.htm. 321 Voor een opsomming van signalen voor kindermishandeling zie KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Meldcode Kindermishandeling en huiselijk geweld, Utrecht, 2012, 56-62, http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Meldcode-kindermishandeling-en-huiselijk-geweld2012.htm.
87
dreigende kindermishandeling voordoen en afwegen welk gewicht er moet worden aan toegekend.322
4.4.1 Definitie kindermishandeling Artikel 19.1 van het Internationaal Verdrag van de Rechten van het Kind van 20 november 1989 definieert kindermishandeling als volgt: “… alle vormen van lichamelijk of geestelijk geweld, letsel of misbruik, lichamelijke of geestelijke verwaarlozing of nalatige behandeling, mishandeling of exploitatie, met inbegrip van seksueel misbruik, terwijl het kind onder de hoede is van de ouder(s), wettige voogd(en) of iemand anders die de zorgen voor het kind heeft”.323 Artikel 1, 1° van het ministerieel besluit van 17 mei 2002 betreffende de werking van Vertrouwenscentra Kindermishandeling definieert kindermishandeling als: “Een situatie waarin een kind lichamelijk of psychisch schade wordt berokkend, actief door schadelijk optreden of passief door ernstige nalatigheid van volwassenen die voor het kind moeten zorgen”.324 De omzendbrief COL 3/2006 van het College van Procureurs-Generaal maakt een onderscheid tussen intra- en extrafamiliale kindermishandeling. De omzendbrief omschrijft intrafamiliaal geweld als “iedere vorm van fysiek, seksueel, psychisch of economisch geweld tussen leden van eenzelfde familie, ongeacht hun leeftijd”. Deze definitie kan ook toegepast worden in geval van intrafamiliale kindermishandeling. Extrafamiliale kindermishandeling wordt in de omzendbrief COL 3/2006 van het College van Procureurs-Generaal omschreven als: “iedere vorm van fysiek, seksueel, psychisch of economisch geweld op de persoon van een kind door iemand die niet tot zijn/haar familie behoort”.325
322 J. KOLE, “Wie voorkomt en geneest? Preventie en signalering van kindermishandeling vanuit beroepsethisch perspectief” in M. VAN DEN HOVEN en C. KESSELER (eds.), Preventie en ethiek, Den Haag, Boom Lemma uitgevers, 2011, (117) 120. 323 http://www.ond.vlaanderen.be/zorgvuldigbestuur/pdf/Kinderrechtenverdrag.pdf. 324 MB 17 mei 2002 betreffende de erkenning en de subsidiering van de vertrouwenscentra kindermishandeling, BS 19 juni 2002. 325 Omzendbrief nr. COL 3/2006 van het College van Procureurs-Generaal bij de Hoven van Beroep, definitie van het intrafamiliaal geweld en de extrafamiliale kindermishandeling, de identificatie en de registratie door de politiediensten en de parketten.
88
4.4.2 Internationaalrechtelijk en nationaalrechtelijk kader rond kindermishandeling Voor het eerst bracht de Raad van Europa in 1969 het probleem van kindermishandeling onder de aandacht. In zijn aanbeveling 561 deed de Raad van Europa een oproep aan de regeringen van de lidstaten om een wettelijke regeling uit te werken die de arts van zijn geheimhoudingsplicht ontsloeg in gevallen van kindermishandeling. De ontheffing van het beroepsgeheim zou erop neerkomen dat de artsen een bevoegde instantie konden verwittigen. Deze instantie zou eerst zelf een onderzoek instellen alvorens het parket op de hoogte te stellen.326 In 1976 werd er in de Kamer een wetsvoorstel ingediend dat tot doel had de dragers van een beroepsgeheim een zekere houvast te bieden in gevallen van kindermishandeling. De dragers van het beroepsgeheim dienden zich, indien zij geconfronteerd werden met kindermishandeling, te beroepen op de noodtoestand om hun geheimhoudingsplicht te doorbreken. Daar een beroep op de noodtoestand strenge voorwaarden met zich meebrengt, was het niet altijd mogelijk om zich op deze rechtvaardigingsgrond te beroepen. Er werd voorgesteld om aan het artikel 458 van het Strafwetboek een tweede lid toe te voegen, luidende als volgt: “Zij (de personen gehouden tot het beroepsgeheim) lopen geen straf op wanneer zij de gerechtelijke overheden op de hoogte brengen van mishandelingen of ontberingen ten nadele van een minderjarige van 15 jaar”.327 In 1978 werd een nieuw wetsvoorstel ingediend in de Senaat dat het wetsvoorstel van 1976 op identieke wijze hernam.328 In 1980 werd er een wetsvoorstel ingediend dat enerzijds voorziet in de invoering van een gesanctioneerde meldingsplicht en anderzijds in het aanstellen van vertrouwensartsen aan wie gevallen van kindermishandeling moeten worden gemeld.329 Geen van deze wetgevende initiatieven is wet geworden. Het artikel 19 van het Internationaal Verdrag van de Rechten van het kind van 20 november 1989 bepaalt dat: “1. De Staten die partij zijn, nemen alle passende wettelijke en
326 I. VAN DER STRAETEN en J. PUT, “Het spanningsveld tussen beroepsgeheim en kindermishandeling: wetgevende initiatieven in België en in Nederland, T. Gez. 2001-02, 70. 327 Wetsvoorstel tot wijziging van artkel 458 van het Strafwetboek met het oog op de bescherming van de mishandelde kinderen, Parl.St. Kamer 1975-76, nr. 771/1. 328 Voorstel van wet tot wijziging van artkel 458 van het Strafwetboek met het oog op de bescherming van de mishandelde kinderen, Parl.St. Senaat 1978-79, nr. 467, 467. 329 Voorstel van wet betreffende de bestrijding van kindermishandeling, Parl.St. Senaat 1979-80, nr. 421/1.
89
bestuurlijke maatregelen en maatregelen op sociaal en opvoedkundig gebied om het kind te beschermen tegen alle vormen van lichamelijk of geestelijk geweld, letsel of misbruik, lichamelijke of geestelijke verwaarlozing of nalatige behandeling, mishandeling of exploitatie, met inbegrip van seksueel misbruik, zolang het kind onder de hoede is van de ouder(s), wettige voogd(en) of iemand anders die de zorg voor het kind heeft. 2. Deze maatregelen ter bescherming dienen, indien van toepassing, doeltreffende procedures te omvatten voor de invoering van sociale programma's om te voorzien in de nodige ondersteuning van het kind en van diegenen die de zorg voor het kind hebben, alsmede procedures voor andere vormen van voorkoming van gevallen van kindermishandeling zoals hierboven beschreven, en voor opsporing, melding, verwijzing onderzoek, behandeling en follow-up van zodanige gevallen, en, indien van toepassing, voor inschakeling van rechterlijke instanties”.330 Het eerste lid roept de staten op om maatregelen te nemen ter bescherming van het kind tegen bepaalde handelingen in alle situaties waar het kind aan de zorgen van een bepaalde persoon is toevertrouwd. Artikel 458bis Sw., dat is ingevoerd als resultaat van de discussies in de nasleep van de Dutroux-zaak, is zo’n maatregel. Het toepassingsgebied van artikel 458bis Sw. is ruimer daar het gericht is op bescherming van ieder kind, en niet alleen deze kinderen die aan de zorgen van een welbepaald persoon zijn toevertrouwd.331 Naar aanleiding van de tragische gebeurtenissen in de zaak Dutroux werd de Nationale Commissie tegen Seksuele Uitbuiting opgericht. De Commissie had tot doel om inzicht te verwerven in het fenomeen kindermishandeling, het Belgische beleid op het vlak van uitbuiting te evalueren en concrete voorstellen te formuleren. 332 In verschillende aanbevelingen stond het slaan van bruggen tussen justitie en hulpverlening centraal. 333 De Nationale Commissie pleitte in 1997 voor de invoering van een spreekrecht. Punt 13 van het rapport van de Commissie bepaalt dat: “De Nationale commissie pleit voor een meldingsrecht, geen plicht. De wetgever moet aan ieder die dit mogelijk acht de mogelijkheid bieden om minderjarigen in gevaar te melden aan het parket, zonder dat, wat het beroepsgeheim betreft, hiermee strafrechtelijk in de fout gegaan wordt. In dezelfde zin moet hulpverlening die
330 http://www.ond.vlaanderen.be/zorgvuldigbestuur/pdf/Kinderrechtenverdrag.pdf. 331 P. BROEKX, M. DUMAREY en R. FOCK, “Schuldig verzuim en beroepsgeheim in de context van strafrechtelijke bescherming van minderjarigen”, in G. VERMEULEN (ed.), Strafrechtelijke bescherming van minderjarigen, Antwerpen, Maklu, 2001, (436) 483. 332 C. DE CRAIM en E. TRAETS, “Protocol kindermishandeling. Naar een intensere samenwerking tussen justitie en hulpverlening”, TJK 2010/3, 177. 333 C. DE CRAIM en E. TRAETS, “Protocol kindermishandeling. Naar een intensere samenwerking tussen justitie en hulpverlening”, TJK 2010/3, 178.
90
vaststelt dat er geen veiligheid kan geboden worden of dat de mogelijkheden van de vrijwillige hulp uitgeput zijn, rechtstreeks aanmelding kunnen doen bij het parket”.334 Op 30 maart 2010 werd op de veiligheidsconferentie intrafamiliaal geweld het Protocol Kindermishandeling ondertekend door de minister van Justitie en de Vlaamse minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin. Met dit protocol verbonden de ministers zich tot het oprichten van overlegstructuren inzake kindermishandeling, sensibilisatie, informatie en vorming en het verspreiden van een stappenplan kindermishandeling. 335 Op 19 januari 2012 trad het Protocol van Moed in werking in het gerechtelijk arrondissement Antwerpen. Het betreft een experiment inzake het spreekrecht en het casegebonden overleg bij situaties van kindermishandeling.336
4.4.3 Mogelijkheid tot aangifte bij het parket of het Vertrouwenscentrum Kindermishandeling Het nieuw artikel 458bis Sw. bepaalt dat: “Eenieder, die uit hoofde van zijn staat of beroep houder is van geheimen en hierdoor kennis heeft van een misdrijf zoals omschreven in de artikelen 372 tot 377, 392 tot 394, 396 tot 405 ter, 409, 423, 425 en 426, gepleegd op een minderjarige of op een persoon die kwetsbaar is ten gevolge van zijn leeftijd, zwangerschap, partnergeweld, een ziekte dan wel een lichamelijk of geestelijk gebrek of onvolwaardigheid kan, onverminderd de verplichtingen hem opgelegd door artikel 422bis, het misdrijf ter kennis kan brengen aan de procureur des Konings, hetzij wanneer er een ernstig en dreigend gevaar bestaat voor de fysieke of psychische integriteit van de minderjarige of de bedoelde kwetsbare persoon en hij deze integriteit niet zelf of met behulp van anderen kan beschermen, hetzij wanneer er aanwijzingen zijn van een gewichtig en reëel gevaar dat andere minderjarigen of bedoelde kwetsbare personen het slachtoffer worden van de in voormelde artikelen bedoelde misdrijven en hij deze integriteit niet zelf of met hulp van anderen kan beschermen”. Artikel 458bis Sw. maakt het aldus voor beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg mogelijk om preventief op te treden tegen bepaalde misdrijven wanneer er een ernstig en dreigend gevaar bestaat voor de fysieke of psychische integriteit van de minderjarige of wanneer er een gewichtig en reëel gevaar bestaat voor andere minderjarigen.
334 V. DE SOUTER, “Het beroepsgeheim en de invoering van een spreekrecht door de wet van 28 november 2000 betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen. Een andere analyse van het artikel 458 bis van het Strafwetboek”, TJK 2001, afl. 5, 189. 335 http://www.dsb-spc.be/doc/pdf/Protocol_Kindermishandeling_Justitie-Welzijn.pdf. 336 Voor een uitgebreide bespreking van het Protocol van Moed zie Hoofdstuk 4, 4.4.5.
91
Paul Van den Bossche (lic. psychologie/directeur Vertrouwenscentrum Kindermishandeling Oost-Vlaanderen) merkt op dat de mogelijkheid om op te treden bij een gewichtig en reëel gevaar voor andere minderjarigen, niets zegt over de gevolgen die eraan worden gegeven door het parket. Indien een jongvolwassen slachtoffer van seksueel misbruik geen aangifte wil doen bij het parket en het Vertrouwenscentrum op grond van artikel 458bis Sw. overgaat tot een melding wegens vrees voor andere potentiële slachtoffers, is het niet ondenkbaar dat de procureur des Konings niet wil overgaan tot nader onderzoek bij gebrek aan aangifte door het jongvolwassen slachtoffer.337 Artikel 458bis Sw. houdt evenwel geen verplichting in maar een mogelijkheid om te melden aan de procureur des Konings. Bovendien doet dit artikel geen afbreuk aan artikel 422bis Sw. inzake het schuldig hulpverzuim.338 Voor andere misdrijven zoals omschreven in artikel 458bis Sw gepleegd ten aanzien van minderjarigen blijft een beroep op de noodtoestand, mits vervulling van de toepassingsvoorwaarden mogelijk.339 De door de Belgische rechtsleer ontwikkelde theorie van het gedeeld beroepsgeheim biedt de hulpverlener de mogelijkheid om de hem toevertrouwde feiten te delen met andere hulpverleners op wie eveneens een hulpverleningsplicht rust. Zowel in Vlaanderen (Vertrouwenscentra Kindermishandeling) als in Wallonië (Équipes Enfants SOS) werden welzijnsvoorzieningen opgericht die fungeren als meldpunt voor kindermishandeling.340 Uit drie recente jaarverslagen van het Vertrouwenscentrum Kindermishandeling van de provincie Oost-Vlaanderen blijkt dat in 2009 17,9%341, in 2010 19,6 %342 en in 2011 18,8 %343 van de meldingen afkomstig waren van beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg.
337 Interview met Paul Van den Bossche, lic. psychologie/directeur Vertrouwenscentrum Kindermishandeling Oost-Vlaanderen. 338 Voor een uitgebreide bespreking van artikel 458bis Sw. zie Hoofdstuk 3, 3.2. 339 N. COLETTE-BASEQZ, “La violation du secret professionnel dans une situation de maltraitance d’enfant. La Justification par l’autorisation de l’article 458bis du Code pénal ou par l’état de nécessité”, T.Gez. 2009-10, afl. 1, 22. 340 I. VAN DER STRAETE en J. PUT, “Het spanningsveld tussen beroepsgeheim en kindermishandeling: wetgevende initiatieven in België en in Nederland, T. Gez. 2001-02, 71. 341VERTROUWENSCENTRUM KINDERMISHANDELING OOST VLAANDEREN , Jaarverslag 2010, Gent, 2010, 15, http://www.kindermishandeling.be/website/362www/version/default/part/AttachmentData/data/Jaarverslag%202010.pdf. 342 Ibid. 343 VERTROUWENSCENTRUM KINDERMISHANDELING OOST VLAANDEREN , Jaarverslag 2011, Gent, 2011, 17, http://www.kindermishandeling.be/website/387www/version/default/part/AttachmentData/data/NG_Jaarverslag%2011.pdf.
92
In elke Vlaamse provincie en in het Brussels Hoofdstedelijk gewest is er een Nederlandstalig Vertrouwenscentrum Kindermishandeling (VK) werkzaam. Langs Franstalige kant zijn er in totaal een twaalftal Équipes SOS Enfants aanwezig. Deze diensten fungeren als vertrouwelijke meldpunten voor diverse vormen van kindermishandeling en -verwaarlozing met een focus op intrafamiliaal geweld. Zowel in Vlaanderen als in Wallonië zijn de teams multidisciplinair samengesteld (medische, psychiatrische, psychologische en sociale hulp) en hebben zij naast een hulpverlenende taak een belangrijke preventieve en sensibiliserende opdracht. Ze ondersteunen andere diensten wanneer die geconfronteerd worden met een gelijkaardige problematiek. De interventies van de Vertrouwenscentra Kindermishandeling/Équipes SOS Enfants zijn in sterke mate probleemoplossend en herstellend gericht, daartoe wordt intensief samengewerkt met de omgeving van het slachtoffer, met inbegrip van de dader.344 In ernstige gevallen en bij acute gevaarsituaties, waarbij het niet meer mogelijk is om via de hulpverlening op te treden wordt er overgegaan tot een melding bij het parket.
4.4.4 Concrete handelingsmodellen bij kindermishandeling In de Code geneeskundige plichtenleer werd een artikel gewijd aan de melding van mishandeling van minderjarigen. Huidig artikel 61, §1 Code geneeskundige plichtenleer, zoals gewijzigd op 16 november 2002 luidt als volgt: “Als een geneesheer vermoedt dat een kind wordt mishandeld, seksueel wordt misbruikt of ernstig wordt verwaarloosd dient hij te opteren voor een multidisciplinaire benadering zoals bijvoorbeeld de inschakeling van een voor die problematiek specifieke voorziening. Indien de geneesheer vaststelt dat een kind in ernstig gevaar verkeert dient hij onmiddellijk het nodige te doen om het kind te beschermen. Indien het gevaar dreigend is en er geen andere middelen zijn om het kind te beschermen, kan de geneesheer de procureur des Konings in kennis stellen van zijn bevindingen. De ouders of de voogd van het kind zullen door de geneesheer geïnformeerd worden over zijn bevindingen en de initiatieven die hij wenst te nemen tenzij dit de belangen van het kind kan schaden. Alvorens om het even welk initiatief te nemen, dient de geneesheer voorafgaandelijk met het kind te overleggen in de mate dat zijn onderscheidingsvermogen dit toelaat”.345 De aanpakfiche kindermishandeling uitgaand van de FOD Volksgezondheid geeft een overzicht van de te volgen stappen door de arts bij een vermoeden van
344 De behandeling van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie, inzonderheid de kerk. Verslag namens de bijzondere commissie. Parl.St. Kamer 2010-11, nr. 0520/002, 356. 345 http://www.ordomedic.be/nl/code/hoofdstuk/beroepsgeheim-van-de-geneesheer.
93
kindermishandeling. Hieronder wordt een samenvatting gegeven van de te volgen stappen.346 De eerste stap die wordt onderscheiden is de informatie-inwinning of identificatie (ask). In deze fase dient de arts elke informatie, elk gevoel van ongemak of vermoeden ernstig te nemen. In stap twee dient de arts de context, ernst en veiligheid te exploreren (assess). De arts dient het kind te onderzoeken op lichamelijke letsels, de psychologische toestand van het kind te observeren en een evaluatie van het sociale netwerk te maken samen met de ouders. Bij de evaluatie van het sociaal netwerk gaat de arts onder meer de mogelijkheden en de beschikbare hulp van het gezin na, vervolgens neemt de arts contact op met de bevoegde instanties (CLB, Kind en Gezin, VK, CBJ, OCMW, CAW, CGG). De arts dient eveneens een evaluatie te maken van de veiligheid van het kind. Het kind is maar veilig indien de arts de vaste overtuiging heeft dat er geen geweld meer optreedt en geen lichamelijke of morele druk meer uitgeoefend wordt. Indien de situatie ernstig of urgent is, vitaal risico, suïciderisico of seksueel misbruik < 72 uur dan dient de spoedgevallendienst of het Vertrouwenscentrum Kindermishandeling te worden gecontacteerd. Stap drie betreft het adviseren (advice and agree) en assisteren (assist). De arts deelt daarbij zijn/haar bezorgdheid over het kind aan de ouders mee, overlegt over de noodzaak en mogelijkheden van gespecialiseerde hulp. Daarbij is het van belang duidelijk te maken dat elke vorm van geweld verschillende vormen van professionele hulp vereist. Vervolgens probeert de arts om tot een akkoord te komen over de zorgverstrekking (agree). Indien de arts vaststelt dat het kind in gevaar verkeert, dient hij het kind te beschermen door de onmiddellijke maar tijdelijke hospitalisatie van het kind te bespreken, advies te vragen aan het Vertrouwenscentrum Kindermishandeling of het Comité Bijzondere Jeugdzorg zelfs al aanvaarden de ouders de hulp van de arts, bij twijfel of weigering dient in geval van noodsituatie de procureur te worden
346 Zie FEDERALE OVERHEIDSDIENST VOLKSGEZONDHEID: Eigen aanpak kindermishandeling, http://www.health.belgium.be/internet2Prd/groups/public/@public/@dg1/@datamanagement/documents/ ie2divers/7888408.pdf, Beslissingsboom kindermishandeling, 2006, http://health.belgium.be/internet2Prd/groups/public/@public/@dg1/@datamanagement/documents/ie2di vers/8312424.pdf en Aanpakfiche kindermishandeling, 2006, http://www.health.fgov.be/internet2Prd/groups/public/@public/@dg1/@datamanagement/documents/ie2 divers/8292406.pdf.
94
gecontacteerd. In stap drie dient de arts de kinderen in te lichten over wat ze moeten doen als er iets gebeurt en waar ze onderdak en bescherming kunnen krijgen. In de vierde en laatste stap dient de arts de continuïteit te verzekeren De arts dient daarbij een gedetailleerd verslag in het medisch dossier de objectieve feiten en observaties, zich ervan te verzekeren dat er instanties gevolg aan gegeven wordt en betrokken te blijven bij begeleiding van het kind en zijn familie.
(assure follow-up). op te maken van bij de betrokken elke stap in de
Er dient evenwel te worden opgemerkt dat er momenteel wordt gewerkt aan een nieuwe aanbeveling kindermishandeling door Domus Medica in opdracht van de FOD Volksgezondheid.347 Het Protocol Kindermishandeling348 van 2010 creëerde een “stappenplan kindermishandeling” voor alle betrokken actoren waaronder hulpverleners. Het Protocol stelt voorop dat in situaties van intrafamiliale kindermishandeling de hulpverleningssector in eerste instantie beter geplaatst is om het probleem te behandelen, terwijl bij extrafamiliale kindermishandeling de justitiële sector beter geplaatst is om de situatie aan te pakken. Overeenkomstig dit Protocol verloopt elke interventie idealiter volgens volgende vijf stappen. De eerste stap betreft de actieve of passieve informatie-inwinning. De tweede stap die wordt onderscheiden is het verlangen naar advies om de beste oplossing te vinden voor het concreet probleem. De Vertrouwenscentra Kindermishandeling zijn voorzieningen waar dit in elk geval kan. In stap drie moet er een keuze worden gemaakt om het geval al dan niet te melden en aan wie. Die melding kan zowel binnen de hulpverlening gebeuren, als bij politie en het parket. In de volgende stap komt men tot de fase van de diagnose en het onderzoek. Deze stap vindt naargelang de gekozen weg plaats binnen de hulpverleningssector dan wel de justitiële sector. In de vijfde en laatste stap kan er op grond van het onderzoek en de diagnostiek een zorgplan en een opvolging (al dan niet ook vervolging) worden uitgewerkt.
347 KB van 7 september 2012 houdende een toelage aan bepaalde wetenschappelijke verenigingen van huisartsgeneeskunde teneinde de wetenschappelijke ondersteuning van de huisartsen in het kader van de uitvoering van het nationale plan 2010-2014 ter bestrijding van intrafamiliaal geweld te ondersteunen tijdens de periode van 1 januari 2012 tot 31 december 2012, BS 31 oktober 2012. 348 http://www.dsb-spc.be/doc/pdf/Protocol_Kindermishandeling_Justitie-Welzijn.pdf.
95
4.4.5 Het Protocol van Moed: een aftasting van de grenzen van het beroepsgeheim bij kindermishandeling Op 30 maart 2010 ondertekenden de minister van Justitie en de Vlaamse minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin het Protocol Kindermishandeling waarmee gehoor werd gegeven aan een aantal aanbevelingen van een Nederlandstalige werkgroep kindermishandeling. Deze werkgroep kwam er naar aanleiding van een aanbeveling van de Nationale commissie tegen seksuele uitbuiting van Kinderen.349 Het Protocol van Moed is een proefproject in het gerechtelijk arrondissement Antwerpen waarbij de grenzen van het beroepsgeheim worden afgetast door hulpverlening, politie en parket. Het Protocol van Moed biedt drie nieuwe mogelijkheden tot samenwerking tussen politie, parket en hulpverlening. Een eerste nieuwe vorm van samenwerking biedt overlegmogelijkheden aan tussen parket/hulpverlening voorafgaand aan eventuele melding. Een tweede nieuwe vorm van samenwerking biedt de mogelijkheid tot informatie-uitwisseling aan tussen parket, Comité Bijzondere Jeugdzorg en het Vertrouwenscentrum Kindermishandeling (VK) met het oog op een risico-inschatting. Een derde nieuwe vorm van samenwerking bestaat erin dat hulpverleners worden uitgenodigd om te antwoorden op de vraag van het parket of hulpverlening werd aangevat, verder gezet of beëindigd.350 Het Protocol bestaat onder meer uit een draaiboek. Het draaiboek geeft aan in welke situaties, onder welke voorwaarden en op welke wijze een melding, een risicoinschatting of een casusoverleg inzake (zowel intra- als extrafamiliale) kindermishandeling tussen de hulpverleningssector en de justitiële sector mogelijk is. Het gaat daarbij expliciet om minderjarigen, andere personen die kwetsbaar zijn omwille van hun leeftijd, zwangerschap, ziekte dan wel een lichamelijk of geestelijk gebrek of onvolmaaktheid vallen buiten het opzet van het draaiboek.351 Het huidige
349 WELZIJN VOLKSGEZONDHEID en GEZIN, Uitwerking theoretisch kader en draaiboek Pilootproject Antwerpen “Protocol van Moed” Een experiment inzake het spreekrecht en het casegebonden overleg bij situaties van kindermishandeling, 2012, 6, http://wvg.vlaanderen.be/jeugdhulp/09_antwerpen/protocol/PROT_apen_kmish_120110_def_col.pdf. 350 WELZIJN VOLKSGEZONDHEID en GEZIN, Protocol van Moed: durven samenwerken rond kindermishandeling: grensverleggend, moedig en uitdagend. Draaiboek voor hulpverleners, 2012, 13, http://wvg.vlaanderen.be/jeugdhulp/09_antwerpen/protocol/Protocol_van_moed_toegankelijke_tekst_druk .pdf. 351 WELZIJN VOLKSGEZONDHEID en GEZIN, Uitwerking theoretisch kader en draaiboek Pilootproject Antwerpen “Protocol van Moed” Een experiment inzake het spreekrecht en het casegebonden overleg bij situaties van kindermishandeling,
96
wettige kader met betrekking tot het beroepsgeheim geeft in artikel 458bis Sw. aan dat er een spreekrecht is, maar bepaalt niet hoe, wanneer of welke informatie er precies moet worden medegedeeld aan de procureur des Konings. Het is aldus niet altijd duidelijk hoe hulpverleners en justitie op een adequate manier met elkaar dienen te communiceren in geval van kindermishandeling. Het Protocol van Moed tracht hiervoor een oplossing te bieden.352 Vooraleer de hulpverlener overgaat tot het toepassen van het Protocol van Moed dient de hulpverlener binnen de hulpverlening zelf de nodige stappen te zetten. Indien hijzelf niet in staat is de situatie van kindermishandeling te beoordelen dient hij zich te beroepen op de expertise binnen de eigen voorziening. Als basisprincipe geldt eveneens dat, behoudens uitzonderingen het kind en de ouders dienen te worden geïnformeerd. 353 Het Protocol van Moed maakt een onderscheid tussen intrafamiliale en extrafamiliale kindermishandeling. De te volgen stappen worden in schema’s weergegeven en verduidelijkt. Het draaiboek geeft eveneens een aantal voorbeeldcasussen. Het draaiboek maakt steeds een onderscheid tussen acute en niet-acute situaties. Indien er sprake is van een acute situatie van kindermishandeling waarvoor een dringend ingrijpen noodzakelijk is, kunnen hulpverleners zich beroepen op het spreekrecht zoals omschreven in artikel 458bis Sw. of op de noodtoestand.354 In het kader van het proefproject zal de melding op grond van artikel 458bis Sw. of de noodtoestand, bij acuut gevaar steeds worden gedaan aan de procureur des Konings, meer bepaald aan de jeugdmagistraat van dienst. Die melding zal geschieden in een
2012,54, http://wvg.vlaanderen.be/jeugdhulp/09_antwerpen/protocol/PROT_apen_kmish_120110_def_col.pdf. 352 N. KROLS, “Protocol van Moed: durven samen te werken tegen kindermishandeling”, Welzijns- en gezondheidsmagazine voor Vlaanderen, 2012, http://www.weliswaar.be/nieuws/p/detail/protocol-van-moeddurven-samen-te-werken-tegen-kindermishandeling. 353 WELZIJN VOLKSGEZONDHEID en GEZIN, Uitwerking theoretisch kader en draaiboek Pilootproject Antwerpen “Protocol van Moed” Een experiment inzake het spreekrecht en het casegebonden overleg bij situaties van kindermishandeling, 2012, 54-55, http://wvg.vlaanderen.be/jeugdhulp/09_antwerpen/protocol/PROT_apen_kmish_120110_def_col.pdf. 354 WELZIJN VOLKSGEZONDHEID en GEZIN, Uitwerking theoretisch kader en draaiboek Pilootproject Antwerpen “Protocol van Moed” Een experiment inzake het spreekrecht en het casegebonden overleg bij situaties van kindermishandeling, 2012,55, http://wvg.vlaanderen.be/jeugdhulp/09_antwerpen/protocol/PROT_apen_kmish_120110_def_col.pdf.
97
gestandaardiseerde fax met telefonische verwittiging dat de fax onderweg is.355 In de meldingsfax worden onder meer de naam van het kind vermeld, over welke vorm van mishandeling het gaat, het adres van het kind, maar zonder vermelding van een verdachte. Het Protocol stelt dat doorgifte van informatie tot doel moet hebben om de minderjarige te helpen en niet louter om de dader te bestraffen.356 Bij een niet acute situatie in geval van intrafamiliale kindermishandeling kan de hulpverlener zich afvragen of vrijwillige hulpverlening nog opportuun is. Het proefproject biedt de mogelijkheid tot voorafgaand overleg met de referentiemagistraat kindermishandeling om samen te beslissen tot een eventuele melding. Deze procedure dient enkel gevolgd te worden indien de hulpverlener sterk twijfelt of het noodzakelijk is om een melding te doen, maar toch nog onzeker is of de voorwaarden van artikel 458bis Sw. voldaan zijn. Hierdoor krijgt de hulpverlener de mogelijkheid om zich te informeren omtrent de situatie om zo tot een beslissing tot het al dan niet melden te komen. De hulpverlener wisselt aan de referentiemagistraat kindermishandeling of de jeugdmagistraat en de parketcriminoloog informatie uit die nodig is om een inschatting te maken over de veiligheid van de kinderen. Hierbij wordt niet het gehele hulpverleningsverhaal of de gehele familiale situatie toegelicht maar enkel de elementen die de hulpverlener onzeker maken. Het gaat daarbij om de problematiek, de vorm van kindermishandeling, de hulpverlening die loopt of liep en waarom nu melding wordt overwogen. Het streefdoel van het overleg is om tot een consensus te komen in het belang van het kind. Bij het ontbreken van een consensus blijft de hulpverlener verantwoordelijk voor het nemen van een beslissing. Dergelijke overlegmomenten worden op vaste maandelijkse momenten gepland op aanvraag van de hulpverlener en geschieden nooit in aanwezigheid van de ouders of het kind. De hulpverlener dient het gezin steeds te informeren over de stappen die hij gaat zetten, tenzij dit de veiligheid van het kind in gedrang brengt. Bij het overleg van de hulpverlener met het parket zijn de ouders niet aanwezig. Zij dienen evenwel op de hoogte worden gesteld door de hulpverlener over het verloop van het overleg.357
355 WELZIJN VOLKSGEZONDHEID en GEZIN, Uitwerking theoretisch kader en draaiboek Pilootproject Antwerpen “Protocol van Moed” Een experiment inzake het spreekrecht en het casegebonden overleg bij situaties van kindermishandeling, 2012, 56, http://wvg.vlaanderen.be/jeugdhulp/09_antwerpen/protocol/PROT_apen_kmish_120110_def_col.pdf. 356 WELZIJN VOLKSGEZONDHEID en GEZIN, Protocol van Moed: durven samenwerken rond kindermishandeling: grensverleggend, moedig en uitdagend. Draaiboek voor hulpverleners, 2012, 8, http://wvg.vlaanderen.be/jeugdhulp/09_antwerpen/protocol/Protocol_van_moed_toegankelijke_tekst_druk .pdf. 357 WELZIJN VOLKSGEZONDHEID en GEZIN, Protocol van Moed: durven samenwerken rond kindermishandeling: grensverleggend, moedig en uitdagend. Draaiboek voor hulpverleners, 2012,20-22,
98
In uitzonderlijke gevallen kan het Comité Bijzondere Jeugdzorg (CBJ) en het Vertrouwenscentrum Kindermishandeling (VK) beroep doen op een navraag bij het parket in situaties waarbij er vragen rijzen omtrent de mogelijkheid/opportuniteit tot opstart van vrijwillige hulpverlening. De navraag heeft tot doel om aan de gerechtelijke overheden te vragen of de betrokken personen gekend zijn bij het gerecht omwille van voor het project relevante feiten zoals kindermishandeling, kinderverwaarlozing en kindermisbruik.358 In het geval van extrafamiliale kindermishandeling dient de hulpverlener met het oog op bescherming van andere (potentiële) slachtoffers de betrokkenen (ouders/slachtoffer) te motiveren om de situatie te melden bij de politie of het parket en/of de verantwoordelijke van de betrokken organisatie. Artikel 458bis Sw. biedt de mogelijkheid om, indien de betrokkenen de situatie niet melden aan politie en parket, de situatie te melden indien er een gewichtig en reëel gevaar bestaat dat andere minderjarigen in gevaar zijn. Het draaiboek maakt in geval van extrafamiliale kindermishandeling een onderscheid tussen een situatie van onvoldoende bescherming van het slachtoffer in begeleiding en de situatie waarbij andere kinderen in gevaar zijn. Opnieuw maakt men een onderscheid tussen een acute en een niet-acute situatie. In geval van een niet acute situatie kunnen hulpverleners overleg vragen aan de referentiemagistraat kindermishandeling om na te gaan welke vorm van hulpverlening (vrijwillige of gerechtelijke) de meest geschikte is. Analoog als bij intrafamiliale kindermishandeling kan het CBJ en het VK in uitzonderlijke situatie een risicoinschatting vragen bij het parket.359 Het Protocol van Moed heeft de intentie om een voortdurende, wetenschappelijke en onafhankelijke evaluatie te maken van het project en eventueel het project bij te sturen
http://wvg.vlaanderen.be/jeugdhulp/09_antwerpen/protocol/Protocol_van_moed_toegankelijke_tekst_druk .pdf. 358 WELZIJN VOLKSGEZONDHEID en GEZIN, Uitwerking theoretisch kader en draaiboek Pilootproject Antwerpen “Protocol van Moed” Een experiment inzake het spreekrecht en het casegebonden overleg bij situaties van kindermishandeling, 2012, 63-64, http://wvg.vlaanderen.be/jeugdhulp/09_antwerpen/protocol/PROT_apen_kmish_120110_def_col.pdf. 359 WELZIJN VOLKSGEZONDHEID en GEZIN, Uitwerking theoretisch kader en draaiboek Pilootproject Antwerpen “Protocol van Moed” Een experiment inzake het spreekrecht en het casegebonden overleg bij situaties van kindermishandeling, 2012, 70-74, http://wvg.vlaanderen.be/jeugdhulp/09_antwerpen/protocol/PROT_apen_kmish_120110_def_col.pdf.
99
door een stuurgroep.360 Om deze intentie mogelijk te maken worden de feiten, eindbeslissing en de motivering van een overleg met het parket in een eindverslag opgenomen.361
4.4.6 De aanpak van kindermishandeling in Frankrijk en Nederland 4.4.6.1
Nederland
In Nederland zijn instellingen wettelijk verplicht een “meldcode Kindermishandeling en huiselijk geweld” op te stellen en te hanteren.362 Een meldcode is verplicht in de volgende sectoren: gezondheidszorg, onderwijs, kinderopvang, maatschappelijke ondersteuning, jeugdzorg, justitie en politie. De gedachte is dat bij verplicht gebruik van een meldcode het aantal meldingen zal toenemen.363 De meldcode van de Nederlandse artsenfederatie KNMG helpt de beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg bij de afweging of een melding bij het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling aangewezen is. De meldcode heeft eveneens tot doel de beroepsbeoefenaar signalen van kindermishandeling te helpen herkennen.364 Op grond van artikel 53 lid 3 Nederlandse Wet op de Jeugdzorg mogen beroepsbeoefenaars met een beroepsgeheim zonder toestemming gegevens verstrekken aan het Bureau Jeugdzorg (in het bijzonder aan het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling) als dat noodzakelijk is om
360 WELZIJN VOLKSGEZONDHEID en GEZIN, Protocol van Moed: durven samenwerken rond kindermishandeling: grensverleggend, moedig en uitdagend. Draaiboek voor hulpverleners, 2012, 16, http://wvg.vlaanderen.be/jeugdhulp/09_antwerpen/protocol/Protocol_van_moed_toegankelijke_tekst_druk .pdf. 361 WELZIJN VOLKSGEZONDHEID en GEZIN, Uitwerking theoretisch kader en draaiboek Pilootproject Antwerpen “Protocol van Moed” Een experiment inzake het spreekrecht en het casegebonden overleg bij situaties van kindermishandeling, 2012, 62 en 64, http://wvg.vlaanderen.be/jeugdhulp/09_antwerpen/protocol/PROT_apen_kmish_120110_def_col.pdf. 362 J. KOLE, “Wie voorkomt en geneest? Preventie en signalering van kindermishandeling vanuit beroepsethisch perspectief” in M. VAN DEN HOVEN en C. KESSELER (eds.), Preventie en ethiek, Den Haag, Boom Lemma uitgevers, 2011, (117) 125. 363 E. MAECKELBERGHE, “Kindermishandeling: veel zorgverleners, weinig zorg” in I. DE BEACHFORT, M. HILHORST, S. VANDAMME, S. VAN DE VATHORST en M. SCHERMER (eds.), De Kwestie. Praktijkboek ethiek voor de gezondheidszorg, Den Haag, Boom Lemma uitgevers, 2011, (149), 152. 364 KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Meldcode Kindermishandeling en huiselijk geweld, Utrecht, 2012, 4, http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Meldcodekindermishandeling-en-huiselijk-geweld-2012.htm.
100
kindermishandeling te laten stoppen of een redelijk vermoeden daarvan te laten onderzoeken.365 Volgens de meldcode van de artsenfederatie KNMG hebben professionals een “handelingsplicht”. De handelingsplicht houdt in dat men verplicht is adequaat te reageren bij een vermoeden van kindermishandeling. De overheid, instellingen en beroepsorganisaties hebben er voor gekozen om geen meldingsplicht op te nemen in de meldcodes.366 In Nederland is de procedure met betrekking tot de melding van kindermishandeling als volgt. Indien een arts op de hoogte is van kindermishandeling of een redelijk vermoeden hiervan heeft, kan hij zich in de eerste plaats tot het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) wenden voor advies. De situatie wordt voorgelegd zonder de naam van het gezin te noemen. Indien het AMK van mening is dat het gezin gespecialiseerde hulp nodig heeft die de arts zelf hen niet kan bieden, wordt hij gevraagd een officiële melding te doen. De officiële melding houdt onder meer in dat hij informatie geeft over de familie en de achtergrond van zijn vermoedens. Vervolgens stelt het AMK een nader onderzoek in naar het gezin en wordt het, naast de arts medeverantwoordelijk voor de verdere hulpverlening. Het uitgangspunt is dat de hulpverlening op vrijwillige basis plaatsvindt. Indien de medewerking aan de kant van de ouders ontbreekt, kan ook de Raad voor de Kinderbescherming worden ingeschakeld. De melding kan rechtstreeks bij de Raad gedaan worden bij zeer ernstige en acute gevallen waarbij onmiddellijk ingrijpen vereist is. 367 Het beroepsgeheim mag bij (vermoeden van) kindermishandeling alleen worden doorbroken voor zover dit noodzakelijk is om gevaar voor de veiligheid van een kind af te wenden. Dreigt er een acuut gevaar voor de veiligheid of het leven van een kind, dan neemt de arts, naast een melding bij het AMK, de Raad voor de Kinderbescherming, onmiddellijk contact op met de politie. Indien de arts zelf initiatief neemt door rechtstreeks contact op te nemen met de politie moet er sprake zijn van een conflict van plichten. De arts zal,
365 KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Meldcode Kindermishandeling en huiselijk geweld, Utrecht, 2012, 13, http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Meldcodekindermishandeling-en-huiselijk-geweld-2012.htm. 366 J. KOLE, “Wie voorkomt en geneest? Preventie en signalering van kindermishandeling vanuit beroepsethisch perspectief” in M. VAN DEN HOVEN en C. KESSELER (eds.), Preventie en ethiek, Den Haag, Boom Lemma uitgevers, 2011, (117) 125. 367 C.A. NORTIER, Het medisch beroepsgeheim. Een leidraad door de doolhof, scriptie Rechten Universiteit van Amsterdam, 2006, 53, https://www.politieacademie.nl/kennisenonderzoek/kennis/mediatheek/PDF/43128.pdf.
101
gelet op zijn beroepsgeheim, hiertoe pas kunnen overgaan als hij meent dat dit zware middel (op eigen initiatief gegevens verstrekken aan de politie) zal leiden tot het doel dat hij beoogt namelijk het afwenden van acuut gevaar voor de veiligheid van een kind. In alle andere gevallen ligt het doen van een melding bij het AMK meer voor de hand. 368 De doorbreking van de zwijgplicht is pas geoorloofd in situaties waarin een bepaalde gebeurtenis kan worden voorkomen. Indien het misdrijf reeds gepleegd is en de doorbreking van de zwijgplicht enkel een rol kan spelen in een opsporing of vervolging van de dader, dan wordt een schending van de zwijgplicht in het algemeen niet geoorloofd geacht.369
4.4.6.2
Frankrijk
In Frankrijk geldt in tegenstelling tot in België en Nederland een meldingsplicht voor personen gehouden tot het beroepsgeheim ingeval zij kindermishandeling vaststellen. Artikel 226-14 Franse Code pénal laat echter geen preventief optreden toe. De mishandeling moet zijn vastgesteld door de beroepsbeoefenaar of hij moet een vermoeden hebben dat fysiek, seksueel of psychisch geweld ten aanzien van een minderjarige werd gepleegd. De personen die kennis hebben van kindermishandeling dienen eerst de administratieve autoriteiten te verwittigen en vervolgens de justitiële. De melding aan de justitiële autoriteiten is slechts subsidiair. In het geval van ernstige en dringende feiten dient onmiddellijk te worden opgetreden ter bescherming van het kind in gevaar en dient een melding te worden gedaan bij de justitiële autoriteiten.370 Een arts die nalaat om de mishandeling van een kind te melden kan gestraft worden op basis van artikel 223-6, alinea 1 van de Franse Code pénal. Zo werden op 3 september 2007 twee artsen veroordeeld door het Hof van assisen te Douai daar ze niet bij een voorafgaandelijk onderzoek vaststelden dat de ernstige verwondingen te wijten waren
368 KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Beroepsgeheim en politie/justitie, Utrecht, 2012, 44, http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Handreiking-beroepsgeheim-enpolitiejustitie-2012-1.htm. 369 KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Arts en politie, Utrecht, 2000, 6., http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Arts-en-politie-2000.htm. 370 F. ALT-MAES en B. LEREBOURS, “Le secret médical à l’occasion des signalements”, Revue générale de droit médical juin 2012, nr. 43, 22-23.
102
aan mishandeling. In casu werd een kind van 5 jaar oud langdurig mishandeld door zijn stiefvader met de dood tot gevolg.371
4.5 Geweld tegen partners Partnergeweld is een beleidsprioriteit geworden voor politie en justitie. 372 Uit een rapport van het Instituut van gelijkheid van mannen en vrouwen, gepubliceerd in 2010, verklaarde 12,5 % van de respondenten (14,9 % van de vrouwen en 10,5 % van de mannen ) minimum 1 daad van geweld te hebben ervaren door een partner of een expartner gedurende het afgelopen jaar.373 Het patroon van geweld volgt een cyclisch verloop, waarbij vaak slechts in de acute fase tot melding wordt overgegaan. Het is dan ook van belang dat beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg de verschillende fasen herkennen en hierop gepast inspelen. De eerste fase in de cyclus van geweld is die van de toename van de spanningen in de dagelijkse activiteiten van het koppel. In de tweede fase volgen gewelddadige episodes (verbaal, lichamelijk, seksueel), waarbij vaak de hulp wordt ingeroepen door een derde persoon. In de derde fase is de fase van het vergeven. In deze fase toont de dader zich erg behulpzaam. Vervolgens volgt een herhaling van deze cyclus.374 Geweld binnen een relatie heeft belangrijke gevolgen voor het slachtoffer en een bijzonder grote impact op de kinderen van het gezin. Een vroege diagnose van geweld door beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg, waaronder huisartsen, kan dan ook veel leed besparen.375
371 Ibid. 372 E. SOLLIER en K. DE PAUW, “ ‘Daders en slachtoffers geven hun mening over de aanpak van partnergeweld’ ”, Orde van de dag 2008, afl. 43, 41. 373 H. VAN DE KEERE, “Partnergeweld: wat kun je als huisarts doen?”, Artsenkrant 10 september 2010, 10. 374 FEDERALE OVERHEIDSDIENST VOLKSGEZONDHEID, Gids partnergeweld. Rol van de huisarts, 2004, 3.2.3 De cyclus van geweld, http://www.health.belgium.be/internet2Prd/groups/public/@public/@dg1/@datamanagement/documents/ ie2divers/7864414.pdf; I. STALS, “Nieuwe richtlijnen, nieuwe uitdagingen”, Orde van de dag 2008, afl. 43, 23. 375 H. VAN DE KEERE, “Partnergeweld: arts mag zich niet verstoppen achter beroepsgeheim!”, Artsenkrant 23 november 2010, 14.
103
4.5.1 Definitie partnergeweld De definitie van partnergeweld werd geïntegreerd in de ruimere definitie van “intrafamiliaal geweld” die op 21 april 2005 door het College van Procureurs-Generaal is gegeven en die wordt overgenomen in COL 3/2006 van het College van ProcureursGeneraal bij de Hoven van Beroep. Het COL 3/2006 van het College van Procureurs-Generaal bij de Hoven van Beroep definieert partnergeweld als: “Ieder lichamelijk, seksueel, psychologisch of economisch geweld tussen gehuwden, of personen die samenwonen of hebben samengewoond op voorwaarde dat ze een duurzame affectieve en seksuele relatie hebben of hebben gehad”. Voor de toepassing van de definitie wordt onder geweld verstaan: “Alle strafbare gedragingen die door een daad of een verzuim schade berokkenen aan de benadeelde persoon (bvb. opzettelijke slagen en verwondingen), seksueel (bvb. aanranding van de eerbaarheid of verkrachting), psychisch (bvb. belaging, laster, eerroof, beledigingen) of zelfs economisch (bvb. verlating van de familie), maar ook alle gedragingen waarvan, hoewel ze geen misdrijf blijken te zijn, bij de politie of het parket aangifte wordt gedaan en die gewoonlijk omschreven worden als familiaal gevaar (preventiecode 42L) of kind in gevaar (preventiecode 42O)”.376
4.5.2 Mogelijkheid tot aangifte bij het parket of doorverwijzing naar gespecialiseerde hulpverlening De Wet van 23 februari 2012 tot wijziging van artikel 458bis teneinde het uit te breiden voor misdrijven van huiselijk geweld voegt na de woorden «van zijn leeftijd, zwangerschap» het woord «partnergeweld» in. Personen met een beroepsgeheim die geconfronteerd worden met een (mogelijk) slachtoffer van partnergeweld mogen vanaf nu de procureur des Konings daarvan op de hoogte brengen.377 Met deze maatregel wil de regering het aantal feiten van partnergeweld terugdringen.378 De filosofie van het wetsvoorstel dat aan de basis lag van de laatste uitbreiding van artikel 458bis Sw. was om het slachtoffer van partnergeweld in staat te stellen de
376 Omzendbrief nr. COL 4/2006 van het College van Procureurs-Generaal bij de Hoven ven Beroep, gemeenschappelijke omzendbrief van de Minister van Justitie en het College van Procureurs-Generaal betreffende het strafrechtelijk beleid inzake partnergeweld, 1 maart 2006. 377 Wet van 23 februari 2012 tot wijziging van artikel 458 bis teneinde het uit te breiden voor misdrijven van huiselijk geweld, BS 26 maart 2012 (2e uitgave). 378 X., “Schending van het beroepsgeheim bij partnergeweld”, NJW 2012, nr. 261, 283.
104
vicieuze cirkel van geweld te doorbreken en hen helpen de stap te zetten naar hulpverlening, politie en gerecht.379 In de parlementaire voorbereidingen werd gesteld dat slachtoffers van partnergeweld in zeer veel gevallen geïsoleerd zijn en de huisarts vaak de enige vertrouwenspersoon voor hen is. Daarbij is het evident dat de huisarts de vrijheid moet hebben om het beroepsgeheim te kunnen opheffen, in overleg met het slachtoffer.380 Bovendien werd er benadrukt dat partnergeweld een vaak voorkomend probleem is. Een toevoeging van artikel 458bis Sw. is dan ook noodzakelijk om familiedrama’s te voorkomen.381 Voor de invoering van het nieuwe artikel 458bis Sw. kon de arts van het slachtoffer van partnergeweld het gerecht informeren. Zo wees de correctionele rechtbank van Ieper op 16 februari 2004 de redenering af dat de strafrechtelijke vervolging op onwettig bewijsmateriaal gebaseerd en dus nietig is, daar de vervolging werd gestart na een telefoontje naar de politie door de arts van het slachtoffer. De correctionele rechtbank stelde in navolging van het arrest van het Hof van Cassatie van 9 februari 1988 en het arrest van het hof van beroep van Antwerpen van 14 oktober 1997 dat het verbod op schending van het beroepsgeheim geldt voor de arts die feiten zou bekendmaken die aanleiding kunnen geven tot strafvervolging tegen diens patiënt, maar niet voor feiten waarvan de patiënt het slachtoffer is. De feiten vallen aldus wel onder het beroepsgeheim, maar het verbod tot bekendmaking ervan aan de gerechtelijke overheid, dat in het beroepsgeheim besloten ligt, strekt zich niet uit tot deze feiten. Een arts mag wat het slachtoffer overkwam niet aan het even wie meedelen, hij mag dit enkel aan de gerechtelijke overheid.382 De vraag speelt wanneer de hulpverlener een situatie van partnergeweld aan justitie moet melden. Het moment waarop de veiligheid primeert boven de hulpverleningsrelatie is niet eenduidig vast te stellen. Er is geen “vast” punt waarop een hulpverlener kan beslissen om een situatie van partnergeweld aan justitie te melden. Dat vergt een evaluatie van verschillende factoren en een inschatting van het risico.
379 Wetsvoorstel tot wijziging van diverse bepalingen met het oog op bestrijding van partnergeweld. Verslag namens de commissie voor de justitie, Parl.St. Senaat 2011-12, nr. 5-30/4, 4. 380 Wetsvoorstel tot wijziging van diverse bepalingen met het oog op bestrijding van partnergeweld. Verslag namens de commissie voor de justitie, Parl.St. Senaat 2011-12, nr. 5-30/4, 10. 381 Wetsvoorstel tot wijziging van diverse bepalingen met het oog op bestrijding van partnergeweld. Verslag namens de commissie voor de justitie, Parl.St. Senaat 2011-12, nr. 5-30/4, 12. 382 L. STEVENS, “Arts slachtoffer partnergeweld mag gerecht informeren”, De Juristenkrant 2004, afl. 89, 9.
105
Zeer sterk wordt aangeraden dat de hulpverlener grondig overlegt met collega’s, dienstoversten en waar mogelijk experten.383 In sommige situaties is het aangewezen om de patiënt gericht door te verwijzen naar gespecialiseerde hulpverlening, zoals het CAW (Autonome Centra Algemeen Welzijnswerk).384 CAW’s zijn actief op diverse gebieden waaronder partnergeweld. In vergelijking met andere landen maar ook met de Franse Gemeenschap biedt het algemeen welzijnswerk een unieke combinatie van één concept: een aanzienlijk deel van de thuislozenzorg, de jeugdhulpverlening, het algemeen maatschappelijk, justitieel welzijnswerk, slachtofferhulp en relationele en psychische hulp zitten vervat in één en dezelfde organisatie. De kerntaken van het CAW zijn onthaal, psychosociale begeleiding, algemene preventie en beleidssignalering. Binnen het onthaal kan iedereen met een welzijnsvraag terecht. 385 De CAW’s bieden zowel individuele, relatie- als gezinsbegeleiding aan. De huisarts kan, eventueel samen met de patiënt, telefonisch consult plegen met het lokale CAW om te kijken welk hulpaanbod in die situatie mogelijk is.386 Het Decreet betreffende het algemeen welzijnswerk van 8 mei 2009 stelt dat CAW’s het beroepsgeheim moeten toepassen. Er kan in de samenwerking met andere hulpverleningsdiensten sprake zijn van een gedeeld beroepsgeheim.387 Om aan de vraagstelling of en wanneer de hulpverlening een situatie van partnergeweld aan justitie kan/moet melden tegemoet te komen werden diverse initiatieven voorgesteld. Een van de mogelijkheden zou een advies- en meldpunt zijn zoals dat bestaat voor kindermishandeling (Vertrouwenscentra Kindermishandeling). Er werd echter niet geopteerd om een apart meldpunt partnergeweld op te richten maar er werd geopteerd voor een centraal meldpunt. Op 12 maart 2012 ging het centraal meldpunt misbruik, geweld en kindermishandeling van start. Burgers die een vraag of melding hebben over alle vormen van geweld of misbruik kunnen zich tot dit meldpunt richten.
383 P. FRANCK, “ ‘Hoezo samenwerken?’ Multidisciplinaire aanpak van politie, parket en hulpverlening bij partnergeweld”, De orde van de dag 2008, afl. 43, 53. 384 H. VAN DE KEERE, “Partnergeweld: wat kun je als huisarts doen?”, Artsenkrant 10 september 2010, 10-11. 385 K. DE GROOF, “Kansen en knelpunten in de samenwerking van politie, justitie en hulpverlening, De orde van de dag 2008, afl. 43, 33. 386 H. VAN DE KEERE, “ Partnergeweld: wat kun je als huisarts doen?”, Artsenkrant 10 september 2010, 10-11. 387 K. DE GROOF, “Kansen en knelpunten in de samenwerking van politie, justitie en hulpverlening, De orde van de dag 2008, afl. 43, 36.
106
Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan over partnergeweld, kindermishandeling, ouderenmis(be)handeling, pesten, geweld in gezagsrelaties, maar ook over misdrijven met geweld.388 Een ander voorstel behelst de invoering van een meldcode (Nederlands model). Volgens dit Nederlandse model meldt de hulpverlener ernstige vormen van intrafamiliaal geweld aan een specifiek meldpunt, waar men met de hulpverlener nagaat of de hulpverlener zelf stappen kan zetten om de cliënt te helpen en het geweld te stoppen.389
4.5.3 Bijzonder geval: het slachtoffer van partnergeweld drukt de wens uit om niet over te gaan tot melding Indien de beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg partnergeweld vaststelt, kan het voorkomen dat het slachtoffer zijn of haar wens uitdrukt om geen verdere actie te ondernemen. M.i. is vanuit de optiek van het beroepsgeheim en het zelfbeschikkingsrecht van de volwassene, meer terughoudendheid geboden in deze situatie. VERMEERSCH wijst erop dat de “eerbied voor de menselijke persoon” een respect vereist voor de eigen opvattingen en de eigen waarden van de mens. De paternalistische houding van beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg kan dan ook enkel worden aanvaard wanneer de patiënt onmogelijk in een toestand kan worden gebracht die een authentieke keuze garandeert.390 Indien een wilsbekwaam volwassen slachtoffer de toestemming tot verdere hulp weigert, dient de beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg m.i. terughoudender om te gaan met het meldingsrecht (de meldingsmogelijkheid) zoals omschreven in artikel 458bis Sw. In geval van ernstig gevaar voor een zwaar lichamelijk of psychisch letsel of de dood kan een beroep op de noodtoestand of artikel 458bis Sw. een melding wel gerechtvaardigd maken. De situatie van noodtoestand kan voorkomen als de plicht van de beroepsbeoefenaar om te blijven zwijgen, botst met de plicht om iemand anders of de patiënt zelf voor ernstige schade te behoeden. Het is daarbij zeer belangrijk dat de beroepsbeoefenaar bij de afweging tot het al dan niet melden nagaat of de weigering van het slachtoffer niet is ingegeven door de afhankelijkheidsrelatie met de dader.
388 http://www4wvg.vlaanderen.be/wvg/welzijnensamenleving/1712/Paginas/default.aspx. 389 Zie bijvoorbeeld GEMEENTELIJKE GEZONDHEIDSDIENST ROTTERDAM-RIJNMOND, Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling Rotterdam-Rijnmond, Rotterdam, 2011, http://www.ggdrotterdamrijnmond.nl/uploads/tx_rkdownload/Regionale_Meldcode_huiselijkgeweld_en_ki ndermishandeling.pdf. 390 E. VERMEERSCH, “Het beroepsgeheim: ethische grondslagen”, Vl.T.Gez. 1986-87, 272.
107
De vier principes waarop medisch handelen volgens Beauchamp en Childress gebaseerd is, maken het dilemma waar de beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg mee geconfronteerd wordt bij weigering van het slachtoffer om verdere actie te ondernemen in geval van partnergeweld zichtbaar.391 De vier principes zijn weldoen, niet-schaden, respect voor autonomie en rechtvaardigheid. Weldoen en niet-schaden zijn principes die hun wortels vinden in de Hippocratische traditie. Volgens deze traditie dient de arts, het gezondheidsbelang van de patiënt voorop te stellen en dient de arts af te zien van behandelingen die schade kunnen toebrengen. Het uitgangspunt van het principe van de autonomie is dat mensen zelf moeten kunnen beslissen over hun leven. Kant benadrukt dat mensen niet als object mogen worden beschouwd maar als subject.392 Het principe van de rechtvaardigheid heeft betrekking op principe dat men (on)gelijke gevallen op (on)gelijke wijze dient te behandelen.393 Deze principes kunnen leiden tot tegengestelde conclusies ten aanzien van wat ethisch geboden is, waardoor een dilemma ontstaat.394 Het is aan de arts om een analyse van het probleem te maken en daarbij te bepalen welke principes in het gedrang zijn. Daarna volgt een afweging van de principes in het concrete geval. Bij de afweging van de principes kunnen twee deelstappen worden onderscheiden, de specificatie en de afweging (Beauchamp en Childress 1994, p. 25 e.v.). In de eerste plaats dient vastgesteld te worden in welke zin elk van de principes op het geval van toepassing is, waarbij de abstracte principes geconcretiseerd worden.395 Zo moet in het geval van partnergeweld de vraag worden beantwoord wat hier weldoen inhoudt en in welke mate weldoen gerealiseerd kan worden. Ook het principe van respect voor autonomie moet nader gespecificeerd worden. In dit geval is het voor de beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg belangrijk of de patiënt wilsbekwaam is of niet.
391 G. WIDDERSHOVEN, Ethiek in de kliniek. Hedendaagse benaderingen in de gezondheidsethiek, Maastricht, Boom, 2000, 20-22. 392 Ibid. 393 G. COENE en K. RAES, Ethische zorgen. Filosofie en ethiek van de zorg en de hulpverlening, Gent, Academia Press, 2008, 155. 394 G. WIDDERSHOVEN, Ethiek in de kliniek. Hedendaagse benaderingen in de gezondheidsethiek, Maastricht, Boom, 2000, 20-22. 395 G. WIDDERSHOVEN, Ethiek in de kliniek. Hedendaagse benaderingen in de gezondheidsethiek, Maastricht, Boom, 2000, 25.
108
Na de specificering van de principes volgt de afweging. Of een bepaald principe belangrijker is dan een ander, is afhankelijk van het concrete geval in kwestie en zal de balans naar één van beide zijden overhellen, soms sterk, soms zeer licht. Het proces van afwegen vereist dan ook argumentatie.396 Het Werkmodel Partnergeweld, versie voor het Belgian Centre for evidence-based Medicine (CEBAM) van 15 mei 2009, is opgesteld met als doel om een zowel richtinggevende als ondersteunende houvast te bieden bij het nemen van beslissingen in de huisartsengeneeskunde. Het Werkmodel wijst erop dat de onthulling van geweld moet gebeuren uit vrije wil en dat de beslissing om geweld al dan niet bekend te maken, moet worden gerespecteerd. De arts dient te verzekeren dat het gegeven vertrouwen geen negatieve effecten zal hebben op de patiënt of diens familie, hetgeen impliceert dat geen interventie tegen de dader zal plaatsvinden zonder de toestemming van de patiënt.397 Indien de patiënt niet in staat is zelf autonoom een beslissing te nemen inzake de aanpak van geweld en wanneer de integriteit van het slachtoffer in gedrang komt, moet de huisarts zelf stappen ondernemen om deze te vrijwaren. Hierbij kan de arts een beroep doen op de noodtoestand indien de voorwaarden vervuld zijn. Het Werkmodel wijst de huisarts eveneens op zijn plichten overeenkomstig artikel 422bis Sw. en artikel 61, § 1 Code geneeskundige plichtenleer. Artikel 61, § 1 Code geneeskundige plichtenleer die handelt over kindermisbruik zou mutis mutandis gelden voor wilsonbekwame personen en personen die niet meer in staat zijn zelf initiatief te nemen. De arts dient daarbij alvorens zelf initiatief te nemen, voorafgaandelijk met de betrokkene te overleggen in de mate dat zijn onderscheidingsvermogen dat toelaat.398 Hierbij dient evenwel te worden opgemerkt dat het Werkmodel Partnergeweld nog niet is aangepast aan de uitbreiding van artikel 458bis Sw. m.b.t. partnergeweld. In de huidige stand van de wetgeving biedt artikel 458bis Sw., naast de rechtsfiguur van de noodtoestand de mogelijkheid om het beroepsgeheim te doorbreken indien daartoe alle voorwaarden zijn vervuld.
396 G. WIDDERSHOVEN, Ethiek in de kliniek. Hedendaagse benaderingen in de gezondheidsethiek, Maastricht, Boom, 2000, 26. 397 FEDERALE OVERHEIDSDIENST VOLKSGEZONDHEID, De aanpak van partnergeweld door huisarts. Een werkmodel voor zorg, 2009, 11-12, http://www.health.fgov.be/internet2Prd/groups/public/@public/@dg2/@healthprofessions/documents/ie2 divers/19058990_nl.pdf. 398 FEDERALE OVERHEIDSDIENST VOLKSGEZONDHEID, De aanpak van partnergeweld door huisarts. Een werkmodel voor zorg, 2009, 15-16, http://www.health.fgov.be/internet2Prd/groups/public/@public/@dg2/@healthprofessions/documents/ie2 divers/19058990_nl.pdf.
109
4.5.4 Concrete handelingsmodellen bij partnergeweld Van Campenhout (hulpverlener partnergeweld, Centrum Algemeen Welzijnswerk) benadrukt dat huisartsen een belangrijke rol kunnen spelen bij het vaststellen van geweld omdat ze zo dicht bij de mensen staan. Als er lichamelijke klachten zijn, is de kans groter dat de arts in de richting van partnergeweld denkt. Van Campenhout roept op tot alertheid vanwege de hulpverlener en benadrukt dat signalen die minder duidelijk zijn zoals vage en herhaalde klachten, zich down voelen, zich niet goed in zijn vel voelen of angstig zijn, kunnen wijzen op onderliggende relatieproblemen of geweld. Om het probleem bespreekbaarder te maken raadt Van Campenhout aan om materiaal in de wachtkamer ter beschikking te stellen, zoals een poster of een folder.399 Stas, stafmedewerker Steunpunt Algemeen Welzijnswerk, raadt artsen aan om bij een vermoeden of vaststelling van partnergeweld de personen in kwestie zelf aan te spreken - tenzij hij goede argumenten heeft om dit niet te doen (agressiegevaar, labiliteit, …) - en hen te overtuigen iets te ondernemen zodat het geweld stopt. Wanneer de betrokkenen het probleem beamen maar zij niet willen dat de arts verder iets onderneemt raadt zij aan om dan ook vol te houden en een duidelijk signaal te geven dat geweld niet kan. Wanneer zowel slachtoffer als pleger patiënt zijn van de arts raadt Stas aan om samen met beide partners de situatie te bespreken en te bekijken wat er kan gebeuren. Volgens Stas is het essentieel deze eerste stap niet over te slaan. In sommige gevallen zal het aangewezen zijn om na deze eerste stap de betrokkenen door te verwijzen naar ambulante hulpverlening. Zij wijst er evenwel op dat indien heel het traject zonder resultaat is doorlopen er wettelijke mogelijkheden zijn om met het beroepsgeheim naar buiten te komen zoals de noodtoestand.400 De aanpakfiche partnergeweld uitgaand van de FOD Volksgezondheid geeft een overzicht van de te volgen stappen door de arts bij een vermoeden van partnergeweld. Hieronder wordt een samenvatting gegeven van de te volgen stappen.401
399 H. VAN DE KEERE, “Partnergeweld: wat kun je als huisarts doen?”, Artsenkrant 10 september 2010, 10. 400 H. VAN DE KEERE, “Partnergeweld: arts mag zich niet verstoppen achter beroepsgeheim!”, Artsenkrant 23 november 2010, 14. 401 Zie FEDERALE OVERHEIDSDIENST VOLKSGEZONDHEID, Eigen aanpak partnergeweld, http://health.belgium.be/internet2Prd/groups/public/@public/@dg1/@datamanagement/documents/ie2di vers/7888410.pdf, Beslissingsboom partnergeweld, 2006, http://health.belgium.be/internet2Prd/groups/public/@public/@dg1/@datamanagement/documents/ie2di vers/8312426.pdf, Aanpakfiche partnergeweld, 2006, http://health.belgium.be/internet2Prd/groups/public/@public/@dg1/@datamanagement/documents/ie2di vers/8292408.pdf.
110
De eerste stap die wordt onderscheiden is de informatie-inwinning of identificatie (ask). In eerste instantie dient de arts het slachtoffer te vragen naar het mogelijke geweld bij elk vermoeden ervan. In stap twee dient de arts de ernst, familiale en sociale context, het gevaar, de psychologische reacties en de hulpbronnen te evalueren (assess). Het onderzoek naar het gevaar heeft tot doel vast te stellen of er sprake is van een gevaar voor de onmiddellijke veiligheid, doodsgevaar, isolement. Indien er sprake is van seksueel misbruik < 72 uur en een klacht, dan dient de spoedgevallendienst voor set seksuele agressie gecontacteerd te worden. Het onderzoek naar de hulpbronnen heeft tot doel om de invloed van de partner (affectieve afhankelijkheid) en de mensen die kunnen helpen in de omgeving na te gaan. Eveneens moet een onderzoek worden gedaan naar de autonomie van het slachtoffer. In stap drie betreft het adviseren (advice and agree) en assisteren (assist), waarbij de arts zijn/haar bezorgdheid meedeelt, de patiënt op zijn rechten wijst, wijst op de mogelijkheden van gespecialiseerde hulp, helpt beslissen en een beschermingsscenario opstelt. Bij het wijzen op de mogelijkheden van gespecialiseerde hulp kan onder meer verwezen worden naar het Centrum Algemeen Welzijnswerk. In stap drie dient de arts de kinderen in te lichten over wat ze moeten doen als er iets gebeurt en waar ze onderdak en bescherming kunnen krijgen. In de vierde en laatste stap dient de arts de continuïteit te verzekeren (assure follow-up). De arts dient daarbij een gedetailleerd verslag in het medisch dossier op te maken van de kwetsuren, een attest van medische vaststelling en te zorgen voor een actieve opvolging van de situatie.
4.5.5 De aanpak van partnergeweld in Nederland en Frankrijk 4.5.5.1
Nederland
De Nederlandse KNMG-meldcode huiselijk geweld wijst de arts op zijn verantwoordelijkheid voor de signalering, diagnostiek en aanpak van volwassenengeweld. De meldcode bepaalt dat het van belang is dat de arts attent is voor risicofactoren, signalen en aanwijzingen en in actie komt om te onderzoeken of er inderdaad sprake is van volwassenengeweld, omdat de slachtoffers vaak niet zelf
111
aangeven dat zij mishandeld worden.402 De KNMG-meldcode huiselijk geweld voorziet hierbij in een stappenplan. Indien het vermoeden van partnergeweld wordt bevestigd of in elk geval niet wordt weggenomen en er een reële kans op schade is die niet (meer) met hulpverlening kan worden afgewend, dan moet de arts zo spoedig mogelijk een melding doen bij het Steunpunt Huiselijk Geweld (SHG). De arts dient hierbij zoveel mogelijk toestemming te vragen aan de betrokkenen maar in ieder geval aan het mogelijk slachtoffer. Indien deze weloverwogen weigert dient de arts de melding door te zetten voor zover noodzakelijk om ernstig gevaar voor zwaar lichamelijk of psychisch letsel of de dood af te wenden.403
4.5.5.2
Frankrijk
Artikel 226-14 van de Franse Code pénal bevat een meldingsplicht ten aanzien van volwassenen met een fysiek of psychisch onvermogen. Zij bevat geen meldingsplicht bij mishandeling van een volwassen personen zonder fysiek of psychisch onvermogen. Krachtens die bepaling is het aldus niet mogelijk dat de beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg het beroepsgeheim doorbreekt zonder toestemming van de patiënt in geval van partnergeweld. De beroepsbeoefenaar dient evenwel de betrokken personen door te verwijzen naar gespecialiseerde hulpverlening. Indien de beroepsbeoefenaar zonder toestemming van de patiënt toch overgaat tot melding dan riskeert hij dat de patiënt zich tegen hem keert wegens schending van het beroepsgeheim.404
4.6 Geweld tegen ouderen: Vlaams Ondersteuningscentrum Ouderenmis(be)handeling Sinds 2002 heeft het Vlaams Meldpunt Ouderenmis(be)handeling expertise ontwikkeld rond ouderenmis(be)handeling. Met de komst van de nieuwe Meldpunten Misbruik, Geweld en Kindermishandeling heeft het Vlaams Meldpunt Ouderenmis(be)handeling
402 KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Meldcode Kindermishandeling en huiselijk geweld, Utrecht, 2012, 77, http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Meldcodekindermishandeling-en-huiselijk-geweld-2012.htm. 403 KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Meldcode Kindermishandeling en huiselijk geweld, Utrecht, 2012, 83, http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Meldcodekindermishandeling-en-huiselijk-geweld-2012.htm. 404 G. CÉDILE, “Le signalement par le psycholoque est-il compatible avec le respect du secret professionnel?, AJ Pénal 2011, 582.
112
zich omgevormd naar Vlaams Ondersteuningscentrum Ouderenmis(be)handeling. De meldingen van burgers zullen via de Meldpunten “Misbruik, Geweld en Kindermishandeling” worden behandeld. Hulpverleners kunnen met hun meldingen en vragen rond ouderenmis(be)handeling bij het Vlaams Ondersteuningscentrum Ouderenmis(be)handeling terecht.405 Het Vlaams Ondersteuningscentrum Ouderenmis(be)handeling staat open voor professionelen met vermoedens van ouderenmis(be)handeling. De hulpverlener kan er terecht voor informatie en advies, registratie en ondersteuning ter plaatse. Een geval van ondersteuning ter plaatse zal zich meestal voordoen wanneer het een zeer ernstige situatie betreft.406 Het Vlaams Ondersteuningscentrum Ouderenmis(be)handeling heeft volgende taken: een preventieve taak (burgers sensibiliseren over de problematiek), deskundigheidsbevordering en expertiseontwikkeling (het ondersteuningscentrum kan door alle hulpverleningsinstanties worden gecontacteerd voor overleg), ondersteuning hulpverleners via adviesverlening en hulpverlening en wetenschappelijke ondersteuning en beleidsvoorbereidend werk.407
4.6.1 Definitie ouderenmis(be)handeling De definitie van ouderenmis(be)handeling die aanvaard wordt door het Vlaams Meldpunt Ouderenmis(be)handeling is de volgende: “Onder mishandeling van een oudere persoon (iemand vanaf 55 jaar) verstaan we al het handelen of nalaten van handelen van al diegenen die in een persoonlijke en/of professionele relatie met de oudere staan, waardoor de oudere persoon (herhaaldelijk) lichamelijk en/of psychisch en/of materiële schade lijdt dan wel vermoedelijk zal lijden en waarbij van de kant van de oudere sprake is van een vorm van gedeeltelijke of volledige afhankelijkheid” (COMIJS, e.a., 1996, p. 18).408 Met de ‘be’ wordt benadrukt dat er naast opzettelijke mishandeling ook sprake kan zijn van niet bewuste handelingen of nalaten van handelingen die de oudere verdriet, pijn of kwaad berokkenen.409
405 http://www.ouderenmisbehandeling.be. 406 Ibid. 407 Ibid. 408 M. VERRYCKEN, Juridische aspecten bij ouderenmis(be)handeling, 1, http://users.skynet.be/fa286862/OMB/documenten/JURIDISCHE%20ASPECTEN%20BIJ%20OMB.pdf. 409 http://www.ouderenmisbehandeling.be.
113
4.6.2 Mogelijkheid tot aangifte bij het parket of het Vlaams Ondersteuningscentrum Ouderenmis(be)handeling Het nieuw artikel 458bis Sw. bepaalt dat: “Eenieder, die uit hoofde van zijn staat of beroep houder is van geheimen en hierdoor kennis heeft van een misdrijf zoals omschreven in de artikelen 372 tot 377, 392 tot 394, 396 tot 405 ter, 409, 423, 425 en 426, gepleegd op een minderjarige of op een persoon die kwetsbaar is ten gevolge van zijn leeftijd, zwangerschap, partnergeweld, een ziekte dan wel een lichamelijk of geestelijk gebrek of onvolwaardigheid kan, onverminderd de verplichtingen hem opgelegd door artikel 422bis, het misdrijf ter kennis brengen aan de procureur des Konings, hetzij wanneer er een ernstig en dreigend gevaar bestaat voor de fysieke of psychische integriteit van de minderjarige of de bedoelde kwetsbare persoon en hij deze integriteit niet zelf of met behulp van anderen kan beschermen, hetzij wanneer er aanwijzingen zijn van een gewichtig en reëel gevaar dat andere minderjarigen of bedoelde kwetsbare personen het slachtoffer worden van de in voormelde artikelen bedoelde misdrijven en hij deze integriteit niet zelf of met hulp van anderen kan beschermen”. Artikel 458bis Sw. maakt het aldus voor beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg mogelijk om preventief op te treden tegen bepaalde misdrijven wanneer er een ernstig en dreigend gevaar bestaat voor de fysieke of psychische integriteit van een persoon die kwetsbaar is ten gevolge van zijn leeftijd of wanneer er een gewichtig en reëel gevaar bestaat voor andere kwetsbare personen. Artikel 458bis Sw. houdt evenwel geen verplichting, maar een mogelijkheid in om te melden. Bovendien doet dit artikel geen afbreuk aan artikel 422bis Sw. inzake het schuldig hulpverzuim.410 Voor andere misdrijven dan omschreven in artikel 458bis Sw. ten aanzien van kwetsbare personen blijft een beroep op de noodtoestand, mits vervulling van de toepassingsvoorwaarden mogelijk. In artikel 458bis Sw. zit eveneens een subsidiariteitsbeginsel vervat. Dit beginsel houdt in dat de beroepsbeoefenaar de integriteit van de kwetsbare persoon niet zelf of met behulp van anderen kan beschermen. Bij een vaststelling van ouderenmishandeling kan de beroepsbeoefenaar het Vlaams Ondersteuningscentrum Ouderenmis(be)handeling contacteren. Indien hulpverleners, waaronder beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg, het Vlaams Ondersteuningscentrum Ouderenmis(be)handeling contacteren, stellen de hulpverleners van het Ondersteuningscentrum gerichte vragen die hen een goed beeld
410 Voor een uitgebreide bespreking van artikel 458bis Sw. zie Hoofdstuk 3, 3.2.
114
moeten geven van de concrete situatie. In eerste instantie wordt aangeraden om situaties van ouderenmis(be)handeling te bespreken in teamverband binnen de instelling waarbinnen de hulpverlener werkzaam is. Vervolgens wordt aangeraden om de situatie voor te leggen aan de betrokken oudere persoon en de pleger van de ouderenmis(be)handeling met het oog op mogelijke verhelping van het probleem. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan (meer) verzorging door een thuiszorgdienst of een plaatsing in een woonzorgcentrum. Indien deze pogingen mislukken, de toestand problematisch is en de voorwaarden van artikel 458bis Sw. in acht genomen zijn, raadt het Vlaams Ondersteuningscentrum Ouderenmis(be)handeling in laatste instantie aan om over te gaan tot een melding op basis van artikel 458bis Sw. 411 Huidige regelgeving biedt volgens het Vlaams Ondersteuningscentrum Ouderenmis(be)handeling voldoende waarborgen. Er is echter nog een knelpunt die hopelijk in de toekomst zal worden opgelost. In tegenstelling tot situaties van kindermishandeling waar minderjarigen via het Comité Bijzondere Jeugdzorg kunnen worden geplaatst in een instelling of in een pleeggezin is er in situaties van ouderenmis(be)handeling geen dergelijke justitiële instantie die het mogelijk maakt om oudere personen al dan niet tijdelijk in een instelling onder te brengen. Een dergelijke justitiële instantie kan nuttig zijn indien de oudere niet meer in de mogelijkheid verkeert om autonoom beslissingen te nemen.412
4.6.3 Concrete handelingsmodellen bij ouderenmis(be)handeling Artikel 61, § 2 van de Code geneeskundige plichtenleer bevat volgende bepaling inzake ouderenmis(be)handeling: “Als de geneesheer vermoedt dat één door ziekte, handicap of leeftijd weerloze patiënt wordt mishandeld, misbruikt of ernstig wordt verwaarloosd, zal hij, indien de verstandelijke mogelijkheden van de patiënt dit toelaten, zijn bevindingen met de patiënt bespreken. De geneesheer zal de patiënt ertoe aansporen zelf de nodige initiatieven te nemen, zoals ondermeer het informeren van zijn naaste verwanten. Indien deze bespreking met de patiënt niet mogelijk is, kan de behandelende geneesheer met een ter zake bevoegde collega overleggen aangaande de diagnostiek en behandeling van de problematiek. Indien de patiënt ernstig in gevaar verkeert en er geen andere middelen zijn om hem te beschermen, kan de geneesheer de procureur des Konings in kennis stellen van zijn bevindingen. De geneesheer zal de
411 Interview met het Vlaams Ondersteuningscentrum Ouderenmis(be)handeling. 412 Interview met het Vlaams Ondersteuningscentrum Ouderenmis(be)handeling.
115
naaste verwanten in kennis stellen van zijn bevindingen en de initiatieven die hij wenst te nemen om de patiënt te beschermen indien dit de belangen van deze laatste niet schaadt”.413 De aanpakfiche ouderenmis(be)handeling uitgaand van de FOD Volksgezondheid geeft een overzicht van de te volgen stappen door de arts bij een vermoeden van ouderenmis(be)handeling. Hieronder wordt een samenvatting gegeven van de te volgen stappen.414 De eerste stap die wordt onderscheiden is de informatie-inwinning of identificatie (ask), In eerste instantie dient de arts de oudere persoon te vragen naar het mogelijke geweld bij elk vermoeden van mis(be)handeling. In stap twee dient de arts de ernst, context, veiligheid, relaties en autonomie te evalueren (assess). Het onderzoek naar de veiligheid heeft tot doel vast te stellen of er sprake is van een dreigend gevaar, gevaar voor lichamelijke integriteit of escalatie. Het onderzoek naar de autonomie van de oudere heeft tot doel om de mobiliteit, algemene dagelijkse functies en geestelijke gezondheidstoestand na te gaan. In stap drie dient de arts te adviseren (advice and agree) en te assisteren (assist), waarbij de arts zijn/haar bezorgdheid meedeelt, de patiënt op zijn rechten wijst, helpt beslissen en let op de veiligheid. Stap drie betreft het overleg met de oudere over het al dan niet betrekken van hulpverlening. Bij het overleg over het betrekken van hulpverlening maakt men een onderscheid tussen de oudere persoon die bekwaam is om zelf te beslissen en diegene die dat niet is. Indien de persoon bekwaam is om zelf te beslissen wordt aangeraden om de juridische autoriteiten (procureur) te contacteren in noodsituaties, indien andere maatregelen niet volstaan om de identiteit van de persoon te beschermen. Als de persoon niet meer bekwaam is om voor zichzelf te beslissen worden een reeks mogelijkheden gegeven als mogelijke interventies bij ouderenmis(be)handeling: inschakeling van bijkomende hulp en zorg aan huis, versterken van het sociaal netwerk van de oudere persoon en de pleger, het organiseren van gespecialiseerde hulpverlening voor de oudere persoon en de pleger (geriater, psychiater, sociaal assistent, …), organiseren van een tijdelijke of definitieve opname in een rusthuis, contact opnemen
413 http://www.ordomedic.be/nl/code/hoofdstuk/beroepsgeheim-van-de-geneesheer. 414 FEDERALE OVERHEIDSDIENST VOLKSGEZONDHEID, Aanpakfiche ouderenmis(be)handeling, 2006, http://gezondheid.belgie.be/internet2Prd/groups/public/@public/@dg1/@datamanagement/documents/ie 2divers/7888414.pdf.
116
met het vredegerecht voor burgerlijke stappen, klacht indienen bij politie/ procureur voor strafrechtelijke stappen. In de vierde en laatste stap dient de arts de continuïteit te verzekeren (assure follow-up). De arts dient daarbij een gedetailleerd verslag in het medisch dossier op te maken en te zorgen voor een actieve opvolging van de situatie. Er dient evenwel te worden opgemerkt dat er momenteel wordt gewerkt aan een nieuwe aanbeveling ouderenmishandeling door Domus Medica in opdracht van de FOD Volksgezondheid.415
4.6.4 Aanpak ouderenmis(be)handeling in Nederland en Frankrijk 4.6.4.1
Nederland
De artsenfederatie KNMG omschrijft ouderenmishandeling als geweld jegens volwassenen ouder dan 65 jaar. Zij maakt een onderscheid tussen opzettelijke ouderenmishandeling en ouderenmishandeling als gevolg van overbelasting van de mantelzorger.416 Er is sprake van oudermishandeling in geval pubers en adolescenten hun ouders intimideren en/of terroriseren.417 Bij het Meldpunt Ouderenmishandeling in de zorg kan melding gemaakt worden van ouderenmishandeling door een medewerker in de zorg. Onder ouderenmishandeling kan onder meer lichamelijke mishandeling, psychische mishandeling of diefstal van geld of eigendommen worden verstaan. Het Meldpunt doet vervolgens in samenspraak met de betrokken zorginstelling onderzoek naar de melding. De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) ziet erop toe dat zorginstellingen hun verantwoordelijkheid nemen in goede en veilige zorg voor ouderen. Doen ze dit niet of niet goed genoeg, dan kan de IGZ maatregelen nemen. De maatregelen van de IGZ zijn divers. Zo kan de IGZ de
415 KB van 7 september 2012 houdende een toelage aan bepaalde wetenschappelijke verenigingen van huisartsgeneeskunde teneinde de wetenschappelijke ondersteuning van de huisartsen in het kader van de uitvoering van het nationale plan 2010-2014 ter bestrijding van intrafamiliaal geweld te ondersteunen tijdens de periode van 1 januari 2012 tot 31 december 2012, BS 31 oktober 2012. 416 KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Meldcode Kindermishandeling en huiselijk geweld, Utrecht, 2012, 76, http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Meldcodekindermishandeling-en-huiselijk-geweld-2012.htm. 417 KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Meldcode Kindermishandeling en huiselijk geweld, Utrecht, 2012, 77, http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Meldcodekindermishandeling-en-huiselijk-geweld-2012.htm.
117
zorginstelling stimuleren tot een betere aanpak om ouderenmishandeling te voorkomen. De IGZ kan ook aangifte doen tegen vermoedelijke plegers van ouderenmishandeling of in het uiterste geval een tuchtzaak aanspannen. Wanneer het Meldpunt een melding ontvangt van ouderenmishandeling in huiselijke kring, door bijvoorbeeld een mantelzorger of familielid, dan verwijst de IGZ door naar de Steunpunten Huiselijk Geweld (SHG’S).418
4.6.4.2
Frankrijk
Huidig artikel 226-14, 2° van de Franse Code pénal bepaalt dat er geen toestemming van de patiënt noodzakelijk is opdat de arts aangifte doet van mishandeling of onthoudingen ten aanzien van ouderen wanneer deze niet meer in staat zijn om zichzelf te beschermen wegens hun leeftijd. Het hof van beroep van Angers veroordeelde in haar arrest van 28 januari 2012 een arts tot een voorwaardelijke gevangenisstraf daar hij naliet om mishandelingen ten aanzien van personen die zich omwille van hun ouderdom niet konden beschermen te melden. Het Franse Hof van Cassatie verbrak het arrest en oordeelde dat er geen melding moest gebeuren om reden dat er een voorafgaande toestemming van de patiënt nodig is. In casu dateerden de feiten van 2001 en toen diende de toestemming van de patiënt gegeven te worden alvorens een melding mocht gebeuren. Op het arrest van het Franse Hof van Cassatie kwam er kritiek daar het ging om een algemeen bekende toestand die volgens sommigen niet onder het beroepsgeheim viel, maar eerder een geval was van schuldig hulpverzuim.419
418 http://www.igz.nl/onderwerpen/handhavingsinstrumenten/incidententoezicht/melden/meldpuntouderenmishandeling/Meldpunt_Ouderenmishandeling_in_de_zorg.aspx. 419 J.-M. LHUILLIER, “Maltraitance personnes ȃgées”, Revue de droit sanitaire et social 2012, 184.
118
Hoofdstuk 5 Beroepsgeheim en opsporing van misdrijven
5.1 Probleemstelling In strafzaken wordt algemeen aanvaard dat aan de eisen van een goede bewijsvoering geen prioriteit mag worden verleend boven het eerbiedigen van de zwijgplicht. Deze beginselverklaring is terug te vinden in de conclusie van advocaat-generaal M. Jottrand in het arrest van het Hof van Cassatie van 22 maart 1926: “La justice doit céder le pas au devoir professionnel, si la justice est intéressée à ce que les traces du crime soient découvertes, elle a aussi l’intérêt, non moins sacré de maintenir la sûreté des relations des citoyens”.420 In geval van zeer ernstige misdrijven zoals kapingen, ontvoeringen, georganiseerde terreurdaden en kindermishandeling klinkt dit beginsel minder overtuigend. Vaak wordt in de praktijk de vraag gesteld of geheimhouding die de beroepsbeoefenaar verschuldigd is tegenover zijn patiënt niet moet wijken voor de eisen van het gerechtelijk opsporingsbelang. Indien men echter steeds van oordeel zou zijn dat het beroepsgeheim moet wijken voor het opsporingsbelang is de stap van een rechtstaat naar een politiestaat vlug gezet.421 De verhouding tussen het beroepsgeheim en het opsporen van misdrijven wordt niet bijzonder wettelijk geregeld. Zo is alleen de hypothese waarin een geheimplichtige door een onderzoeksrechter wordt ondervraagd voorzien in artikel 458 Sw.422 In de rechtsleer bestonden vroeger twee tegengestelde opvattingen omtrent de verhouding tussen de geheimhoudingsplicht en het opsporen van misdrijven. De eerste
420 P. VAN NESTE, “Kan het beroepsgeheim nog absoluut genoemd worden”, RW 1977-78, nr. 20, 1295. 421 Ibid. 422 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 125.
119
strekking beriep zich op artikel 36 en artikel 87 Sv. die aan het recht tot zoeking en inbeslagneming geen enkele beperking met betrekking tot het beroepsgeheim opleggen. De tweede strekking beweerde dat artsen steeds verplicht waren de onderzoeksrechter de toegang te weigeren tot de artsenpraktijk. Dit impliceerde een onschendbaarheid van de plaatsen waar de geraadpleegde arts zijn beroep uitoefent.423 Het heeft de rechtsleer en rechtspraak weinig moeite gekost om eensgezind tot de bevinding te komen dat beide stellingen even onhoudbaar zijn. Men kwam tot de conclusie dat het nooit de bedoeling van de wetgever geweest is aan de praktijk van de arts een soort asielrecht te verlenen, waardoor zowel de verdachte stukken als de overtuigingsstukken onvoorwaardelijk aan de gerechtelijke opsporingen kunnen onttrokken worden.424 Het spreekrecht bij een getuigenis in rechte zou niet veel zin hebben indien de getuigenis zou kunnen worden afgedwongen door een huiszoeking of inbeslagname. Bij een getuigenis in rechte is de beroepsbeoefenaar immers niet verplicht om te spreken.425 Beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg worden geregeld gevraagd om op allerhande manieren medewerking te verlenen aan de opsporing van misdrijven. Ook hier komt het spanningsveld tussen het al dan niet handhaven van het beroepsgeheim en het belang van de opsporing van misdrijven om de hoek kijken. Enkele van de situaties die zich kunnen voordoen, licht ik toe aan de hand van enkele voorbeelden en dit steeds vertrekkende vanuit de algemene principes inzake het beroepsgeheim.
5.2 Gevalsstudies inzake opsporing van misdrijven en het beroepsgeheim 5.2.1 De politie vraagt om inlichtingen Situatie 1: Een politieagent meldt zich telefonisch aan bij de spoeddienst van een ziekenhuis. De agent vraagt aan de verpleegkundige van dienst of er die dag een man met een schotwonde in het
423 L. VIANE, Huiszoeking en beslag in strafzaken, Brussel, Larcier, 1962, 244. 424 L. VIANE, Huiszoeking en beslag in strafzaken, Brussel, Larcier, 1962, 245. 425 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 125.
120
ziekenhuis is binnengebracht. Mag de verpleegkundige, gelet op het beroepsgeheim, deze vraag beantwoorden? Om op deze situatieschets te kunnen antwoorden moet men eerst terugvallen op de algemene principes. Er is in casu geen sprake van een getuigenis in rechte zoals bepaald in artikel 458 Sw., omdat onder de getuigenis in rechte niet beschouwd wordt het afleggen van verklaringen aan politie of parket. Voor het vaststellen van de noodtoestand heeft de verpleegkundige enige informatie van de politie nodig die het doorbreken van het beroepsgeheim kan rechtvaardigen. De nationale raad van de Orde van Geneesheren maakt in haar advies van 28 augustus 1991 een onderscheid tussen ongevallen die zich al dan niet op de openbare weg of op een openbare plaats voordeden. De Raad wijst erop dat het bij een ongeval dat zich voordeed op de openbare weg het niet vol te houden is om een ziekenhuisopname geheim te houden. Wanneer echter de patiënt op een andere wijze opgenomen wordt dan via de dienst 100 als openbare dienst en het ongeval zich niet voordeed op de openbare weg mogen er geen inlichtingen worden verstrekt aan de politie. De Raad wijst er tevens op dat, gelet op het toepassingsgebied van artikel 458 Sw., ten aanzien van andere beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg (waaronder verpleegkundigen) dezelfde redenering kan worden gevolgd.426 DUIJST wijst op het gevaar indien de vraag van de politie door de beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg negatief wordt beantwoord. De auteur geeft de situatie aan waarbij de politie alle ziekenhuizen van de stad belt met de vraag of er iemand is binnengebracht met een steekwonde. Alle ziekenhuizen beantwoorden de vraag negatief op één ziekenhuis na. Dit voorbeeld illustreert aldus dat zelfs het negatief beantwoorden van de vraag een duidelijke aanwijzing kan zijn voor de politie.427 In Frankrijk mag overeenkomstig de omzendbrief van 20 april 1973 geantwoord worden op de vraag of een bepaalde patiënt in het ziekenhuis is opgenomen. Deze mededeling maakt geen schending van het beroepsgeheim uit. Er mag echter geen informatie worden verstrekt omtrent de aard van de aandoening en de dienst waarin de patiënt is opgenomen.428
426 http://www.ordomedic.be/nl/adviezen/advies/gerechtelijke-politie-beroepsgeheim. 427 W.L.J.M. DUIJST-HEERSTERS, Boeven in het ziekenhuis: een juridische beschouwing over de verhouding tussen het medisch beroepsgeheim en de opsporing van strafbare feiten, Den Haag., Sdu uitgevers, 2005, 89. 428 D. LAURENS en C. BELLINI, “Le secret médical lors des enquêtes”, Revue de droit médical juin 2012, nr. 43, 46.
121
Stel dat uit het justitieel onderzoek blijkt dat de schietpartij zich afspeelde in het circuit van de georganiseerde misdaad en dat uit het onderzoek naar voren komt dat een aantal personen wraak willen nemen. De situatie is nu in een belangrijk opzicht gewijzigd. Gelet op de informatie doet zich een ernstig en dreigend acuut gevaar voor. Dit gevaar bestaat zowel voor de personeelsleden als de patiënten van het ziekenhuis. In een situatie van een dreigend gevaar kan men zich beroepen op de noodtoestand. Van noodtoestand is er sprake indien de strafwet wordt overtreden ter vrijwaring van een rechtsgoed dat “hoger” is dan de door de overtreden strafbepaling omschreven bepaling. Indien de beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg van oordeel is dat de voorwaarden om zich te beroepen op de noodtoestand zijn vervuld, is het mogelijk om het beroepsgeheim te doorbreken en wel te antwoorden op de gestelde vraag. Bovendien zou de beroepsbeoefenaar kunnen worden verweten verzuimd te hebben hulp te bieden in een acute gevaarsituatie, hetgeen strafbaar is overeenkomstig artikel 422bis Sw.
5.2.2 Diefstal door een persoon niet ontvangen als patiënt Situatie 2: Sedert enkele weken zijn verschillende patiënten van een ziekenhuis bestolen van hun portefeuille. In de toiletten van het ziekenhuis werden een aantal lege portefeuilles gevonden. De hoofdverpleegkundige vindt de toestand verdacht en wil graag aangifte doen bij de politie. Iemand die niet de bedoeling heeft om zich te laten verzorgen of te onderzoeken, maar als enige bedoeling het plegen van een misdrijf heeft (zoals in casu stelen uit de wachtzaal), wordt niet beschermd door het medisch beroepsgeheim.429 De hoofdverpleegkundige kan aldus aangifte doen van de diefstal. Het Hof van Cassatie bepaalt in die zin in haar arrest van 16 december 1992 dat het beroepsgeheim niet geschonden wordt indien een beoefenaar van de geneeskunde een misdrijf, gepleegd door een persoon die door hem niet is ontvangen als patiënt, ter kennis brengt aan het gerecht.430 De feiten die aanleiding gaven tot het arrest van het Hof van Cassatie van 16 december 1992 waren de volgende. Een man had zich, door gebruik te maken van valse
429 F. BLOCKX, “Het medisch beroepsgeheim en het opsporen van misdrijven”, T.Gez. 2004-05, afl. 4, 313. 430 Cass. 16 december 1992, T.Gez. 1996-97, 26.
122
verklaringen aangaande een ontwenningskuur, door verschillende artsen verdovende middelen laten voorschrijven. Tevens had hij getracht om zich via verschillende apothekers te laten bevoorraden door gebruik te maken van valse voorschriften. Uiteindelijk werd er naar aanleiding van een spontane verklaring van de man van de fraude, aangifte gedaan. Dit gaf aanleiding tot strafrechtelijke vervolging van de man.431 Daar de beroepsbeoefenaar niet werd geconsulteerd als noodzakelijke confident teneinde een beroep te doen op zijn diensten, is er geen enkele reden waarom de betrokkene zou moeten kunnen rekenen op het stilzwijgen van de beroepsbeoefenaar.432
5.2.3 Drugs en wapens Situatie 3: Een jongeman meldt zich aan op de spoedafdeling van een ziekenhuis met hevige buikpijn. De man wil zijn naam niet kenbaar maken. De behandelende arts neemt een foto en ziet dat er zich drugs bevinden in het maagdarmkanaal. Er wordt overgegaan tot een operatie waarbij er effectief pakketjes drugs worden aangetroffen. Mag de arts, gelet op het beroepsgeheim, de aangetroffen drugs aan de politie overhandigen? De nationale raad van de Orde van Geneesheren verwijst in haar advies van 19 maart 2005 naar artikel 8, § 1 van de Wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt. Het artikel bepaalt dat elke patiënt het recht heeft om geïnformeerd, voorafgaandelijk en vrij toe te stemmen in iedere tussenkomst van elke beroepsbeoefenaar. Een patiënt verzoeken drugs of wapens in te leveren is zo een tussenkomst van een beroepsbeoefenaar. De patiënt dient aldus geïnformeerd te worden over de gevolgen van het overhandigen van drugs of wapens en het aantreffen ervan bij fouilleren of doorzoeken van bagage en kleding. De Raad stelt dat het evident is dat hij enkel onder de garantie van strikte anonimiteit zijn toestemming zal geven en niet akkoord zal gaan met de mededeling van zijn naam aan de directie of het noteren van zijn naam in een register.433 Bij het overhandigen van de zaken aan de directie van het ziekenhuis zal er in de regel geen onderscheid worden gemaakt tussen middelen waarvan de bezitter onbekend is en middelen waarvan de vroegere bezitter wel bekend is. De Raad stelt dat directies van
431 D. FRERIKS, “De aangifte van misdrijven en het medisch beroepsgeheim”, noot onder (Cass. 16 december 1992), T.Gez. 1996-97, (25) 26-27. 432 D. FRERIKS, “De aangifte van misdrijven en het medisch beroepsgeheim”, noot onder (Cass. 16 december 1992), T.Gez. 1996-97, 28. 433 http://www.ordomedic.be/nl/adviezen/advies/drugs-en-wapens-in-de-psychiatrische-ziekenhuizen.
123
ziekenhuizen de middelen niet mogen bewaren, maar dat ze zich ervan dienen te ontmaken. Als meest aangewezen weg verwijst zij daarbij naar de lokale politie.434 De Raad geeft ook aan dat er zich uitzonderlijke omstandigheden kunnen voordoen waarbij het beroepsgeheim en de Wet van 22 augustus 2002 ondergeschikt zijn aan de handhaving van de orde en de veiligheid van de samenleving. Een beroep op de noodtoestand kan gerechtvaardigd zijn in sommige situaties. De Raad adviseert te overleggen met ervaren collega’s en met het behandelteam alvorens zich op deze rechtvaardigingsgrond te beroepen.435 Recent heeft de lokale politie van Sint-Truiden een operationeel protocol gesloten met een regionaal ziekenhuis inzake het omgaan met illegale voorwerpen zoals wapens of drugs. Zonder te raken aan de privacy en het medisch beroepsgeheim komt de lokale politie de aangetroffen voorwerpen ophalen en garandeert zo de veiligheid van patiënten en beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg.436 M.i. zijn lokale initiatieven die concrete richtlijnen voorschrijven ingeval van het aantreffen van drugs en wapens in ziekenhuizen een positieve stap voorwaarts. Met het oog op eenvormigheid in handelen is er echter dringend nood aan een wetgevend initiatief. In Nederland schrijft de artsenfederatie KNMG uitdrukkelijk voor dat wanneer verdovende middelen en/of wapens worden aangetroffen, de arts deze onverwijld, zonder vermelding van de personalia of medische gegevens dient over te dragen aan de politie.437 In Frankrijk is er geen enkele wettelijke regeling die de doorbreking van het beroepsgeheim voorziet indien er verdovende middelen worden aangetroffen. Dit werd expliciet gesteld in een omzendbrief van 13 april 2011. Omdat het bezit van verdovende middelen strafrechtelijk verboden is, dienen de middelen te worden overgemaakt aan de directeur van de instelling. De directeur maakt vervolgens de aangetroffen verdovende middelen over aan de politie zonder te vermelden van wie zij afkomstig zijn.438 In verband met het aantreffen van wapens bepaalt artikel 226-14, 3° Code pénal
434 http://www.ordomedic.be/nl/adviezen/advies/drugs-en-wapens-in-de-psychiatrische-ziekenhuizen. 435 Ibid. 436 “Protocol rond illegale voorwerpen in het ziekenhuis”, het Nieuwsblad, 8 november 2012, http://www.nieuwsblad.be/article/detail.aspx?articleid=DMF20121107_00360910. 437 KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Beroepsgeheim en politie/justitie, Utrecht, 2012, 38-39, http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Handreiking-beroepsgeheim-enpolitiejustitie-2012-1.htm. 438 D. LAURENS en C. BELLINI, “Le secret médical lors des enquêtes”, Revue de droit médical juin 2012, nr. 43, 44.
124
dat een gezondheids- of sociale beoefenaar de prefect en, te Parijs, de politieprefect dient te verwittigingen betreffende de gevaarlijke aard voor zichzelf of voor derden van personen die hem raadplegen en van wie hij weet dat deze een wapen bezitten of hun wil hebben te kennen gegeven er een aan te schaffen.439
5.2.4 Bloedproef Situatie 4: De procureur des Konings verzoekt de hoofdarts van de spoedgevallendienst van een ziekenhuis om een bloedproef uit te voeren voor het bepalen van het alcoholpercentage in het bloed van de dader van een misdrijf. Mag/moet de arts, gelet op het beroepsgeheim, de bloedproef uitvoeren? Artikel 44bis, § 1 Sv. bepaalt dat bij betrapping op heterdaad, de procureur des Konings een arts kan gelasten medische vaststellingen te doen omtrent de staat van dronkenschap van de vermoedelijke dader en van het slachtoffer van het misdrijf. De procureur kan daarbij de arts opvorderen om een bloedmonster te nemen. Artikel 44bis Sv. heeft een beperkt toepassingsgebied. De bloedstalen mogen enkel getest worden om vaststellingen te verrichten m.b.t. de eventuele staat van dronkenschap, zij mogen niet getest worden op andere stoffen zoals verdovende middelen. Indien dader of het slachtoffer toestemt, kunnen de bloedstalen op andere substanties dan alcohol worden getest.440 Artikel 1 van het KB van 1 juni 1959 bepaalt dat de arts zich slechts mag onthouden van het afnemen van de bloedproef wanneer zijn bevindingen een formele contra indicatie tegen de maatregel opleveren of wanneer hij de redenen die de betrokkene aanvoert om zich te onttrekken, als gegrond aanziet. Artikel 131 Code geneeskundige plichtenleer bepaalt dat de arts die krachtens de wet van 15 april 1958 en van het KB van 10 juni 1959 betreffende de bloedproef met het oog op het bepalen van het alcoholgehalte zich aan deze verplichting slechts kan onttrekken: (1) wanneer hij een medische tegenindicatie tegen de bloedproef vaststelt
439 http://www.legifrance.gouv.fr/. 440 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, strafprocesrecht & internationaal strafrecht in hoofdlijnen. Deel II: strafprocesrecht, Antwerpen, Maklu, 2009, 1011-1012. Bij inbreuken op de wetten en verordeningen op het wegverkeer gelden bijzondere regels. Daar mag het bloed, naast op alcohol, ook op andere substanties worden getest en kunnen ook ademtests worden uitgevoerd. Zowel in het gemeen recht als in het wegverkeersrecht kan de bloedproef niet tegen de wil van de betrokkene worden uitgevoerd. In verkeerszaken, waar de bloedproef in bepaalde gevallen verplicht is, is de weigering door de betrokkene echter strafbaar.
125
of wanneer hij de redenen die de persoon aanvoert om zich aan de bloedproef te onttrekken, als gegrond erkent, (2) wanneer de betrokkene weigert zich aan de afname te onderwerpen. De bloedproef mag niet met geweld op de betrokkene worden toegepast en (3) wanneer de betrokkene één van zijn patiënten is, op voorwaarde dat de opvorderende overheid een beroep kan doen op een andere geneesheer.441 De opgevorderde arts die het bloedstaal neemt, is niet gehouden tot het beroepsgeheim. Het louter nemen van een bloedstaal is in de regel een technische handeling die niet als behandeling wordt beschouwd en dus niet door beroepsgeheim gedekt is.442 Volgens een advies van de nationale raad van de Orde van Geneesheren van 19 februari 1992 kan de arts zich in een staat van morele onmogelijkheid bevinden om de bloedproef uit te voeren. De Raad geeft het voorbeeld van de arts die de taak slechts zou kunnen vervullen met schending van beroepsgeheim waarvan hij, als noodzakelijke vertrouweling kennis droeg, alvorens zelfs door de gerechtelijke overheid of door bevoegde agenten van de politie en/of rijkswachtdiensten te zijn opgevorderd.443
5.2.5 De patiënt als dader van een misdrijf Situatie 5: Tijdens een gesprek met de huisarts vertelt een jongeman dat hij ooit brand heeft gesticht. Al snel wordt duidelijk dat de brand ernstige gevolgen heeft gehad en dat daarbij een dodelijk slachtoffer is gevallen. De huisarts zit met het verhaal in haar hoofd en vraagt zich af of zij naar de politie moet gaan met dit verhaal. De huisarts wordt in deze casus geconfronteerd met een misdrijf dat reeds is gepleegd. In het Verlaine-arrest van 13 mei 1987 erkende het Hof van Cassatie de noodtoestand als uitzondering op het beroepsgeheim. Indien er echter geen sprake is van een acute gevaarsituatie, kan de beroepsbeoefenaar geen beroep doen op de noodtoestand om de doorbreking van het beroepsgeheim te rechtvaardigen. Zo oordeelde het hof van beroep te Luik in haar arrest van 25 mei 2009 dat, wanneer er een lange termijn ligt tussen de ontdekking van de feiten en het ogenblik van hun aangifte, de voorwaarden van de noodtoestand niet vervuld zijn en het beroepsgeheim niet mag doorbroken worden. Een dergelijke termijn is niet verenigbaar met het bestaan van een uitzonderlijke situatie. 444
441 http://www.ordomedic.be/nl/code/hoofdstuk/gerechtelijke-geneeskunde. 442 C. VAN DEN WYNGAERT,, Strafrecht, strafprocesrecht & internationaal strafrecht in hoofdlijnen. Deel II: strafprocesrecht, Antwerpen, Maklu, 2009, 1011. 443 http://www.ordomedic.be/nl/adviezen/advies/bloedproef-alcoholintoxicatie. 444 Luik (4de k.) 25 mei 2009, T.Gez. 2009-10, afl. 2, 44.
126
In de hier geschetste situatie ligt er een lange termijn tussen het plegen van de strafbare feiten en het moment van het mededelen van de feiten aan de huisarts. Indien er geen sprake meer is van een acute gevaarsituatie mag geen aangifte van de brandstichting gedaan worden aan de politie.
5.2.6 Disaster Victim Identification team Situatie 6: Er is een lichaam aangetroffen in het kanaal. Op het gezicht en lichaam zijn duidelijke sporen van geweld zichtbaar. Hierdoor is het bijzonder moeilijk om het lichaam te identificeren. Het Disaster Victim Identification team vraagt met het oog op identificatie medische informatie op bij de huisarts van het vermoedelijke slachtoffer. Mag de huisarts, gelet op het beroepsgeheim, deze informatie verstrekken? Moet deze vraag anders beantwoord worden in het geval het gaat om een vermiste persoon?
Het Disaster Victim Identification Team (DVI) is een steundienst binnen de Directie Speciale Eenheden van de Federale Politie. Door haar internationale werking is ze ook nauw verbonden met Interpol. Het DVI is in de eerste plaats gericht op het identificeren van slachtoffers overleden in diverse omstandigheden. Zij is werkzaam op twee gebieden, met name in zaken waar lijken niet kunnen worden geïdentificeerd en in zaken van vermissingen. Op verzoek van politie of parket reconstrueert het DVI een robotfoto van het slachtoffer. Om de identificatie van een lichaam mogelijk te maken wordt getracht om ante-mortem gegevens in te zamelen bij verwanten, de huisarts en de tandarts van het vermoedelijke slachtoffer. Deze gegevens worden dan vergeleken met de post-mortem gegevens om met zekerheid de identiteit van het slachtoffer te bepalen.445 In de adviezen van 30 april 2011 en 10 december 2011 sprak de nationale raad van de Orde van Geneesheren zich uit over de verhouding tussen het beroepsgeheim en de vraag van het DVI team of de procureur des Konings om medische informatie door te geven.446 In het geval dat het lichaam niet kan worden geïdentificeerd mag de arts medische informatie in verband met of ter vollediging van verzamelde gegevens in een gesloten omslag via het DVI team aan de door de gerechtelijke overheid gevorderde forensische
445 G. HENDRICK, “Disaster Victim Identification team”, Inforevue 01/2009, 30-33, http://www.polfedfedpol.be/pub/inforevue/inforevue1_09/DVI.pdf. 446 http://www.ordomedic.be/nl/adviezen/advies/disaster-victim-identification-team-%28dvi%29beroepsgeheim.
127
arts geven. In het geval van een vermissing mag de arts de gevraagde gegevens maar meedelen wanneer hij zich kan beroepen op de noodtoestand. Indien de gegevens van een vermiste persoon of een overleden persoon niet meer nuttig zijn, moeten zij worden vernietigd.447 Indien artsen van ziekenfondsen de vraag krijgen om medische informatie te verstrekken met als doel de identificatie van het lichaam, dienen zij te verwijzen naar de behandelende arts. In het geval van een vermissing mag de adviserende arts van het ziekenfonds de namen van zorgverstrekker(s) bij wie de persoon in behandeling was meedelen. De medische gegevens kunnen echter enkel worden opgevraagd bij de behandelende arts. In het geval van een vermissing kan de behandelende arts de gevraagde gegevens maar meedelen wanneer hij zich kan beroepen op de noodtoestand.448
5.3 De huiszoeking en inbeslagneming bij artsen 5.3.1 De arts is geen verdachte 5.3.1.1
Voor beslag vatbare zaken
Overtuigingsstukken (moordwapen, gestolen goederen, vervalste papieren, de met de zeden strijdige videocassettes of foto’s…) zijn in dit geval voor beslag vatbaar.449 Onder de overtuigingsstukken worden de overtuigingsstukken in de enge zin zoals omschreven in artikel 42 Sw. verstaan: het voorwerp van het misdrijf, hetgeen tot het plegen van het misdrijf heeft gediend of ertoe bestemd was en hetgeen uit het misdrijf voortkomt. Hetgeen uit het misdrijf voortkomt mag niet verward worden met de opbrengst van het misdrijf, anders gezegd met het voordeel dat uit het misdrijf betrokken werd. De opbrengst van het misdrijf is geen overtuigingsstuk in de strikte zin,
447 http://www.ordomedic.be/nl/adviezen/advies/disaster-victim-identification-team-%28dvi%29beroepsgeheim. 448 http://www.ordomedic.be/nl/adviezen/advies/disaster-victim-identification-team-%28dvi%29beroepsgeheim2. 449 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 128.
128
maar wel een bewijselement. Het behoort niet tot de taak van de hulpverlener om overtuigingstukken bij zich te hebben.450 Onder bewijselementen worden verstaan alle zaken die, ofschoon zij niet het voorwerp uitmaken van het misdrijf, niet gediend hebben om het te plegen, noch ertoe bestemd waren of ook niet uit het misdrijf voortkomen, niettemin toch een element zijn in het bewijs van schuld of onschuld, of tot beoordeling van de graad van de schuld.451 In de praktijk wordt aangenomen dat bewijselementen in principe wel vatbaar zijn voor beslag, behalve als ze hun ontstaan hebben gevonden in de betrekkingen tussen de patiënt en de arts, zoals het medisch dossier.452 Artikel 66 lid 2 Code geneeskundige plichtenleer bepaalt in die zin dat: “Wanneer alleen de zieke wordt verdacht, is het zoeken naar medische dossiers of andere stukken betreffende de hem verstrekte zorgen, door het beroepsgeheim niet toegelaten”.453 Het subjectieve oordeel van de geheimplichtige is van geen belang bij het bepalen of een document al dan niet zijn bestaansreden vindt in de hulpverleningsrelatie tussen de hulpverlener en zijn patiënt. Het feit dat de geheimplichtige het document als vertrouwelijk heeft aangemerkt betekent nog niet dat dit document gedekt is door het beroepsgeheim.454
5.3.1.2
Voorzorgsmaatregelen
De huiszoeking is een onderzoeksmaatregel die ertoe strekt gegevens m.b.t. misdrijven op te sporen en te verzamelen in privéplaatsen, m.a.w. plaatsen die door het recht op eerbiediging van het privéleven worden beschermd. Huiszoeking is een daad van gerechtelijke politie die ertoe strekt de bewijzen i.v.m. een reeds gepleegd misdrijf te verzamelen. De regel is dat de huiszoeking slechts kan plaatsvinden op bevel van de onderzoeksrechter, in het kader van een gerechtelijk onderzoek. De huiszoeking is principieel niet toegelaten bij een opsporingsonderzoek. De procureur des Konings en zijn hulpofficieren zijn hiertoe niet bevoegd. Op dit principe zijn twee uitzonderingen
450 L. VIANE, Huiszoeking en beslag in strafzaken, Brussel, Larcier, 1962, 246. 451 L. VIANE, Huiszoeking en beslag in strafzaken, Brussel, Larcier, 1962, 246. 452 H. NYS, Geneeskunde: recht en medisch handelen, Brussel, Story-Scienta, 2005, 563. 453 http://www.ordomedic.be/nl/code/hoofdstuk/beroepsgeheim-van-de-geneesheer. 454 Cass. 10 maart 1982, Arr. Cass. 1981-82, 854.
129
met name de huiszoeking bij betrapping op heterdaad en de huiszoeking met toestemming. Deze kunnen door de procureur des Konings worden verricht.455 Er worden geen inhoudelijke voorwaarden gekoppeld aan het huiszoekingsbevel. Het huiszoekingsbevel is niet aan materiële vereisten zoals de ernst van het feit verbonden. Bovendien kan een huiszoekingsbevel zonder verdere motivering worden uitgevaardigd. De onderzoeksrechter kan bij het verlenen van een huiszoekingsbevel enkel die misdrijven (laten) opsporen die bij hem aanhangig werden gemaakt door hetzij de procureur des Konings (vordering tot onderzoek), hetzij de benadeelde (klacht met burgerlijke partijstelling). De onderzoeksrechter is aldus beperkt door de saisine. Indien in de loop van de huiszoeking andere misdrijven vastgesteld worden dan diegene waarmee de onderzoeksrechter was belast, dan mag hij het onderzoek hiertoe niet uitbreiden, maar moet krachtens artikel 56 § 1 laatste al. Sv. het feit aan de procureur des Konings worden gemeld, waarop deze laatste aanvullende onderzoeksdaden kan bevelen.456 De onderzoeksrechter moet de huiszoeking niet persoonlijk uitvoeren en kan het huiszoekingsbevel delegeren aan officieren van gerechtelijke politie. De huiszoeking moet persoonlijk worden verricht door de onderzoeksrechter in geval van delicate aangelegenheden bijvoorbeeld wanneer stukken in beslag genomen worden die door het beroepsgeheim gedekt zijn.457 Zowel bij een huiszoeking als bij een onderzoek met het oog op inbeslagneming bij een arts is de persoonlijke aanwezigheid van de onderzoeksrechter vereist. De onderzoeksrechter heeft de taak erover te waken dat de belangen van patiënten die vreemd zijn aan het onderzoek niet worden geschaad.458
5.3.1.2.1 Bewijzen of zware vermoedens Er kan slechts tot huiszoeking bij een door het beroepsgeheim gebonden persoon worden overgegaan indien er bewijzen bestaan of minstens zware vermoedens gesteund op nauwkeurige en betrouwbare gegevens, dat er bij de beroepsbeoefenaar overtuigingsstukken of voor beslag vatbare bewijselementen van het misdrijf berusten.459 Dit zal bijvoorbeeld het geval zijn, wanneer de verdachte zelf, of getuigen
455 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, II, Antwerpen, Maklu, 2009, 1021. 456 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, II, Antwerpen, Maklu, 2009, 1023. 457 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, II, Antwerpen, Maklu, 2009, 1024. 458 Corr. Gent 18 september 1987, Vl.T.Gez. 1987-88, 345. 459 L. VIANE, Huiszoeking en beslag in strafzaken, Brussel, Larcier, 1962, 248.
130
verklaren dat een bepaald bewijsstuk aan de door het beroepsgeheim gebonden persoon werd overhandigd. Doorgaans zullen dergelijke ernstige aanwijzingen tevens nauwkeurige gegevens bevatten betreffende de aard of de inhoud van het overtuigingsstuk of bewijselement. De ratio voor deze criteria is dat het vertrouwen van de gemeenschap in de beroepsbeoefenaars zou geschokt worden indien loutere veronderstellingen zouden volstaan.460
5.3.1.2.2 Respect voor gebruiken inzake opsporing en inbeslagneming Het komt erop aan, de in beslag te nemen overtuigingsstukken en bewijselementen bij de zoeking te onderscheiden van de vertrouwelijke bescheiden. Slechts de elementen die concreet een bijdrage leveren tot de zaak - dus bijvoorbeeld niet gegevens over de patiënt m.b.t. een andere aandoening, of tijdens een periode die niet met de onderzochte feiten te maken hebben - kunnen in beslag worden genomen.461 Er zijn heel wat tradities ontstaan waar men rekening dient mee te houden bij de opsporing en de inbeslagneming. Indien men deze gebruiken niet naleeft brengt dit op zichzelf geen onwettigheid van de zoeking met zich mee. Het is slechts in het geval de inbeslagneming van een stuk dat door het beroepsgeheim is gedekt of dat slechts door een schending van het beroepsgeheim kon worden bemachtigd dat er problemen rijzen inzake de geldigheid van het bewijs.462 Men vertrekt van het algemeen principe dat alle documenten die worden aangetroffen in de plaatsen waar de arts zijn beroep uitoefent, worden geacht in het kader van de beroepsuitoefening te zijn toevertrouwd en door het beroepsgeheim worden beschermd.463 Het advies van de nationale raad is op dit punt minder genuanceerd. Wanneer de arts niet verdacht wordt van een misdrijf “mag het object van de inbeslagneming niet zijn medische documenten of andere bewijsstukken die betrekking hebben op de door een arts aan de zieke verstrekte zorgen”.464
460 Ibid. 461 F. BLOCKX, Arts, Orde en onderzoeksrechter: huiszoeking en inbeslagnames van medische stukken, T.Gez. 2006-07, afl. 3, 177. 462 L. VIANE, Huiszoeking en beslag in strafzaken, Brussel, Larcier, 1962, 248. 463 Ibid. 464 http://www.ordomedic.be/nl/adviezen/advies/inbeslagneming-van-medische-attesten.
131
Er geldt ook een vaste traditie dat de zoeking gebeurt in aanwezigheid van een lid van de (provinciale) Orde van Geneesheren waartoe de arts behoort.465 De nationale raad van de Orde van Geneesheren is van mening dat de taak van de afgevaardigde van de provinciale raad erin bestaat te waken over het respect van het medisch beroepsgeheim. De nationale raad stelt dat de afgevaardigde de aangetroffen en eventueel in beslag te nemen stukken als eerste moet onderzoeken. Eveneens kan hij voorstellen ieder stuk dat geen enkel verband houdt met de zaak in kwestie te verwijderen. Indien dit niet gebeurt kan hij een voorbehoud uiten dat op zijn vraag geacteerd wordt. Verder bepaalt het advies dat het niet raadzaam is dat de afgevaardigde van de Raad van de Orde zijn indrukken over de zaak meedeelt.466 VIANE schrijft dat het lid van de Orde niet de verdediger van de verdachte, of de geraadpleegde (is), noch de tegenstrever van de onderzoeksrechter, noch een scheidsrechter tussen deze personen. De tussenkomst van de disciplinaire overheid is volgens VIANE enkel vereist omdat zij de aangewezen tussenpersoon is, door wiens bemiddeling een inbeslagneming kan geschieden zonder het recht van geheimhouding te moeten aantasten.467 BLOCKX merkt terecht op dat het lid van de Orde technisch gezien niet over de bevoegdheid beschikt om kennis te nemen van het dossier, daar hij noch betrokken is bij de zorgverlening, noch vertrouwenspersoon is van de patiënt.468 De eigenlijke zoeking behoort uitsluitend aan de onderzoeksrechter toe. In geen geval kan dit recht worden overgedragen aan de disciplinaire overheid. Het is ook de onderzoeksrechter die de plaatsen zal binnentreden en de meubelen openen en doorzoeken. Ieder van die verrichtingen worden bijgewoond door de afgevaardigde van de disciplinaire overheid en door de beroepsbeoefenaar bij wie opgetreden wordt.469 De arts kan, naar analogie met hetgeen geldt in geval van getuigenis in rechte, weigeren een stuk af te geven, en de vertegenwoordiger van de Orde van Geneesheren kan zich eveneens verzetten. Dit wordt dan in het proces-verbaal van inbeslagname geacteerd.470
465 F. BLOCKX, Arts, Orde en onderzoeksrechter: huiszoeking en inbeslagnames van medische stukken, T.Gez. 2006-07, afl. 3, 176. 466 http://www.ordomedic.be/nl/adviezen/advies/huiszoeking-en-inbeslagneming-van-medischedocumenten-rol-van-de-afgevaardigde-van-de-provinciale-raad. 467 L. VIANE, Huiszoeking en beslag in strafzaken, Brussel, Larcier, 1962, 253, nr. 488. 468 F. BLOCKX, Arts, Orde en onderzoeksrechter: huiszoeking en inbeslagnames van medische stukken, T.Gez. 2006-07, afl. 3, 177. 469 L. VIANE, Huiszoeking en beslag in strafzaken, Brussel, Larcier, 1962, 250, nr. 485. 470 F. BLOCKX, Arts, Orde en onderzoeksrechter: huiszoeking en inbeslagnames van medische stukken, T.Gez. 2006-07, afl. 3, 177.
132
Het is evenwel de onderzoeksrechter die in laatste instantie beslist of hij een geschrift in beslag neemt of niet.471 De onderzoeksrechter kan het stuk in een verzegelde omslag neerleggen ter griffie van de correctionele rechtbank. Het onderzoeksgerecht of de vonnisgerechten zullen later moeten oordelen of er geen stukken in beslag werden genomen die gedekt zijn door het beroepsgeheim, zodat de stukken uit het debat moeten worden geweerd.472 Het komt voor dat de inbeslagneming van welbepaalde stukken die geen doorzoeking van lokalen of inzage van stukken vereist en dus de facto geen gevaar voor schending van het beroepsgeheim oplevert, verricht wordt door een officier van gerechtelijke politie in aanwezigheid van een lid van de disciplinaire overheid, zoals de inbeslagneming van een welbepaald dossier bij een arts of in een kliniek.473 Nadat de onderzoeksrechter de door hem aangetroffen bescheiden zonder ze zelf in te zien, aan de afgevaardigde van de disciplinaire overheid heeft overhandigd, zal hij aan deze een zo nauwkeurig mogelijke beschrijving geven van het overtuigingstuk of van het bewijselement dat hij opspoort. Er kunnen zich dan twee situaties voordoen. Indien de afgevaardigde van de disciplinaire overheid vaststelt dat het geschrift overeenstemt met de door de onderzoeksrechter opgestelde beschrijving zal de onderzoeksrechter het in beslag kunnen nemen. Indien er geen overeenstemming is zal de onderzoeksrechter er voorlopig geen inzage van nemen, omdat het niet uitgesloten is dat het stuk door het beroepsgeheim gedekt is. Een gedachtewisseling tussen de onderzoeksrechter, de afgevaardigde van de disciplinaire overheid en de geraadpleegde persoon zal hier een oplossing kunnen brengen.474 Indien ernstige aanwijzingen een nauwkeurige beschrijving van het overtuigingstuk of bewijselementen bevatten zal de inbeslagneming ervan gemakkelijk verlopen. Indien de geheimhouder het stuk werkelijk bezit en indien het met de gegeven beschrijving overeenstemt zal hij het aan de onderzoeksrechter overhandigen. De geheimhouder schendt hiermee het beroepsgeheim niet, daar overtuigingstukken en voor beslag
471 L. HUYBRECHTS, noot onder KI Gent 8 mei 2003, T. Strafr. 2005, afl. 4, 310. 472 L. HUYBRECHTS, “Aspecten van het beroepsgeheim” in L. ARNOU et al., XXIIe postuniversitaire cyclus Willy Delva strafrecht en strafprocesrecht, Mechelen, Kluwer, 2006 (235) 271. 473 L. HUYBRECHTS, “Gebruik en misbruik van het beroepsgeheim inzonderheid door revisoren, accountants en advocaten”, TBH 1995, 670. 474 L. VIANE, Huiszoeking en beslag in strafzaken, Brussel, Larcier, 1962, 252, nr. 488.
133
vatbare bewijselementen beroepsgeheim.475
van
een
misdrijf
niet
gedekt
worden
door
het
Indien de geheimhouder niet ingaat op de vordering tot afgifte van het stuk, zal er een zoeking moeten gebeuren.476 Wanneer vertrouwelijke stukken in beslag worden genomen die geen uitstaans hebben met het onderzochte misdrijf kan deze inbeslagname onwettig worden verklaard door de Kamer van Inbeschuldigingstelling of door de vonnisrechter. De in beslag genomen stukken kunnen dan niet worden ingezien. Om dit te vermijden gaat de onderzoeksrechter in praktijk als volgt te werk. Een eerste mogelijkheid is dat hij de vertegenwoordiger van de Orde van Geneesheren om het stuk dat voor inbeslagneming in aanmerking komt, vraagt het stuk als eerste in te zien en hem te adviseren of het wel betrekking heeft op het misdrijf dat hij onderzoekt. Deze mogelijkheid is aan te raden bij een onderzoek naar één misdrijf. Een tweede mogelijkheid is dat de onderzoeksrechter het stuk zelf inkijkt. Indien hij de inbeslagname ervan overweegt, dan vraagt de onderzoeksrechter de vertegenwoordiger van de Orde om advies. De tweede mogelijkheid is aangewezen wanneer het een onderzoek met meerdere misdrijven betreft. Het komt evenwel allen de onderzoeksrechter toe om te oordelen of een stuk in beslag mag worden genomen.477 De nationale raad van de Orde van Geneesheren maakt een onderscheid tussen de inbeslagneming van en de inzage in de stukken die verband houden met de uitoefening van het beroep. De onderzoeksrechter beslist of hij de stukken in beslag neemt of niet. Het lid van de Orde mag evenwel eisen dat de in beslag genomen stukken in een verzegelde omslag opgeborgen worden waarop hij zijn handtekening zet. De stukken mogen pas later worden geopend in aanwezigheid van een lid van de Raad van de Orde. Deze strenge eisen gelden enkel in situaties waarin de arts zelf niet verdacht wordt van een misdrijf.478 De nationale raad van de Orde van Geneesheren geeft in een advies aan dat het ook tot de mogelijkheid behoort dat het lid van de Orde zich verzet tegen een inbeslagneming,
475 L. VIANE, Huiszoeking en beslag in strafzaken, Brussel, Larcier, 1962, 250, nr 484. 476 L. VIANE, Huiszoeking en beslag in strafzaken, Brussel, Larcier, 1962, 250, nr. 485. 477 L. HUYBRECHTS, noot onder KI Gent 8 mei 2003, T. Strafr. 2005, afl. 4, 310. 478 F. BLOCKX, Arts, Orde en onderzoeksrechter: huiszoeking en inbeslagnames van medische stukken, T.Gez. 2006-07, afl. 3, 176.
134
om reden van eerbiediging van het beroepsgeheim en hiervan akte laat nemen van het proces verbaal.479
5.3.2 Arts wordt verdacht Een arts die ervan wordt verdacht als arts, in de uitoefening van zijn beroep, een misdrijf te hebben gepleegd kan zich niet op zijn beroepsgeheim beroepen om zich aan vervolgingen te onttrekken. Dit houdt in dat het beroepsgeheim het beroepsmisdrijf uitsluit.480 VIANE omschrijft het “beroepsmisdrijf” als “het misdrijf gepleegd door de noodzakelijke vertrouwensman waardoor zijn beroepsactiviteit in het gedrang wordt gebracht”. 481 Het moet gaan om een misdrijf dat verband houdt met de beroepsuitoefening waaruit de geheimhoudingsplicht voortkomt. Denk hierbij o.a. aan opzettelijke slagen of verwondingen, onopzettelijke doding, schuldig verzuim, seksuele misdrijven op minderjarigen of andere kwetsbare personen, valsheid in medische geschriften en misdrijven die verband houden met de reglementering inzake de ziekteverzekering.482
5.3.2.1
Voor beslag vatbare zaken
Indien de arts verdacht wordt van een misdrijf of op hem verdenkingen rusten, kunnen niet alleen de overtuigingsstukken en de bewijselementen in beslag worden genomen, maar ook brieven, aantekeningen en andere stukken of geschriften die hun oorsprong vinden in de relatie tussen arts en patiënt, zelfs al zij met het oog op behartiging van de toevertrouwde belangen werden opgesteld.483 De inbeslagname moet evenwel worden beperkt tot stukken betreffende de onderzochte feiten, en mag niet worden aangewend om nieuwe feiten te ontdekken.484
5.3.2.2
Voorzorgsmaatregelen
Aan een huiszoeking bij een arts die verdacht wordt van een misdrijf worden niet dezelfde strenge eisen gesteld als aan de zoeking in de praktijk van de arts die niet
479 http://www.ordomedic.be/nl/adviezen/advies/inbeslagneming-van-medische-attesten. 480 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 129. 481 H. NYS, Geneeskunde: recht en medisch handelen, Brussel, Story-Scienta, 2005, 565. 482 L. VIANE, Huiszoeking en beslag in strafzaken, Brussel, Larcier, 1962, 254, nr. 491. 483 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 129. 484 F. BLOCKX, Arts, Orde en onderzoeksrechter: huiszoeking en inbeslagnames van medische stukken, T.Gez. 2006-07, afl. 3, 176.
135
verdacht wordt van een misdrijf. Er is aldus niet vereist dat er zware vermoedens zijn dat er zich voor beslag vatbare stukken in de praktijk bevinden. Het vertrouwen dat de samenleving in een bepaald beroep stelt komt in dit geval niet in het gedrang, vermits hier wordt opgetreden tegen een verdachte.485 In beginsel moeten dezelfde voorzorgsmaatregelen in acht worden genomen als in het geval de arts geen verdachte is van een misdrijf. Ook in het geval een arts verdacht wordt van een misdrijf zal de onderzoeksrechter bij worden gestaan door de disciplinaire overheid.486 Bij het verhoor door de onderzoeksrechter van de van een beroepsmisdrijf verdachte arts, is de aanwezigheid van de vertegenwoordiger van de Raad van Orde van Geneesheren niet vereist.487 Het is evenwel niet verboden dat het verhoor zou plaats grijpen in de aanwezigheid van een vertegenwoordiger. Wel mag de onderzoeksrechter de ondervraging niet uit handen geven.488 Van voorzorgsmaatregelen mag omwille van “praktische efficiëntieoverwegingen” slechts worden afgeweken “waar een snel en/of onverwachts optreden de enige mogelijkheid biedt om te voorkomen dat bewijsstukken zouden worden weggemaakt”. De rechtbank stelde vast dat hoewel de onderzoeksrechter bij de huiszoeking en de inbeslagneming werd vervangen door verbalisanten, aan de belangrijkste formaliteiten werd voldaan. De betrokken geneesheer en een afgevaardigde van de Orde konden immers waken over de geheimhoudingsplicht.489 In een andere casus werd de afwijking vanuit praktische efficiëntie overwegingen niet aanvaard. Bij vonnis van 18 september 1987 stelde de correctionele rechtbank te Gent vast dat er maanden verliepen tussen de opdracht van de onderzoeksrechter en de uiteindelijke uitvoering ervan. Om die reden was de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksinstanties geen enkel argument konden doen gelden waaruit de hoogdringende noodzaak blijkt om af te wijken van de voorzorgsmaatregelen.490 Er moet zoveel mogelijk worden vermeden dat bij het verrichten van het onderzoek geheimen worden bekendgemaakt zonder dat dit voor de opsporing en de bestraffing
485 L. VIANE, Huiszoeking en beslag in strafzaken, Brussel, Larcier, 1962, 255, nr. 495. 486 Ibid. 487 KI Gent 8 mei 2003, T.Strafr. 2005, afl. 4, 308 488 L. HUYBRECHTS, noot onder KI Gent 8 mei 2003, T. Strafr. 2005, afl. 4, 311. 489 Corr. Gent (18de k.) 12 februari 1988, T.Gez. 1988, 31. 490 Corr. Gent 18 september 1987, Vl.T.Gez. 1987-88, 345.
136
van het misdrijf noodzakelijk is.491 De taak van het lid van de raad van de Orde zal erin bestaan te waken voor de beveiliging van het medisch beroepsgeheim betreffende de personen die met de overtreding niets te maken hebben.492 Artikel 66 lid 1 Code geneeskundige plichtenleer bepaalt in die zin dat: “De inbeslagneming van medische stukken door de onderzoeksrechter of, bij op heterdaad betrapte misdaden, door de procureur des Konings, is toegestaan wanneer die stukken betrekking hebben op aan de geneesheer ten laste gelegde beschuldigingen, dit gebeurt in aanwezigheid van een lid van de raad van de Orde”.493 Indien de tenlastelegging slaat op een alleenstaand feit en de onderzoeksrechter voortgaande op de reeds verzamelde gegevens, tot de bevinding komt dat er bij de geraadpleegde slechts enkele stukken berusten die voor inbeslagneming in aanmerking komen, dan is het aangewezen de disciplinaire overheid ermee te belasten de bedoelde stukken af te zonderen van de stukken die door het beroepsgeheim zijn gedekt.494 In meer uitgebreide onderzoeken is het niet meer mogelijk vooraf aan de disciplinaire overheid een precieze aanduiding te geven van hetgeen voor beslag in aanmerking komt. De disciplinaire overheid kan in dit geval niet overgaan tot schifting van de bescheiden. Wegens de uitgestrektheid van de ten laste gelegde feiten mag worden aangenomen dat de beroepsbescheiden de weerspiegeling zijn van zijn misdadige activiteit. Het vermoeden dat de stukken door het beroepsgeheim gedekt zijn vervalt in dit geval. Indien de drager van het beroepsgeheim van mening is dat het stuk onder het beroepsgeheim valt, kan de gerechtelijke overheid, alvorens van dit stuk inzage te nemen overleggen met de disciplinaire overheid om een beslissing te treffen.495 In geval van moeilijkheden, mag het lid van de raad van de Orde de verzegeling eisen van alle in beslag genomen documenten.496 In haar arrest van 24 mei 2005 oordeelde het Hof van Cassatie dat de gerechtsdeskundige binnen de grenzen van zijn opdracht niet door het beroepsgeheim gebonden is ten aanzien van de overheid die hem heeft opgevorderd.
491 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 129. 492 http://www.ordomedic.be/nl/adviezen/advies/inbeslagneming-van-medische-attesten 493 http://www.ordomedic.be/nl/code/hoofdstuk/beroepsgeheim-van-de-geneesheer. 494 L. VIANE, Huiszoeking en beslag in strafzaken, Brussel, Larcier, 1962, 256, nr. 496. 495 Ibid. 496 http://www.ordomedic.be/nl/adviezen/advies/inbeslagneming-van-medische-attesten.
137
De gerechtsdeskundige kan zijn opdracht volledig vervullen ook al was hij voordien aanwezig bij een huiszoeking van een procespartij als vertegenwoordiger van de Orde van Geneesheren. Dit arrest brengt duidelijkheid in een problematiek die reeds aanleiding had gegeven tot rechtspraak van het hof van beroep te Gent. Het arrest van het Hof van Cassatie van 24 mei 2005 is strijdig met het advies van 20 november 1999 dat bepaalt dat: “Op dezelfde wijze mag hij nadien geen expertiseopdracht in hetzelfde dossier aanvaarden, aangezien hij tijdens de inbeslagneming toegang had tot elementen die geen betrekking hebben op het voorwerp van de vervolging”.497 Het Hof van Cassatie gaat in haar arrest uit van een functionele toepassing van het medisch beroepsgeheim. Het Hof stelde vast dat de taak die de deskundige tijdens de huiszoeking op zich had genomen (de onderzoeksrechter bijstaan bij het maken van de schifting omtrent welke stukken onder het beroepsgeheim vielen en welke niet), gelijkaardig was aan de expertise (een advies over de inbeslaggenomen dossiers).498
5.3.3 Plaats van bewaring en inbeslagname De plaats waar de medische documenten worden bewaard heeft als zodanig geen invloed op de toepasselijkheid van de uiteengezette regels. Medische bescheiden die zich in ziekenhuizen bevinden hebben hetzelfde vertrouwelijk karakter als die welke in het zich in het kabinet van de arts bevinden.499 Een bijzonder geval is de zoeking en inbeslagneming van een medisch dossier in de zetel van de Provinciale raad van de Orde van Geneesheren. Het komt voor dat een arts die moeilijkheden vreest met het gerecht het dossier overbrengt naar de zetel van de Provinciale raad waar hij lid is. In het advies van 15 november 1986 heeft de nationale raad gesteld dat: “De Nationale raad is de mening toegedaan dat een plaatsopneming door het Parket in de kantoren van een provinciale raad slechts kan gebeuren voor zover de betrokken voorzitter er voorafgaandelijk van in kennis wordt gesteld dat het Parket een huiszoeking zal uitvoeren”.500 Ook het disciplinair dossier lastens een arts kan op de zetel van de betrokken provinciale raad van de Orde van Geneesheren in beslag worden genomen,
497 http://www.ordomedic.be/nl/adviezen/advies/huiszoeking-en-inbeslagneming-van-medischedocumenten-rol-van-de-afgevaardigde-van-de-provinciale-raad. 498 Cass. 24 mei 2005, T.Gez. 2006-07, afl. 3, 174. 499 L. VIANE, Huiszoeking en beslag in strafzaken, Brussel, Larcier, 1962, 261, nr. 505. 500 http://www.ordomedic.be/nl/adviezen/advies/tuchtzaken-plaatsopneming-door-het-parket.
138
wanneer dit stuk het voorwerp uitmaakt van een strafbaar feit, in casu omschreven in artikel 445 Sw.501
5.3.4 Wetsvoorstel van 2005 houdende het Wetboek van Strafprocesrecht Het wetsontwerp houdende het Wetboek van Strafprocesrecht, de “Grote Franchimont” genaamd is nooit wet geworden. Het wetsontwerp werd jarenlang voorbereid door een expertengroep o.l.v. de Luikse hoogleraar Michel Franchimont en had tot doel om een volledig vernieuwd Wetboek van Strafvordering te ontwerpen. Het ontwerp werd op 1 december 2005 door de Senaat geamendeerd goedgekeurd en naar de Kamer gezonden. Uiteindelijk werden de werkzaamheden stopgezet en is het nooit tot een volledig nieuw Wetboek van Strafvordering gekomen. Het wetsvoorstel wou een bepaling invoeren die de huiszoeking bij artsen wettelijk regelde. Artikel 173 Voorstel Wetboek van Strafvordering: “§ 1. Indien de onderzoeksrechter meent dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat de maatregelen die hij neemt de mogelijkheid bieden het bewijs van schuld vast te stellen van een inverdenkinggestelde of van een persoon die ervan wordt verdacht een misdrijf te hebben gepleegd, kan hij ambtshalve, of op vordering van het openbaar ministerie, of op verzoek van de inverdenkinggestelde of van de burgerlijke partij, beslissen een huiszoeking te verrichten in de lokalen die voor beroepsdoeleinden worden gebruikt door personen die krachtens artikel 458 van het Strafwetboek door het beroepsgeheim gebonden zijn. Onder voorbehoud van de bij wet bepaalde uitzonderingen, is daartoe, op straffe van nietigheid, een door hem uitgevaardigd bevel tot huiszoeking. § 2. Op straffe van nietigheid, vermeldt het bevel: 1° de naam van de onderzoeksrechter en de griffie 2° de datum en de plaats van de te verrichten huiszoeking 3° de nauwkeurige bepaling van het voorwerp van de huiszoeking, zijnde het opschrift van het of de dossiers waarvoor de huiszoeking wordt verricht
501 http://www.ordomedic.be/nl/adviezen/advies/disciplinair-dossier.
139
§ 3. Op straffe van nietigheid heeft de huiszoeking daarenboven plaats in aanwezigheid van een vertegenwoordiger van de beroepsorde waartoe de persoon bij wie de huiszoeking wordt verricht, behoort. Die vertegenwoordiger wordt vierentwintig uur voor de huiszoeking verwittigd. Voor de rechter of zijn afgevaardigde enig document leest, dient die vertegenwoordiger kennis te nemen van het of de dossiers waarvoor de huiszoeking wordt verricht en ze te selecteren, om te bepalen welke documenten onder het beroepsgeheim vallen en dus niet door de rechter of zijn afgevaardigde mogen worden ingekeken”.502 Deze tekst werd fel bediscussieerd in de Commissie voor de Justitie van de Senaat. Zo ging de heer Liégeos niet akkoord met de voorgestelde tekst. Hij wees erop dat de onderzoeksrechter verantwoordelijk is voor en de leiding neemt van het gerechtelijk onderzoek, hetgeen impliceert dat hij de legaliteit en de loyauteit van het onderzoek dient na te gaan. De heer Liégeos stelde dat het niet de taak is van de stafhouder om een keuze te maken uit de stukken die mogen worden ingezien door de onderzoeksrechter. Professor Franchimont stelde dat in praktijk de onderzoeksrechter eerst alles leest en vervolgens aan de stafhouder vraagt of het beroepsgeheim al dan niet van toepassing is op het document. Professor Vandeplas wees erop dat het laten selecteren van de documenten door de vertegenwoordiger van de beroepsorde een privilege toekent aan die beroepsgroepen die andere beroepsbeoefenaars niet kennen, hetgeen mogelijks in strijd kan zijn met het gelijkheidsbeginsel.503
5.3.5 De huiszoeking en inbeslagneming bij artsen in Nederland en Frankrijk 5.3.5.1
Nederland
Artikel 98 lid 1 van het Nederlands Wetboek van Strafvordering bepaalt dat opsporingsambtenaren geen brieven en andere geschriften bij personen met verschoningsrecht in beslag nemen. Overeenkomstig lid 2 van dit artikel vindt de doorzoeking bij personen met verschoningsrecht, tenzij met hun toestemming alleen plaats voor zover zij zonder schending van het beroepsgeheim kan geschieden en strekt zij zich niet uit tot andere brieven of geschriften dan die welke het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan gediend hebben.504
502 Wetsvoorstel houdende het Wetboek van Strafprocesrecht, tekst aangenomen door de Commissie voor de Justitie, Parl.St. Senaat 2005-06, nr. 3-450/21, 82-83. 503 Wetsvoorstel houdende het Wetboek van Strafprocesrecht, verslag namens de Commissie voor de Justitie, deel III, Parl.St. Senaat 2005-06, nr. 3-450/20, 836-840. 504 http://wetten.overheid.nl/zoeken/.
140
Volgens de Hoge Raad vallen ook andere ‘tekstdragers’ zoals DVD’s, CD’s of USB-sticks en andere harde schijven van computers onder de categorie brieven en geschriften.505 Inbeslagneming mag indien de arts daarvoor toestemming geeft. De arts kan ermee instemmen als de patiënt toestemming geeft of vanwege een conflict van plichten.506 Slechts informatie die relevant is mag worden verschaft. Afgifte van hele medische dossiers is zelden noodzakelijk.507 Om zich te beroepen op een conflict van plichten moet er sprake zijn van “zeer uitzonderlijke omstandigheden” waarbij het waarheidsbelang kan prevaleren boven het beroepsgeheim. In de rechtspraak worden “zeer uitzonderlijke omstandigheden” vooral aangenomen in zaken waarin de hulpverlener zelf verdachte is.508 De toestemming van de (vertegenwoordiger van de) patiënt heft het verschoningsrecht van de arts evenwel niet automatisch op. De (marginaal toetsende) rechter kan een beroep van de arts op het verschoningsrecht alleen terzijde schuiven als hij van oordeel is dat deze een kennelijk onredelijke afweging maakt.509 In tegenstelling tot in België en Frankrijk is er slechts incidenteel een afgevaardigde van de Nederlandse artsenfederatie KNMG bij de inbeslagneming aanwezig. Voor de doorzoeking bij verschoningsgerechtigden is een evolutie in gang gezet waarbij een afgevaardigde van de inspectie aanwezig is om mee te beoordelen of geschriften al dan niet onder het beroepsgeheim vallen.510 Omdat de afweging zo moeilijk is, worden in de praktijk gegevens wel eens in een gesloten envelop meegegeven, terwijl tegelijk bezwaar wordt aangetekend tegen de inbeslagneming van de gegevens. Om te verhinderen dat het volledige medisch dossier
505 KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Beroepsgeheim en politie/justitie, Utrecht, 2012, 33, http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Handreiking-beroepsgeheim-enpolitiejustitie-2012-1.htm. 506 KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Beroepsgeheim en politie/justitie, Utrecht, 2012, 33-34, http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Handreiking-beroepsgeheim-enpolitiejustitie-2012-1.htm. 507 W.L.J.M, DUIJST, Praktijkboek beroepsgeheim en informatieverstrekking in de zorg, Antwerpen, Maklu, 2009, 48. 508 KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Beroepsgeheim en politie/justitie, Utrecht, 2012, 33-34, http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Handreiking-beroepsgeheim-enpolitiejustitie-2012-1.htm. 509 Ibid. 510 W.L.J.M. DUIJST-HEERSTERS, Boeven in het ziekenhuis: een juridische beschouwing over de verhouding tussen het medisch beroepsgeheim en de opsporing van strafbare feiten, Den Haag, Sdu uitgevers, 2005, 98.
141
in het strafrechtdossier opgenomen wordt, kan een samenvattende rapportage aan politie/justitie worden verstrekt, die door een onafhankelijk arts is gemaakt.511
5.3.5.2
Frankrijk
Het Franse wetboek van Strafvordering heeft de verhouding tussen het beroepsgeheim en het opsporen van misdrijven wel wettelijk geregeld. De Franse Wet van 15 juni 2000 sur la présomption d’innocence et la détention préventive heeft het artikel 56 van de Code de procédure pénale gewijzigd. De wet voert een afzonderlijke regeling in voor de huiszoeking: 1. in zowel het kantoor, als de privé-woning van de advocaat; 2. in een lokaal van de geschreven pers of een audiovisueel medium; 3. op de praktijk van de geneesheer, de studie van een notaris, van een pleitbezorger of een gerechtsdeurwaarder. De huiszoeking bij een advocaat geniet de meeste waarborgen. De invoering van de nieuwe wet heeft eveneens een rol gecreëerd voor een nieuwe rechter, de “juge des libertés et de la détention”.512 Artikel 56 van de Franse code procédure pénale bepaalt onder meer dat voorafgaandelijk aan de huiszoeking maatregelen moeten worden genomen om het beroepsgeheim te respecteren en de rechten van verdediging te waarborgen. Alle voorwerpen die in beslag worden genomen moeten onmiddellijk worden geïnventariseerd en verzegeld. Indien er moeilijkheden zijn bij het opstellen van een inventaris ter plaatse, dan moeten de objecten tijdelijk verzegeld worden tot op het moment dat er een inventaris kan worden opgesteld. De definitieve verzegeling dient, in aanwezigheid van de personen die geholpen hebben bij de huiszoeking, volgens de modaliteiten voorzien in artikel 57 van de Code procédure pénale, te gebeuren. Met het akkoord van de procureur van de Republiek houdt de officier van gerechtelijke politie slechts deze goederen, documenten en informaticagegevens bij die nuttig zijn voor het ontdekken van de waarheid, alsook de goederen waarvoor de inbeslagname is voorzien in artikel 131-21 van het Franse Strafwetboek.513 Artikel 57 van de Franse Code procédure pénale bepaalt dat met inachtname van artikel 56 met betrekking tot het respecteren van het beroepsgeheim en de rechten van verdediging de handelingen met betrekking tot dit artikel moeten gebeuren in
511KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Beroepsgeheim en politie/justitie, Utrecht, 2012, 35, http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Handreiking-beroepsgeheim-enpolitiejustitie-2012-1.htm. 512 L. HUYBRECHTS, “Aspecten van het beroepsgeheim” in L. ARNOU et al., XXIIe postuniversitaire cyclus Willy Delva strafrecht en strafprocesrecht, Mechelen, Kluwer, 2006 (235) 272-273. 513 http://www.legifrance.gouv.fr/.
142
aanwezigheid van de persoon waar de huiszoeking plaatsgrijpt. In geval van onmogelijkheid zal de officier van gerechtelijke politie de verplichting hebben een vertegenwoordiger uit te nodigen van zijn keuze. Hij kiest twee getuigen die niet onder zijn administratieve autoriteit vallen.514 Artikel 99-3 van de Franse Code de procédure pénale bepaalt dat wanneer de onderzoeksrechter documenten opvordert, het beroepsgeheim hem niet kan worden tegengesteld.515 Bij de inbeslagneming van een medisch dossier is de directeur van het ziekenhuis en een lid van de Orde van Geneesheren aanwezig. Artikel 56-3 van de Franse Code de procédure pénale bepaalt aldus dat bij een huiszoeking in een dokterskabinet een lid van de Orde van Geneesheren dient aanwezig te zijn. De omzendbrief van de procureur generaal van 24 november 1997 herinnert eraan dat het ter beschikking stellen door een arts van een medisch dossier aan een officier van de gerechtelijke politie niet zal gelijkgesteld worden met een huiszoeking. De huiszoeking veronderstelt immers dat er permanente indicaties van misdrijven zijn. De taak van de officier van de gerechtelijke politie bestaat erin om maatregelen te nemen ter waarborging van het beroepsgeheim en de rechten van verdediging.516 De officier van de gerechtelijke politie, of bij zijn afwezigheid de onderzoeksrechter, dient bij de inbeslagname de nodige maatregelen te nemen om het beroepsgeheim en de rechten van verdediging te respecteren. Hij zal erover waken dat de nodige discretie en voorzichtigheid aan de dag wordt gelegd.517
514 http://www.legifrance.gouv.fr/. 515 http://www.legifrance.gouv.fr/. 516 D. LAURENS en C. BELLINI, “Le secret médical lors des enquêtes”, Revue de droit médical, juin 2012, nr. 43, 45. 517 D. GUILLAUME, “Les secrets professionnels résistent-ils à l’enquête pénale?”, Bulletin Joliy Bourse 1 mai 2009, nr. 3, 243.
143
5.4 Bijzondere opsporingsmethoden bij de arts verdacht van een misdrijf De Wet van 6 januari 2003 betreffende bijzondere opsporingsmethoden voerde artikel 56bis van het Wetboek van Strafvordering in. Deze wet laat, onder voorwaarde en mits machtiging van de onderzoeksrechter, een observatie met gebruik van technische middelen toe om zicht te verwerven in een woning. Artikel 56bis, derde lid Sv. bepaalt bijzondere regelingen in geval van infiltratie of een inkijkoperatie in lokalen aangewend voor beroepsdoeleinden of de woonplaats van een arts. De arts moet zelf verdacht worden van één van de vermelde strafbare feiten of precieze feiten moeten doen vermoeden dat derden die van deze feiten verdacht worden, gebruik maken van diens lokalen of woonplaats. Vooraf moet een vertegenwoordiger van de Orde van Geneesheren van de bewakingsmaatregelingen op de hoogte worden gesteld. Alleen de onderzoeksrechter kan een observatie machtigen in een lokaal of de woonplaats van een arts, wanneer er ernstige aanwijzingen zijn dat de strafbare feiten een misdrijf uitmaken of zouden uitmaken zoals bedoeld in artikel 90ter, § 2 tot 4 Wetboek van Strafvordering of gepleegd worden of zouden worden in het kader van een criminele organisatie zoals bedoeld in artikel 324bis Strafwetboek.518 De artikelen 235ter en 235quater Wetboek van Strafvordering bepalen dat de controle over de toepassing van de bijzondere opsporingsmethoden toekomt aan de kamer van inbeschuldigingstelling. De beperkingen van artikel 56bis, tweede en derde lid Wetboek van Strafvordering zijn niet van toepassing op de andere onderzoeksmethoden, d.i. het onderscheppen van post, het direct afluisteren, de uitgestelde tussenkomst en het inwinnen van gegevens over bankrekeningen en transacties. Bij gebruik van deze onderzoeksmethoden dient eveneens het beroepsgeheim geëerbiedigd worden.519
518 Artikel 56bis Wetboek van Strafvordering. 519 L. HUYBRECHTS, “Aspecten van het beroepsgeheim” in L. ARNOU et al., XXIIe postuniversitaire cyclus Willy Delva strafrecht en strafprocesrecht, Mechelen, Kluwer, 2006 (235) 277.
144
5.5 Telefoontap bij een arts verdacht van een misdrijf Artikel 91 octies Sv. bepaalt dat een onderzoeksrechter kan overgaan tot het afluisteren, de kennisneming en het opnemen van de privé-communicatie of telecommunicatie tijdens de overbrenging ervan als deze maatregel betrekking heeft op de lokalen aangewend voor beroepsdoeleinden, de woonplaats of de communicatie- of telecommunicatiemiddelen van een arts, die wordt verdacht van een in artikel 90ter Sv. vermeld misdrijf te hebben gepleegd of eraan te hebben deelgenomen. De maatregel mag bovendien niet ten uitvoer worden gelegd zonder dat de vertegenwoordiger van de provinciale Orde van Geneesheren ervan op de hoogte is.520 Een bewakingsmaatregel zonder voorafgaande verwittiging van de Orde is nietig. Na de uitvoering van de onderzoeksmaatregel stelt de onderzoeksrechter de vertegenwoordiger van de provinciale Orde in kennis van hetgeen volgens hem onder het beroepsgeheim valt en niet werd opgetekend in het proces-verbaal.521 Die (tele)communicatie wordt onder gesloten en verzegelde omslag ter griffie neergelegd. 522 Het gaat hier aldus om een post factum- kennisgeving aan de vertegenwoordiger van de Orde van Geneesheren, dat weinig waarborgen biedt, zeker in vergelijking met de huiszoeking. In het geval van huiszoeking zal de tuchtoverheid een a priori controle uitoefenen en de onderzoeksrechter bijstaan bij het inkijken en het in beslag nemen van stukken.523 FREYNE stelt dat er best bij voorbaat, in geval van betrokkenheid van artsen advies wordt ingewonnen bij de vertegenwoordiger van de Orde van Geneesheren indien de onderzoeksrechter wil overgaan tot de selectie van bepaalde (tele)communicatie. Dit biedt immers meer waarborgen om het beroepsgeheim te vrijwaren.524 Naar huidige stand van de wetgeving zal diegene die met de uitvoering van de onderzoeksmaatregel is belast, bij het afluisteren van de geneesheer vertrouwelijke inlichtingen vernemen die met de zaak niets te maken hebben. Het afluisteren van een geneesheer is dan ook een
520 H. NYS, Geneeskunde: recht en medisch handelen, Brussel, Story-Scienta, 2005, 567-568. 521 L. HUYBRECHTS, “Aspecten van het beroepsgeheim” in L. ARNOU et al., XXIIe postuniversitaire cyclus Willy Delva strafrecht en strafprocesrecht, Mechelen, Kluwer, 2006 (235) 275. 522 T. FREYNE, “De bewaking van privécommunicatie en –telecommunicatie in strafonderzoeken: een stand van zaken”, T.Strafr. 2008/3,177. 523 Ibid. 524 Ibid.
145
uitzonderlijke verstrekkende maatregel die moet worden getoetst aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.525 Aan het ter kennis brengen van de bewakingsmaatregelen aan een vertegenwoordiger van de Orde van Geneesheren zijn geen vormvoorwaarden gekoppeld. De onderzoeksrechter kan aan zijn verplichting tot voorafgaande mededeling voldoen door het opstarten van een maatregel schriftelijk mee te delen aan de vertegenwoordiger of door een proces-verbaal waaruit de mondelinge mededeling blijkt op te maken.526 Het is mogelijk dat in de loop van een bewakingsmaatregel, (tele)communicatie wordt onderschept die (mogelijkerwijs) onder het beroepsgeheim valt, daar een van de gesprekspartners onder het beroepsgeheim valt. Hierbij wordt gedacht aan de (tele) communicatie tussen een verdachte en een persoon gebonden door het beroepsgeheim (in casu geen verdachte). Die (tele)communicatie wordt niet opgetekend in het procesverbaal van selectie bij toepassing van artikel 90sexies Sv.527 Artikel 90quater § 3, lid 2 Sv. bepaalt dat de aangewezen officier van gerechtelijke politie (minstens) om de 5 dagen schriftelijk verslag dient uit te brengen over de uitvoering van de maatregel. Dit brengt met zich mee dat de onderzoeksrechter om de vijf dagen in het bezit dient te worden gesteld van het verslag. De verslaggeving heeft tot doel om het technisch verloop van de onderzoeksmaatregel in kaart te brengen. Zij heeft niet tot doel om de inhoud van de (tele)communicatie op gedetailleerde wijze weer te geven. Uitvoerige en gedetailleerde verwijzing naar (tele)communicatie die onder het beroepsgeheim valt, is in geen geval mogelijk. In de vijfdaagse verslaggeving wordt enkel melding gemaakt van het bestaan van (tele)communicatie die onder het beroepsgeheim zou kunnen vallen en dit zonder verdere details. Het verslag maakt eveneens melding van de bijzondere maatregelen die werden genomen om het beroepsgeheim te vrijwaren.528 De afluisterregeling geldt niet voor andere personen met beroepsgeheim dan geneesheren en advocaten. Het is evenwel van belang om op te merken dat hoewel de
525 H. NYS, Geneeskunde: recht en medisch handelen, Brussel, Story-Scienta, 2005, 567-568. 525 L. HUYBRECHTS, “Aspecten van het beroepsgeheim” in L. ARNOU et al., XXIIe postuniversitaire cyclus Willy Delva strafrecht en strafprocesrecht, Mechelen, Kluwer, 2006 (235) 275. 526 T. FREYNE, “De bewaking van privécommunicatie en –telecommunicatie in strafonderzoeken: een stand van zaken”, T.Strafr. 2008/3, 177. 527 Ibid. 528 T. FREYNE, “De bewaking van privécommunicatie en –telecommunicatie in strafonderzoeken: een stand van zaken”, T. Strafr. 2008/3, 178.
146
voorafgaande verwittiging van de tuchtoverheid niet vereist is voor andere beroepen dan die van de advocaat en de geneesheer, de onderzoeksrechter nog steeds moet oordelen over wat onder het beroepsgeheim valt en uit het proces van opname moet worden geweerd. De rechter ten gronde zal eveneens nagaan of het proces-verbaal het beroepsgeheim niet miskent en er geen rekening mag mee gehouden worden.529
5.6 De rol van het medisch certificaat bij partnergeweld Het slachtoffer van partnergeweld kan, op basis van de Wet Patiëntenrechten, een kopie vragen van elementen uit het medisch dossier om aan te wenden in een rechtszaak. Indien het slachtoffer bewijselementen moet leveren van de opgelopen letsels kan ook een medisch certificaat worden opgemaakt. Een medisch certificaat kan op elk moment worden aangemaakt naar aanleiding van een contact met het slachtoffer en op vraag van de patiënt. De arts mag het certificaat nooit zelf doorgeven aan de gerechtelijke overheid of politie. De huisarts kan het medisch certificaat ook in het medisch dossier bewaren tot op het moment dat het slachtoffer het effectief wenst te gebruiken. 530 Indien het slachtoffer het certificaat zelf thuis wil bijhouden is het belangrijk tijdens de raadpleging de risico’s te bekijken die het slachtoffer loopt indien het certificaat ontdekt wordt door de dader van het geweld.531 De inhoud van het certificaat is één van de elementen die bepalend zijn voor de opportuniteit van de vervolging, en in latere fase de maat van eventuele straffen. Het model dat Domus Medica voorstelt, omschrijft de verschillende rubrieken die in het certificaat aan bod moeten komen. Essentieel zijn de verklaringen van het slachtoffer (beschrijving van de feiten, met een exacte vermelding van datum en uur), de actuele klachten, de bevindingen van het lichamelijk onderzoek, eventueel aangevuld met foto’s, de psychische toestand van het slachtoffer op het moment van de vaststelling, eventuele bijkomende onderzoeken die aangewezen zijn en de eventuele werkonbekwaamheid.532
529 L. HUYBRECHTS, “Aspecten van het beroepsgeheim” in L. ARNOU et al., XXIIe postuniversitaire cyclus Willy Delva strafrecht en strafprocesrecht, Mechelen, Kluwer, 2006 (235) 271. 530 H. VAN DE KEERE, “Partnergeweld: nauwkeurige registratie is belangrijk!”, Artsenkrant 29 november 2011, 35. 531 FEDERALE OVERHEIDSDIENST VOLKSGEZONDHEID, De aanpak van partnergeweld door huisarts. Een werkmodel voor zorg, 2009, 13, http://www.health.fgov.be/internet2Prd/groups/public/@public/@dg2/@healthprofessions/documents/ie2 divers/19058990_nl.pdf. 532 H. VAN DE KEERE, “Partnergeweld: nauwkeurige registratie is belangrijk!”, Artsenkrant 29 november 2011, 35.
147
Het certificaat mag evenwel de volgende elementen niet bevatten: de identiteit van de pleger van het geweld, zelfs als deze gepreciseerd wordt door het slachtoffer, vermelding van de verantwoordelijkheden van om het even wie in de verwondingen en verklaringen van het slachtoffer betreffende derden.533
5.7 Geldigheid van het bewijsmateriaal verkregen door schending van het medisch beroepsgeheim Op de schending van het beroepsgeheim staan strafrechtelijke sancties. De sancties betreffen de gevangenisstraf en de geldboete. Het aantal veroordelingen wegens schending van het beroepsgeheim is echter minimaal te noemen.534 In de meeste gevallen is de sanctie voor de schending bewijsrechtelijk i.p.v. strafrechtelijk. Dit houdt onder meer in dat de rechter geen rekening houdt met de verklaring of een certificaat van een arts dat in strijd met het beroepsgeheim wordt afgeleverd.535 Volgens de klassieke opvatting is de strafvordering, die wordt gesteund op informatie die voortvloeit uit schending van het beroepsgeheim, nietig daar zij voortvloeit uit een schending van een regel van openbare orde.536 Sinds het arrest van het Hof van Cassatie van 14 oktober 2003 is het gebruik van onrechtmatig verkregen bewijs in bepaalde gevallen toegelaten. Het Hof van Cassatie stelde in het Antigoon-arrest van 14 oktober 2003 dat: “de omstandigheid dat een bewijselement op onrechtmatige wijze werd verkregen, in de regel slechts tot gevolg heeft dat de rechter, bij het vormen van zijn overtuiging, dat gegeven rechtstreeks noch onrechtstreeks in aanmerking mag nemen: - hetzij wanneer de naleving van bepaalde vormvoorwaarden
533 FEDERALE OVERHEIDSDIENST VOLKSGEZONDHEID, Partnergeweld. Deontologisch en juridisch kader. Aspecten met betrekking tot het medisch dossier en het certificaat, 2007, 10, http://www.health.belgium.be/internet2Prd/groups/public/@public/@dg2/@healthprofessions/documents /ie2divers/19058991_nl.pdf. 534 Voor een zeldzaam voorbeeld zie Cass. (2de k.) 2 juni 2010, T.Gez. 2011-12, afl. 2, 113. 535 H. NYS, “Beroepsgeheim voor verpleegkundigen en vroedvrouwen” in H. NYS, J. VANDE MOORTEL, M. DE BAUW, G. DECOCK, C. HAINE, E. PEETERS, V. JANSSENS en H. D’HANIS, Recht voor verpleegkundigen en vroedvrouwen, Mechelen, Kluwer, 2005, (192) 195. 536 Cass. 14 juni 1965, Pas. 1965, I, 1102.
148
voorgeschreven wordt op straffe van nietigheid; - hetzij wanneer de begane onrechtmatigheid de betrouwbaarheid van het bewijs heeft aangetast; - hetzij wanneer het gebruik van het bewijs is met het recht op een eerlijk proces”.537 Recent werd er een Wetsontwerp tot wijziging van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering wat betreft de nietigheden ingediend. Daarbij zou er aan de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering een hoofdstuk VII worden ingevoerd luidende “nietigheden” met twee nieuwe bepalingen. Artikel 32 voorafgaande titel Wetboek van Strafvordering van het wetsontwerp bepaalt dat: “Een onrechtmatig verkregen bewijs wordt vernietigd of verworpen: 1° indien de geschonden of verzuimde vorm door de wet wordt voorgeschreven op straffe van nietigheid, of 2° indien de onregelmatigheid de betrouwbaarheid van het bewijs aantast, of 3° indien het gebruik van het bewijs het recht op een eerlijk proces miskent, of 4° indien het bewijs wordt verkregen door overtreding van een substantiële vormvereiste die betrekking heeft op de organisatie van de hoven en de rechtbanken. Het eerste lid is niet van toepassing op bewijzen die à décharge werden verkregen”. In hetzelfde hoofdstuk zou een artikel 33 worden ingevoerd luidende: “Het bewijs verliest zijn wettelijke bewijskracht wanneer dit specifiek bij de wet geregelde bewijs werd geleverd in strijd met een bepaling die er de intrinsieke eigenschappen van garandeert”.538 De ontwikkelde antigoon-doctrine heeft tot gevolg dat er vandaag m.b.t. de bewijsmiddelen een dubbel onderzoek moet worden gevoerd. In eerste instantie moet men kijken of er sprake is van een onrechtmatig verkregen bewijsmiddel. In bevestigend geval nagegaan worden of één van de uitsluitingsgronden vervuld zijn.539 Er zijn weinig vormvoorschriften die op straffe van nietigheid zijn voorgeschreven. Zo schrijft artikel 90quater § 1, tweede lid Sv. in het kader van de telefoontap een aantal vormvoorschriften op straffe van nietigheid voor.
537 Cass. 14 oktober 2003, P.03.0762.N. 538 Wetsontwerp tot wijziging van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering wat betreft de nietigheden, Parl.St. Kamer 2012-13, nr. 0041/007. 539 F. DE RUYCK, “Wat krom is wordt recht. Over de bruikbaarheid van onrechtmatig verkregen bewijs” in L. ARNOU, J. DELMULLE, A. DE NAUW, C. DE ROY, F. DERUYCK, S. GUENTER, L. HUYBRECHTS, I. MENNENS, J. MEESE, B. SPRIET, M. STERKENS, G. STESSENS, P. TRAEST, C. VAN DEN WYNGAERT, S. VANDROMME, G. VERMEULEN en R. VERSTRAETEN, XXIIe postuniversitaire cyclus Willy Delva strafrecht en strafprocesrecht, Mechelen, Kluwer, 2006 (203) 209.
149
Tal van fundamentele vormvoorschriften zijn niet op straffe van nietigheid voorgeschreven zoals bijvoorbeeld de vormvoorschriften bij de huiszoeking.540 De niet naleving van substantiële vormvoorschriften kan de rechter echter kwalificeren als een inbreuk op het recht op een eerlijk proces.541 Bij de beoordeling of het recht op een eerlijk proces geschonden is, kan de rechter rekening houden met de wijze waarop het bewijs verkregen werd en de omstandigheden waarin de onrechtmatigheid werd begaan.542 De klassieke opvatting die stelt dat informatie die voortvloeit uit de schending van het beroepsgeheim nietig is, dient eveneens te worden genuanceerd aan de hand van de arresten van 9 februari 1988 en 16 december 1992 van het Hof van Cassatie. Het Hof stelt immers dat (1) het verbod om feiten die onder het beroepsgeheim vallen bekend te maken, niet geldt voor feiten waarvan de patiënt het slachtoffer is en (2) het beroepsgeheim niet wordt geschonden wanneer een beroepsbeoefenaar van de gezondheidszorg een misdrijf, gepleegd door een persoon die geen patiënt is ten aanzien van hem, ter kennis te brengen aan het gerecht.543 In een vonnis van 16 februari 2004 stelde de correctionele rechtbank te Ieper in navolging van het arrest van het Hof van Cassatie van 9 februari 1988 dat het verbod van schending van het beroepsgeheim niet geldt voor feiten waarvan de patiënt het slachtoffer is, zodat de stukken voorvloeiend uit de aangifte van de arts van partnergeweld niet uit de debatten moesten worden geweerd.544 Het Hof van Cassatie stelt in haar arrest van 16 november 2004 dat, noch uit artikel 6 EVRM, noch uit artikel 8 EVRM, noch uit enige grondwettelijke of wettelijke bepaling voortvloeit dat het bewijs dat met miskenning van een verdragsrechtelijke of wettelijke bepaling altijd ontoelaatbaar is. De rechter beslist welke gevolgen de onrechtmatigheid
540 F. DE RUYCK, “Wat krom is wordt recht. Over de bruikbaarheid van onrechtmatig verkregen bewijs” in L. ARNOU et al., XXIIe postuniversitaire cyclus Willy Delva strafrecht en strafprocesrecht, Mechelen, Kluwer, 2006 (203) 212. 541 F. DE RUYCK, “Wat krom is wordt recht. Over de bruikbaarheid van onrechtmatig verkregen bewijs” in L. ARNOU et al., XXIIe postuniversitaire cyclus Willy Delva strafrecht en strafprocesrecht, Mechelen, Kluwer, 2006 (203) 214. 542 F. DE RUYCK, “Wat krom is wordt recht. Over de bruikbaarheid van onrechtmatig verkregen bewijs” inL. ARNOU et al., XXIIe postuniversitaire cyclus Willy Delva strafrecht en strafprocesrecht, Mechelen, Kluwer, 2006 (203) 217. 543 F. BLOCKX, “Het medisch beroepsgeheim en het opsporen van misdrijven”, T.Gez. 2004-05, afl. 4, 314. Zie Cass. 9 februari 1988 en Cass. 16 december 1992. 544 Corr. Ieper 16 februari 2004, T.Gez. 2004-05, afl. 4, (310) 310-311.
150
meebrengt, behoudens het geval waarin het verdrag, de grondwet of de wet in rechtsgevolgen van de schending bepaalt.545 Het medisch beroepsgeheim valt onder de bescherming van artikel 8 EVRM. Artikel 8 EVRM kan pas geschonden worden indien dit gebeurt op basis van een wettelijke regeling en indien het noodzakelijk is in een democratische samenleving. Het begrip wet moet als materiële wet worden geïnterpreteerd. Dit houdt in dat de wet moet worden toegepast zoals in de rechtspraak, zodat de arresten van het Hof van Cassatie een voldoende basis bieden.546 Het EHRM is van mening dat een schending van artikel 8 EVRM niet noodzakelijkerwijs een schending van artikel 6 EVRM inhoudt. Het Hof stelt in het arrest Khan tegen het Verenigd Koninkrijk dat er bij bewijsmateriaal verkregen door schending van artikel 8 EVRM, er moet beoordeeld worden of de procedure in zijn geheel fair is. De verdachte moet daarbij voldoende de mogelijkheid gehad hebben om zich tegen het gebruik van het bewijs in een strafproces te verzetten.547 Indien de schending van artikel 8 EVRM de betrouwbaarheid van het bewijs in het gedrang brengt, kan dit leiden tot een schending van artikel 6 EVRM.548 In haar arrest van 1 februari 2006 oordeelde het Hof van Cassatie dat een schending van het beroepsgeheim alleen leidt tot het weren van de aangifte en zelfs tot nietontvankelijkheid van de vervolging, in zoverre een oorzakelijk verband bestaat tussen de onregelmatigheid die is begaan en het meedelen van de inlichting aan de rechterlijke overheden of aan de politie. In casu werd een misdrijf ter kennis gebracht aan de vervolgingsinstanties door een andere arts ten gevolge van een schending van het medisch beroepsgeheim.549 Bij de beoordeling van de (on)toelaatbaarheid van het bewijs kan de rechter het al dan niet opzettelijk karakter van de onwettigheid in overweging nemen. De rechter kan ook oordelen dat het feit of de onregelmatigheid de ernst van de inbreuk die door de onregelmatige handeling kon worden vastgesteld ruimschoots overschrijdt. Zo oordeelde het hof van beroep te Luik in haar arrest van 25 mei 2009 dat de arts opzettelijk zijn beroepsgeheim had geschonden en dat de schending van het medisch
545 Cass 16 november 2004, nr. P.04.644.N. 546 F. BLOCKX, “Het medisch beroepsgeheim en het opsporen van misdrijven”, T.Gez. 2004-05, afl. 4, 314. 547 EVRM 12 mei 2000, nr. 35394/97, Khan/V.K., http://hudoc.echr.coe.int. 548 Zie: EHRM 8 juni 1998, nr.44/1997/828/1034, Teixeira De Castro/Portugal, http://hudoc.echr.coe.int. 549 Cass. 1 februari 2006, T.Gez. 2006-07, afl. 3, 180.
151
geheim veel ernstiger was dan de aangifte van de doping. Het Hof oordeelde dat de niet gerechtvaardigde schending van het medisch geheim, de vervolging heeft aangetast en besloot tot onontvankelijkheid.550 Samengevat kan men stellen dat de rechter, in geval van een ongeoorloofde schending van het beroepsgeheim, bepaalt welke gevolgen de onrechtmatigheid met zich meebrengt rekening houdend met het Antigoon-arrest van het Hof van Cassatie van 14 oktober 2003. Volgens het EHRM leidt een schending van artikel 8 EVRM (waaronder het beroepsgeheim valt), niet automatisch tot een schending van artikel 6 EVRM (recht op een eerlijk proces).
550 N.C.-B, “Onontvankelijkheid van de strafvervolging nadat de schending van het medisch geheim werd vastgesteld”, T.Gez. 2009-10, afl. 2, 48.
152
Hoofdstuk 6 Conclusies
Het beroepsgeheim bestaat al sinds de eed van Hippocrates en huidig artikel 458 Sw. is erop geïnspireerd. Huidig artikel 458 Sw. vermeldt uitdrukkelijk enkele belangrijke beroepen in de gezondheidszorg zoals geneesheren, apothekers en vroedvrouwen. Ook andere beroepsbeoefenaars zoals kinesitherapeuten, verpleegkundigen, paramedici, ambulanciers en zorgkundigen zijn dragers van het beroepsgeheim als zij “noodzakelijke vertrouwenspersoon” zijn voor de patiënt. In België werd er geen variant van het beroepsgeheim in het leven geroepen die van toepassing is op administratief en technisch personeel. Op hen kan er wel een arbeidsrechtelijke, contractuele of statutaire discretieplicht rusten. De reden van het bestaan van het beroepsgeheim is meervoudig. De rechtspraak beperkt zich tot de aanwezigheid van twee complementaire belangen, namelijk de bescherming van het individueel belang enerzijds en de bescherming van de samenleving anderzijds. De bescherming van het individueel belang houdt verband met het recht op privacy van de patiënt. De patiënt verschaft de beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg allerlei informatie over zijn lichamelijke, geestelijke en sociale omstandigheden. Hierbij komt het recht op informationele privacy om de hoek kijken. Het belang van de samenleving houdt in dat potentiële patiënten weten dat zij verzorging kunnen krijgen uit hoofde van hun toestand, ongeacht de oorzaak ervan. In de literatuur wordt er ook nog een derde finaliteit onderscheiden, namelijk het belang van de beroepsgroepen die met een vertrouwensfunctie zijn bekleed. In de gezondheids- en welzijnszorg hebben zich de afgelopen decennia een aantal ontwikkelingen voorgedaan die het beroepsgeheim in zijn traditionele bilaterale vorm onder druk zetten. Meer en meer gebeurt hulpverlening in de vorm van hulpverleningsteams in plaats van bilateraal. De wetgeving, rechtspraak en rechtsleer stellen echter geen eenvormige voorwaarden voorop die preciseren in welke gevallen het delen van vertrouwelijke informatie op grond van de leer van het “gedeeld beroepsgeheim” mogelijk is. Het is echter van belang dat er in de toekomst eenvormige voorwaarden komen die voldoende duidelijk zijn voor hulpverleners. Het delen van
153
informatie kan immers een belangrijke stap voorwaarts betekenen in het hulpverleningsproces. Zowel in de wetgeving als in de rechtspraak zijn er uitzonderingen aanvaard op de principiële geheimhoudingsplicht. Artikel 458 Sw. bevat twee uitzonderingen op het beroepsgeheim waarbij het bekendmaken van toevertrouwde geheimen geen aanleiding geeft tot een strafrechtelijke sanctie. Deze uitzonderingen betreffen de getuigenis in rechte of voor een parlementaire onderzoekscommissie en de wettelijke verplichting tot bekendmaken. Onder de getuigenis in rechte wordt zowel het verhoor als getuige voor de onderzoeksrechter als voor de vonnisgerechten verstaan. De beroepsbeoefenaar heeft in dit geval een spreekrecht maar geen spreekplicht. Indien de beroepsbeoefenaar weigert om te spreken gaat de rechter in concreto na of het zwijgrecht niet wordt afgewend van zijn doel. Onder de getuigenis in rechte wordt aldus, in tegenstelling tot in Frankrijk en in Nederland, niet begrepen het afleggen van verklaringen aan politie of parket. Dragers van het beroepsgeheim mogen aldus, behoudens noodtoestand niet antwoorden op vragen van politie of parket. Indien men de inhoud van het medisch beroepsgeheim definieert als: “Alles wat de geneesheer heeft gezien, gehoord, vernomen vastgesteld, ontdekt of opgevangen tijdens of bij gelegenheid van de uitoefening van zijn beroep” (artikel 57 Code geneeskundige plichtenleer), dient artikel 30 Sv. ook te worden beschouwd als een uitzondering op de geheimhoudingsplicht. Artikel 30 Sv. bevat een algemene verplichting tot aangifte aan de procureur des Konings in hoofde van de burger die getuige is geweest van een aanslag, hetzij tegen de openbare veiligheid, hetzij op iemands leven of eigendom. Indien de drager van het beroepsgeheim slechts de toevallige getuige is van een misdrijf, dan heeft hij geen geheimhoudingsplicht maar eventueel wel aangifteplicht op basis van artikel 30 Sv. Deze situatie kan zich voordoen wanneer een arts op huisbezoek een misdrijf ziet plegen door een derde. In die omstandigheid kan het nalaten aangifte te doen bovendien schuldig hulpverzuim uitmaken, hetgeen strafbaar is gesteld door artikel 422bis Sw. Een andere wettelijke uitzondering op de geheimhoudingsplicht betreft het meldingsrecht (de meldingsmogelijkheid) vervat in artikel 458bis Sw. Het is daarbij voldoende dat de beroepsbeoefenaar op de hoogte is gesteld door daders of door derden. Het is niet noodzakelijk dat de geheimhouder kennis nam van de beoogde misdrijven uit monde van het slachtoffer. De beroepsbeoefenaar mag gebruik maken van zijn spreekrecht, niet alleen indien het slachtoffer zelf terug slachtoffer dreigt te worden, maar ook wanneer er mogelijks een andere minderjarige of kwetsbare persoon het 154
slachtoffer zou kunnen worden van de misdrijven die hem werden gemeld. Huidig artikel 458bis Sw. stelt dat melding kan, indien hij deze integriteit niet zelf of met behulp van anderen kan beschermen. Melding bij het parket (en niet bij politiediensten) kan enkel als “ultimum remedium”. Vooraleer overgegaan wordt tot een melding op basis van artikel 458bis Sw. dient er aldus gepoogd te worden om de integriteit zelf of met behulp van anderen te beschermen. Beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg kunnen in gevallen van kindermishandeling, partnergeweld en ouderenmis(be)handeling respectievelijk de Vertouwenscentra Kindermishandeling, de Centra voor Algemeen Welzijnswerk en het Vlaams Ondersteuningscentum Ouderenmis(be)handeling contacteren. Deze instellingen spelen een belangrijke adviserende rol en kunnen eveneens een gepast hulpverleningsaanbod uitwerken met de betrokken partijen. In België werd er net zoals in Nederland geopteerd voor een “meldingsrecht” (een meldingsmogelijkheid) en geen “meldingsplicht”. In andere landen waaronder Frankrijk werd er wel een “meldingsplicht” ingevoerd. M.i. brengt het invoeren van een “meldingsplicht” meer nadelen dan voordelen met zich mee. Ongegronde meldingen of het gevaar dat slachtoffers op aandringen van de dader hulpverleners mijden, zijn daarbij niet irreëel. Bovendien is het van belang dat men hulpverleners, waaronder beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg, een zeker vertrouwen geeft bij met maken van de beoordeling of een melding aan de procureur des Konings in het concrete geval noodzakelijk is. Vanuit hun opleiding en praktijkervaring worden zij immers vaak geconfronteerd met ethische dilemma’s waardoor zij voldoende bekwaam zijn om dergelijke belangenafweging te maken. Daarbij dient evenwel als voorzorgsmaatregel in acht te worden genomen dat de betreffende beroepsbeoefenaars vanuit hun beroepsorganisatie voldoende worden geïnformeerd over de mogelijke handelingswijzen wanneer zij geconfronteerd worden met (potentiële) misdrijven. Naast de wettelijke uitzonderingen op het beroepsgeheim zijn er ook nog een aantal door de rechtspraak aanvaarde uitzonderingen op het beroepsgeheim. In het Verlaine-arrest van het Hof van Cassatie van 13 mei 1987 werd de noodtoestand aanvaard als uitzondering op het beroepsgeheim. Er is sprake van noodtoestand wanneer de strafwet wordt overtreden ter vrijwaring van een waarde die “hoger” is dan de door de overtreden strafbepaling beschermde waarde. Om als noodtoestand in aanmerking te worden genomen moet voldaan zijn aan de voorwaarden van subsidiariteit en proportionaliteit. Bovendien moet de aantasting van het beschermde rechtsgoed “zeker, actueel en noodzakelijk” zijn. Indien de beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg kennis heeft van een voorgenomen misdrijf of een gepleegd misdrijf 155
met kans op herhaling dan kan hij, indien de voorwaarden daartoe vervuld zijn, het beroepsgeheim doorbreken op grond van de noodtoestand om schade aan anderen te voorkomen. Behoudens noodtoestand mag de beroepsbeoefenaar echter geen aangifte doen van feiten waarvan de patiënt dader is. Het Hof van Cassatie aanvaardde in haar arrest van 9 februari 1988 een uitzondering op de geheimhoudingsplicht voor wat betreft de aangifte van misdrijven waarvan de patiënt het slachtoffer is. Het Hof is van oordeel dat het verbod om feiten bekend te maken die aanleiding kunnen geven tot strafrechtelijke vervolging ten laste van de patiënt, niet kan worden uitgebreid tot feiten waarvan de patiënt het slachtoffer zou zijn. In tegenstelling tot in Nederland, wordt er geen eenduidig antwoord gegeven door de wetgeving, rechtspraak en rechtsleer op de vraag of de toestemming van de patiënt het beroepsgeheim opheft. M.i. moet het mogelijk zijn om het beroepsgeheim mits toestemming van de patiënt te doorbreken indien het gaat om een volwassen persoon die vrij en bewust zijn wil te kennen geeft om het beroepsgeheim te doorbreken. Daarbij zou als voorzorgsmaatregel moeten gelden dat de beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg de patiënt duidelijk en voorafgaandelijk informeert over de mogelijke gevolgen van een doorbreking. Een bijzondere situatie doet zich voor indien het slachtoffer van partnergeweld de wens uit om niet over te gaan tot een melding. Indien een wilsbekwaam volwassen slachtoffer van partnergeweld de toestemming tot verdere hulp weigert, dient de beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg m.i. terughoudender om te gaan met het meldingsrecht (de meldingsmogelijkheid) zoals omschreven in artikel 458bis Sw. In geval van ernstig gevaar voor een zwaar lichamelijk of psychisch letsel of de dood, kan een beroep op de noodtoestand of artikel 458bis Sw. een melding echter wel gerechtvaardigd maken. Tot op heden worden er vele al dan niet wetgevende initiatieven genomen met als doel de mogelijke rol van beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg bij de preventie van misdrijven en de verhouding tot het beroepsgeheim te beschrijven. Informatie m.b.t. het beroepsgeheim is wijdverspreid in wetgeving, rechtspraak, rechtsleer, richtlijnen en adviezen die allen tot doel hebben de beroepsbeoefenaar te helpen bij het maken van de belangenafweging. Zij gaat tevens uit van verschillende instanties waaronder de FOD Volksgezondheid en de Orde van Geneesheren (Code geneeskundige plichtenleer, adviezen van de nationale raad van de Orde van Geneesheren) waardoor het beroepsgeheim ondanks de vele initiatieven een doolhof blijft waarin men zonder enige voorkennis dreigt verstikt te geraken.
156
In de toekomst zou er dan ook moeten worden gewerkt aan een “Protocol beroepsgeheim en preventie en opsporing van misdrijven”, tot stand gekomen na overleg tussen vertegenwoordigers van beroepsverenigingen in de gezondheidszorg waaronder artsen, verpleegkundigen, kinesitherapeuten, paramedici, ambulanciers en zorgkundigen. Dit document zou eveneens enkele voor de praktijk vaak voorkomende gevalsstudies moeten weergeven en bespreken. Het protocol zou dan naar analogie met het Protocol Kindermishandeling worden ondertekend door de minister van Justitie en de Vlaamse minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin. De Handreiking Beroepsgeheim en politie/justitie uitgaande van de Nederlandse artsenfederatie KNMG kan hiervoor als voorbeeld dienen. Een mogelijkheid om de samenwerking tussen hulpverlening en justitie te bevorderen is het slaan van een brug tussen hulpverlening en justitie. Het Protocol van Moed is een proefproject inzake kindermishandeling dat in 2012 van start ging in het gerechtelijk arrondissement Antwerpen waarbij de grenzen van het beroepsgeheim worden afgetast door hulpverlening, politie en parket. Het Protocol van Moed biedt drie nieuwe mogelijkheden tot samenwerking tussen politie, parket en hulpverlening. Een eerste nieuwe vorm van samenwerking biedt overlegmogelijkheden aan tussen parket/hulpverlening voorafgaand aan een eventuele melding. Een tweede nieuwe vorm van samenwerking biedt de mogelijkheid tot informatie-uitwisseling aan tussen parket, Comité Bijzondere Jeugdzorg en het Vertrouwenscentrum kindermishandeling (VK) met het oog op een risico-inschatting. Een derde nieuwe vorm van samenwerking bestaat erin dat hulpverleners worden uitgenodigd om te antwoorden op de vraag van het parket of hulpverlening werd aangevat, verder gezet of beëindigd. Dergelijk initiatief is aan te moedigen en zal in de toekomst worden geëvalueerd in opdracht van de FOD Justitie/Vlaamse Overheid - Departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin. In de toekomst zou er in elk gerechtelijk arrondissement een mogelijkheid moeten bestaan tot anoniem casusoverleg tussen hulpverlening en parket. Dit anoniem casusoverleg mag zich echter niet enkel richten tot gevallen van kindermishandeling maar zou zich ook moeten richten tot de andere kwetsbare personen zoals omschreven in artikel 458bis Sw. De verhouding tussen het beroepsgeheim en het opsporen van misdrijven wordt niet bijzonder wettelijk geregeld. Alleen de hypothese waarin een geheimplichtige door een onderzoeksrechter wordt ondervraagd, is voorzien in artikel 458 Sw. Het Wetsvoorstel van 2005 houdende het Wetboek van Strafprocesrecht wou een bepaling invoeren die de huiszoeking bij artsen wettelijk regelde. Artikel 173, § 3 Voorstel Wetboek van Strafvordering bepaalde dat op straffe van nietigheid een vertegenwoordiger van de beroepsorde bij de huiszoeking diende aanwezig te zijn die de documenten vooraf selecteerde om te bepalen welke onder het beroepsgeheim vallen en niet mogen worden 157
ingekeken. Het wetsvoorstel is echter nooit wet geworden waardoor men terugvalt op gebruiken. Huiszoeking en inbeslagname bij artsen gebeurt in aanwezigheid van de onderzoeksrechter. Daarbij geldt de vaste traditie dat de zoeking gebeurt in aanwezigheid van een lid van de Orde. Overtuigingsstukken (het voorwerp van het misdrijf, hetgeen tot het plegen van het misdrijf heeft gediend of ertoe bestemd was, hetgeen uit het misdrijf voortkomt) kunnen in ieder geval in beslag worden genomen, het behoort immers niet tot de taak van de hulpverlener om overtuigingsstukken bij zich te hebben. Voor het overige wordt er een onderscheid gemaakt tussen de huiszoeking en inbeslagname bij de arts die geen verdachte is en de arts die dat wel is. Aan een huiszoeking bij een arts die verdacht wordt van een misdrijf worden niet dezelfde strenge eisen gesteld als aan de huiszoeking in de praktijk van de arts die niet verdacht wordt van een misdrijf. Het is, in tegenstelling tot de situatie waarin een arts niet verdacht wordt, bij een arts verdacht van een misdrijf niet vereist dat er zware vermoedens zijn dat er zich voor beslag vatbare stukken in de praktijk bevinden. Indien de arts geen verdachte is dan zijn bewijselementen vatbaar voor beslag, behalve als ze hun bestaan hebben gevonden in de betrekkingen tussen patiënt en arts. Indien daarentegen de arts verdacht wordt van een misdrijf, kunnen niet alleen de overtuigingsstukken en de bewijselementen in beslag worden genomen, maar ook brieven, aantekeningen en andere stukken of geschriften die hun oorsprong vinden in de relatie tussen arts en patiënt. Naast de huiszoeking en inbeslagname kunnen er ook bijzondere opsporingsmethoden worden aangewend in de praktijk van een arts. Artikel 56bis, derde lid Sv. bevat bijzondere regelingen in geval van infiltratie of een inkijkoperatie in lokalen aangewend voor beroepsdoeleinden of de woonplaats van een arts. De arts moet daarbij zelf verdacht worden van een van de vermelde strafbare feiten of precieze feiten moeten doen vermoeden dat derden die van deze feiten verdacht worden, gebruik maken van diens lokalen of woonplaats. Telefoontap bij een arts die ervan wordt verdacht een in artikel 90ter Sv. omschreven misdrijf te hebben gepleegd of eraan te hebben deelgenomen, kan onder de voorwaarden omschreven in artikel 91 octies Sv. Daarbij stelt de onderzoeksrechter de vertegenwoordiger van de provinciale Orde in kennis van hetgeen volgens hem onder het beroepsgeheim valt en niet werd opgetekend in het proces-verbaal. Die (tele)communicatie wordt onder gesloten en verzegelde omslag ter griffie neergelegd. In tegenstelling tot de huiszoeking gaat het hier om een post factum- kennisgeving aan de vertegenwoordiger van de Orde van Geneesheren, dat weinig waarborgen biedt.
158
Indien de arts op vraag van een slachtoffer van partnergeweld een medisch certificaat opmaakt van de opgelopen letsels kan dit certificaat aangewend worden in een rechtszaak. De arts mag echter nooit het certificaat zelf doorgeven aan de gerechtelijke overheid of politie. Evenmin mag de identiteit van de dader worden vermeld. Bij bewijsmateriaal dat werd verkregen door schending van het medisch beroepsgeheim bepaalt de rechter welke gevolgen de onrechtmatigheid met zich meebrengt, rekening houdend met het Antigoon-arrest van het Hof van Cassatie van 14 oktober 2003. Volgens het EHRM leidt een schending van artikel 8 EVRM (waaronder het beroepsgeheim valt) echter niet automatisch tot een schending van artikel 6 EVRM (recht op een eerlijk proces). Uit dit alles kan worden afgeleid dat het beroepsgeheim door de veranderende wetgeving, rechtspraak en rechtsleer evolueerde van een absoluut geheim dat nooit mocht worden aangetast naar een relatief geheim dat tot op vandaag steeds meer uitzonderingen kent. Dit gegeven komt onder meer tot uiting in de vaak gewijzigde en uitgebreide bepaling van artikel 458bis Sw. Toch blijft de wetgever vooralsnog terecht van oordeel dat de verantwoordelijkheid tot het maken van een belangenafweging in eerste instantie bij de hulpverlener zelf ligt.
159
Hoofdstuk 7 Bibliografie
7.1 België Wetgeving Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden van 4 november 1950, http://www.echr.coe.int/NR/rdonlyres/655FDBCF-1D46-4B36-9DAB-99F4CB59863C/0/Convention_NLD.pdf. Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind van 20 http://www.ond.vlaanderen.be/zorgvuldigbestuur/pdf/Kinderrechtenverdrag.pdf.
november
1989,
Verklaring van Amsterdam van 30 maart 1994 betreffende de bevordering van patiëntenrechten, http://www.who.int/genomics/public/eu_declaration1994.pdf. Decreet Franstalige gemeenschap van 4 maart 1991 inzake hulpverlening aan de jeugd, BS 12 juni 1991. Wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, BS 18 maart 1993. Wet van 30 juni 1996 tot wijziging van de wet van 3 mei 1880 op het parlementair onderzoek en van artikel 458 van het Strafwetboek, BS 16 juli 1996. Wet van 28 november 2000 betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen, BS 17 maart 2001. Wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt, BS 26 september 2002. Decreet Duitstalige gemeenschap van 19 mei 2008 over de jeugdbijstand en houdende omzetting van maatregelen inzake jeugdbescherming, BS 1 oktober 2008. Decreet van 8 mei 2009 betreffende het algemeen welzijnswerk, BS 8 juli 2009. Wet van 30 november 2011 tot wijziging van de wetgeving wat de verbetering van de aanpak van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie, BS 20 januari 2012.
161
Wet van 23 februari 2012 tot wijziging van artikel 458bis teneinde het uit te breiden voor misdrijven van huiselijk geweld, BS 26 maart 2012 (2e uitgave). KB van 31 mei 1885 houdende de goedkeuring der nieuwe onderrichten voor de geneesheren, apothekers en de drogisten. KB nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van gezondheidszorgberoepen, BS 14 november 1967. KB nr. 79 van 10 november 1967 betreffende de Orde der Geneesheren. KB van 7 september 2012 houdende een toelage aan bepaalde wetenschappelijke verenigingen van huisartsgeneeskunde teneinde de wetenschappelijke ondersteuning van de huisartsen in het kader van de uitvoering van het nationale plan 2010-2014 ter bestrijding van intrafamiliaal geweld te ondersteunen tijdens de periode van 1 januari 2012 tot 31 december 2012, BS 31 oktober 2012. MB 17 mei 2002 betreffende de erkenning en de subsidiering van de vertrouwenscentra kindermishandeling, BS 19 juni 2002. Omzendbrief nr. COL 3/2006 van het College van Procureurs-Generaal bij de Hoven van Beroep, definitie van het intrafamiliaal geweld en de extrafamiliale kindermishandeling, de identificatie en de registratie door de politiediensten en de parketten, 1 maart 2006. Omzendbrief nr. COL 4/2006 van het College van Procureurs-Generaal bij de Hoven ven Beroep, gemeenschappelijke omzendbrief van de Minister van Justitie en het College van Procureurs-Generaal betreffende het strafrechtelijk beleid inzake partnergeweld, 1 maart 2006.
Parlementaire voorbereidingen Wetsvoorstel tot wijziging van artkel 458 van het Strafwetboek met het oog op de bescherming van de mishandelde kinderen, Parl.St. Kamer 1975-76, nr. 771/1 . Voorstel van wet tot wijziging van artkel 458 van het Strafwetboek met het oog op de bescherming van de mishandelde kinderen, Parl.St. Senaat 1978-79, nr. 467. Voorstel van wet betreffende de bestrijding van kindermishandeling, Parl.St. Senaat 1979-80, nr. 421/1. Wetsontwerp betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen, Parl.St. Kamer 1998-1999, nr. 1907/1. Wetsontwerp betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen. Verslag namens de commissie voor de Justitie, Parl.St. Senaat 1999-2000, nr. 2-280/5. Amendement van 13 september 2000 bij het wetsontwerp betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen, Parl.St. Kamer 1999-2000, nr. 695/6. Wetsvoorstel houdende het Wetboek van Strafprocesrecht, verslag namens de Commissie voor de Justitie, deel III, Parl.St. Senaat 2005-06, nr. 3-450/20. Wetsvoorstel houdende het Wetboek van Strafprocesrecht, tekst aangenomen door de Commissie voor de Justitie, Parl.St. Senaat 2005-06, nr. 3-450/21.
162
Wetsontwerp tot wijziging en aanvulling van het Strafwetboek teneinde het misbruik van de zwakke toestand van personen strafbaar te stellen, en de strafrechtelijke bescherming van kwetsbare personen tegen mishandeling uit te bereiden, Parl.St. Kamer 2010-11, nr. 0080/009. Wetsvoorstel tot wijziging van de wetgeving wat de verbetering van de aanpak van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie betreft, Parl.St. Kamer 2010-11, nr. 1639/001. Wetsvoorstel tot wijziging van de wetgeving wat de verbetering van de aanpak van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie betreft: amendementen, Parl.St. Kamer 2010-11, nr. 1639/002. Wetsvoorstel tot wijziging van de wetgeving wat de verbetering van de aanpak van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie betreft, Parl.St. Kamer 2010-11, nr. 1639/003. De behandeling van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie, inzonderheid de kerk. Verslag namens de bijzondere commissie. Parl.St. Kamer 2010-11, nr. 0520/002. Wetsvoorstel tot wijziging van diverse bepalingen met het oog op bestrijding van partnergeweld. Verslag namens de commissie voor de justitie, Parl.St. Senaat 2011-12, nr. 5-30/4. Wetsontwerp tot wijziging van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering wat betreft de nietigheden, Parl.St. Kamer 2012-13, nr. 0041/007.
Rechtspraak EHRM 27 augustus 1997, nr. 20022/92, Anne-Marrie Andersson/Zweden. EHRM 8 juni 1998, nr.44/1997/828/1034, Teixeira De Castro/Portugal. EVRM 12 mei 2000, nr. 35394/97, Khan/V.K. Cass. 14 juni 1965, Pas. 1965, I, 1102. Cass. 10 maart 1982, Arr. Cass. 1981-82, 854. Cass. 15 mei 1985, Arr. Cass. 1984-85, 1261. Cass. 23 augustus 1986, Arr. Cass. 1986-87, 96. Cass 13 mei 1987, Vl.T.Gez. 1987-88, 173-176 noot M. VAN Lil. Cass. 9 februari 1988, Pas. 1988, I, 662-663. Cass. 29 oktober 1991, Arr. Cass. 1991-92, 162 Cass. 18 juni 1992, Arr. Cass. 1991-92, 993. Cass., 16 december 1992, T.Gez. 1996-97, 25.
163
Cass. 14 oktober 2003, P.03.0762.N. Cass 16 november 2004, nr. P.04.644.N. Cass. 24 mei 2005, T. Gez. 2006-07, afl. 3, 174. Cass. 1 februari 2006, T.Gez. 2006-07, afl. 3, 180. Cass. (2de k.) 2 juni 2010, T.Gez. 2011-12, afl. 2, 113. Cass. (1ste k.) 18 juni 2010, T.Gez. 2011-12, afl. 2, 116. Cass. 13 maart 2012, nr. P.11.1750.N. KI Gent 5 januari 1971, RW 1970-71, concl. Proc. Gen. J. MATTHIJS, 1714-1717. Brussel 7 november 1991, Rev.dr.pén. 1992, 446, noot. Antwerpen (10e k.) 30 september 1997, RW 1999-2000, 1025, noot A. VANDEPLAS. KI Antwerpen 6 maart 2003, T.Gez. 2004-05, afl. 4, 309. KI Gent 8 mei 2003, T. Strafr. 2005, afl. 4, 308 Luik (8ste k.) 25 november 2008, T.Gez. 2010-11, afl. 3, 276. Luik (4de k.) 25 mei 2009, T.Gez. 2009-10, afl. 2, 44. Corr. Gent 18 september 1987, Vl.T.Gez. 1987-88, 345. Corr. Gent (18de k.) 12 februari 1988, T.Gez. 1988, 31. Corr. Ieper 16 februari 2004, T.Gez. 2004-05, afl. 4, (310) 310-311. Corr. Brussel 27 februari 2007, NC 2008, 73-76, noot L. HUYBRECHTS. Rb. Gent 14 oktober 2011, T.Gez. 2012-13, afl. 1, 23-26.
Boeken, tijdschriften en verzamelwerken Boeken BLOCKX, F., Het beroepsgeheim in de deontologie en in het strafrecht: een begrippenanalyse, Gent, Larcier, 2011, p. 331337. COENE, G. en RAES, K., Ethische zorgen. Filosofie en ethiek van de zorg en de hulpverlening, Gent, Academia Press, 2008, 233 p.
164
GODDERIS, J., Eed van Hippocrates. Historische beschouwingen inzake de opdrachten de begrenzing van het medisch handelen, Antwerpen, Garant, 2005, 143 p. LAMBERT, P., Secret professionnel, Bruxelles, Bruylant, 2005, 368 p. LEIJSSEN, M., Gids beroepsethiek. Waarden, rechten en plichten in psychotherapie en hulpverlening, Leuven, Acco, 2005, 164 p. NYS, H., Geneeskunde: recht en medisch handelen, Brussel, Story-Scienta, 2005, 714 p. NYS, H., Recht en bio-ethiek: wegwijs voor mensen in de gezondheidszorg, Leuven, LannooCampus, 2010, 277 p. PUT, J. en VAN DER STRAETE, I., Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 286 p. RAES, K., Tegen betere wetten in. Een ethische kijk op het recht, Gent, Academia press, 2003, 209 p. SCHRAM, F., Spreken of zwijgen? Een wegwijzer voor ambtenaren, Brussel, Uitgeverij Politeia, 2012, 394 p. VAN DAMME, J., NYS, H. en VAN DAMME, T., De patiënt, de huisarts en zijn dossier, Antwerpen, Intersentia, 2003, 235 p. VANDE LANOTTE, J. en HAECK, Y., Handboek EVRM: deel 2 artikelsgewijze commentaar, I, Antwerpen, Intersentia, 2005, 1066 p. VAN DEN WYNGAERT, C., Strafrecht, strafprocesrecht & internationaal strafrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2006, 499 p. VAN DEN WYNGAERT, C., Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, II, Antwerpen, Maklu, 2009, 1286 p. VERSTRAETEN, R. en VERBRUGGEN, F., Strafrecht en strafprocesrecht voor bachelors, Antwerpen, Maklu, 2011, 510 p. VIANE, L., Huiszoeking en beslag in strafzaken, Brussel, Larcier, 1962, 287 p.
Bijdragen in tijdschriften ALLEMEERSCH, B., “Het toepassingsgebied van art. 458 Strafwetboek. Over het succes van het beroepsgeheim en het geheim van dat succes”, RW 2003-04, nr. 1, 15. BALTHAZAR, T., “Het gedeeld beroepsgeheim is geen uitgesmeerd beroepsgeheim”, T.Gez. 2004-05, afl. 2, 139-146. BECKERS, E., ”De ketenaanpak van partnergeweld/intrafamiliaal geweld (IFG): waar zit de zwakste schakel?”, Orde dag 2008, afl. 5, 17. BLANPAIN, B., “Juridische aspecten van het medisch beroepsgeheim”, RW 1965, nr. 6, 275. BLOCKX, F., “Het medisch beroepsgeheim, overzicht van rechtspraak 1985-2002”, T.Gez. 2004-05, afl. 1, 4. BLOCKX, F., “Het medisch beroepsgeheim en het opsporen van misdrijven”, T.Gez. 2004-05, afl. 4, 314.
165
BLOCKX, F., Arts, Orde en onderzoeksrechter: huiszoeking en inbeslagnames van medische stukken, T.Gez. 200607, afl. 3, 176. BRUGGEMAN, W. en BECKERS, E., “Intrafamiliaal geweld: tussen droom en werkelijkheid”, Orde dag 2008, afl. 43, 310. CALLENS, S., “De bekendmaking van gezondheidsgegevens door het gerecht aan de pers”, T.Gez. 1997-98, 323. CARELS, A., “Het beroepsgeheim van de verpleegkundige”, Vl.T.Gez. 1986-87, 331-341. COLETTE-BASEQZ, N., “La violation du secret professionnel dans une situation de maltraitance d’enfant. La Justification par l’autorisation de l’article 458bis du Code pénal ou par l’état de nécessité”, T.Gez. 2009-10, afl. 1, 22. DASSEN, A.,“Kindermishandeling en het beroepsgeheim van de geneesheer”, RW 1973, nr. 20, 936. DE CRAIM, C. en TRAETS, E., “Protocol kindermishandeling. Naar een intensere samenwerking tussen justitie en hulpverlening”, TJK 2010/3, 177-183. DE GROOF, K., “Kansen en knelpunten in de samenwerking van politie, justitie en hulpverlening”, Orde dag 2008, afl. 43, 33-40. DE SMET, B., “Beroepsgeheim hulpverleners in jeugdzaken”, OSS 2010, afl. 66, 5. DE SOUTER, V., “Het beroepsgeheim en de invoering van een spreekrecht door de wet van 28 november 2000 betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen. Een andere analyse van het artikel 458 bis van het Strafwetboek”, TJK 2001, afl. 5, 185. DIERICKX, A. en BEULENS, J., “Het gedeeld beroepsgeheim erkend door het Hof van Cassatie”, T.Gez. 2012-13, afl. 2, 148-154. DIERICKX, A., ”Misdrijven gepleegd ten aanzien van een minderjarige of kwetsbaar persoon. Een commentaar bij de wet van 30 november 2011”, NC 2013, afl. 1, 36. DIERKENS, R., “Beroepsgeheim en recht”, Vl.T.Gez. 1986-87, 267. DU JARDIN, J., “Schuldig verzuim”, OSS 2004, afl. 45, 1-33. FRANCK, P., “ ‘Hoezo samenwerken?’ Multidisciplinaire aanpak van politie, parket en hulpverlening bij partnergeweld”, Orde dag 2008, afl. 43, 53. FRERIKS, D., “De aangifte van misdrijven en het medisch beroepsgeheim”, noot onder (Cass. 16 december 1992), T.Gez. 1996-97, 26-28. FREYNE, T., “De bewaking van privécommunicatie en –telecommunicatie in strafonderzoeken: een stand van zaken”, T.Strafr. 2008/3, 165-181. GOFFIN, T., “Afwijkingen op het beroepsgeheim worden uitgebreid”, De Juristenkrant 2011, nr. 243, 1.
166
HUYBRECHTS, L., “Gebruik en misbruik van het beroepsgeheim inzonderheid door revisoren, accountants en advocaten”, TBH 1995, 667. HUYBRECHTS, L., noot onder KI Gent 8 mei 2003, T. Strafr. 2005, afl. 4, 310. HUYBRECHTS, L., “Aangifte van misdrijven”, OSS 2010, afl. 65, 1-42. HUYBRECHTS, L., “De wet tot verbetering van de aanpak van seksueel misbruik en pedofilie binnen een gezagsrelatie”, RW 2011-12, nr. 26, 1150-1166. KETELS, B en VANDER BEKEN, T., “To breach or not to breach? Deontologisch kader en strafrechtelijke kanttekeningen bij medisch beroepsgeheim en partnernotificatie inzake seksueel overdraagbare aandoeningen”, T.Gez. 2009-10, afl. 2, 7. LYBAERT, D., “Beroepsgeheim van de hulpverlener in relatie tot de politiediensten”, RW 1996-97, nr. 29, 969-974. MAES, C., “Een praktische vraagbaak: hoe beheerst deze drager van het beroepsgeheim het spanningsveld ontstaan door de gelijktijdige aanwezigheid van verschillende dwingende morele normen, vervat in eventueel materiele wetten?”, Panopticon 2000, afl. 4, 292. N.C.-B, “Onontvankelijkheid van de strafvervolging nadat de schending van het medisch geheim werd vastgesteld”, T. Gez. 2009-10, afl. 2, 47-48. N.C.-B., “Medisch beroepsgeheim en de bescherming van de patiënt”, T.Gez. 2011-12, afl. 2, 119-121 NOUWYNCK, L., “La position des différents intervenants psycho-médico-sociaux face au secret professionnel dans un contexte judiciaire- Cadre modifié, principe conforté, Rev.dr.pén. 2012, afl. 6, 628. SAELENS, R. en DE HERT, P., “Openbaarmaking van gezondheidsgegevens en het recht op privacy. De toepassing van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer blijft een moeilijke drempel”, T.Gez. 2010-11, afl. 3, 281. SOLLIER, E. en DE PAUW, K., “ ‘Daders en slachtoffers geven hun mening over de aanpak van partnergeweld’ ”, Orde dag 2008, afl. 43, 41. STALS, I., “Nieuwe richtlijnen, nieuwe uitdagingen”, Orde dag 2008, afl. 43, 23. STEVENS, J., “Het beroepsgeheim van de advocaat en dat van de geneesheer”, T.Gez. 2002-03, afl. 1, 4. STEVENS, L., “Arts slachtoffer partnergeweld mag gerecht informeren”, De Juristenkrant 2004, afl. 89, 9. TRAEST, P. en VAN CAENEGEM, P., “Enkele aspecten van het misdrijf schuldig verzuim in de sfeer van het onderwijs”, TORB 1999-2000, 47. TRAEST, P.,“Enkele aspecten van schuldig verzuim”, TORB 2011-12, 83-90. VAN DE KEERE, H., “Partnergeweld: nauwkeurige registratie is belangrijk!”, Artsenkrant 29 november 2011, 35. VAN DE KEERE, H., “Partnergeweld: wat kun je als huisarts doen?”, Artsenkrant 10 september 2010, 10-11.
167
VAN DE KEERE, H., “Partnergeweld: arts mag zich niet verstoppen achter beroepsgeheim!”, Artsenkrant 23 november 2010, 14. VANDENHOLE, W., “E.H.R.M., 27 augustus 1997”, RW 1998-99, nr. 15, 511. VANDER Laenen, F., “The end of the affair? Het beroepsgeheim in de samenwerking tussen justitie en hulpverlening”, Panoptecon 2011, afl. 4, 8. VAN DER STRAETE, I. en PUT, J., “Het spanningsveld tussen beroepsgeheim en kindermishandeling: wetgevende initiatieven in België en in Nederland”, T.Gez. 2001-02, afl. 2, 78. VAN DER STRAETE, I. en PUT, J., “Het gedeeld beroepsgeheim en het gezamenlijk beroepsgeheim – halve smart of dubbel leed?”, RW 2004-05, nr. 2, 41-59. VAN OVERBEKE, S., “Het beroepsgeheim van de geneesheer en de overlegging van stukken”, RW 1995-96, nr. 35, 1207-1209. VANWALLEGHEM, P., “Beroepsgeheim arts beschermt alleen slachtoffer”, De Juristenkrant 2010, afl. 221, 5. VERHOEVEN, D., “Aangifte van een misdrijf aan een gerechtelijke overheid en civielrechtelijke aansprakelijkheid”, T.Gez. 2012-13, afl. 1, 33. VERMEERSCH, J., “Het dualisme in het beroepsgeheim van de geneesheer”, RW 1960, nr. 26, 1243-1252. VERMEERSCH, E., “Het medisch beroepsgeheim: ethische grondslagen”, Vl.T. Gez. 1986-87, 271. VERMEIREN, R., “Het moeilijke onderscheid tussen hulp weigeren en de soevereine beslissing van de arts om al dan niet te handelen”, T.Gez. 1999-2000, 214-220. VERMEULEN, G. en DHONT, F., “Bescherming van minderjarigen via het strafrecht. Verdiensten en beperkingen van de Wet van 28 november 2000 betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen”, T. Strafr. 2002, afl. 2, 133. X, “Spreekrecht bij seksueel misbruik”, NJW 2012, nr. 256, 97. X., “Schending van het beroepsgeheim bij partnergeweld”, NJW 2012, nr. 261, 283.
Verzamelwerken BAETENS, L.,“Hulpverleners en beroepsgeheim” in R. STOCKMAN (ed.), Het beroepsgeheim in de zorgverleningssector: een confrontatie tussen recht en praktijk, Antwerpen, Intersentia, 1998, 43-49. BROEKX, P., DUMAREY, M. en FOCK, R., “Schuldig verzuim en beroepsgeheim in de context van strafrechtelijke bescherming van minderjarigen”, in G. VERMEULEN (ed.), Strafrechtelijke bescherming van minderjarigen, Antwerpen, Maklu, 2001, 436-487. DE RUYCK, F., “Wat krom is wordt recht. Over de bruikbaarheid van onrechtmatig verkregen bewijs” in L. ARNOU, J. DELMULLE, A. DE NAUW, C. DE ROY, F. DERUYCK, S. GUENTER, L. HUYBRECHTS, I. MENNENS, J. MEESE, B. SPRIET, M. STERKENS, G. STESSENS, P. TRAEST, C. VAN DEN WYNGAERT, S. VANDROMME, G. VERMEULEN en R. VERSTRAETEN, XXIIe postuniversitaire cyclus Willy Delva strafrecht en strafprocesrecht, Mechelen, Kluwer, 2006 (203) 209.
168
HUYBRECHTS, L., “Aspecten van het beroepsgeheim” in L. ARNOU, J. DELMULLE, A. DE NAUW, C. DE ROY, F. DERUYCK, S. GUENTER, L. HUYBRECHTS, I. MENNENS, J. MEESE, B. SPRIET, M. STERKENS, G. STESSENS, P. TRAEST, C. VAN DEN WYNGAERT, S. VANDROMME, G. VERMEULEN en R. VERSTRAETEN, XXIIe postuniversitaire cyclus Willy Delva strafrecht en strafprocesrecht, Mechelen, Kluwer, 2006, 203-231. MAUS, M., “De geneesheer, zijn beroepsgeheim en de fiscale controle in de inkomstenbelastingen”, in L. WOSTYN, K. BOUCQUEY en F. SCHOUCKAERT (eds.), Overhandigen medische gegevens, Gent, Academia Press, 2009, 211228. NYS, H., “Beroepsgeheim voor verpleegkundigen en vroedvrouwen” in H. NYS, J. VANDE MOORTEL, M. DE BAUW, G. DECOCK, C. HAINE, E. PEETERS, V. JANSSENS en H. D’HANIS, Recht voor verpleegkundigen en vroedvrouwen, Mechelen, Kluwer, 2005, 192-199.
Onlinebronnen Online geconsulteerde adviezen nationale raad Orde van Geneesheren
http://www.ordomedic.be/nl/adviezen/advies/vermoeden-van-kindermoordberoepsgeheim http://www.ordomedic.be/nl/adviezen/advies/medisch-geheim-tegenover-de-politiediensten-inziekenhuizen http://www.ordomedic.be/nl/code/hoofdstuk/beroepsgeheim-van-de-geneesheer http://www.ordomedic.be/nl/code/hoofdstuk/de-continu%EFteit-van-de-verzorging-de-wachtdiensten-ende-dringende-medische-hulp. http://www.ordomedic.be/nl/adviezen/advies/beroepsgeheim-van-gevangenisartsen http://www.ordomedic.be/nl/adviezen/advies/gerechtelijke-politie-beroepsgeheim http://www.ordomedic.be/nl/adviezen/advies/drugs-en-wapens-in-de-psychiatrische-ziekenhuizen. http://www.ordomedic.be/nl/adviezen/advies/disaster-victim-identification-team-%28dvi%29beroepsgeheim. http://www.ordomedic.be/nl/adviezen/advies/disaster-victim-identification-team-%28dvi%29beroepsgeheim2. http://www.ordomedic.be/nl/adviezen/advies/huiszoeking-en-inbeslagneming-van-medische-documentenrol-van-de-afgevaardigde-van-de-provinciale-raad http://www.ordomedic.be/nl/adviezen/advies/inbeslagneming-van-medische-attesten. http://www.ordomedic.be/nl/adviezen/advies/tuchtzaken-plaatsopneming-door-het-parket.
169
http://www.ordomedic.be/nl/adviezen/advies/disciplinair-dossier.
Andere onlinebronnen “De Bleekweide schendt beroepsgeheim”, De Standaard, 1 http://www.letteren.be/artikel/detail.aspx?artikelid=DMF20130228_00487721.
maart
2013,
11,
Centraal meldpunt misbruik, geweld en kindermishandeling, http://www4wvg.vlaanderen.be/wvg/welzijnensamenleving/1712/Paginas/default.aspx. ETHISCHE COMMISSIE VLAAMS WELZIJNSVERBOND, Zorgvuldig omgaan met informatie-uitwisseling in het welzijnswerk. Beroepsgeheim en informatiestromen in de hulpverlening, advies nr. 3, Brussel, 2005, 17 p., http://www.vlaamswelzijnsverbond.be/files/page/ethicom/03%20ADVIES%203%20-%20beroepsgeheim%20%2020%20december%202005_2.pdf. FEDERALE OVERHEIDSDIENST VOLKSGEZONDHEID, Aanpakfiche kindermishandeling, 2006, 2 p., http://www.health.fgov.be/internet2Prd/groups/public/@public/@dg1/@datamanagement/documents/ie2 divers/8292406.pdf. FEDERALE OVERHEIDSDIENST VOLKSGEZONDHEID, Beslissingsboom kindermishandeling, 2006, 1 p., http://health.belgium.be/internet2Prd/groups/public/@public/@dg1/@datamanagement/documents/ie2di vers/8312424.pdf. FEDERALE OVERHEIDSDIENST VOLKSGEZONDHEID, Eigen aanpak kindermishandeling, 1 p., http://www.health.belgium.be/internet2Prd/groups/public/@public/@dg1/@datamanagement/documents/ ie2divers/7888408.pdf, FEDERALE OVERHEIDSDIENST VOLKSGEZONDHEID, Gids partnergeweld. Rol van de huisarts, 2004, 32 p., http://www.health.belgium.be/internet2Prd/groups/public/@public/@dg1/@datamanagement/documents/ ie2divers/7864414.pd. FEDERALE OVERHEIDSDIENST VOLKSGEZONDHEID, De aanpak van partnergeweld door huisarts. Een werkmodel voor zorg, 2009, 18 p., http://www.health.fgov.be/internet2Prd/groups/public/@public/@dg2/@healthprofessions/documents/ie2 divers/19058990_nl.pdf. FEDERALE OVERHEIDSDIENST VOLKSGEZONDHEID, Eigen aanpak partnergeweld, 1 p., http://health.belgium.be/internet2Prd/groups/public/@public/@dg1/@datamanagement/documents/ie2di vers/7888410.pdf. FEDERALE OVERHEIDSDIENST VOLKSGEZONDHEID, Beslissingsboom partnergeweld, 2006, 1 p. http://health.belgium.be/internet2Prd/groups/public/@public/@dg1/@datamanagement/documents/ie2di vers/8312426.pdf. FEDERALE OVERHEIDSDIENST VOLKSGEZONDHEID, Aanpakfiche partnergeweld, 2006, 2 p., http://health.belgium.be/internet2Prd/groups/public/@public/@dg1/@datamanagement/documents/ie2di vers/8292408.pdf.
170
FEDERALE OVERHEIDSDIENST VOLKSGEZONDHEID, Partnergeweld. Deontologisch en juridisch kader. Aspecten met betrekking tot het medisch dossier en het certificaat, 2007, 10, http://www.health.belgium.be/internet2Prd/groups/public/@public/@dg2/@healthprofessions/documents /ie2divers/19058991_nl.pdf. FEDERALE OVERHEIDSDIENST VOLKSGEZONDHEID, Aanpakfiche ouderenmis(be)handeling, 2006, 3 p., http://gezondheid.belgie.be/internet2Prd/groups/public/@public/@dg1/@datamanagement/documents/ie 2divers/7888414.pdf. HENDRICK, G., “Disaster Victim Identification team”, Inforevue 01/2009, 30-33, http://www.polfedfedpol.be/pub/inforevue/inforevue1_09/DVI.pdf. KROLS, N., “Protocol van Moed: durven samen te werken tegen kindermishandeling”, Welzijns- en gezondheidsmagazine voor Vlaanderen, 2012, http://www.weliswaar.be/nieuws/p/detail/protocol-van-moeddurven-samen-te-werken-tegen-kindermishandeling. Protocol Kindermishandeling van 30 maart spc.be/doc/pdf/Protocol_Kindermishandeling_Justitie-Welzijn.pdf.
2010:
“Protocol rond illegale voorwerpen in het ziekenhuis”, het Nieuwsblad, http://www.nieuwsblad.be/article/detail.aspx?articleid=DMF20121107_00360910.
http://www.dsb-
8
november
VERRYCKEN, M., Juridische aspecten bij ouderenmis(be)handeling, 17 http://users.skynet.be/fa286862/OMB/documenten/JURIDISCHE%20ASPECTEN%20BIJ%20OMB.pdf.
2012,
p.,
VERTROUWENSCENTRUM KINDERMISHANDELING OOST VLAANDEREN, Jaarverslag 2010, Gent, 2010, 41 p., http://www.kindermishandeling.be/website/362www/version/default/part/AttachmentData/data/Jaarverslag%202010.pdf. VERTROUWENSCENTRUM KINDERMISHANDELING OOST VLAANDEREN, Jaarverslag 2011, Gent, 2011, 49 p., http://www.kindermishandeling.be/website/387www/version/default/part/AttachmentData/data/NG_Jaarv erslag%2011.pdf. Vlaams ondersteuningscentrum ouderenmis(be)handeling: http://www.ouderenmisbehandeling.be. WELZIJN VOLKSGEZONDHEID en GEZIN, Protocol van Moed: durven samenwerken rond kindermishandeling: grensverleggend, moedig en uitdagend. Draaiboek voor hulpverleners, 2012, 48 p., http://wvg.vlaanderen.be/jeugdhulp/09_antwerpen/protocol/Protocol_van_moed_toegankelijke_tekst_druk .pdf. WELZIJN VOLKSGEZONDHEID en GEZIN, Uitwerking theoretisch kader en draaiboek Pilootproject Antwerpen “Protocol van Moed” Een experiment inzake het spreekrecht en het casegebonden overleg bij situaties van kindermishandeling, 2012, 76 p., http://wvg.vlaanderen.be/jeugdhulp/09_antwerpen/protocol/PROT_apen_kmish_120110_def_col.pdf.
Interviews Geert Decraemer (psycho-pedagogisch consulent bij CLB GO! Brussel) dokter Marc Heylbroeck (huisarts) 171
Anja Janssen (hulpverlener bij het Vlaams Ondersteuningscentrum Ouderenmis(be)handeling) Paul Van den Bossche (lic. psychologie/directeur van het Vertrouwenscentrum Kindermishandeling OostVlaanderen)
7.2 Frankrijk Wetgeving http://www.legifrance.gouv.fr/.
Bijdragen in tijdschriften ALT-MAES, F. en LEREBOURS, B., “Le secret médical à l’occasion des signalements”, Revue générale de droit médical juin 2012, nr. 43, 21-35. CANTO-SPERBER, M., GOUZES, G., LALANNE, S., POUILLARD, J., GRANDO, R., “Secret, ethique et democratie”, Petites affiches juin 2001, nr. 122, 13. CÉDILE, G., “Le signalement par le psycholoque est-il compatible avec le respect du secret professionnel?, AJ Pénal 2011, 582. COURBE, P., MACQUERON, P., MALEVILLE, M.-H., ALT-MAES, F., “Chronique de droit de l’activité professionnelle (suite et fin)”, Petites affiches 10 aoȗt 2000, nr. 159, 24. DELPRAT, L., “La loi du 2 janvier 2004 relative à la protection de l’enfance et le secret médical”, Gazette du Palais 4 mars 2004, nr. 65, 13. FRESEL, F., “Le gérant de tutelle et le secret, ou «Secret, mon beau secret, dis-moi quel est ton secret…”, Petites affiches septembre 2004, nr. 175, 12. GUILLAUME, D., “Les secrets professionnels résistent-ils à l’enquête pénale?”, Bulletin Joliy Bourse 1 mai 2009, nr. 3, 243. LAURENS, D. en BELLINI, C., “Le secret médical lors des enquêtes”, Revue de droit médical juin 2012, nr. 43, 39-49. LHUILLIER, J.-M, “Maltraitance personnes ȃgées”,Revue de droit sanitaire et social 2012, 184. MANOUIL, C. en BENILLOUCHE, M., “Regards croisés sur le secret médical face aux juridictions répressives”, Petites affiches 15 juin 2009, nr. 118, 20. MASSIP, J., “Secret professionnel et protection des majeurs” (noot onder Cass. 22 mai 2002), Petites affiches 4 mars 2003, nr. 46, 22.
172
PELTIER, V., “La responsabilité pénale du médecin et le secret médical”, Revue de droit médical septembre 2012, nr. 44, 149-159.
7.3 Nederland Wetgeving http://wetten.overheid.nl/zoeken/.
Boeken en verzamelwerken Boeken DE BRAUW, P.J.W., (ed.), Het medisch beroepsgeheim, Baarn, Ambo, 1988, 88 p. DE JONGE, E., Ethiek voor maatschappelijk werkers. Een methodische aanpak van morele dilemma’s, Bussum, Uitgeverij Coutinho, 1995, 302 p. DUIJST-HEERSTERS, W.L.J.M., Boeven in het ziekenhuis: een juridische beschouwing over de verhouding tussen het medisch beroepsgeheim en de opsporing van strafbare feiten, Den Haag, Sdu uitgevers, 2005, 306 p. DUIJST, W.L.J.M., Praktijkboek beroepsgeheim en informatieverstrekking in de zorg, Antwerpen, Maklu, 2009, 168 p. EBSKAMP, J. en KROON, H., Beroepsethiek voor SPH, Baarn, HB uitgevers, 1997, 256 p. STRUIS, A. en F. BRINKMAN, F., Botsende waarden. Ethische kwesties in de hulpverlening, Utrecht, NIZW Uitgeverij, 1996, 108 p. TENWOLDE, H. en HOUTLOSSER, M., Met alle respect. Leerboek verpleegethiek, Baarn, HBuitgevers, 2004, 151 p. WIDDERSHOVEN, G., Ethiek in de kliniek. Hedendaagse benaderingen in de gezondheidsethiek, Maastricht, Boom, 2000, 176 p.
Verzamelwerken KLOOSTERMAN, W., “De stand van zaken bij politie en justitie” in H. BAARTMAN, A. BURGESS, C. RÜMKE et al., Incest en hulpverlening, Leuven, Acco, 1990, 274-279. DOEK, J.E., “Meldingsplicht, ja of nee?” in H. BAARTMAN, A. BURGESS, C. RÜMKE et al., Incest en hulpverlening, Leuven, Acco, 1990, 274-279.
173
KOLE, J., “Wie voorkomt en geneest? Preventie en signalering van kindermishandeling vanuit beroepsethisch perspectief” in M. VAN DEN HOVEN en C. KESSELER (eds.), Preventie en ethiek, Den Haag, Boom Lemma uitgevers, 2011, 117-127. MAECKELBERGHE, E., “Kindermishandeling: veel zorgverleners, weinig zorg” in I. DE BEACHFORT, M. HILHORST, S. VANDAMME, S. VAN DE VATHORST en M. SCHERMER (eds.), De Kwestie. Praktijkboek ethiek voor de gezondheidszorg, Den Haag, Boom Lemma uitgevers, 2011, 149-156.
Onlinebronnen GEMEENTELIJKE GEZONDHEIDSDIENST ROTTERDAM-RIJNMOND, Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling RotterdamRijnmond, Rotterdam, 2011, 28 p., http://www.ggdrotterdamrijnmond.nl/uploads/tx_rkdownload/Regionale_Meldcode_huiselijkgeweld_en_ki ndermishandeling.pdf. KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Arts en politie, Utrecht, 2000, 16 p., http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Arts-en-politie-2000.htm. KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Beroepsgeheim en politie/justitie, Utrecht, 2012, 60 p., http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Handreiking-beroepsgeheim-enpolitiejustitie-2012-1.htm. KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Meldcode Kindermishandeling en huiselijk geweld, Utrecht, 2012, 108 p., http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Meldcodekindermishandeling-en-huiselijk-geweld-2012.htm. Meldpunt ouderenmishandeling: http://www.igz.nl/onderwerpen/handhavingsinstrumenten/incidententoezicht/melden/meldpuntouderenmishandeling/Meldpunt_Ouderenmishandeling_in_de_zorg.aspx. NORTIER, C.A., Het medisch beroepsgeheim. Een leidraad door de doolhof., scriptie Rechten Universiteit van Amsterdam, 2006, 53, https://www.politieacademie.nl/kennisenonderzoek/kennis/mediatheek/PDF/43128.pdf.
174