Herstel van orthodoxie
1
t
5
r
'-
De paus heeft geen legers; als hij zijn gelovigen tot de orde wil roepen , kan hij dat alleen door de benoeming van nieuwe 'episkopoi ' (bisschoppen) wat grieks is voor 'toezicht-houders' . Het effect daarvan is trager dan van kanonnen , maar het is minstens zo sterk. Leden en aanhangers van de PvdA zullen denken dat zij met de benoeming van enige nieuwe bisschoppen en de bevordering van een hunner tot aartsbisschop niets hebben te maken. Behalve de katholieken onder hen zullen zij de ontwikkeling als interne roomse folklore beschouwen. Ten onrechte. De nieuwe aartsbisschop heeft het ver weg in een Italiaans blad - bevestigd: de zaken worden in Nederland opnieuw geordend . Dat zal de ambtsdragers treffen die tot orthodoxe discipline worden gemaand , maar ook de katholieken voorzover zij nog actief aan het kerkelijk leven willen deelnemen. Intussen stuurt echter driekwart van de katholieke ouders kerkelijk actief of niet zijn kinderen naar een katholieke school. Indien het de bisschoppen ernst is met het 'herstel van de orthodoxie', dan komen grote groepen - bestuurders, onderwijsgevenden en ouders - voor loyaliteitsconflicten te staan. Niet alleen in het onderwijs trouwens, maar ook in gezondheidszorg (abortus!) en maatschappelijk werk . Men vergete daarbij niet , dat het episcopaat verregaande invloed kan uitoefenen op het benoemingsbeleid, van bestuurders eerst en via hen van nieuw personeel. Dat zal waarschijnlijk twee effecten hebben: enerzijds zal een grote groep katholieke organisaties liever deconfessionaliseren dan gehoorzamen ; anderzijds zal een aantal instituties zich liever conformeren . In het verleden heeft dat laatste telkens weer geleid tot interne Berufsverbote: zij die katholicisme verenigden met democratisch socialisme werden geweerd, heimelijk of openlijk. Er zijn redenen voor het vermoeden dat 'herstel van orthodoxie' dit effect opnieuw zal hebben. De Partij van de Arbeid zou er - te zamen met andere niet-confessionele groeperingen - goed aan doen het episcopaat om een helder standpunt terzake te vragen. Zij kan die vraag naar verantwoording niet overlaten aan haar eigen katholieke leden. Het weren van bestuurders uit liberale of socialistische kring zou immers passen bij de krampachtige pogingen van het CDA zijn maatschappelijke machtsbasis te behouden. Zeker: een achterhoedegevecht, maar daarom niet zonder potentiële slachtoffers. De behoefte van bisschoppen hun boodschap zuiver te houden dient door een politieke beweging te worden gerespecteerd; niet het misbruik dat van die zuivering dreigt te worden gemaakt.
81
J. Th. J. van den Berg Directeur van de Wiardi Beckmanstichting; redactiesecretaris van Socialisme en Democratie
socialisme en democratie nummer 3 maart 1984
SOl
nu Cel
socialisme en democratie nummer 3 maart 1984
82
Vernieuwing van de Nederlandse industrie
een uitdaging voor de Industriebond FNV Waarom industriebeleid? Voor veel werknemers in de industrie is de weg omlaag al vroeg begonnen . En dat niet sinds het optreden van het kabinet- Van Agt II of van de ploeg-Lubbers , maar al vanaf het midden van de jaren zestig . Aanvankelijk gaf dat bij het zoeken naar een andere werkkring geen al te grote problemen. De arbeidsmarkt kon tot even in de jaren zeventig nog voldoende werknemers , die wegens reorganisatie of sluiting op straat kwamen te staan , aan een andere baan helpen. Daarna begon de grote uittocht van de industrie naar de werkloosheid . Voor zover werknemers in de industrie nu nog werk hebben , is hun kans om morgen een ontslagbrief te ontvangen groter dan die voor hun collega's in andere delen van het bedrijfsleven. Het feit dat meer dan de helft van de werknemers in de industrie bij een onderneming werkt, die in de rode cijfers zit , geeft aan hoe hoog dat risico is. Ook op andere terreinen heeft de industrie-arbeider het zwaarder te verduren. Wie de mogelijkheid heeft om bijvoorbeeld de kwaliteit van de arbeidsplaats in de industrie en in andere sectoren van het bedrijfsleven tegenover elkaar te stellen , zal vaststellen, dat deze vergelijking - ondanks alle verbeteringen die onder invloed van vakbondsacties zijn bereikt - in het nadeel van de werknemers in de fabrieken uitvalt . Tegelijkertijd daalde het imago van de industrie om andere reden naar een ongekend dieptepunt . Rokende schoorstenen werden het symbool voor milieuvervuiling en toen de eerste giftbelten werden ontdekt durfden werknemers in de chemie soms niet meer aan vrienden en kennissen te vertellen bij welk bedrijf ze werkten. Daarom ook werd er niet al te veel gerouwd om het verdwijnen van de industrie. Hoopvol , maar achteraf hoogst voorbarig, werd er gesproken over de komst van het 'post-industriële' tijdperk . De slechte gang van zaken in de industrie is er oorzaak van dat het inkomen van de werknemers al jarenlang onder spanning staat. Naast de toenemende belasting- en premiedruk is de franje langzaam maar zeker van het loon of salaris afgeknipt. En dan gaan we maar voorbij aan de duizenden werknemers die gedwongen worden om een fors deel van hun nominale loon af te staan , omdat het bedrijf dan wel de overheid hen voor de keuze stelt tussen inleveren of ontslag. Denkt u maar aan de ADM, DAF , Vulcanus , De Schelde, Spinnerij Nederland en vele andere bedrijven . Het gaat hier niet om loonsverlagingen die toegepast worden op een boven-modaal inkomen , maar op lonen die zich tussen het minimum en modaal bewegen en die niet zelden vijf tot negen percent worden gekort. De neergang van de industrie bete-
kent voor werknemers , dat hun kansen op promotie verdwijnen en dat de mogelijkheid om ooit nog eens ander - leuker - werk te krijgen niet meer aanwezig is. Het grootste contingent van de negenhonderdduizend werklozen wordt gevormd door ontslagen werknemers in de industrie en de commerciële dienstverlening. Daarvan komt een steeds groter deel tot de ontdekking, dat inlijving bij het leger van werklozen geen tijdelijke zaak is , maar een 'veroordeling tot levenslang' betekent. Het is zinnig gebleken om naar de oorzaken van de huidige , zeer ernstige industriële recessie te zoeken , zoals gedaan door de WRR in Plaats en toekomst van de Nederlandse industrie te meer daar steeds duidelijker wordt , dat de Nederlandse industrie - en daarmee de werknemers in die industrie - veel zwaarder getroffen wordt dan de marktsector in menig ander geïndustrialiseerd land . De groei van de industriële produktie stagneert in ons land al sedert het begin van de jaren zeventig. Over de periode 1973-1980 was die groei gemiddeld één percent; daarna daalde het groeitempo tot nul. Die stagnatie is ook terug te vinden in de ontwikkeling van industriële investeringen. Sinds 1980 is daar zelfs sprake van een reële daling. Dat de crisis meer structureel dan conjunctureel van aard is door het PTNI-rapport van de WRR voldoende aangetoond . Tekenend voor de slechte situatie in de industrie is de sterke daling van haar aandeel in het bruto nationaal produkt van vierendertig procent in 1973 tot vijfentwintig procent in 1983. In de afgelopen tien jaren is de werkgelegenheid in de industrie met ruim een miljoen manjaren achteruitgegaan . De stelling, dat een dergelijke ontwikkeling ook gevolgen heeft voor de positie van de Industriebond FNV als behartiger van de belangen van de werknemers in de industrie , behoeft aldus geen nader betoog. De sociaal-democratie en de vakbeweging hebben zich tot nog toe vooral sterk gemaakt voor verdelingsvraagstukken en zich te weinig bemoeid met de vernieuwing van de industrie.
Dick Visser Voorzitter van de Industriebond FNV
Het zoeken naar de juiste richting De leiding van de Industriebond FNV heeft uit de hier weergegeven feiten de conclusie getrokken , dat de economische crisis eerder structureel dan conjunctureel van aard is . Daarop is er in de bond een langdurig, moeizaam en soms pijnlijk proces geweest. Aan het eind van de discussies , die dat proces begeleid hebben, is gekozen voor een beleid dat zich richt op de belangen van de honderdduizenden mensen zonder werk en op de belangen van degenen - niet minder talrijk - wier werkgelegenheid bedreigd wordt.
83
socialisme en democratie nummer 3 maart 1984
~==========~====~==--======--------==--==----====-
-------
-
Dat betekent kiezen voor een beleid dat koerst op herstel van de werkgelegenheid in de industrie. Die keuze heeft nog al wat gevolgen , bijvoorbeeld voor het stellen van looneisen . Het voeren van een industrieel herstelbeleid zal namelijk evenwijdig moeten lopen aan het voeren van een inkomensbeleid , dat groei van werkgelegenheid mogelijk maakt. Aan het eind van 1982, toen de Industriebond FNV de interne discussie afsloot, is met het vaststellen van de nota Aan de slag in de industrie een positieve beleidskeuze gemaakt. Het kiezen voor werk maken en werk delen en het onderhandelen over dat beleid met werkgevers en overheid paste in de beste traditie van de Nederlandse vakbeweging: meedoen en vuile handen durven maken om belangen van mensen te behartigen, in plaats van passief aan te zien hoe de sterksten het redden en degenen die rekenen op hun bond het onderspit delven. De samenhang der dingen In de komende periode zullen zich jaarlijks zeventigtot negentigduizend werknemers op de arbeidsmarkt melden . Vooral schoolverlaters en vrouwen. Voorlopig moeten we rekening blijven houden met een jaarlijkse uitstoot van veertigduizend mensen, voornamelijk afkomstig uit de industrie. Indien we blijven vasthouden - en dat willen we zeer nadrukkelijk aan de belangrijke doelstelling , dat mensen die willen werken en kunnen werken weer uitzicht krijgen op betaalde arbeid , dan zullen we een sterk onderling samenhangend beleid moeten voeren , dat zich speciaal richt op behoud en herstel van de werkgelegenheid. Voor de Industriebond FNV betekent dit doorgaan met het ingezette beleid dat het delen van het beschikbare werk voorop stelt. Arbeidstijdverkorting derhalve! Rondom 1990 willen we de tweeëndertig-urige werkweek bereikt hebben, voor afzonderlijke groepen zoals jongeren - mogelijk eerder. De particuliere inkomensvorming zal daardoor gedurende lange tijd onder druk blijven staan. Dat zal het geval zijn tot het tijdstip waarop de arbeidstijdverkorting geheel of gedeeltelijk weer uit de produktiviteitsontwikkeling gefinancierd kan worden. Naast arbeidstijdverkorting is het werken aan nieuwe industriële mogelijkheden volstrekt noodzakelijk . Dat zal tot stand moeten komen in' bestaande ondernemingen en in nieuwe bedrijven , wellicht het meest in de kleinere ondernemingen . Voor dat herstel van de industrie zijn financiële middelen nodig. Gedeeltelijk zal dat geld gevonden moeten worden door het onvermijdelijk terugdringen van de collectieve sector, waaraan een afgewogen prioriteitsstelling vooraf dient te gaan . Daarnaast staan we voor de opgave om onder uiterst moeilijke omstandigheden het stelsel van sociale zekerheid in stand te houden. We zullen een voorlopig nog belangrijke volumestijging moeten kunnen opvangen en tegelijkertijd het stelsel moeten aanpassen aan de gerechtvaardigde eisen van gelijkberechtiging van vrouwen en mannen. Bovendien moet ook nog socialisme en democratie nummer 3 maart 1984
84
een oplossing gezocht worden voor de problemen van de langdurig werklozen.
Herstelplan Op de buitengewone zitting van de bondsraad , die op 17 mei 1983 werd gehouden , kon ik namens het nieuw gekozen bestuur van de Industriebond de richting van het beleid aangeven, alsmede de weg waarlangs de doelstellingen, die in de nota Aan de slag in de industrie zijn neergelegd, kunnen worden uitgevoerd . Mijn betoog mondde uit in een concreet voorstel aan de werkgevers in de industrie en aan de overheid om gezamenlijk met de Industriebonden van FNV en CNV een herstelplan voor de industrie op te stellen. De hoofdlijnen van een dergelijk herstelplan zouden op landelijk niveau getrokken moeten worden. Er zou een strakke coördinatie moeten komen van de vakcentrales en de centrale organisaties van de ondernemers. Een dergelijk plan vergt namelijk middelen en heeft een uitstraling naar de totale economie. Daarbij hoeft alleen maar verwezen te worden naar de sociale zekerheid, de omvang van de collectieve sector en de overheidsfinanciën. In onze gedachten zou op deze wijze in het voorjaar van 1984 een nadere uitwerking gegeven kunnen worden aan het akkoord in de Stichting van de Arbeid van november 1982 op basis waarvan de thans lopende cao's tot stand zijn gekomen. Ik benadrukte daarbij het perspectief van zo'n aanpak op sociaal en economisch herstel. Want het streven zal niet beperkt mogen blijven tot het verdelen van de armoede; het zal zich vooral moeten richten op het openen van nieuwe mogelijkheden. Een herstelbeleid zal ook nieuwe mogelijkheden geven aan de bond. Het beleid van de bond is nu - door de omstandigheden gedwongen - sterk defensief. De nieuwe aanpak zal betekenen , dat er initiatieven worden genomen en dat er gebruik gemaakt wordt van kennis en kunde bij bestuurders en kaderleden van de bond om vastgelopen zaken op velerlei gebied open te breken en te vernieuwen. Daarvan zijn talrijke goede voorbeelden te geven op ondernemings- en sectorniveau waar kaderleden en bestuurders van de bond , veelal nog vanuit een defensieve positie, werknemersplannen opstellen die als voorlopers op een herstelplan voor de industrie kunnen worden beschouwd. Het zal gepaard moeten gaan met een goede verbinding tussen de centrale beleidsdoelstellingen van de bond en de decentrale uitwerking in regio's en sectoren om de onderhandelingspositie van de bond te versterken . De macht van het aantal zal verbonden moeten worden met de kracht van het initiatief; de invloed van de werknemers zal door het uitwerken van goede , stevig onderbouwde plannen vergroot moeten worden . Ik meen , dat een grote vakbond die ernst maakt met het uitvoeren van zorgvuldig vastgesteld beleid , de moed moet hebben om deze goede , maar moeilijk begaanbare weg op te gaan. Vanzelfsprekend roept deze opstelling haar eigen - ook interne - weerstanden op. Maar het is de moeite waard om die weg in te slaan in het belang van de werknemers in
de industrie, van wie werk en inkomen bedreigd worden; maar ook voor hen die buiten de industrie staan. Want zonder een bloeiende industriële bedrijfstak zal er onvoldoende geld zijn om de sociale zekerheid op peil te houden en de collectieve sector op een - internationaal gezien - hoog niveau te handhaven . Wat willen we met industriebeleid bereiken? Op de vraag wat de Industriebond met een industriebeleid wil bereiken , zou ik als belangrijkste doelstellingen willen noemen: Verbetering van de werkgelegenheid. Een structureel herstel van de groei van de industriële produktie kan de uitstoot van arbeidsplaatsen verminderen en op middellange termijn wellicht in een meer positieve richting ombuigen . Economische vernieuwing verbonden met sociale vernieuwing . Een aanpak tot herstel van de industrie moet zich ook richten op het verbeteren van de positie van de werknemer in de industrie, waarbij gedacht moet worden aan verbetering van de kwaliteit van het werk en van de arbeidsomstandigheden, alsmede van verbreding en verdieping van functies . Zeggenschap. Meer invloed op het eigen werk en al naar gelang van aard en omvang van de onderneming zo rechtstreeks mogelijk en aansluitend op de werkplek van de mensen. Maar - logisch en vanzelfsprekend - ook meer invloed op het bestuur van de onderneming, die het best en ook het meest praktisch gericht zou kunnen worden op samenstelling en werkwijze van de Raad van Commissarissen. Het werk om deze belangrijke doelstelling te realiseren is naar mijn stellige overtuiging voor de bond van grote betekenis. Evenzeer is het van belang dat de bond weer bezig is om op offensieve wijze die doelstellingen waar te maken . Al meer dan tien jaar wordt het werk in de bond overheerst door de strijd tegen de afbraak van de werkgelegenheid in de industrie. Er zijn bestuurders in dienst van de bond, die in hun dagelijkse praktijk met niets anders geconfronteerd worden - en dat al vele jaren lang - dan met het opvangen van de sociale gevolgen, die voortvloeien uit faillissementen , bedrijfssluitingen en reorganisaties . Het werken aan een herstelbeleid zal leden en bestuurders van de bond weer het vertrouwen teruggeven in de toekomst. Ze zullen weer geloof krijgen in eigen kunnen; ze zullen met de bond proberen om doeleinden te bereiken, die individueel nooit bereikt kunnen worden. Want een krachtige vakbond kan op dat terrein meer dan wie ook. Het is duidelijk, dat ook de werkgevers en de overheid hun eigen doelstellingen hebben en dat ze die naar voren zullen brengen . Indien hun doelstellingen niet met die van de bond parallel lopen , dan zal daarover onderhandeld moeten worden. Op dat gebied hebben we in de cao-onderhandelingen met de werkgevers al sinds jaar en dag ervaring opgedaan. De uitdaging van de jaren tachtig De Industriebond FNV heeft met overtuiging gekozen voor een beleid, dat gericht is op een duurzaam herstel van de Nederlandse industrie. Hoe noodzake-
lijk die aanpak is , heb ik hiervoor al uiteengezet. De belangen van werkende mensen , maar vooral van degenen die graag zinvol betaald werk willen verrichten, staan op het spel. Om belangrijke maatschappelijke doelstellingen te kunnen verwezenlijken en een redelijk welvaartsniveau in stand te kunnen houden, is het van betekenis, dat ons land een plaats blijft innemen tussen de leidende industrielanden van de wereld . Als het gezichtsveld niet verder reikt dan de grenzen van ons land kan men de illusie hebben dat de verworvenheden van de verzorgingsmaatschappij ook zonder industrie behouden kunnen blijven. Vooral in de PvdA leeft de gedachte , dat het verschil tussen economische voor- of tegenspoed bepaald wordt door de beslissingen in Den Haag over de verzorgingsstaat. Maar in de wereld-economie wordt de ontwikkeling bepaald door andere factoren. Als , bijvoorbeeld, de Nederlandse industrie de technologische ontwikkeling niet kan bijbenen zullen anderen hier de dienst gaan uitmaken. We zullen ons dan moeten behelpen met bedrijven die vanuit de VS of Japan hier worden opgericht. In de bond is er het besef dat het proces om tot een herstelbeleid te komen ook op middellange termijn gevolgen zal hebben voor de bond zelf. Het proces van interne beleidsvorming mag zich immers niet alleen in de top van de organisatie afspelen maar het zal besproken, voorbereid en uitgevoerd moeten worden op andere niveaus van de bond: in regionale vakbondsafdelingen , in bedrijfsledengroepen (op ondernemings- en concern-niveau), vanuit de districtsorganisatie en in de bondsorganen op bedrijfstakniveau. Op die wijze kan de kennis van leden , kaderleden en bestuurders over de economische en sociale aspecten van de industrie gebundeld worden. Naast aandacht voor de meer traditionele vakbondstaken zullen we een offensief vakbondsbeleid moeten ontwikkelen voor technologische vernieuwing en het creëren van nieuwe mogelijkheden binnen het vakopleidingsbeleid. Technologisch beleid In de bond is er een groeiende belangstelling voor het innovatie- en technologiebeleid. Dat komt steeds meer tot uiting in activiteiten van bondsgroepen in diverse sectoren. Op verschillende plaatsen in de bond is men op eigen initiatief bezig plannen te maken voor produktvernieuwing, die moet leiden tot het scheppen van nieuwe werkgelegenheid. Hoewel deze ontwikkeling verheugend genoemd mag worden, zijn we toch niet helemaal tevreden . In de eerste plaats vinden we deze activiteiten te beperkt en is er onvoldoende samenhang met de andere beleidsterreinen. In de tweede plaats moeten we vaststellen , dat de bond als geheel nog niet in staat is om deze initiatieven te vertalen in concreet beleid, ook voor andere sectoren en bedrijfstakken. Ik denk daarbij aan de wijze waarop onze Duitse zusterorganisatie , de IG Metall dat doet door met zijn Technologie- und Innovatieonsberatungsstellen in het hele land deskundige hulp te geven aan vakbondskaderIeden bij het opstellen van alternatieven voor technolo-
85
socialisme en democratie nummer 3 maart 1984
.
_-------
gische vernieuwingsplannen in ondernemingen. Er is daarom besloten meer projectmatig te werk te gaan, waardoor een schakel kan worden aangebracht tussen het bedrijfs- en regionale niveau aan de ene kant en de centrale beleidsorganen van de bond aan de andere kant. In een meerjarig activiteitenprogramma zullen we met behulp van de overheid systematisch werken aan: De scholing van het bezoldigde en onbezoldigde kader om de kennis op het terrein van innovatie- en technologiebeleid te verhogen. Daarbij wordt bewust gezocht naar samenwerking met bestaande onderwijs- en onderzoekinstanties. Het opbouwen van een infrastructuur, waarbij reeds bestaande kennis binnen de bond wordt geïnventariseerd en in een documentatiesysteem wordt ondergebracht. Daarbij wordt getracht om bedrijfsgebonden ervaringen te vertalen ten behoeve van andere ondernemingen en sectoren. De opbouw van een communicatiestructuur , die het noodzakelijke samenspel tussen bedrijfs-, regionaal, sectoraal en centraal niveau vorm en inhoud kan geven. Daarbij kan het inschakelen van externe deskundigen op sectorniveau een aanloop vormen voor meer structurele voorzieningen . Gedurende de loop van dit programma zal het binnen de bond mogelijk moeten zijn om niet alleen kennis te verzamelen en te vergroten, maar tegelijkertijd een vakbondsbeleid te ontwikkelen voor het invoeren, begeleiden en vooral beheersen van automatiseringsprocessen. We zullen zoeken naar een eigen inbreng met name waar het gaat om het zodanig toepassen van nieuwe technologieën, dat het mensen mogelijk gemaakt wordt om op een behoorlijke wijze daarmee te functioneren. Vakopleidingsbeleid Praten over jeugdwerkloosheid doen we al lang genoeg. Meer dan ooit is het noodzakelijk om er ook iets aan te doen . Bijvoorbeeld het ontwikkelen van nieuwe beleidsimpulsen voor de vakopleiding . Duidelijk is immers dit: steeds meer jongeren zien de kans op een baan steeds kleiner worden , omdat zij geen beroepsopleiding kunnen bezoeken ; door de afbouw van het leerlingwezen dreigt een tekort aan vakbekwaam en geschoold personeel; een onevenwichtige personeelsopbouw in de bedrijven als uitvloeisel van het tot nu toe gevoerde beleid zal in de toekomst tot een knelpunt op de arbeidsmarkt leiden. De vraag is , wat we daaraan moeten doen. In de door de bondsraad vastgestelde nota Leren werken in de industrie wordt aangegeven welk beleid de bond moet voeren om de kwaliteit van de opleidingen te verbeteren en het aantal leer-/arbeidsplaatsen te vergroten . Na een moeilijke afweging is gekozen voor de opleidingsovereenkomst in plaats van de gekoppelde leer-/ arbeidsovereenkomst. Die keuze is gedaan om de aldus vrijkomende middelen te benutten voor het in stand houden en uitbreiden van het aantal opleidingsplaatsen in de industrie. socialisme en democratie nummer 3 maart 1984
86
Als dat beleid succes heeft zal het worden voortgezet , en zal getracht worden het over de hele breedte in de industrie tot stand te brengen . De metaalindustrie heeft inmiddels ervaring opgedaan met deze nieuwe opleidingsovereenkomst. De resultaten zijn bevredigend . Vele honderden jonge mensen hebben een leerplaats en een grote kans op werk , die zij anders niet zouden hebben gehad. In de bondsnota is voorts aangegeven op welke wijze we zullen gaan werken aan het verbeteren van de kwaliteit van het vakopleidingsonderwijs en het vergroten van het aantal leer- en arbeidsplaatsen. Daartoe zijn er al vele initiatieven ondernomen om regionale stichtingen op te richten , die een zo groot mogelijke opleidingscapaciteit zullen moeten krijgen . Voorts zullen we meewerken aan het oprichten van egalisatiefondsen om de opleidingskosten zo evenwichtig mogelijk te spreiden. Als voorbeeld kan de metaalindustrie genoemd worden en enkele sectoren in de kleine metaalnijverheid. Vooral langs deze weg streven we naar meer vakbondsinvloed op het leerlingwezen, de kwaliteitsverbetering daarvan en het aantalleerplaatsen. We doen dat alles om een bijdrage te leveren aan de strijd tegen de gigantische jeugdwerkloosheid. In dat licht bezien is het van grote betekenis, dat de FNV en de aangesloten bonden ervan worden overtuigd dat het beleid van de Industriebond uiteindelijk van meer belang voor jonge mensen is dan het blijven vasthouden aan niet te verwezenlijken uitgangspunten . Overleg en onderhandelen in de industrie Er bestaat geen platform , waar de industriële organisaties van werkgevers en werknemers kunnen onderhandelen over alle zaken , die voor het industriële bedrijfsleven van belang zijn . Dat is een onthutsende constatering, te meer als daarbij een vergelijking wordt getrokken met de agrarische bedrijfstakken , de bouwen de grafische industrie , waar zo'n gelegenheid voor overleg wel aanwezig is . Kennelijk hebben partijen in de industrie onvoldoende behoefte gevoeld om een dergelijk onderhandelingsplatform voor zichzelf te organiseren . Naar mijn vaste overtuiging zijn er nog steeds voldoende mogelijkheden om tot herstel van de industrie te komen. Vaststaat - en het bewijs ligt in het verleden - , dat werkgevers èn werknemers hun eigen - soms verschillende - doeleinden alleen bereiken , als er een wezenlijke bereidheid is om te overleggen en te onderhandelen over alle kwesties, die het bereiken van die veelal parallel lopende doelstellingen in de weg staan. In het begin van dit artikel heb ik al aangegeven hoe noodzakelijk het is , dat in het komende voorjaar een vervolg wordt gegeven aan het befaamde Stichtingsakkoord van november 1982. Ditmaal zou de overheid sterker moeten worden gebonden aan de inhoud en de uitvoering van een nieuw akkoord . Niet alleen in de rol van wetgever, maar ook in die van werkgever. Op basis van een nieuw Stichtingsakkoord in het voorjaar van 1984, en een akkoord met de overheid kan de Rijksbegroting voor 1985 worden opgesteld,
waarna werkgevers- en werknemersorganisaties aan het cao-overleg kunnen beginnen . Zo'n nieuw Stichtingsakkoord zou weer voor tenminste twee jaren moeten worden afgesloten. Het zou moeten inhouden: (a) de hoofdlijnen van het centraal te voeren sociaal-economische beleid en (b) aanbevelingen voor het arbeidsvoorwaardenoverleg per bedrijf of bedrijfstak. De hoofdlijnen voor een akkoord over het macro-economische beleid zouden een globale , maar wel evenwichtige verdeling moeten aangeven tussen de collectieve sector, de marktsector en de financiën die nodig zijn om de sociale zekerheid overeind te houden . Binnen dat kader zullen we naar zoveel mogelijk middelen moeten zoeken voor het stimuleren van de economische ontwikkeling met name herstel van de industrie. Dat vereist een heroverweging van het regeerakkoord , zeker voor wat betreft de fasering in de tijd . Het moet ook mogelijk zijn om tot richtinggevende afspraken te komen over de beschikbare middelen voor een industriebeleid. Nagegaan zou moeten worden hoe de voorziening van risicodragend kapitaal naar de industrie kan worden verbeterd . Natuurlijk moet in een dergelijk akkoord aandacht besteed worden aan arbeidsduur en arbeidsvoorwaarden. Het zal moeten gaan om aanbevelingen , die voor twee jaren zullen moeten gelden en die betrekking hebben op omvang en vormen van arbeidstijdverkorting; ontwikkeling van de koopkracht , herstel van het rendement , ontwikkeling van de werkgelegenheid , de positie van de vakbeweging in het bedrijf. Hiermee is nog eens onderstreept, dat er nauwe relaties behoren te bestaan tussen de (resultaten van) onderhandelingen op centraal niveau - SER/Stichting van de Arbeid - en de onderhandelingen tussen partijen verantwoordelijk voor het afsluiten van cao's. Toch kan en wil ik niet voorbijgaan aan twee ontwikkelingen die naar voren komen , als deze onderhandelingen aan een nadere beschouwing onderworpen worden: (1) het moeizame , traag verlopende proces van centrale besluitvorming en vooral een gebrek aan overeenstemming op hoofdlijnen van beleid; (2) de afstand , die gaandeweg gegroeid is tussen het centrale overleg en tussen partijen die cao's afsluiten . Bij wijze van illustratie verwijs ik naar de vele SER-adviezen , die niet of nauwelijks betekenis hebben gehad. Ik hoop in het voorgaande duidelijk te hebben aangegeven , dat het van groot belang is om te zoeken naar oplossingen voor deze problematiek. Ik ga er daarbij vanuit , dat succesvol overleg op industrieel niveau slechts mogelijk is , als op centraal niveau overeenstemming op hoofdlijnen van beleid mogelijk zal blijken te zijn . Die overeenstemming zal er wat de Industriebond betreft alleen komen , als in dat centrale beleid ruimte wordt gemaakt voor herstel van de industrie . Dat maakt het voor de hand liggend , dat vertegenwoordigers van bonden , die rechtstreeks met de industrie te maken hebben , op een zo direct mogelijke wijze bij dat centrale overleg betrokken moeten worden . Ook het herstellen of het in stand houden van een
overleg-economie, die snel en slagvaardig oplossingen voor belangrijke knelpunten kan geven , zal een uitdaging voor de jaren tachtig moeten zijn. Maar dan zal binnen de vakbeweging wel op alle niveaus aan de beleidsvoorbereiding moeten worden bijgedragen. Hier ligt naar mijn gevoel ook een uitdaging voor grote politieke partijen , die regeringsverantwoordelijkheid dragen of daarnaar streven. Er zit namelijk een zekere spanning tussen overleg op centraal niveau (werkgevers , werknemers en de overheid , ook in de rol van werkgever) en het besluitvormingsproces tussen regering en parlement. Voor het slagen van beide vormen van overleg , in onderlinge samenhang, is het vinden van een goede procedure van werken een eerste voorwaarde. De Partij van de Arbeid zou hierin het initiatief moeten nemen . Dat zou kunnen door vruchtbaar overleg tussen de partij en de FNV met haar aangesloten bonden. De Partij van de Arbeid en de industrie Wie , zoals ik , sinds 1964 actief in de PvdA is , in diverse functies en op verschillende plaatsen, heeft bij de partij een ontwikkeling meegemaakt, die het best omschreven kan worden als een vervreemding van het particuliere bedrijfsleven. Er is een al te grote afstand ontstaan tussen het denken en doen van de partij en het denken en doen van ondernemingen , ondernemers , werknemers en hun vakbonden in de industrie. Wie sinds lang actief is in de PvdA en bovendien functies vervult binnen een industriële bond , heeft een ontwikkeling zien plaatsvinden die ertoe geleid heeft dat steeds minder mensen uit de industrie actief zijn in de partij en alleen nog bij wijze van uitzondering in bestuursfuncties bleven werken . Wie tenslotte sinds die tijd vrijwel elk congres geheel of gedeeltelijk heeft bijgewoond , weet dat op die bijeenkomsten steeds meer mensen aanwezig waren uit de quartaire sector en steeds minder uit de marktsector . Iedereen binnen de partij is in staat om aan de hand van een groot aantal gepubliceerde gegevens na te gaan hoe eenzijdig en weinig representatief partijbesturen en parlementaire fracties in de laatste jaren zijn samengesteld. De gevolgen zijn niet uitgebleven. Met te groot gemak bedacht (tijdens het kabinet-Den Uyf) de PvdA looningrepen of zij accepteerde die in de periode daarna . Ook al worden ideeën over herstel van de geleide loonpolitiek als die van Tinbergen, De Galan en Van den Doel niet zonder meer overgenomen , zij worden ook niet radicaal afgewezen . Het verkiezingsprogramma Weerwerk in 1981 stond 'nog stijf' van de plan-economische opvattingen, waarmee de PvdA geen kant uit kon tijdens de - mede daardoor - korte deelname aan het Kabinet-Van Agt 11 . De rampzalige ervaringen met dat kabinet hebben het een en ander aan de opvattingen in de PvdA gewijzigd. Het jongerenwerkgelegenheidsprogramma van de partij - onlangs gepubliceerd - geeft daarvan blijk , evenals het plan- Vermeend ten behoeve van de 'starters' van ondernemingen en de brochure over de economie van de commissie-Verzorgingsstaat van de partij . Ook het Vierde jaarboek voor het democratisch socialisme (in het bijzonder de artikelen
87
socialisme en democratie nummer 3 maart 1984
daarin van P. Vos en P. Kalma en M. Krop) geeft blijk van een andere mentaliteit. Zijn dat zwaluwen die een nieuwe lente aankondigen of zijn het nog incidentele uitingen , niet echt gedragen door de partij? Nog te gemakkelijk immers wordt door velen in de partij gedacht aan wettelijk afdwingen van arbeidstijdverkorting en regeling van vakbondswerk in de onderneming, zoals eerder veel wat resultaat was van vakbondsacties (zoals de rechtsbijstand) zonder veel respect voor de positie van de vakbeweging tot onderwerp van overheidsbemoeienis is gemaakt. De conclusie kan niet anders zijn dan dat de marktsector minstens tot voor kort de blinde vlek van de PvdA is geweest. We moeten het niet bij die conclusie laten . Veeleer is de vraag aan de orde of de partij bereid en in staat is de discussie over de toekomst van de industriële onderneming op een behoorlijke wijze te voeren en vooral hoe dat zal gebeuren en met wie. Daarvoor is in ieder geval nodig, dat de partij onderzoekt hoe zich de relatie met de ondernemers(-organisaties) heeft ontwikkeld in de laatste jaren . Voor mij staat vast , dat het beeld van de partij bij de ondernemers nog steeds onder invloed staat van effecten , die ontstaan zijn ten tijde van het kabinetDen Uyl. Dat is geen beeld van een functionele , zakelijke relatie , die het wel had moeten zijn. Aan het verbeteren van dat image zal gewerkt moeten worden . Ook is een sterkere relatie tussen de partij en de vakbonden in de marktsector nodig. Er zal in de partij veel meer belangstelling moeten komen voor de situatie, waarin bedrijven verkeren en vooral voor de positie van de werknemers en hun bonden in die bedrijven ; niet incidenteel, als een bedrijf weer eens in ernstige moeilijkheden verkeert , maar stelselmatig. De Partij van de Arbeid zal erop moeten worden gewezen, dat we er niet zijn met het ontwerpen van ambitieuze banenplannen en niet minder pretentieuze lijsten van investeringsplannen. Industriebeleid, inkomensbeleid , arbeidsmarktbeleid , onderwijsbeleid en technologiebeleid zijn niet van uit één centraal punt te regelen, zelfs niet te overzien . In de partij is vooral inzicht nodig in de werkwijze van de onderneming. Op basis van die kennis zal een richtinggevende visie moeten worden ontwikkeld, verder ingevuld en uitgevoerd door organisaties die daar het dichtst bijstaan . Daarmee zijn we aangeland bij een actuele discussie in de partij, die dringend verder moet worden gevoerd . Ik doel daarbij op de belangwekkende publikatie van de WBS uit 1982 over De illusie van de 'democratische staat'. De centrale stelling van dat rapport is , dat juist centrale 'sturing' , 'ordening' , en 'planning' bijdragen tot het ontstaan van problemen, waarover de PvdA - en de vakbeweging voeg ik eraan toe - zich zorgen zou moeten maken . Evenals de partij heeft de vakbeweging lange tijd een groot vertrouwen gehad in het vermogen van de overheid
sa
socialisme en democratie nummer 3
DI
maart 1984
re
88
om problemen op te lossen . Maar wie goed toekijkt, moet zien , dat de overheid daartoe niet - althans niet in die veronderstelde mate - in staat is. Partij en vakbeweging zullen zich moeten herbezinnen op de vraag wat de rol van de overheid zal moeten zijn . Vakbeweging en partij hebben er beide belang bij die vraag zodanig te beantwoorden , dat de rol van de bonden daaruit versterkt te voorschijn komt . De PvdA zal zich ook moeten afvragen of de centrale organen van de partij zodanig zijn samengesteld dan wel functioneren, dat er een zekere waarborg is dat er een discussie op gang komt en dat die ook goed gevoerd wordt . Ik heb al gewezen op de samenstelling van partijbestuur en Kamerfracties . In die beschouwing moet ook het bestaan van de landelijke functionele werkgroep Werkgelegenheid en Bedrijfsdemocratisering betrokken worden . De werkgroep is er om een brug te slaan tussen partij en vakbeweging. Naar mijn gevoel slaagt ze daar niet helemaal in . Er is zelfs ruimte voor de gedachte , dat alleen al het bestaan van die werkgroep ertoe leidt , dat de noodzakelijke contacten tussen partij en vakbeweging op alle denkbare niveaus meer worden belemmerd dan gestimuleerd. Wellicht vervult de werkgroep nog wel een nuttige rol om vakbondsopvattingen binnen de partij ter discussie te stellen. Richting vakbeweging is dat zeker niet het geval. Een vruchtbaarder poging om de contacten te herstellen , respectievelijk te onderhouden ligt in een goede inhoudelijke discussie binnen de partij over de eerder in dit artikel aan de orde gestelde onderwerpen. Over die punten zouden ontmoetingen georganiseerd moeten worden tussen bestuursorganen van partij en vakcentrales en -bonden. Dat zal - zoals ik aangaf - op alle niveaus moeten gebeuren. Er zijn daarvoor tal van mogelijkheden. Op centraal niveau waar het gesprek nu schuchter is begonnen , maar meer nog in de regio : in plaatselijke afdelingen , gewesten , districten en provincies . Ook al sluiten de organisatiestructuren niet meer zoals vroeger - zo makkelijk op elkaar aan , toch moet het mogelijk zijn om langs de bestaande lijnen meer en vooral beter contact met elkaar te hebben. Deze weg lijkt mij voor partij en vakbeweging beter begaanbaar dan de hier en daar gesuggereerde mogelijkheid om vanuit de PvdA een eigen op de bedrijven toegespitste organisatiestructuur op te bouwen . Juist in deze tijd, waarin zeker vanuit de Industriebond FNV getracht wordt, om mede door regionale activiteiten vorm en inhoud te geven aan een op praktische resultaten gericht industriebeleid , ligt er een kans voor de PvdA. Er is een reële mogelijkheid voor de partij om die initiatieven te ondersteunen en aldus een poging te ondernemen om de afstand te overbruggen in denken en doen van PvdA-bestuurders en in dat van werknemers en hun vakbonden in de marktsector .
t, ~t
}-
n
De Zweedse werknemersfondsen - een model voor de sociaal-democratie?
Ig .n
Ie .n ~r
~-
.g I-
n e n ~-
1tt t-
.1-
g
n e I-
n
k n u r :-
h n I.
De geschiedenis kent haar ironie. Terwijl in Nederland de regering-Lubbers op 10 oktober 1983 (op advies van de Commissie Deregulering (!)) besluit het wetsontwerp op de vermogensaanwasdeling (VAD) definitief in te trekken, wordt nauwelijks tien weken later, op 21 december 1983, door de Zweedse Riksdag een wetsontwerp aangenomen dat beoogt de veelomstreden werknemersfondsen in te voeren. De reacties in beide landen zijn dienovereenkomstig. In Nederland geschiedt de begrafenis van de VAD in stilte en zonder enig rouwbetoon . Zelfs de FNV lijkt vrede te hebben met deze teraardebestelling omdat zij iedere hoop op een levensvatbare VAD toch allang had laten varen. In het doorgaans kalme Zweden daarentegen zijn de politieke hartstochten tot ongekende hoogten opgezweept. De bakermat van overleg-economie en sociale harmonie lijkt gepolariseerd als nooit tevoren. Wat is er in Zweden aan de hand? In dit artikel zal ik eerst ingaan op het fenomeen werknemersfondsen en daarbij de verschillende plannen de revue laten passeren die in Zweden in de loop van de jaren zijn ontwikkeld. Vervolgens zal ik ingaan op het Zweedse debat rond de werknemersfondsen . Daarbij zal ik met name ingaan op twee centrale punten van kritiek. Enerzijds de kritiek dat door de vakbonden beheerde aandelenfondsen zullen leiden tot een ongehoorde machtsconcentratie. Anderzijds de kritiek dat dit zal leiden tot een corporatieve samenleving. Tenslotte zal ik ingaan op de betekenis van de Zweedse fondsplannen voor het huidige strategiedebat in de sociaal-democratie. Hierbij zal de vraag aan de orde worden gesteld in hoeverre vermogensherverdeling en economische democratie de inzet kunnen zijn van een nieuw historisch compromis.
T
n
e r
s 11
Het plan Meidner De geschiedenis van de huidige fondsplannen gaat terug naar het begin van de jaren zeventig. Door de solidaire loonpolitiek bleven de lonen binnen dezelfde bedrijfstak op een gelijk niveau dat was aangepast aan de financiële mogelijkheden van de zwakkere bedrijven . Daardoor werd in de meer rendabele bedrijven aanwezige loonruimte niet optimaal benut en boekten deze bedrijven aanzienlijke overwinsten. Deze situatie leidde tot de eis van de grootste vakcentrale LO om deze overwinsten - in feite niet verzilverd loon - af te romen en onder te brengen in door de vakbeweging beheerde fondsen . Tot zover bestond er dus een grote overeenkomst met de V ADplannen in Nederland. De LO benoemde op haar congres in 1971 een comc missie onder leiding van vakbondseconoom Rudolf Meidner die de opdracht kreeg concrete plannen voor
deze werknemersfondsen (löntagarfonder) uit te werken. In augustus 1975 verscheen het boek Löntagarfonder! van Meidner en twee medewerkers. De ideeën uit dit boek werden door hen uitgewerkt in een rapport voor het LO-congres van 1976. In dit rapport Collectieve kapitaalvorming door werknemersfondsen 2 pleitte de commissie-Meidner voor de oprichting van één overkoepelend nationaal werknemersfonds met daarnaast meerdere branschfonder kleinere werknemersfondsen per bedrijfstak. AI deze fondsen zouden voornamelijk door de vakbeweging moeten worden beheerd. Hoe zou dit zijn beslag moeten krijgen? De bedrijven zouden twintig procent van hun overwinst in deze fondsen moeten storten in de vorm van aandelenpakketten. Deze aandelen zouden recht moeten geven op een proportioneel aandeel van het stemrecht in de aandeelhoudersvergadering. Het door de fondsen verworven stemrecht zou weer ter beschikking worden gesteld van de lokale vakbondsorganisaties, die zodoende direct invloed in de betreffende bedrijven zouden verwerven. 3 Op deze wijze trachtte de commissie-Meidner een drieledig doel te bereiken: a. Bevorderen dat de solidaire loonpolitiek overeind bleef. Vermeden zou moeten worden dat zwakke bedrijven door een loongolf in de sterke bedrijven zouden bezwijken, wat tot inflatie en werkloosheid zou leiden. b. Het op gang brengen van een radicale vermogensherverdeling ten gunste van de werknemers . c. Een verregaande democratisering van de economische beslissingsmacht door een deel van het door de fondsen verworven stemrecht ter beschikking te stellen van de lokale vakbondsorganisaties. Het LO-congres van 1976 aanvaardde de uitgangspunten van het rapport-Meidner, maar achtte tegelijkertijd een verdere uitwerking noodzakelijk. Met name zou de vraag bestudeerd moeten worden of de op te richten werknemersfondsen per bedrijfstak, dan welper regio zouden moeten worden georganiseerd.
Marcel van Herpen Socioloog, werkzaam in de internationale politieke volwasseneneducatie
De positie van de sociaal-democraten De sociaal-democratische partij (SAP) werd enigszins door deze stormachtige ontwikkelingen binnen de met haar verbonden 4 LO overrompeld. De sociaal-democratische regering-Palme had in 1973 haar parlementaire meerderheid verloren . Communisten en sociaal-democraten beschikten over evenveel zetels als de drie 'burgerlijke' oppositiepartijen 5 waardoor de regering-Palme zeer omzichtig moest manoeuvreren. Tegen de achtergrond van het geleidelijk afkalvende sociaal-democratische electoraat 6 had
89
socialisme en democratie nummer 3 maart 1984
Palme er allesbehalve behoefte aan om een omstreden thema als de 'werknemersfondsen' tot inzet van de verkiezingen van 1976 te maken. In januari 1975 stelde Palme volgens de beste Zweedse overlegtradities een staatscommissie in die de opdracht kreeg een rapport uit te brengen over de problematiek van de werknemersfondsen . 7 De opzet van Palme was om een zo breed mogelijke maatschappelijke consensus te creëren voor een toekomstige wetgeving met betrekking tot de werknemersfondsen . Hij mikte daarbij met name op de steun van de gematigd progressief-liberale Folkpartiet. Ondanks deze pogingen van de regering-Palme om het thema 'werknemersfondsen' van zijn politiek dynamiet te ontdoen werden de fondsen tot groot ongenoegen van de sociaal-democraten in 1976 toch inzet van de verkiezingen door de grote publiciteit rond het rapport-Meidner die handig door de oppositiepartijen werd uitgebuit . De sociaal-democraten verloren prompt de verkiezingen, hun stemmenaantal zakte verder tot 42,7 procent en zij moesten , na vierenveertig jaar onafgebroken aan de macht te zijn geweest , het veld ruimen voor een coalitie van de drie 'burgerlijke' partijen . Deze gang van zaken, waarbij de Zweedse sociaal-democratische regering met betrekking tot de werknemersfondsen het initiatief kwijtraakte aan de vakbeweging, heeft in de huidige discussie over het corporatisme veel aandacht gekregen omdat het werd gezien als een vorm van corporatisme waarbij de maatscha~pelijke belangengroep over de overheid domineert . Na de verkiezingen werd de staatscommissie uitgebreid met vertegenwoordigers van de conservatieve Moderata Sammlingspartiet - verklaarde tegenstanders van de fondsen. In plaats van de door Palme beoogde consensus werd daardoor de staatscommissie tot een bron van toenemende polarisatie. De posities verhardden zich en toen de commissie in september 1981 haar werk afsloot met een Slutrapport 9 bleek het onmogelijk met betrekking tot enig voorstel een 'positieve meerderheid' te vormen. Er waren alleen maar 'negatieve meerderheden' van steeds wisselende samenstelling met betrekking tot de verschillende onderdelen van het rapport. 10 Drie stromingen tekenden zich af. Sociaal-democraten en LO waren vóór werknemersfondsen , conservatieven en werkgeversorganisaties waren ertegen en wilden slechts praten over vrijwillige spaarvormen, terwijl Folkpartiet en Centerpartiet een soort CNV-standpunt innamen door akkoord te gaan met collectief beheerde fondsen op voorwaarde dat de werknemers individueel opeisbare rechten op de fondsaandelen behielden . Het eerste LO/SAP-voorstel Na de deconfiture van de sociaal-democraten bij de verkiezingen van 1976 was er in de lente van 1977 in allerijl een gemengde commissie van LO en samengesteld met het doei om tot een gezamenlijk fondsplan van partij en vakbeweging te komen. 1 In februari 1978 verscheen het rapport van deze commissie Werknemersfondsen en kapitaalvorming. 12 Het meest
5(
~~
socialisme en democratie nummer 3 maart 1984
90
opvallende in dit rapport was, dat men het idee van de bedrijfstaksgewijs opgezette fondsen (branschfonder) van het oorspronkelijke rapport-Meidner had opgegeven en daarvoor in de plaats had gekozen voor fondsen per regio. Ook kwamen er in plaats van één overkoepelend nationaal fonds twee nationale fondsen. Op het congres van de SAP van 1978 wordt dit gezamenlijk rapport goedgekeurd en de commissie krijgt de opdracht haar plannen in een bredere samenstelling verder uit te werken. Tegelijkertijd voegt het congres in het licht van de snel verslechterende economische toestand aan de drie oorspronkelijke doelstellingen van het rapport-Meidner nog een vierde doelstelling toe. De werknemersfondsen zouden niet alleen een soltdaire loonpolitiek , een vermogensherverdeling en een democratisering van het bedrijfsleven moeten bevorderen , maar tevens moeten bijdragen tot een groei van de collectieve besparingen om daardoor de sterk teruglopende investeringen in de industrie nieuwe impulsen te gevem. Het tweede LO/SAP-voorstel Het rapport van de uitgebreide LO/SAP-commissie De arbeidersbeweging en de werknemersfondsen 13 werd in 1981 gepubliceerd. Hierin werd de grondgedachte van het eerste gezamenlijke rapport , dat de fondsen regionaal zouden moeten worden georganiseerd , verder uitgewerkt. Het rapport voorzag in de vorming van vierentwintig provinciale fondsen (länsfonder) : in iedere provincie één. Verder liet men onder druk van de massale kritiek op de centralistische tendensen die de eerdere fondsplannen zouden kenmerken het idee van één of meerdere nationale fondsen vallen . 14 Nieuw tegenover de vroegere rapporten was ook, dat niet meer werd gekozen voor afdrachten aan de fondsen in de vorm van aandelenemissies , maar in de vorm van geld. Daardoor zouden de fondsen in staat worden gesteld via aankopen op de beurs hun geld te beleggen in bedrijven naar keuze. De door het partijcongres van 1978 toegevoegde vierde doelstelling: dat de werknemersfondsen de kapitaalvorming moesten bevorderen, kwam nu ook veel meer centraal te staan. Naast een afdracht van twintig procent van de overwinst zouden alle bedrijven, dus ook bedrijven die geen overwinst maakten, één procent extra moeten betalen voor het Aanvullend Pensioenfonds (ATP-systeem). 15 Het pensioenfonds zou deze premies innen en dan weer onder de vierentwintig werknemersfondsen verdelen. De achterliggende gedachte is de werknemersfondsen met de pensioenfondsen te verbinden. De baten van de werknemersfondsen zouden , te zamen met de verhoogde pensioenpremie, aangewend moeten worden voor het verbeteren van de pensioenen. Hierdoor zou kunnen worden voorkomen , dat de pensioenpremies in de komende jaren drastisch omhoog moeten. De verhouding gepensioneerden - actieve beroepsbevolking, die nu een op vijf bedraagt, zal namelijk geleidelijk aan teruglopen tot een op drie over twintig jaar. Dit betekent, dat een groeiende pensioenlast door steeds minder mensen moet
worden opgebracht. Zou men bovendien de nu nog vaak onvolledige pensioenen in een gegarandeerd volledig pensioen voor iedereen willen omzetten, dan zou dat nog eens een extra-verhoging van de pensioenpremie met tien procent betekenen. Door de baten van de werknemersfondsen voor pensioendoeleinden te reserveren zouden de pensioenverplichtingen in de toekomst kunnen worden nagekomen zonder de pensioenpremies drastisch te verhogen , terwijl de pensioenen zelfs nog verbeterd kunnen worden . Wat de bestuursstructuur van de vierentwintig länsfonder betreft werd er in dit voorstel gekozen voor een model waarin de meerderheid van het bestuur van ieder fonds werd benoemd op voordracht van de vakbonden. Daarnaast waren er nog enige bestuursplaatsen voorzien voor vertegenwoordigers van de provinciale en gemeentelijke overheden . In het rapport werd er evenwel uitdrukkelijk voor gepleit om de bestuursleden van de fondsen in een later stadium door alle werknemers direct te laten kiezen (verderop zal nader op de problemen rond de bestuursstructuur van de fondsen worden ingegaan) . Het wetsontwerp van Per-Ol of Edin Ofschoon de drie 'burgerlijke' partijen tijdens de verkiezingscampagne van 1982 een massaal offensief tegen de werknemersfondsen ontketenden en de conservatieve Moderaterna met de leuze Stoppa Fonderna ('stop de fondsen ') de fondsen ook nu weer uitdrukkelijk tot inzet van de verkiezingen wilde maken , wonnen de sociaal-democraten en konden ze , dank zij de parlementaire steun van de communisten, na zes jaar weer een regering vormen . De regeringPalme was er alles aan gelegen om zo snel mogelijk tot een wetsvoorstel omtrent de werknemersfondsen te komen . Niet alleen om haar verkiezingsbeloften tegenover de vakbeweging gestand te doen , maar vooral omdat zij wilde vermijden dat het thema 'werknemersfondsen' ook weer de verkiezingscampagne van 1985 zou beheersen (de normale zittingsduur van het parlement in Zweden is slechts drie jaar). Haast was dus geboden . Meteen na de installatie van zijn regering benoemde Palme drie commissies die de wetgeving moesten voorbereiden . 16 De vakbondseconoom Per-Olof Edin had als enige in alle drie commissies zitting. Hij wordt dan ook algemeen als de geestelijke vader van het uiteindelijke wetsvoorstel beschouwd dat op 21 december 1983 door de Zweedse Riksdag is aangenomen . Hoe ziet de wet-Edin eruit? In de wet zijn de vierentwintig provinciale fondsen van het tweede LO/SAP-voorstel teruggebracht tot vijf regionale fondsen . Deze fondsen worden reeds in maart/april 1984 ingesteld voor een experimentele periode die eindigt in 1990. leder fonds krijgt een onafhankelijk bestuur dat door de regering wordt benoemd. Dit bestuur zal bestaan uit negen leden van wie minstens vijf 'werknemersbelangen zullen vertegenwoordigen'. De overige bestuursleden zullen binding moeten hebben met de regio's waar ze gevestigd zijn .
Het fundamentele doel van de werknemersfondsen wordt in de wet omschreven als 'het aanbod van risicodragend kapitaal te verbeteren ten behoeve van de Zweedse produktie en werkgelegenheid'. De werknemersfondsen worden gefinancierd uit een nieuw stelsel van winstdeling en tevens uit een gedeelte van de door de werkgever betaalde aanvullende pensioenpremies. Het winstdelingssysteem komt erop neer, dat ieder bedrijf twintig procent van zijn voor de inflatie gecorrigeerde winst in het Algemeen Pensioenfonds stort. Van deze winst mag eerst een jaarlijks 'vrijgesteld bedrag' van een half miljoen Zweedse kronen of zes procent van de totale loonsom van het bedrijf worden afgetrokken. De besturen van de vijfwerknemersfondsen nemen het geld dat zij in hun regio nodig hebben op bij het pensioenfonds. 17 De werknemersfondsen mogen via hun aandelen niet meer dan negenenveertig procent van de stemmen in de aandeelhoudersvergadering van één bedrijf verwerven. Op hun verzoek kunnen de lokale vakbondsorganisaties de beschikking krijgen over de helft van het stemrecht dat een regionaal werknemersfonds in de lokale bedrijven heeft . Volgens de schattingen zou de winstdeling in 1985 zo'n één à drie miljard kront
91
socialisme en democratie nummer 3 maart 1984
werknemersfondsen mogen dan wel belangrijke aandelenpakketten verwerven in de Zweedse industrie, maar als hieraan weinig of geen stemrechten zijn verbonden, dan blijft het maatschappijhervormend karakter nihil. Edin zelf is hierover evenwel optimistisch . In een interview verwijst hij naar het bestaande vierde pensioenfonds dat ook zonder zo'n verplichting bij de aankoop van aandelen een proportioneel gedeelte van de stemrechten heeft verworven. 19 De vraag is echter of dit optimisme wel gerechtvaardigd is nu de oppositiepartijen en de werkgeversorganisaties de werknemersfondsen de oorlog hebben verklaard. In deze zin lijkt de vrees die Christine BuciGlucksmann en Göran Therborn in 1981 uitspraken te worden bewaarheid, toen zij schreven: ' .. .dat het beroemde' Meidnerplan' grote kans loopt om verloren te gaan in een prozaïsche vorm van collectief sparen(. ..). Syndicaal links heeft een strijd verloren voordat ze haar zelfs heeft geleverd. '20 Geamerikaniseerd Oost-Duitsland De werknemersfondsen zijn in Zweden de inzet geworden van een breed publiek debat. Met het grootste gemak haalt men bij de boekhandel vijftig titels van de plank die over het thema 'werknemersfondsen' handelen. Het zal geen verwondering wekken, dat rechts in de meest sombere kleuren de gevolgen schildert die de invoering van de werknemersfondsen voor de Zweedse samenleving zullen hebben . Zweden zou afglijden naar een 'links fascisme'21 , naar een 'geamerikaniseerd Oost-Duitsland'. 22 Gewaarschuwd wordt voor het verlies van de burgerlijke vrijheden. Zelfs de vrijheid om zelf zijn reisdoel te kiezen wordt in gevaar geacht. 'En hoe gaat het met de mogelijkheid voor het publiek om vrij zijn reisdoel voor charterreizen te kiezen,' vraagt de econoom Assar Lindbeck zich af, 'wanneer de reisbureaus die door de nieuwe vakbondswerkgevers-eigenaarsorganisatie worden gecontroleerd, besluiten om reizen naar bepaalde landen te boycotten vanwege vakbonds-, ideologische of politieke redenen?'23 Zelfs de bekende Amerikaanse politicoloog Gordon Tullock, onder andere oprichter van het tijdschrift Public Choice, heeft zich in het Zweedse debat gemengd . In zijn boek De Zweden en hun fondsen 24 haalt hij fel uit tegen de fondsplannen. Volgens hem hebben de fondsen weinig met democratie te maken en leiden zij slechts tot een versterking van de macht van de 'nieuwe klasse' van experts en vakbondsfunctionarissen. 25 Uiteraard is veel van deze kritiek gechargeerd. Toch zijn er twee punten van kritiek die het alleszins verdienen serieus te worden genomen. Dat is allereerst de beschuldiging dat de fondsen tot een corporatief bestel zullen voeren . In de tweede plaats de beschuldiging dat de fondsen tot een ongeoorloofde machtsconcentratie zullen leiden. Ik zal op beide punten nader ingaan. Corporatisme De beschuldiging dat de werknemersfondsen tot een corporatistisch systeem zouden leiden was al onmiddellijk te horen na de publikatie van het rapport-
SI
socialisme en democratie nummer 3 maart 1984
92
Meidner. De critici vreesden dat de vakbeweging door haar dominante positie in de fondsbesturen zowel economisch als politiek een ongeëvenaarde machtspositie in de Zweedse samenleving zou verwerven . Volgens Lars Gustafsson, één van deze critici, is het 'fondssocialisme' dan ook een symptoom van een zwakke staatsmacht. Volgens hem 'betekent fondssocialisme (.. .) een grote afwijking van de weg van de nationalisatie die bijvoorbeeld Mitterrand momenteel bewandelt. Met de fondsen wil men iets heel ouds realiseren, namelijk aansluiten bij de ideeën van het gildesocialisme. Het ligt voor de hand de keuze voor deze weg als een uitdrukking te zien van het feit, dat bij ons de organisaties sterker zijn dan de regering. Het is belangrijker te corporatiseren dan te nationaliseren aangezien er meer macht aanwezig is bij de corporaties dan bij de staat'. 26Het verwijt van corporatisme komt overigens niet alleen van rechts. Ook vooraanstaande sociaal-democraten hadden grote moeite met de overheersende positie die de vakbonden in de fondsbesturen was toebedacht. Voor Sten Johansson was dit zelfs de directe aanleiding om op te stappen als hoofdredacteur van Tiden, het theoretisch orgaan van de sociaal-democratische partij. Volgens de sociaal-democraat Nils Elvander, hoogleraar bestuurskunde aan de universiteit van Uppsala , is het voorstel om de vakbonden een dominante positie in de fondsbesturen toe te kennen 'met name in strijd met het grondprincipe van de politieke democratie: one manone vote. Wanneer het beheersorgaan van het fondssysteem zal worden gekozen wordt dat voor het grootste deel een corporatieve belangenvertegenwoordiging met een willekeurige of ongelijke weging van de stemmen van verschillende groepen in plaats van gelijk stemrecht voor iedereen. Het fondsvoorstel is dus ondemocratisch. '27 Ook de Franse socialistische theoreticus François Fejtö spreekt in verband met de fondsplannen over een 'socialisme corporatiste, syndicaliste'. 28 Nu zijn er op het verwijt van corporatisme verschillende reacties mogelijk . De eerste is dat de fondsplannen volledig uit den boze zijn en daarom onder geen beding gerealiseerd mogen worden . Dit is de reactie van conservatief rechts. De tweede reactie is dat de doelstellingen die men via de werknemersfondsen wil realiseren - onder andere industriële democratie - alleszins nastrevenswaardig zijn, maar dat de fondsen daartoe niet het geschikte middel zijn . Dit is bijvoorbeeld het standpunt van Nils Elvander. Deze bekent zich tot het zogenaamde functioneel socialisme. 29 Daarin wordt voor een democratisering van het bedrijfsleven de voorkeur gegeven aan een verdere uitbouw van de medezeggenschapswetgeving boven een verandering van de eigendomsverhoudingen. 30 Maar er is nog een derde reactie mogelijk. Dat is om het verwijt serieus te nemen, terwijl men toch aan de grondgedachte van de werknemersfondsen vasthoudt. Dit is bijvoorbeeld de positie van de arbeidssocioloog Walter Korpi. In zijn boek Van onderdaan tot medeburger31pleit hij ervoor de fondsbesturen niet alleen door de werknemers , maar door alle burgers te laten kiezen. Deze zouden zodoende een
vierde stem krijgen , naast die voor de politieke lichamen . 32 Dit impliceert uiteraard óók dat het passieve stemrecht voor de fonds besturen aan alle stemgerechtigde burgers - en niet alleen aan vakbondsfunctionarissen of werknemers - toekomt. De fondsbesturen zouden daardoor representatief worden voor de gehele bevolking, niet alleen voor de werknemers , maar ook voor de huisvrouwen , studenten, werklozen , gepensioneerden, arbeidsongeschikten en zelfstandigen . Het verwijt van corporatisme zou daardoor komen te vervallen . 33
sinds drie jaar er heel beslist over dat we het vakbondssysteem niet willen vermengen met het systeem van de werknemersfondsen. ' Op grond van deze uitspraken wekt het verbazing , dat in de huidige wet de vakbonden - zonder verkiezingen - toch een overheersende positie in de fondsbesturen hebben gekregen . Ook al is , gezien de grote beperkingen die de werknemersfondsen zijn opgelegd, het gevaar voor het ontstaan van een 'vakbondseconomie' voorlopig niet groot, toch was het beter geweest wanneer de regering-Palme iedere schijn had vermeden. Dit had zij kunnen doen door te kiezen voor een werkelijk democratische opzet waarbij door alle burgers gekozen fondsbesturen de voorkeur hebben boven corporatistische - alleen door de werknemers gekozen - besturen.
Machtsconcentratie Het tweede punt van kritiek , dat overigens nauw met het voorgaande samenhangt, is dat de werknemersfondsen tot een ongehoorde machtsconcentratie zuIlen leiden. Volgens werkgeversvoorzitter Erland Waldenström, zijn ' de fondsen erop gericht ( .. .) om de Ondanks de beperkingen van het huidige Zweedse tevoren reeds zo machtige vakbond een nog veel groteexperiment is het belangwekkende van de werknere macht te geven en daarmee een nieuwe machtsconmersfondsen dat zij voor het eerst sinds vele jaren encentratie te scheppen die onvergelijkelijk gevaarl~ker kele problemen weer fundamenteel in de Westeurozal worden dan die men zei te willen afschaffen. '3 Nu pese sociaal-democratie aan de orde stelt. Welke prowil de ironie, dat degenen die dit argument naar voblemen zijn dat? Dat is in de eerste plaats het vraagren brengen met groot gemak voorbijgaan aan de in stuk van de eigendomsverhoudingen en in de tweede Zweden bestaande economische machtsconcentratie, plaats dat van de economische democratie. Juist op die bijna nergens in West-Europa geëvenaard wordt . een moment dat het verzorgingsstaatssocialisme zich Zo heeft één procent van de huishoudens vijfenzein een diepe crisis bevindt hebben de Zweedse soventig procent van alle aandelen in particulier bezit. 35 ciaal-democraten het aangedurfd uit het defensief teIn het midden van de jaren zeventig controleerden rug te komen . Het interessante is, dat zij daarbij twee eenentwintig concerns drieëntwintig procent van alle thema's aan de orde stellen die sinds de opkomst van arbeidsplaatsen. In 1963 was dit nog achttien pro- de moderne verzorgingsstaat vrijwel in vergetelheid cent. 36 Als men daarbij nog bedenkt, dat de groep- zijn geraakt. Wallenberg negen van de twintig grootste bedrijven beheerst, dan is het beeld van een niet democratisch Eigendomsverhoudingen gecontroleerde economische machtsconcentratie vol- In het verzorgingsstaatssocialisme is de kritiek op de ledig Y scheve eigendomsverhouding geheel naar de achterDit alles wil evenwel nog niet zeggen , dat men het ge- grond verdwenen. Daarin stonden immers niet de eivaar dat de werknemersfondsen eventueel weer op gendomsverhoudingen , maar de inkomensverhouhun beurt een economische machtsconcentratie kundingen centraal waarbij het de primaire doelstellinnen gaan vormen bij voorbaat moet bagatelliseren. gen was al te ongelijke inkomensverhoudingen te niDaarom heeft men al snel het plan van één overkoe- veleren . Dit streven is in de afgelopen decennia, zeker in Nederland , met redelijk succes bekroond. 38 pelend nationaal fonds , zoals dat in het rapportMeidner stond, laten vallen en gekozen voor een deDeze inkomensnivellering lijkt momenteel haar centrale opzet van een aantal regionale fondsen . Ver- grens te hebben bereikt en in denivellering om te der bevat de uiteindelijke , door Per-Olof Edin vorm slaan. Bij dit denivelleringsproces spelen drie factogegeven wetgeving de bepaling, dat de werknemers- ren een belangrijke rol. Allereerst de economische fondsen in geen enkel bedrijf meer dan negenenveer- crisis waardoor de niet-actieve bevolking sterk in intig procent van het totale aandelenkapitaal in handen komen achteruit gaat . In de tweede plaats is er ook mogen hebben. Daarbij moet men bedenken , dat de een toenemende ideologische weerstand tegen het nifondsen alleen een kapitaalaandeel kunnen verwer- velleringsdenken te bespeuren . Het adagium 'loon ven in de ondernemingen die op de beurs genoteerd naar prestatie' wint het momenteel van 'loon naar bezijn. Kleine en middelgrote ondernemingen blijven hoefte' . In de derde plaats heeft de vrouwenemancidus volledig in particuliere handen . patie - ongewild - een denivellerend effect. DoorHet belangrijkste probleem blijft dus de rol van de dat vooral hoogopgeleide vrouwen een plaats in het vakbeweging in de fondsbesturen . In een interview arbeidsproces verwerven nemen de gezinsinkomens dat ik eind 1982 in Stockholm met Per-Olof Edin had , van de hoogstbetaalden meer dan proportioneel toe stelde deze heel expliciet, dat de vakbonden geen rol en wordt de inkomensongelijkheid per samenlevingsin de werknemersfondsen zouden krijgen . 'Wij willen eenheid vergroot . 39 een systeem', aldus Edin 'waarin alle werknemers via De fixatie van het ~erzorgingsstaatssocialisme op de normale democratische verkiezingen hun vertegen- inkomensverhoudingen heeft ertoe geleid , dat het de woordigers binnen het systeem kiezen, zodat de bon- . vermogens verhoudingen vrijwel volledig buiten schot den niet in dit proces betrokken zijn (. .. ). De LO is al heeft gelaten. Nu zijn de vermogensverhoudingen
93
socialisme en democratie nummer 3 maart 1984
sinds het begin van deze eeuw overigens sterk veranderd . Met name door de opkomst van de semi-privévermogens: pensioenfondsen , levensverzekeringsmaatschappijen , sociale verzekeringskassen enzovoorts , is het aandeel van de privé-vermogens in de nationale rijkdom sterk teruggelopen. Wilterdink40 wijst er echter op , dat de vermogensnivellering die hiervan het gevolg was alléén betrekking heeft op de heel kleine toplaag van de superrijken. De rijkste één promille (een tiende procent) van de bevolking heeft ingeleverd ten voordele van de massa der have nots, terwijl er bij de 'normale rijken', de rijkste één tot vijf procent van de bevolking , géén noemenswaardige denivellering heeft plaatsgevonden. 'Zo bezit in recente jaren de rijkste een procent van de bevolking naar schatting nog altijd tegen de dertig procent van het totaal van alle persoonlijke vermogens - dat is ongeveer evenveel als wat de negentig procent minst vermogenden met elkaar bezitten'. 41 Van een werkelijke vermogensnivellering is dus geen sprake - noch in Nederland, noch in enig ander Westeuropees land. Nu is het natuurlijk niet fair om de sociaal-democratie daarvoor als schuldige aan te wijzen. Daarvoor waren haar politieke mogelijkheden te beperkt. Maar men kan haar wel verwijten , dat zij als beweging die een grotere maatschappeijke gelijkheid en rechtvaardigheid voorstaat in gebreke is gebleven de vermogensnivellering als politiek issue vast te houden . Daardoor heeft zij tevens een kans gemist om het probleem van de concentratie van economische macht fundamenteel aan de orde te stellen. Economische democratie Doordat het verzorgingsstaatssocialisme de grote vermogens onverlet liet, liet het ook de basis van de economische machtsconcentratie onverlet. Pogingen om het bedrijfsleven binnen de bestaande vermogensstructuren te democratiseren zijn weinig succesvol gebleken . In Nederland werd gekozen voor de aanpak van het functioneel socialisme waarbij men er niet naar streefde de werknemers meer macht in hun bedrijf te geven door een verandering in de vermogensverhoudingen, maar door veranderingen in de (medezeggenschaps-) wetgeving. Het is tekenend, dat bijvoorbeeld bij de enige belangrijke poging van de Nederlandse sociaal-democraten om de vermogensverhoudingen te wijzigen: de VAD-wetgeving, er zelfs uitdrukkelijk van af werd gezien de VAD als een middel te gebruiken om de werknemers meer invloed in hun bedrijven te geven . In de Interimnota inkomensbeleid van het kabinet-Den Uyl, waarin de VAD werd aangekondigd, staat dit zelfs expliciet verwoord . 'De vermogensaanwasdeling,' aldus het kabinet, 'is immers niet opgezet om de medezeggenschap van werknemers te regelen. '42 Men koos zodoende uitsluitend voor een parlementair-legale benadering van het zeggenschapsvraagstuk en sloot een economischvermogensrechtelijke benadering bij voorbaat uit . De resultaten van dit beleid zijn erg mager gebleken. Van enige reële zeggenschap van werknemers is nog steeds geen sprake.
socialisme en democratie nummer 3 nmaart 1984 C.
S4
94
Nieuw historisch compromis Betekent dit nu , dat de Nederlandse sociaal-democratie plotseling het Zweedse fondssocialisme moet omhelzen? Geenszins. Maar het lijkt wel dienstig dat er in de praktijk een serieus debat wordt gevoerd over de toekomstige strategie. In dat debat zullen de thema's 'vermogensherverdeling' en 'economische democratie' een belangrijke plaats in moeten nemen. De vraag zal moeten worden gesteld of de Nederlandse sociaal-democratie niet terug zal moeten komen van haar eenzijdige oriëntatie op inkomenspolitiek waarbij werknemers voornamelijk als (gelijkgerechtigde) consumenten worden beschouwd en te weinig 66k als producenten, die er belang bij hebben om in het produktieproces eveneens als volwaardige burgers te gelden . 43 De klassieke uitspraak van de gildesocialist G. D. H . Cole: ' The workers must befreeand self-governing in the industrial sphere, or all their struggle for emancipation wil! have been in vain, ' 44 heeft vandaag nog niets aan actualiteit ingeboet. Het oude taylorisme als industrieel organisatieprincipe wordt namelijk door de derde industriële revolutie steeds meer achterhaald . De ondernemingsleiding zal steeds meer een beroep moeten doen op de inventiviteit en creativiteit van de werknemers . Het doel van dit 'Management Nieuwe Stijl' is om de betrokkenheid van de werknemers bij het produktieproces te vergroten, maar tegelijkertijd te verhinderen dat deze betrokkenheid omslaat in zeggenschapseisen die verder reiken dan zaken als efficiencyverhoging en kwaliteitscontrole in zogenaamde 'kwaliteitscirkels' . Het is de taak van de sociaal-democratie en van de vakbeweging te bevorderen , dat deze vergrote betrokkenheid van de werknemers bij het produktieproces verder wordt uitgebouwd tot een reële zeggenschap - niet alleen op het niveau van de werkvloer, maar ook op de niveaus waar de strategische beslissingen worden genomen. Dit veronderstelt een tweesporenbeleid waarbij zowel de weg van de wetgeving, als van de vermogensherverdeling, naar analogie van de Zweedse werknemersfondsen , bewandeld kan worden . Zo kan een nieuw historisch compromis tot stand komen. In dit compromis bedingen de werknemersorganisaties voor hun terughoudendheid bij het stellen van looneisen en voor hun positieve instelling met betrekking tot de invoering van flexibele werktijden een verkorting van de arbeidstijd enerzijds en invloed in de onderneming anderzijds .45 Deze invloed kan aanvankelijk betrekki2f hebben op de inrichting van de arbeidsorganisatie . Maar zij hoeft zich daartoe geenszins te beperken , wanneer in het compromis ook de vermogensherverdeling aan de orde wordt gesteld. Wanneer een deel van de overwinsten (van de sterke bedrijven) en een deel van de loonruimte van de werknemers in collectieve fondsen worden gestort, dan beschikken de werknemers , via de gedeeltelijk aan hen gedelegeerde stemrechten, over de materiële oasis voor reële werknemersinvloed . Of, om met Walter Korpi te spreken : 'De economische democratie kan een alternatief vormen doordat ze de werknemers iets wezenlijks geeft in ruil voor hun terughou-
dendheid en opofferingen, namelijk invloed in de onderneminl( . 47 Noten 1. Rudolf Meidner, Anna Hedborg, Gunnar Fond, Löntagarfonder, Stockholm 1975. 2. Rudolf Meidner (red.) , Kollektiv kapitalbildning genom löntagarfonder; Rapport till LO-kongressen 1976, Lund 1976. 3. Daarbij was in het rapport een maximum gesteld van twintig procent van de stemmen . 4. In Zweden bestaat evenals in Groot-Brittannië het systeem van het collectieve lidmaatschap van de sociaaldemocratische partij voor de bij de LO-bonden aangesloten leden. 5. In Zweden worden de drie partijen die zich in het centrum en rechts van het politieke spectrum bevinden gewoonlijk aangeduid met de term 'burgerlijk' (borgerlig). Deze drie partijen zijn de links-liberale, wat D'66achtige Folkpartiet, de agrarische Centerpartiet en de rechts-conservatieve Moderata Sammlingspartiet of Moderaterna, de grootste van de drie. 6. In 1968 behaalde de SAP 50 ,1% van de stemmen, in 1970 en 1973 respectievelijk 45 ,3% en 43 ,6% . 7. Deze staatscommissie droeg de weidse titel Utredningen om löntagarna och kapitaltillväxten . 8. Cf. Birgitta Nedelmann en Kurt G. Meier, 'Theories of Contemporary Corporatism; Statie or Dynamic?', in : Philippe C. Schmitter en Gerhard Lehmbruch , Trends Toward Corporatist Intermediation, Beverly Hills/London 1979, pp. 95-118. 9. Naast dit Slutrapport verscheen er een twintigtal rapporten van deskundigen over de verschillende aspecten van winstdeling en kapitaalvorming. 10. In het eindrapport ontbraken dan ook hoofdstuk zes, een analyse van de principevragen, en hoofdstuk zeven waarin concrete voorstellen werden gedaan voor mogelijke modellen. Het zesde hoofdstuk is buiten de staatscommissie om alsnog gepubliceerd door de sociaal-democratische voorzitter van de staatscommissie , Brendt Öhman (Principfrägor för fondmodellen; Det sjätte opublicerade kapitlet ur löntagarfondsutredningens principbetänkande, Stockholm 1981). 11. Leden van deze gezamenlijke commissie waren behalve Rudolf Meidner onder ander Kjell-Olof Feldt, de huidige minister van financiën , en de vakbondseconoom Per-Olof Edin . 12. Löntagarfonder och kapitalbildning; Förslag frän LOSAPs Arbetsgrupp, Stockholm 1978. 13 . Arbetaröre/sen och löntagarfonderna; Rapport fran arbetsgrupp inom LO och socialdemokraterna, Stockholm 1981. 14. Het opgeven van het idee van een overkoepelend nationaal werknemersfonds werd weer sterk bekritiseerd door de Zweedse Communistische Partij (Cf. Arbetarrörelsen och fonderna; VPK:s fondförslag, Stockholm 1982) . 15. Dit aanvullend pensioenfonds (allmän tjänstepensionering ofwel ATP-systeem) is ingevoerd in 1959. Anders dan de Nederlandse AOW geldt de Zweedse ATP alleen voor werknemers. De uitkeringen worden, evenals bij de AOW, betaald uit de lopende premies van de actieve bevolking. Oorspronkelijk waren er slechts drie fondsen : het eerste fonds beheerde de pensioengelden van de ambtenaren , het tweede fonds van de werknemers in bedrijven met minstens vijftig werknemers, het derde fonds van de werknemers in het kleinbedrijf. Sinds 1974 bestaat er ook een vierde pensioenfonds. Dit
kan , in tegenstelling tot de andere fondsen, zijn gelden risicodragend beleggen. Eind 1980 had dit fonds voor 1,2 miljard Zweedse kronen (bijna een half miljard gulden) aandelen gekocht (dat is ongeveer twee procent van alle op de beurs genoteerde aandelen). Het totaal belegde kapitaal van de vier pensioenfondsen was eind 1980 honderdzestig miljard kronen (ruim zestig miljard gulden) . 16. Deze drie commissies waren de vinstdelningsgruppen die belast waren met het formuleren van een model voor de winstdeling, de placeringsutredning die als opdracht meekreeg een rapport te schrijven over de beleggingsproblematiek van de werknemersfondsen , en de fondgruppen die met name de organisatie- en bestuursstructuur van de werknemersfondsen zou bestuderen. 17. Daarbij geldt een bepaald 'plafond'. In 1984 is dat bijvoorbeeld vierhonderd miljoen kronen per fonds. 18. Evenals in Nederland mogen in Zweden bedrijven aandelen uitgeven met verschillende stembevoegd heden : A-aandelen geven volledig stemrecht, B-aandelen niet. Het maximale verschil in stemrecht tussen A- en B-aandelen dat momenteel is toegestaan is één staat tot tien. Maar maat;;chappijen die reeds voor het invoeren van deze bepaling grotere verschillen toepasten kunnen daarmee doorgaan. Daardoor kunnen sommige maatschappijen B-aandelen uitgeven die slechts recht geven op een duizendste stem. 19. Cf. Current Sweden, No . 309, Oct. 1983, p. 9. 20. Christine Buci-Glucksmann en Göran Therborn, Le défi social-démocrate, Parijs 1981, p. 176. 21. Sven Fagerberg, 'Vänsterfascismen' , in : Mats Johansson, Kulturen ochfriheten, Stockholm 1982, pp. 126}3. 22. Mats Johansson, 'Sverige, det amerikaniserade Osttyskland?', in: Mats Johansson , o.c. , pp. 119-25. 23. Assar Lindbeck , Makt och ekonomi; Om fondfrägan , Lund 1982, p. 52. 24. Gordon Tullock, Svenskarna och deras fonder; En analys av LO/SAPs förslag, Stockholm 1978 pp. 40 e. v. 25 . Cf. ook Peter Stein, Marknadsekonomin i fondsamhället (De markteconomie in de fondssamenleving), Stockholm 1982, p. 97: 'Een fondseconomie zal haar winnaars en verliezers hebben. De winnaars worden vooral de vertegenwoordigers van de grote vakorganisaties, academici die verbonden zijn aan de vakorganisaties, de 'intellectuele elite' van het fondssysteem (.. .) '. 26. Lars Gustafsson , 'Vi borde ägna oss At att uppfinna et! samhälle efter fondsocialismen' , in: Mats Johansson, Kulturen och friheten, p. 48. 27 . Nils Elvander, 'Vem skall styra ekonomin ; facket eller folket? ' , in : Sju socialdemokrater om löntagarfonderna, Stockholm 1979, p. 47 . 28. François Fejtö, La social-démocratie quand-même, Paris 1980, p. 102. 29. Cf. Gunnar Adler-Karlsson , Functional Socialism, Stockholm 1969. In het functioneel socialisme wordt er van afgezien de eigendom van kapitaal als zodanig te socialiseren. Het eigendom wordt gezien als een bundel van verschillende functies (zoals de bevoegdheid om investeringsbeslissingen te nemen , bevoegdheid om over de winst te beschikken, bevoegdheid om over het produktieproces te beslissen enzovoorts) , die ieder afzonderlijk gesocialiseerd of geprivatiseerd kunnen worden . 30. De Zweedse wet op de medezeggenschap (Medbestämmandelagen) dateert uit 1977. Hierin is onder andere een recht op informatie van de werknemers vastgelegd, alsmede de onderhandelingsbevoegdheid voor de lokale bonden. Tot nog toe is deze wet weinig bevredigend voor de vakbeweging geweest omdat de effectuering van de wet afhankelijk is gemaakt van de CAO-on-
95
socialisme en democratie nummer 3 maart 1984
derhandelingen . 31. Walter Korpi, Fran undersate till medborgare; Om fonder och ekonomisk demokrati, Stockholm 1982. 32. Door Per Kägeson wordt dit idee overgenomen. Cf. Per Kägeson, Den fjärde valsedein; En bok om löntagarfonder och ekonomisk demokrati, Stockholm 1982. Kägeson pleit er in dit verband voor om de (corporatistische) term 'werknemersfondsen ' te vervangen door 'samenlevingsfondsen ' (samhällsfonder). 33. Zie hierover ook hoofdstuk 14: ' Naar een economIsche democratie?' van Marcel van Herpen , Marx en de mensenrechten, Weesp 1983. 34. Erland Waldenström, Spelet om fonderna , Malmö 1982, p. 71. 35 . Cf. Arbetarrörelsen och löntagarfonderna, p . 50. 36. Cf. Christine Buci-Glucksmann en Göran Therborn, o.c., p . 215 . 37. Cf. François Fejtö, o .c. , p . 99. Daarbij moet men bedenken, dat de dominante positie van de groep-Wallenberg in de Zweedse economie niet alleen op nominaal aandelenbezit is gebaseerd, maar vooral op het bezit van A-aandelen (met volledig stemrecht). Zo beschikt de groep-Wallen berg met vijftien procent van het aandelenbezit over zeventig procent van de stemmen in Electrolux. (Bron: Per-Olof Edin en Hans Haste , Transaktionsekonomin i Sverige, Stockholm 1982, p . 31.) 38. Pen en Tinbergen stellen (in 1977!) 'dat de egalisatie van de geldinkomens in Nederland tussen 1938 en 1976 bijna 50% is geweest. Tussen 1954 en 1976 wordt de nivellering misschien het best geschat op 25%. Sinds 1972 wellicht op 10% . Er is nauwelijks stagnatie in het proces; het begon voor de oorlog en is nog steeds aan de gang'. (J . Pen en J. Tinbergen , Naar een rechtvaardiger inko-
mens verdeling, AmsterdarnJBrussel 1977, p. 50. 39. Cf. Lester Thurow, The Zero-Sum Society; Distribution and the Possibilities for Economic Change, Harmondsworth 1981, p. 157. 40. Nico Wilterdink, 'Collectivisatie van de vermogens in Nederland in plaats van socialisatie der produktiemiddel' , in: Jan Bank , Martin Ros , Bart Tromp (red.) , Het tweede jaarboek voor het democratisch socialisme, Amsterdam 1980, p . 39. 41. ibid, p. 22. 42 . Interimnota inkomensbeleid, 's-Gravenhage 1975, p. 59. 43. Ook Paul Kalma en Marnix Krop brengen deze kritiek naar voren. Zie 'Herverdeling van arbeid en klasse(n)compromis', in: Jan Bank , Paul Kalma , Martin Ros , Bart Tromp (red .), Het vierde jaarboek voor het democratisch socialisme, Amsterdam 1983, p . 71. Overigens heeft deze kritiek al een historisch precedent in de kritiek van de guild·socialists op de Fabians in het begin van deze eeuw in Engeland. Cf. A. W. Wright, G. D. H. Cole and Socialist Democracy, Oxford 1979, p. 22: 'Fabianism had concentrated on the problem of distribution to the neglect of the conditions ofproduction '. 44. G. D . H . Cole, Self-Government in Industry, London 1920 5 , p. 46. 45. Cf. ook A. Bergounioux en B. Manin , La social-démocratie ou Ie compromis, Parijs 1979, p. 190, waar deze auteurs eveneens in ruil voor discipline bij de loononderhandelingen een extension de la 'démocratie industrielIe' vragen. 46. Dit wordt voorgesteld door Kalma en Krop, o.c., pp. 87 e.v. 47. Walter Korpi, Den demokratiska klasskampen, Stockholm 1981, p. 252.
Nieuwe VRO-notities WBS-nieuws
\
In de reeks VRO-notities zijn verschenen: no. 7: Herregulering van de wet op de ruimtelijke ordening, prijs f 2,50 en no. 8: Inrichting van het landschap. De invloed van de landbouw en verstedelijking op de natuur, prijs f 2,50. De Sectie Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening van de WBS heeft vorig jaar een nieuw werkprogramma opgesteld van zes projecten, waarvan de eerste resultaten nu naar buiten komen. In de notitie over de wijziging van de wet op de ruimtelijke ordening wordt deze wet op een aantal cruciale punten geëvalueerd. Zolang de wet bestaat is zij in discussie geweest en dat zal na de wijziging niet ophouden. De hoofdlijnen van de oorspronkelijke wet moeten vooralsnog worden vastgehouden, terwijl een oplossing moet worden gezocht voor de spanning die bestaat tussen de behoefte aan een slagvaardig en flexibel beleid enerzijds en de eisen van rechtsze-
socialisme en democratie nummer 3 maart 1984
96
kerheid anderzijds, menen de opstellers. In de notitie komen achtereenvolgens aan de orde het bestemmingsplan, het plan buitengebied, de fatale termijn, het Kroonberoep, de uitnodigende verplichting, anticipatie en het cruciale besluit. In de notitie over de inrichting van het landschap wordt ingegaan op de stand van zaken met betrekking tot de zogenaamde groene nota's en de groene structuurschema's. De balans wordt opgemaakt van het geheel van feitelijke en wenselijke ontwikkelingen op dit gebied in de afgelopen tien jaar. Ook in de huidige economische stagnatie verdient de oorspr,onkelijke doelstelling van het beleid met betrekking tot landbouw, natuur en landschap hoge prioriteit, aldus de notitie. De publikaties zijn te bestellen door storting van het betref· fende bedrag op gironummer 34 79 700 ten name van PvdApers te Amsterdam, onder vermelding van de bestelnummers 773 (no. 7) en 774 (no. 8).
De cultuur van een versoberde verzorgingsstaat
Onlangs stak Marcel van Dam een opmerkelijke feestrede af. l Opmerkelijk, niet zo zeer door een feestelijke toon als door een nieuw geluid, het nog wat tastende zoeken naar vernieuwing van sociaaldemocratische opvattingen dat eruit opklonk. Van Dam zet zich af tegen de notie van het ik-tijdperk. De individualisering, hij noemt het verzelfstandiging van de mens, is volgens hem geen mode maar een diep in de geschiedenis gewortelde kracht , die de mens drijft zich onafhankelijk van zijn omgeving te maken. Van Dam scheert wel veel zaken over één kam als hij onder andere de wereldhandel die de mens onafhankelijk maakt van de vindplaats van grondstoffen, de techniek die de mens onafhankelijk maakt van de natuur, de neiging om snel van partner te wisselen , en de steeds grotere keuzemogelijkheden van de consument, alle onder dit begrip brengt. Wezenlijk voor het verdere betoog van Van Dam is toch de individualisering in de zin van keuzevrijheid op allerlei gebieden en ik zal daarom de woorden individualisering en keuzevrijheid gebruiken . De individualisering is zowel de prestatie als de ondergang van de verzorgingsstaat. Terecht zegt Van Dam dat het gelijkheidsideaal van de sociaal-democratie (en van de verzorgingsstaat) zich niet verdraagt met de individualisering. Uniforme regels passen niet op individueel verschillende behoeften. Subjectivering maakt het eind zoek, leidt tot overbelasting van de overheid en een nimmer tevreden burger. Zoekende naar vernieuwing komt Van Dam tot de conclusie dat de doelstellingen van de sociaal-democratie in de huidige situatie 'glashelder en simpel' zijn: 'a. een samenleving, waarin er voor ieder die wil en kan, werk is; b. voor iedereen een inkomen waarvan hij of zij redelijk kan leven; c. zo gelijk mogelijke kansen voor iedereen om in alle verworvenheden van onze cultuur (in ruime zin) te participeren en zijn invloed daarbij tot gelding te laten komen.' Zodra hij deze doelstellingen gaat uitwerken treedt toch een zekere vertroebeling op en blijken er ook haken en ogen aan te zitten . Werk voor ieder door middel van arbeidstijdverkorting, maar niet uniform, er moet keuze overblijven om lang of kort te werken . Oké, maar even verder stelt Van Dam een twee-ploegendienst van elk vijf uur voor. Dus toch een uniforme regeling? De inkomstenbelasting moet rekening houden met de draagkracht van huishoudens. Dat gebeurt door gedeeltelijke inning per zelfstandige woonruimte. De bewoners moeten de verrekening maar onderling regelen. Daartoe zijn zij blijkbaar in staat als mondige mensen . Bij de toepassing van het profijtbeginsel door Van Dam lijkt dat niet zo te zijn. Hij wijst een eigen bijdrage in onder andere de gezondheidszorg
af, want dat is een essentiële voorziening. Maar kunnen mensen geen bijdrage leveren in een essentiële voorziening zolang die hun draagkracht niet te boven gaat? Bestaat hier de vrees dat mensen niet bijtijds naar de dokter gaan als zij zelf iets moeten betalen? Zijn ze hiervoor niet mondig genoeg? Ook de moraal is in hoge mate gesubjectiveerd, zegt Van Dam. 'Mensen denken zelf wel uit te kunnen maken wat plicht is en wat recht, tot in het onaanvaardbare toe. ' Zeker, maar herstel van een publieke moraal is een diep ingrijpende zaak, niet tot stand te brengen met de enkele eenvoudige maatregel die hij suggereert. Deze voorbeelden worden niet gegeven om aan Van Dams ideeën afbreuk te doen. Integendeel , het is te hopen dat zij in ruime kring bediscussieerd worden. De bedoeling is alleen erop te attenderen dat de verzorgingsstaat een onderdeel is van de verzorgingsmaatschappij met een bijbehorende verzorgingscultuur , die tot uiting komt in een klantenmentaliteit bij de burger en een bezorgde regelmentaliteit bij overheid en vele politici. Een omschakeling die de essentie van de verzorgingsstaat behoudt, voor ieder een menswaardig bestaan, en die de keuzevrijheid niet onnodig beperkt, heeft ook te maken met de achterkant van dit voorrecht, verantwoordelijke betrokkenheid bij de burger. En ook met een ruimte gevend vertrouwen bij de overheid. Daarop wil ik ingaan.
H. M. Langeveld Socioloog
Drie domeinen Het menselijk bestaan voltrekt zich in onze maatschappij in voor het oog van het individu gescheiden domeinen, in hoofdzaak te onderscheiden als het domein van de betaalde arbeid, het domein van het privéleven waarin het gezin de toon aangeeft, en het publieke domein, opgebouwd uit instellingen van algemeen nut, waaronder de overheid. Toch zijn deze domeinen op ingewikkelde, hoewel niet direct zichtbare, wijze verstrengeld. Eén verbinding ligt in de houdingen en motivaties van mensen die in het ene domein ontstaan, maar hun gedrag in een ander domein beïnvloeden. Daarin ligt een bron van sociale verandering. In alle drie de domeinen manifesteert zich het individualisme als een cultureel kenmerk van de gehele samenleving. Het kan zich uiten als autonomie, de vrijheid om zelf te kiezen en te beslissen, als vrijheid van inmen~ing van anderen, en als vrijheid tot zelfontplooiing. Consolidatie van de industriële samenleving In de negentiende en het begin van de twintigste eeuw (in Nederland hoofdzakelijk in de tweede periode) werd de industriële samenleving geconsolideerd doordat de aan de verschillende domeinen ontleende
97
socialisme en democratie nummer 3 maart 1984
gedragsmotivaties elkaar versterkten. De materiële zekerheid en de maatschappelijke status van een gezin waren afhankelijk van de positie van de kostwinner in het arbeidsbestel. Hierin lag een overheersende impuls om zich in zijn gedrag te conformeren aan de doelen en regels van de arbeidsorganisaties. Voor grote groepen was dit de enige manier waarop zij konden hopen de begeerde zekerheid te krijgen . Een deel van de bevolking was echter in staat te profiteren van de expanderende economie. Niet meer ingebed in familie of lokale gemeenschap was men aangewezen op eigen kracht. Prestatie, competitie, vernieuwing, succes waren waarden die ingegeven werden door de behoefte aan materiële veiligheid en sociaal aanzien . Als men niet slaagde, had men 'geen geluk gehad' . Zo kon men de achting voor zichzelf behouden en werd de motivatie niet wezenlijk aangetast. Omgekeerd gaven de onzekerheden van de arbeid en de opbrengst van de arbeid aanleiding tot soberheid en spaarzaamheid in de privésfeer, tot de gedachte van de uitgestelde bevrediging. Wel waren dit in het algemeen 'burgerlijke' deugden; er moest iets te sparen zijn en enig uitzicht op het bereiken van het begeerde doel. De contacten van het individu met de instituties van het publieke domein lagen voornamelijk op' het terrein van de handhaving van orde en gezag en van de armenzorg. Vanuit het privédomein werd de motivatie gevoed om hier zo weinig mogelijk mee van doen te hebben. Men werd dan gestigmatiseerd als een inferieur individu. Het individualisme werkte in alle drie de domeinen door. In het domein van de arbeid in het ideaal van het vrije ondernemerschap waarmee vrijheid werd opgevat als vrijwaring van inmenging van met name de staat. Deze vrijheid was dus maar voor een beperkte groep van reële betekenis. Degenen die er eerder het slachtoffer van werden , gingen steeds meer nadruk leggen op gelijkheid. In het publieke domein werden ideeën van vrijheid en gelijkheid verbonden volgens de sociale contracttheorie. Het overheidsgezag is slechts dan gelegitimeerd als de burgers daartoe individueel hun toestemming hebben gegeven. Gelijkheid werd gerealiseerd in vrije verkiezingen , op den duur volgens algemeen kiesrecht. Politieke vertegenwoordiging werd gezien als vertegenwoordiging van individuele belangen. De overheid moest ervoor zorgen dat individuen hun belangen konden behartigen en dat individuele rechten beschermd werden . Maar vooral in het privédomein kwam de mens als persoon steeds sterker in de belangstelling te staan. De negentiende eeuw zag het ontstaan van de psychologie parallel aan het opkomen van de idee dat de persoonlijkheid per individu verschilt, waar men voordien slechts één 'menselijke natuur' had onderkend. In het bijzonder ging men aandacht vragen voor het eigen gevoelsleven. In de geformaliseerde relaties van arbeids- en publiek domein kon men dit niet tot uiting brengen. Langzamerhand ging men de functie van huwelijk en gezin hoofdzakelijk zien in het bieden van affectieve geborgenheid en mogelijkheid voor persoonlijk-emotionele ontplooiing. socialisme en democratie nummer 3 maart 1984
98
De verzorgingsstaat en de disharmonie der domeinen
Het duurt echter tot ver in de twintigste eeuw voor de individualisering van het privédomein in brede bevolkingslagen doordringt in de immateriële vorm van het romantisch huwelijksideaal en in de materiële vorm van een ruime consumptieve keuzevrijheid . In de jaren zestig maken meer geld en meer vrije tijd het voor brede lagen van de bevolking mogelijk de privésfeer te cultiveren. Er wordt zorg besteed aan de omgeving die men zich schept, er worden eisen gesteld aan de kwaliteit van het bestaan, voornamelijk in hedonistische zin , de tijdsbesteding wordt steeds gevarieerder. De versiering van het leven uit zich in een grote toeneming van de consumptie. De motivatie tot soberheid en spaarzaamheid verdwijnt snel als voorzieningen in de publieke sfeer de financiële bestaansonzekerheid goeddeels opheffen. In de jaren vijftig wordt het nog als een kenmerk van 'onmaatschappelijkheid' van bepaalde bevolkingsgroepen gezien dat zij zich niet houden aan de burgerlijke norm van de uitgestelde bevrediging. Vijftien jaar later vindt niemand het meer bezwaarlijk als zelfs omvangrijke uitgaven als de aankoop van een huis geheel met geleend geld worden gedaan . Niet alleen materieel , ook immaterieel wordt er veel geïnvesteerd in de privésfeer. Het aantal huwelijkssluitingen stijgt (tot ca. 1970) voortdurend , de huwelijksleeftijd daalt. Het huwelijk wordt opgevat als de meest te waarderen levensstaat. De hooggestemde verwachtingen worden overigens gekoesterd vanuit een individualistische levenshouding die weinig ruimte laat voor het onvermijdelijke geven en nemen . Er zijn geen normen en sociale controle die dwingen er het beste van te maken . Dit weerspiegelt zich in de jaren zeventig in de echtscheidingscijfers. Het domein van het privéleven is steeds belangrijker geworden. Het privédomein dringt op . Het privéleven motiveert tot gedrag dat niet conform is aan het door arbeids- en publieke sfeer opgelegde patroon als dat ten koste gaat van het privéleven dat men wenst te leiden. Dat blijkt bij voorbeeld uit de verminderde neiging van woonplaats te veranderen ten behoeve van het werk. Ouderen kijken met verlangen uit naar hun vervroegde uittreding uit het arbeidsleven. De grote toeneming van het ziekteverzuim is mede een vorm van als ziekte gelegitimeerde vlucht uit de tredmolen van het dagelijks werk naar het privé bestaan waar men de vrije beschikking heeft over zijn tijd . Sommige jongeren geven de voorkeur aan een bestaan waarin zij met tussenpozen arbeiden . In het algemeen wordt niet de arbeid afgewezen , maar het gareel waarin men haar moet verrichten . Het op comfort en ontplooiing gerichte klimaat van het privédomein draagt ook bij tot het stellen van dezelfde eisen aan de arbeid . De overgang naar de fabriek en de rationalisatie van de arbeid zijn indertijd niet zonder tegenzin en tegenstand van de arbeiders verwezenlijkt; zij werden slechts noodgedwongen aanvaard. Thans worden slechte arbeidsomstandigheden aan de kaak gesteld , waarbij de normen voor wat slechte omstandigheden zijn , voortdurend verschuiven. Individualisering in de zin van autonomie , het zelf kunnen beslissen over de inrichting van het
werk - een privilege van hen die hoog in de hiërarchie zitten - wordt ook in de lagere regionen meer en meer een behoefte. Eentonige arbeid wordt door velen afgewezen; ook in het werk moet een mens zich kunnen ontplooien. De voldoening die het werk als zodanig schenkt, wordt steeds belangrijker. De belangstelling voor het kleine ondernemerschap in de vorm van het drijven van boetiekjes, bistro's en dergelijke kan men ook plaatsen in het licht van de behoefte aan autonomie. Ondanks de expansie van het privé domein is het arbeidsdomein nog in zoverre dominant, dat alleen iemand die betaald werk verricht voor vol wordt aangezien, terwijl ook de hoogte van het inkomen daar nog mee samenhangt. Ten aanzien van het arbeidsdomein bestaat daarom een zekere ambivalentie. Het publieke domein is intussen ook sterk uitgedijd. Burgers krijgen er voor tal van zaken mee te maken . In instellingen van het publieke domein worden zij opgevangen die om welke reden dan ook in het arbeidsdomein of in het privédomein niet goed mee kunnen, de produktiviteitsverhoging belemmeren of de ontplooiing van gezinsleden in de weg staan. In het publieke domein is de burger hoofdzakelijk cliënt. Het privédomein werkt niet remmend meer op het gebruik van voorzieningen , integendeel. De stigmatisering verdwijnt met de bureaucratische toedeling op grond van gelijke rechten. De collectieve financiering verduistert voor de gebruiker het verband tussen beslissen, genieten en betalen . Daarin ligt een reden om het besteedbare inkomen zo veel mogelijk voor de cultivering van de privésfeer te bestemmen en alle uitgaven die meer worden beschouwd als een betreurde noodzaak dan als een bijdrage tot de versiering van het leven, bij voorkeur naar de collectieve sector te verwijzen . Dit gaat ook verder in een neiging om niet alleen om collectieve voorziening in noden en primair geachte behoeften te vragen maar ook om vervulling van wensen die voortkomen uit de cultivering van de privésfeer en ieders recht op individuele ontplooiing. Men gaat ook verzet aantekenen tegen de op bureaucratische leest geschoeide toedeling van verstrekkingen en diensten die niet aansluit bij de gevarieerdheid van individuele situaties en geen rekening houdt met de menselijke gevoelens. Dit wordt onder andere vertaald in eisen van 'humanisering' , en klachtrecht . Nog voordat de economische tegenspoed daartoe dwingt, ontbrandt de discussie over de financiële grenzen van de verzorgingsstaat. De collectieve financiering van de voorzieningen wordt geacht een uiting te zijn van de solidariteit van de burgers , in dit verband een lege term. In solidariteit zit een element van vrijwilligheid . Men weet met wie men solidair is en om welke hulp het gaat. De collectieve financiering geschiedt geheel anoniem. Van vrijwilligheid is geen sprake en over de bestemming van de gelden heeft de burger geen directe zeggenschap. Het stelsel heeft zeker geleid tot meer gelijkheid en mede tot het verdwijnen van de stigmatisering. Maar de burgers die enerzijds niet aarzelen een beroep te doen op de publieke sfeer, morren anderzijds over de zwaarte
van de lasten. De burger wordt dan ook gebrek aan solidariteit, aan identificatie met de publieke zaak verweten . Het moge zo zijn, maar het verwijt is nauwelijks op zijn plaats. De gewone burger heeft nooit veel gelegenheid gekregen zich metterdaad met een publieke zaak te vereenzelvigen. Collectieve financiering is onderworpen aan collectieve besluitvorming. In onze democratie wordt de burger verondersteld hieraan deel te hebben - zij het indirect - door het uitbrengen van zijn stem op een politieke partij. Dit is echter een handeling die tot weinig verplicht, zeker niet tot daadwerkelijke identificatie met de publieke zaak. Tegenover de rechten die men kreeg, werden weinig specifieke plichten gesteld , alleen de algemene plicht van het betalen van belasting en premies. Verschillende rechten kregen echter wel het karakter van verplichtingen: men is verplicht verzekerd, men is verplicht bepaalde vormen van hulp te gebruiken ook al zou de voorkeur naar andere uitgaan. De roep om inspraak en medezeggenschap die in de jaren zestig luid werd, manifesteerde zich voor een belangrijk deel als consumentenbelangenbehartiging. Naar een evenwichtiger cultuur In het kort: ontwikkelingen in het privédomein veranderden de motivaties die eertijds het gedrag in het arbeidsdomein en in het publieke domein tot richtsnoer dienden. De in die sferen bestaande structuren en verwachtingen over het gedrag sloten daar niet meer op aan. In deze situatie vallen de economische teruggang en de in een snel tempo tot massaal stijgende werkloosheid . Dat lijkt een radicale 'oplossing' in de hand te werken, een vergaande afbraak van de verzorgingsstaat, die al het denigrerend gepraat ten spijt een ongeëvenaarde prestatie is. Het gevaar is niet denkbeeldig dat de samenleving zal uiteenvallen in antagonistische categorieën van actieven en niet-actieven, dat het inkomen van het niet-actieve deel zal dalen onder een naar huidige maatstaven menswaardig bestaan en dat de besnoeiing op allerlei voorzieningen vooral die groepen treft die zich daartegen het minst te weer kunnen stellen. Daarom terug naar de aanbevelingen van Van Dam die het wezen van de verzorgingsstaat beogen te behouden: werk, een inkomen waarvan men redelijk kan bestaan, zo gelijk mogelijke kansen op participatie in cultuur en samenleving. Voldoen zij aan de door hem zelf gestelde eisen van rechtvaardigheid en gelijke behandeling en passen zij in een 'cultuur van een tamelijk vergaande verzelfstandiging van de persoon: materieel en cu/tureel'? Voldoen ze aan de daaraan toe te voegen eis van het aankweken van betrokkenheid en verantwoordelijkheid? Met andere woorden, kunnen zij bijdragen tot een grotere evenwichtigheid tussen de drie sferen? Werk voor wie werken wil en kan . En voor wie dat niet wil? In feite betekent algemene arbeidstijdverkorting een arbeidsplicht voor allen die tot werken in staat zijn . Het lijkt niet mogelijk met meer dan een persoon van een vijfentwintiguurs baan rond te ko-
99
socialisme en democratie nummer 3 maart 1984
men. Een beperking dus van de keuzevrijheid . De verkorting van de arbeidstijd vermindert de zwaarte van deze beperking en wel des te sterker omdat de arbeidstijdverkorting ook kan leiden tot een verbetering van de kwaliteit van de arbeid. Centralisme en bureaucratisch-hiërarchische fixaties benadelen niet alleen de kwaliteit van de arbeid, maar door het gebrek aan flexibiliteit dat eruit voortvloeit ook de produktiviteit. Arbeidstijdverkorting gepaard aan verlenging van de bedrijfstijd zou de organisatie nog ingewikkelder en onbeweeglijker maken. Daarom zal decentralisatie en delegatie naar de werkvloer noodzakelijk zijn. Uitvoerende groepen zullen autonomer moeten worden en intern tot op zekere hoogte zelf tijden en taken regelen. Dat houdt ook in dat de organisatie van hoog tot laag moet worden aangepast. Met de kwaliteit van de arbeid neemt ook het belang van de dagelijkse arbeid als leersituatie toe: de mate waarin het werk nadenken en onafhankelijk oordelen vergt, draagt bij tot zelfstandigheid buiten de arbeidssfeer. 3 Wel vereist dergelijke taakverrijking het vermogen tot samenwerken. Algemene arbeidstijdverkorting kan zo dus leiden tot aanpassing van structuren in het arbeidsdomein aan veranderingen in motivaties die zich reeds voltrokken hebben. Ook het heffen van extra belasting op huishoudens van meerdere personen (onafhankelijk van de relaties tussen deze personen) ten behoeve van de op een minimumloon staande een-persoons huishoudens is redelijk en verenigbaar met een volledige individualisering van belastingheffing en sociale verzekering. Reeds thans is het zo dat mensen met een eigen inkomen, hoeveel ze ook van elkaar houden en hoezeer ze elkaar ook financieel bijstaan, zich tegelijkertijd financieel onafhankelijk van elkaar opstellen. Om te bepalen wat een redelijk inkomen is, introduceert Van Dam het begrip keuzekoopkracht, dat wat men vrij kan kopen. Alle essentiële voorzieningen moeten volgens hem geheel uit de collectieve kas betaald worden. Gezien het feit dat men daar ook keuze in wenst en ook om verderop te noemen redenen, is een eigen bijdrage niet a priori af te wijzen. De voorzieningen moeten uiteraard voor iedereen bereikbaar blijven en zij moeten geen onevenredig deel van de koopkracht opslokken. Men zou een maximum voor het totaal van eigen bijdragen kunnen vaststellen en het meer betaalde met de belasting kunnen verrekenen. Voor een deel van de behoeften op het terrein van zorg, educatie en recreatie kan dit ertoe leiden dat men meer tot onderlinge dienstverlening op basis van wederkerigheid overgaat. En wat is ertegen, dat als men zijn geld liever aan een buitenlandse vakantie uitgeeft dan aan een eigen bijdrage in kinderopvang (om nu eens een provocerend voorbeeld te noemen), men de kinderopvang onderling · regelt? Is dit onrechtvaardige ongelijkheid of keuzevrijheid? Omdat de reële inkomensverschillen kleiner worden en men zijn geld maar één keer kan uitgeven 4·, opteer ik voor keuzevrijheid. Zullen er geen groepen tussen wal en schip raken? Waakzaamheid is geboden, maar te bedenken is dat de jongere generaties beter opgeleid zijn en dat de leerervaring die men op zal doen in een socialisme en democratie nummer 3 maart 1984
100
vernieuwde arbeidssituatie ook buiten de arbeid zijn vruchten zal afwerpen. Vormen van coöperatie tot onderlinge dienstverlening zullen minder ontstaan uit idealisme dan uit welbegrepen eigenbelang. Zij zijn een inperking van de vrij beschikbare tijd en die zal zo klein mogelijk worden gehouden. Men zal zich dus verbinden voor een beperkt doel. Niettemin mag men verwachten dat er nogal wat kleinschalige organisaties zullen ontstaan ,5 meer nog als aanvulling op, dan als vervanging van de beroepsmatige dienstverlening, die voor een belangrijk deel niet vervangbaar is. De doe-het-zelf burger zal tot op zekere hoogte in concurrentie treden met de professionele instellingen. Bovendien zal de eigen werkzaamheid kennis opleveren van de bestaande behoeften en de wijze waarop instellingen daarin voorzien . Men wordt dus niet meer alleen als consument maar ook als producent geconfronteerd met de professionele dienstverlening. De professionele organisaties zullen de burger niet kunnen blijven negeren. De burger van zijn kant kan niet louter eisend optreden. Hij bevindt zich niet tegenover een anonieme overheid met schijnbaar onuitputtelijke middelen, maar tegenover een instellling met beperkte mogelijkheden. Ook de burger kan deze overzien. De zelfvoorziening in het privédomein kan zo de impuls leveren tot participatie en 'democratisering' die alle inspraakregelingen tot nu toe niet hebben kunnen waarmaken. Dit zal het best tot zijn recht komen bij een andere verhouding tussen centraal en decentraal beleid en tussen overheid en 'particulier initiatief (zowel het oude geprofessionaliseerde als de vele nieuwe spontane intitiatieven van burgers) . De centrale overheid zou zich moeten bepalen tot het aangeven van enkele grote prioriteiten. De nadere beleidsbepaling moet bij voorkeur plaats vinden op het niveau van gemeente (of samenwerkende gemeenten), zo dicht mogelijk bij de burgers. Op dit niveau moeten de betrokken partijen ingeschakeld worden ; zij zouden in overleg en onderhandeling tot voorstellen aan de beslissende organen moeten komen over de onderlinge taakverdeling. Het is dan de taak van de overheid dit proces te bewaken. Zij moet ervoor zorgen dat de centraal vastgestelde prioriteiten worden aangehouden en dat alle betrokken partijen in de onderhandelingen voldoende aan bod komen. Zij moet ook tussen de betrokkenen bemiddelen. Dit is een toepassing van de bij Ka/ma te vinden gedachte van het democratisch bemiddelde conflict. Volgens hem is het kenmerk van de democratie het conflict, maar het democratisch bemiddelde conflict. Daarvan is echter in de werkelijkheid geen sprake. Integendeel , de staat tracht conflicten te voorkomen of zelf op te lossen en neemt daarmee een niet te torsen last op zich . 6 Het hier gedane voorstel is ook niet simpel uitvoerbaar , want noch het particulier initiatief noch de overheid zijn klaar voor de hun toebedeelde rol. Belangrijker is echter dat wij politiek gezien thans verder dan ooit zijn verwijderd van decentralisatie en democratisering in een vorm als hier bepleit.
Samenvatting en conclusie De overheersende invloed van het arbeidsdomein op gedragsmotivaties heeft plaats gemaakt voor motivaties die hun oorsprong vinden in het privédomein en die het gedrag in het arbeidsdomein en het publieke domein beïnvloeden. De drang naar keuzevrijheid en ontplooiing past niet in de structuur van het arbeidsdomein en legt een ondragelijke last op het publieke domein, waar hij botst met het gelijkheidsbeginsel. De huidige ongunstige economische toestand en de massale werkloosheid vergroten de problemen van de verzorgingsstaat die onder die last dreigt te bezwi jken . Algemene, maar niet noodzakelijk uniforme arbeidstijdverkorting is een oplossing voor de werkloosheid die het best voldoet aan maatstaven van rechtvaardigheid en gelijkheid en die een redelijke balans tussen dwang en keuzevrijheid inhoudt , zeker als deze gepaard gaat met verbetering van de arbeidskwaliteit. Bij zo' n aanpassing van de structuur aan de veranderde motivatie snijdt het mes aan twee kanten : een flexibeler arbeidsorganisatie zal ook gunstig zijn voor produktie en produktiviteit. De noodzaak van een redelijk inkomen voor iedereen is een vanzelfsprekendheid, maar dan ook een opnieuw gedefinieerde keuzekoopkracht en aanmoediging van onderlinge en zelfverzorg:ng. Dit vergt nieuwe structuren in het privédomein . Deelneming hierin kan mensen motiveren tot meer politieke participatie en publieke verantwoordelijkheid . De hiervoor in het publieke domein te scheppen condities van decentralisatie en democratisering impliceren een vertrouwen van hogere overheden in lagere over-
heden en van de overheid in haar onderdanen. Ongetwijfeld wordt in deze opzet het individualisme van de burger aan grenzen gebonden. Er is een algemene arbeidsplicht. In de arbeidssfeer neemt de autonomie toe, het zelf op eigen verantwoordelijkheid beslissen, maar toch voornamelijk als groepsautonomie . Dit vereist dus identificatie met de arbeidsgroep . Het geheel vrij (dat wil zeggen niet aan noodzakelijke dingen) te besteden deel van het inkomen neemt af. Bij onderlinge voorziening in bepaalde behoeften - hoe dat verder ook in zijn werk gaat - zal men zich ook het nodige gelegen moeten laten liggen aan de groep al zal dit minder zijn naar gelang de doelen beperkter zijn. De toeneming aan vrije tijd zal niet geheel opgeslokt worden door onderlinge dienstverlening. Al met al zal er ook in het domein van het privéleven ruimte genoeg overblijven om 'zichzelf te zijn' , voor eigen ontplooiing dus. Al met al is de intoming van de individualisering bescheiden.
Noten 1. 'De aanslag van de cultuur op de democratie', Vrij Nederland, 15 oktober 1983 . 2. S. Lukes , Individualism, Oxford, 1973. 3. Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Over sociale ongelijkheid, Rapport no. 16, 1977, p. 108. 4. Wat het voorbeeld betreft is aangenomen dat door de herverdeling van arbeid ook de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen verdwijnt. 5. Er lijkt thans reeds een groei te bestaan van allerlei nieuwe intitiatieven . 6. P. Kalma, De illusie van de 'democratische staat', Deventer, 1982, p. 37.
Conferentie over regionaal beleid Voor 31 maart organiseert de WBS, in samenwerking met het gewest Limburg van de PvdA, een studieconferentie over mogelijkheden en problemen van regionaal beleid. De conferentie wordt gehouden in Sittard (en niet, zoals eerder aangekondigd in Kerkrade). De conferentie kan worden gezien als een vervolg en tegelijk herwaardering van de in 1978 in Rolduc gehouden conferentie over regionaal beleid. Vier deskundige auteurs zullen een inleiding schrijven die tijdens de conferentie ter discussie staat. Het debat zal telkens door een 'coreferent' worden ingeleid. In de ochtend is een door de voorzitter van het regionaal overleg in de partij, Martha Vonk, geschreven algemeen stuk aan de orde. In de middaguren wordt in drie groepen gediscussieerd over (a)
criteria voor regionaal beleid (wat bepaalt waarom een regio voor gericht beleid in aanmerking komt), ingeleid door Piet de Ruiter; (b) bestuurlijke vormgeving (wie zet de lijnen uit; welke overheid is het meest geschikt om beleid tot stand te brengen), ingeleid door Bé Bos; (c) instrumenten van regionaal beleid (over welke middelen beschikt de overheid, al dan niet effectief gebleken), ingeleid door Willem Vermeend. Opgave voor deze conferentie bij de WBS, Nic. Witsenkade 30, 1017 ZT Amsterdam, tel. 020-262424 (vragen naar Ria Nijholt). Deelnemers gelieven te vermelden aan welke discus~iegroep zij 's middags wensen deel te nemen. Zij krijgen dan alle stukken en het programma toegezonden.
101
WBS-nieuws
socialisme en democratie nummer 3 maart 1984
De actualiteit van 'Noord-Zuid'
Louis Emmerij Rector van het Institute of Social Studies te Den Haag
Zij die reeds een aantal jaren meelopen in de lange mars door de ontwikkelingsproblematiek van de Derde Wereld , zullen zich nog goed de volle tribunes en de vele aanwezige Kamerleden herinneren telkens wanneer ontwikkelingssamenwerking op de agenda stond van onze volksvertegenwoordiging. Zo was de situatie gedurende de eerste helft van de jaren zeventig. Ook in mei 1981 kon men nog drieduizend mensen bij elkaar krijgen, op een zaterdag zelfs , voor een discussie over het eerste Brandt-rapport , dat in 1980 was uitgekomen. l Nog geen paar jaar later lijken deze tijden wel heel ver weg. Momenteel komt de bevolking veel meer in beweging voor een onderwerp als ontwapening, dus eerder voor Oost-Westproblemen, dan voor de weer groter wordende kloof tussen de rijke landen en grote delen van de Derde Wereld. Het Brandt-rapport heeft dan ook geen politieke invloed gehad, ondanks de drieduizend mensen en de goede verkoop. Hetzelfde kan gezegd worden van het RIO-rapport, dat reeds uit 1976 dateert - een tijdstip waarop de ommekeer in de publieke opinie en de politieke besluitvorming zich reeds begon af te tekenen. 2 Redenen voor de eclipse Het is misschien goed in het geheugen terug te roepen hoe het onderwerp betreffende de nieuwe internationale economische orde (NIEO) indertijd op de agenda van de Verenigde Naties en zelfs van politieke besluitvormers is gekomen (ik vrees, dat dit onderscheid nodig is) . Het was Algerije dat in 1974 die kat de bel aanbond , minder dan een jaar na de eerste OPEC-olieschok. Een ogenblik zag het er naar uit dat een machtsverschuiving plaatsvond van het Noorden naar het Zuiden in de internationale economische en politieke betrekkingen. Gedurende enkele jaren aarzelden de industriële landen , waren zij wat minder zeker van hun zaak en dus bereid een reële discussie aan te gaan omtrent een aantal vraagstukken in de internationale economische betrekkingen die tot op dat moment ten gunste van de rijke landen waren geregeld. Al naar gelang, sinds het eind van de jaren zeventig, de macht van de OPEC begon afte nemen - mede als gevolg van de toenemende internationale economische crisis - en de Groep van 77 zich verder verdeeld toonde, nam ook de interesse van de rijke landen om serieus te onderhandelen over internationale economische vraagstukken af. Dit is misschien vervelend voor diegenen onder ons die menen , dat internationale kwesties worden opgelost met argumenten van morele en filosofische aard, maar het versterkt hen die een 'realpolitieke' visie aanhangen , waarin veran-
socialisme en democratie nummer 3 maart 1984
102
deringen slechts tot stand komen door verschuivingen in economische en politieke macht of doordat bepaalde problemen zó ernstig zijn , dat ze essentiële belangen van alle betrokken landen kunnen schaden . Op dit ogenblik, begin 1984, is NIEO in de grond vrijwel volledig afgevoerd van de internationale agenda , of in ieder geval op een dood spoor gezet. Dit is ook duidelijk gebleken uit de wel zeer minimale resultaten van UNCTAD VI in juni 1983. Een andere mogelijke reden waarom de Noord-Zuiddialoog op de achtergrond is geraakt, is de ogenschijnlijke verwarring waaraan de ontwikkelingstheorie en -praktijk de laatste jaren ten prooi is gevallen . Er is sprake van een nadrukkelijke terugkomst van de neo-klassieke ideeën over het belang van de markt voor economische groei. Deze terugkomst volgt op een periode - te weten het eind van de jaren zestig en het begin van de jaren zeventig - waarin een vruchtbare en ogenschijnlijk succesvolle discussie werd gevoerd over de noodzakelijke verbeteringen , zowel in de ontwikkelingstheorie als in. het economisch en sociaal beleid in de ontwikkelingslanden , die moesten leiden tot een gelijkmatiger en billijker ontwikkelingspatroon. Omstreeks het midden van de jaren zeventig dachten velen onder ons , dat de groeien herverdelingsstrategieën die omstreeks die tijd het licht zagen weliswaar een wat samengeraapte , maar toch aanvaardbare synthese vormden van verschillende bestaande theorieën . We hadden hier immers te maken met een aanpak , die zowel ruimte gaf aan een rol voor de markt als voor de staat en die een goed evenwicht had gevonden tussen de noodzaak van planning van bovenaf en het belang van initiatieven van het individu. In zijn minder radicale vorm stond de groei- en herverdelingsbenadering een scenario voor, dat in ieder geval de toekomstige groei beter zou verdelen onder de verschillende bevolkingsgroepen. In zijn meer radicale vorm werd daarenboven ook nog herverdeling van huidig vermogen - bijvoorbeeld landhervorming - aanbevolen . Minder dan tien jaar geleden werd daarom (wederom) de conclusie bereikt, dat zowel de kapitalistische als socialistische orthodoxieën waren achterhaald en zeer zeker niet van toepassing konden zijn op de situatie in de Derde Wereld . Grote onevenwichtigheden waren ontstaan waar een kapitalistische orthodoxie was toegepast, zo mogelijk was dit nog meer het geval met betrekking tot de Oost europese variant van de socialistische orthodoxie. Van meer recente datum is de groeiende overtuiging, dat in het algemeen de meer internationaal georiënteerde ontwikkelingsstrategieën - of zij nu van de dependencia- dan wel van de interdependentie-
school stamden - eveneens grote zwakheden vertoonden. In het geval van de dependencia-theorie ging het vooral om de betrekkelijke eenvoud van het centrale punt , dat onderontwikkeling veroorzaakt zou worden door externe factoren , afkomstig van de ontwikkelde landen, die - in de woorden van één auteur - 'de ontwikkeling van de onderontwikkeling' tot gevolg hadden. 3 Wat er echter zou moeten gebeuren in termen van nationaal ontwikkelingsbeleid als eenmaal de rijke landen 'onder de golven van de oceaan verdwenen zouden zijn' bleef tot op grote hoogte in het duister. Ook de interdependentiegedachte, gelanceerd overigens door de rijke landen , die gebaseerd is op een verdere versterking en verfijning van de wereldwijde internationale arbeidsverdeling en waarvan het eerste Brandt-rapport (1980) een goede illustratie vormt, is onder een toenemend spervuur van kritiek komen te liggen. De kritiek kwam vooral van de zijde van (arme) landen en verschillende intellectuelen en politici, die zich verontrust toonden over de hoge kosten en andere negatieve aspecten van zulk een interdependentie , die in laatste instantie werd gezien als een voortzetting van het kolonialisme , zij het dan onder het mom van andere woorden en daden. Zij leggen bijvoorbeeld de nadruk op het toenemend aantal Oost-Westconflicten dat in Zuid wordt uitgevochten en dat steeds groter wordende wapenleveranties vanuit Noord tot gevolg heeft. De kritiek op de interdependentiegedachte richtte zich dus op de onproduktieve uitgaven (wapens) ; op de inderdaad bestaande negatieve effecten van ontwikkelingshulp en in het algemeen op de niet altijd positieve effecten op de structuur van de economie van de Derde Wereld , op de consumptiegewoonten van de bevolking en op de uitwerking op haar levensstijl van een (te) grote afhankelijkheid van Zuid van Noord. Zo'n redenering mondt noodzakelijkerwijs uit in wat men een neo-dependencia gedachtengang kan noemen , namelijk een pleidooi voor het creëren van meer autonome blokken in de wereld , te beginnen volgens tenminste één auteur, met Europa. 4 Zo werd de bekende ontwikkelingseconoom Dudley Seers op het eind van zijn leven een steeds vuriger advocaat van een 'self-reliant Europe' , een nationalistisch Europa , dat zich sterk afzijdig zou dienen te houden te opzichte van de rest van de wereld zowel op economisch (protectionisme) als op ander gebied. Na deze nogal theoretische uiteenzetting, schenken we nu onze aandacht aan de meer operationele component van de 'ogenschijnlijke verwarring'. Ten eerste is er de laatste jaren een soort papegaaiencircuit ontstaan , waarin iedereen als vaststaand aanneemt dat de economische ontwikkeling in de Derde Wereld is tegengevallen en dat , zo voegt men daar in één adem aan toe, daarom ook het effect van de inspanning op het gebied van de ontwikkelingssamenwerking minder groot is geweest dan was verwacht. Deze bewering strookt niet helemaal met de feiten . Immers , gedurende zo'n vijfentwintig jaar, dat wil zeggen tot aan het eind van de jaren zeventig , is het ge-
middeld groeipercentage van de ontwikkelingslanden vijf procent per jaar geweest. Nog nooit zijn zoveel landen gedurende zoveel jaren achter elkaar zo snel gegroeid in de geschiedenis van de wereldeconomie . Dat wil natuurlijk niet zeggen, dat er geen landen zijn (vooral in Afrika), die het minder goed hebben gedaan. Het wil evenmin zeggen, dat sinds 1980 de ontwikkelingslanden niet in min of meer ernstige economische moeilijkheden verzeild zijn geraakt net zoals de rijke landen. Tenslotte wil het ook niet zeggen, dat de arme landen niet méér te lijden hebben gehad van de internationale crisis dan de rijke. Wat het wèl wil zeggen, is dat de lange termijn moet worden bekeken en dat dan een veel genuanceerder en positiever beeld opdoemt. In de tweede plaats wordt beweerd , dat het economisch succes van landen als Zuid-Korea, Taiwan, enzovoorts, aantoont, dat de neo-klassieke economische theorie en praktijk van het marktmechanisme het ontwikkelingsdebat hebben gewonnen. Dat is helaas eveneens bezijden de waarheid. Ik zeg 'helaas' omdat het welkom nieuws zou zijn als het absolute wapen tegen onderontwikkeling gevonden was! Juist landen als Zuid-Korea en Taiwan hebben een belangrijk herverdelingsbeleid gevoerd voordat hun economische groei begon in te zetten, dat wil zeggen, rond het begin van de jaren vijftig. Daaruit is zelfs een theorie ontstaan, die 'herverdeling vóór economische groei' is genoemd, in analogie met de groei- en herverdelingsstrategie hierboven genoemd. 5 Het is eveneens een onmiskenbaar gegeven, dat zowel in Zuid-Korea als in Taiwan de rol van de staat buitengewoon groot is geweest en in ieder geval minstens zo groot als de rol van de markt. Tenslotte hoort men nu beweren, dat landen als Tanzania het niet goed gedaan hebben in termen van sociaal-economische ontwikkeling - en dit terwijl Tanzania nu juist steeds als voorbeeld heeft gediend van de gecombineerde groei- en herverdelingsaanpak. Het is waar , dat de economische situatie in Tanzania teleurstellend en zorgwekkend is. Het is minder duidelijk of dit nu een gevolg is van de gevolgde ontwikkelingsstrategie, of dat het veeleer een probleem is van niet te voorziene interne en externe obstakels bij de tenuitvoerlegging van het uitgestippelde beleid . Hierop kunnen alleen maar nauwgezette studies een antwoord geven en geen boude beweringen. De kritiek op de bereikte sociaal-economische resultaten in de Derde Wereld, het weer naar voren komen van de neo-klassieke economische theorie in het ontwikkelingsdebat 6 , en het benadrukken van de rol van de markt zijn voorbeelden van 'nieuwe zekerheden' . Daardoor is het 'plotseling' mode geworden elke inspanning ter bevordering van een nieuwe internationale orde als verouderd te beschouwen, de rol van het bedrijfsleven op de voorgrond te plaatsen, de resultaten van de semi-geïndustrialiseerde landen als bewijs te nemen voor het succes van de neo-klassieke theorie en van het kapitalisme 'pur sang', de groei- en herverdelingsstrategie in de ijskast te zetten en landen als Tanzania af te schrijven. Ik zou willen pleiten voor een betere verdediging ,
103
socialisme en democratie nummer 3 maart 1984
mede in intellectueel opzicht, van de verworvenheden van het verleden en de 'nieuwe zekerheden' met de nodige reserve en scepsis te beoordelen. Er mag echter geen misverstand bestaan over de wenselijkheid om op het terrein van ontwikkelingsproblematiek en -samenwerking een nieuw evenwicht te bereiken, zèlfs al zijn velen van mening, dat dit evenwicht reeds bereikt was in de jaren zeventig. Het zou inderdaad wel eens het geval kunnen zijn dat we het minder moeten zoeken in een alomvattende globale benadering. Wat meer ruimte voor regionale ontwikkeling leidt wellicht tot groter evenwicht en meer emancipatie. Maar - en dat is maar gedeeltelijk een paradox - zonder belangrijke kapitaalsoverdrachten van Noord naar Zuid kan dit niet geëffectueerd worden. Hoe terug op de agenda? Een mogelijkheid om de huidige impasse in de Noord-Zuiddialoog te doorbreken en politiek relevante discussies op gang te krijgen is om problemen aan te vatten die beschouwd worden als kortetermijn-prioriteiten en die zo ernstig zijn dat ze - zoals in het begin van dit essay aangeduid - de belangen van alle partijen (inclusief de sterkere) kunnen schaden. Een voorbeeld wordt gegeven door recente besluitvorming met betrekking tot de schuldencrisis. De problematiek in Mexico en Brazilië werd terecht als zó urgent beschouwd, dat deze bijna volledig werd afgehandeld buiten het praatsysteem van de Verenigde Naties om en rechtstreeks door ministers van financiën en internationale bankiers werd aangepakt, die in zeer korte tijd tot overeenstemming konden komen. De rol van het IMF - maar wie beschouwt deze organisatie als behorende tot de Verenigde Naties(?) - was hierin belangrijk. In dit verband is het van betekenis het verschil in aanpak te onderstrepen tussen het eerste Brandt-rapport uit 1980 en het tweede uit 1983. Dit laatste concentreert zich bijna uitsluitend op de internationale financiële en monetaire situatie en relateert langeretermijn-doelstellingen uit het eerste rapport aan deze urgente kortetermi jn-problemen. 7 De vraag is dus of er meer van dergelijke urgente kwesties van groot belang voor het Noorden zijn, die tot internationale dialoog en actie nopen . Naast de internationale financiële en monetaire situatie, kunnen de volgende als zodanig worden aangemerkt: (1) De markten die zich het snelst uitbreiden , bevinden zich in de Derde Wereld. Het is van belang in dit opzicht niet uitsluitend gebiologeerd te blijven door de huidige economische crisis die bijna alle landen ter wereld in de problemen heeft gebracht. Men dient de ietwat langere termijn in de gaten te houden en die duidt er heel duidelijk op, dat Latijns-Amerika, Zuid- en Zuidoost-Azië, alsmede een klein aantal landen in Afrika tot de groeipolen van de wereldeconomie hebben behoord in de jaren zeventig en dat ook weer zullen worden indien hun koopkracht wordt hersteld. (2) Meer en meer constateert men , dat Oost-Westconflicten dreigen te worden uitgevochten (in de letterlijke zin van het woord) in het Zuiden. Voorbeelsocialisme en democratie nummer 3 maart 1984
104
den zijn Centraal-Amerika, de Hoorn van Afrika , het Midden-Oosten, Zuidelijk-Afrika en Zuid-Azië. Deskundigen zijn het erover eens, dat het gevaar van het uitbreken van een nucleaire oorlog, veroorzaakt door een conflicthaard in de Derde Wereld , groter is dan door een conflict dat in Europa zelf zou ontstaan. Is het niet mogelijk om in het licht van het bovenstaande, een serie Economische Veiligheids- en Samenwerkings-Conferenties te lanceren naar analogie met de Europese Veiligheidsconferenties van het Helsinki-proces over zulke prioritaire zaken als: (a) de internationale financieel-monetaire problematiek en met name het idee van president Mitterrand om een nieuwe Bretton Woods Conferentie te organiseren; (b) de energieproblematiek, met inbegrip van alternatieve energiebronnen; (c) problemen van internationale handel, toegang tot markten, harmonisatie van economische herstructurering tussen landen, enzovoorts; (d) problemen van veiligheid en ontwikkeling, zoals de Oost-West-confrontaties die in het Zuiden worden uitgevochten , wapenhandel, enzovoorts; (e) het werkloosheidsprobleem dat nu wereldwijd is en dat steeds meer een sociale tijdbom dreigen te worden, niet in de laatste plaats in de rijke landen. Een geactualiseerde en gedetailleerde versie van het in oktober 1980 gelanceerde Werkgelegenheidsplan 8 zou een goede aanzet geven. Gezien het doorlopende falen van de Verenigde Naties op sociaal-economisch terrein en de wel bedroevend geringe effectiviteit van VN-organisaties als FAO, UNESCO en ILO zou de mogelijkheid onder ogen moeten worden gezien deze conferenties buiten het verband van de VN-kolos op lemen voeten te organiseren. Helaas! Noten
1. Independent Commission for International Development Issues, North-South: A programme for Survival, Pan Books , London ; MIT Press, Cambridge , Mass. , 1980. 2. Jan Tinbergen, Reshaping the International Order, E . P. Dutton & Co., Inc., New York, 1976. 3. André Gunder Frank , Essays on the Deve/opment of Underdevelopment and the Immediate Enemy, New York , 1969. 4. Zie bijv. het laatste en posthuum verschenen boek van Dudley Seers, The Political Economy of Nationalism, Oxford University Press , 1983. 5. Zie bijv. I. Adelman , 'Redistribution before Growth ; A Strategy for Developing Countries', in ISS , Development of Societies: The Next Twenty-five Years, Martinus Nijhoff, The Hague, Boston , Londen , 1979. 6. Zie hierover ook Amartya Sen , 'Development: Which Way Now?' , in The Economie Journal, December 1983. 7. The Brandt Commission, Common Crisis NorthSouth: Cooperation for World Recovery, Pan Books , London , 1983. 8. J. Tinbergen, W. Kok, J . Pronk , J. M. den Uyl , A New World Employment Plan, afgedrukt als 'Werkgelegenheid voor de Wereld', in Socialisme en Democratie, jaargang 38, december 1980, 583-593; zie voor commentaren o.a. Internationale Spectator, maart 1981.
Verdeling en vrijheid
Het WBS-rapport De illusie van de 'democratische staat' heeft, sinds het in de zomer van 1982 verscheen, in en buiten de PvdA enig stof doen opwaaien. In SenD werd het rapport, geschreven door WBS-medewerker Paul Kalma , al uitvoerig besproken door Percy Lehning (oktober 1982). Hieronder drukken we een kritische reactie af van de hand van de socioloog Van Liere. In één van de komende nummers van SenD zal Kalma ingaan op de tot dusverre op het rapport geleverde kritiek. De overheid blijft in discussie. Een belangrijke aanzet tot deze discussie binnen de PvdA is gegeven door Paul Kalma in De illusie van de 'democratische staat'. Deze WBS-publikatie werpt een aantal problemen op die de moeite van het overdenken waard zijn . Op een paar zal hier nader worden ingegaan. Ten eerste de vraag welke maatschappelijke ontwikkelingen de verhouding tussen staat en burgers zo problematisch hebben gemaakt , en welke consequenties dit heeft voor het traditionele sociaal-democratische 'staatsmodel' . Dit staatsmodel wordt hier, zoals zal blijken , vanuit een andere optiek bezien dan bij Kalma. Sturing en planning zijn geen op zichzelf staande doeleinden van socialistische politiek , maar instrumenten om een optimaal geachte verdeling tot stand te brengen. Niet de gestuurde samenleving, maar de rechtvaardige samenleving is socialistisch. Als instrument kan sturing worden afgewogen tegen andere instrumenten (bij Kalma: collectieve actie) , en tegen andere doeleinden dan een rechtvaardige verdeling, zoals (bij Kalma bijvoorbeeld:) vrijheid. Dat de 'vrije ' samenleving op gespannen voet staat met de 'bestuurbare' samenleving is de waardevolle kern van Kalma's boodschap . De sociaal-democratische staatsopvatting heeft zich altijd bewogen binnen de polariteit tussen verdeling en vrijheid . De tweede vraag die naar aanleiding van Kalma's boek gesteld kan worden is daarom wat het geïnstitutionaliseerde mechanisme van collectieve actie in combinatie met Kalma's 'afstandsmodel' in deze termen van verdeling en vrijheid oplevert. En aangezien de balans die hier wordt opgemaakt negatief uitvalt voor dit alternatieve coördinatiemechanisme, wordt daaraan tenslotte de derde vraag gekoppeld welke alternatieven de voorkeur verdienen . Maatschappelijke ontwikkelingen Het socialisme is opgekomen als een politiek protest tegen de onrechtvaardigheden die het vroeg-industriële marktsysteem met zich meebracht. Noties van rechtvaardigheid hebben betrekking op de wijze waarop macht en rijkdom in een samenleving zijn
verdeeld , en de wijze waarop en ten gunste van wie conflicten daarover worden beslecht. Het klassieke marktmodel gaat uit van concurrentie om schaarse goederen en posities , en verbindt hieraan de belofte van economische groei . Dit omdat concurrentie niet tot direct sociaal conflict leidt , maar tot ruil. Ruil vindt plaats uit hoofde van arbeidsdeling. En arbeidsdeling leidt tot toenemende maatschappelijke rijkdom. Het was de unieke theoretische prestatie van Adam Smith om in hetzelfde model de potentieel destructieve kracht van menselijke winzucht te koppelen aan positieve sociale gevolgen. Voor liberale ideologen in de negentiende eeuw fungeerde dit als een rechtvaardigingsgrond voor de ongelijke inkomensverdeling die toen bestond. Want wat het industriële marktsysteem economisch zo succesvol maakte ten opzichte van voorgaande systemen , was het feit dat het op efficiënte wijze beloningen aan prestaties wist te koppelen . Bij verdergaande specialisatie van vaardigheden wordt het van steeds groter belang de beste persoon op de juiste plaats te krijgen . Daarom zou het maatschappelijk belang ermee gediend zijn dat iedereen die talenten had ook de kans kreeg deze maximaal te ontplooien. Selectie zou voortaan uitsluitend nog plaats moeten vinden op basis van bekwaamheid. Maar met de voorwaarde dat verschillen in prestaties tot uitdrukking zouden moeten komen in beloningsverschillen scheen het systeem met zichzelf in tegenspraak te komen . Want een ongelijke uitkomst leidt tot cumulatie van macht en rijkdom in handen van de sterkeren . En uitgaande van de veronderstelling dat elk mens vooral zijn eigenbelang nastreeft ligt het voor de hand dat deze sterkeren hun toegang tot macht , rijkdom en prestige via privileges gaan afschermen. Het systeem verliest zo de basis van zijn succes , vrije concurrentie op basis van gelijke kansen. De groei gaat stagneren . Geïnspireerd door het werk van Marx heerste er bij socialisten uit de vorige eeuw de wijdverbreide overtuiging dat het kapitalisme uiteindelijk zichzelf zou vernietigen , omdat het de ongelijkheid steeds meer zou doen toenemen . Anderzijds appelleerde het uitzicht op gelijke kansen om talenten te ontplooien en te worden beloond op basis van maatschappelijke prestaties sterk aan groeperingen die zich uit hun traditionele onderschikking trachtten los te maken. Het is met hun strijd dat de sociaal-democratie zich traditioneel heeft verbonden . Nadat de barrières van de standenmaatschappij waren verdwenen ging het erom ook materieel voor i~dereen gelijke kansen op deelname aan het economische , politieke en culturele leven te verzekeren . Er valt veel te zeggen voor de stelling dat de sociaal-de-
105
Kees van Liere Socioloog
socialisme en democratie nummer 3 maart 1984
mocratie in de uitwerking van haar principes veelal een meritocratisch beginsel heeft nagestreefd. Ook nu nog is dat beginsel sterk vertegenwoordigd in het beleid dat zij voor haarzelf als typisch beschouwt. Het typerende verschil tussen liberalen en socialisten hoeft dan ook niet zozeer gezocht te worden in de polariteit van planning versus markt als ordeningsprincipes. Van veel meer gewicht is de vraag in hoeverre men de ongelijke uitkomst van het op concurrentie gebaseerde marktprincipe aanvaardt, dan wel de nadruk legt op herverdeling ten gunste van een gelijke startpositie. Hoewel een strikte 'equal start - equal finish' situatie evenmin realiseerbaar als, uit oogpunt van groei, wenselijk zou zijn, beseften sociaal-democraten dat een al te grote ongelijkheid grote groepen zou uitsluiten van de start. Men zag het als een overheidstaak gelijke kansen te scheppen en afvallers op te vangen. Historisch viel deze uitbreiding van de overheidstaak samen met een zodanige wijziging in de beroepenstructuur en een zodanige economische groei , dat met het groeiend aantal deelnemers ook het aantal prijzen kon worden uitgebreid. Er was sprake van een 'positive sum game': de positie van grote groepen kon worden verbeterd zonder dat dit in absolute zin ten koste ging van de bevoorrechten. Deze herverdeling oefende bovendien nog een positief effect uit op de groei als zodanig. Met de stagnatie van de jaren zeventig is daarin verandering gekomen. De 'sociale grenzen aan de groei>! werden bereikt. Deze problemen hebben betrekking op een groeiend conflict om schaarse positionele goederen en sterke congestieverschijnselen die individueel gedrag steeds meer maatschappelijke repercussies doen hebben. Want de toegenomen welvaart hebben we moeten betalen met een toegenomen afhankelijkheid van het gedrag en de beslissingen van anderen. Daarbij heeft het marktsysteem het legitiem gemaakt slechts op het eigenbelang te letten en het met de sociale normen die het maatschappelijk verkeer regelen minder nauw te nemen. Om mensen tegen elkaar te beschermen zijn daardoor meer overheidsmaatregelen noodzakelijk geworden. Hoewel mensen enerzijds bescherming op prijs stellen en steeds meer collectieve regelingen eisen die de individuele vrijheid inperken, worden anderzijds zulke inperkingen in steeds mindere mate geaccepteerd waar ze voor henzelf nadelig zijn. Dit leidt tot een strijd voor beïnvloedingsmogelijkheden en daarmee ook voor relatieve autonomie. Maar aan de andere kant leidt deze 'democratisering' tot een machtsfragmentatie waardoor de onvrede weer stijgt: om het eigen belang te bevorderen zijn juist collectieve beslissingen nodig die dwingend kunnen worden opgelegd, en in een maatschappij waarin macht is gefragmenteerd, is dat slechts in beperkte mate mogelijk. Deze tegenstrijdigheid geeft het sociaal conflict een bijzonder grimmig en uitzichtloos karakter. Want het probleem is niet dat we 'meer overheid' of 'minder overheid' zouden willen en dat niet kunnen krijgen. Het probleem is dat we allebei willen en het nog krijgen ook. socialisme en democratie nummer 3 maart 1984
106
Collectieve actie als verdelingsmechanisme Ook Kalma neemt dit maatschappelijk conflict als uitgangspunt voor zijn boek. Van de vier vormen van collectieve besluitvorming die hij onderscheidt (markt; collectieve actie; nationale , respectievelijk lokale overheid)2 valt voor hem de nadruk op collectieve actie . Terwijl belangengroepen algemeen als obstakels worden gezien voor een effectief overheidsbeleid, wil Kalma juist conflicten , aangegaan door deze belangengroepen, institutionaliseren en tot basis maken van het collectief besluitvormingsproces. Ik noem een aantal overwegingen, die tegen zo'n opvatting kunnen worden ingebracht. Ten eerste is het idee, dat mensen zelf onderling hun problemen zouden moeten kunnen oplossen zonder interventie van de overheid, op zichzelf sympathiek. Er is echter reeds gesignaleerd dat dit probleemoplossend vermogen van de samenleving aan het afnemen is. De aanbeveling waar Kalma mee komt houdt dan ook in (Kalma: 91, 103) , dat het parlement zich met het vaststellen van regels en procedures zou moeten bezighouden, waarnaar dit conflict zich zou moeten richten . Maar dat er beslist moet worden door de betrokkenen (binnen de betrokken 'sectoren') is echter eenvoudiger gesteld dan in concreto uitgewerkt . Aangezien beslissingen van bepaalde macht~groepen vaak hun uitwerking hebben op de gehele maatschappij, valt het begrip betrokkenheid moeilijk in procedures te operationaliseren. Ten tweede lijkt het onmogelijk te garanderen dat het parlement, in plaats van, zoals nu, overbelast te zijn door een enorme hoeveelheid besluiten , straks niet overspoeld zal worden door groeperingen die genoemde regels in hun voordeel bijgesteld willen zien . Aangezien sommige procedures bij voorbaat bepaalde oplossingen zullen dicteren, zullen veel zekere verliezers meteen al de 'laatste weg' nemen . Gesteld al dat het parlement er inderdaad in zou slagen procedures op te stellen die voor de conflicterende partijen in eerste instantie bevredigend zijn. Te denken valt aan de moeizame totstandkoming van een stakingswetgeving in Nederland. ' Tenslotte zal deze nadruk op regels in toenemende mate het accent verleggen van de politiek naar de rechtbank als instantie om maatschappelijke conflicten op te lossen. Als voorbeeld van een land waar zoiets functioneert , mogen de Verenigde Staten gelden. Een dergelijke ontwikkeling is in ons land natuurlijk ook al in zekere mate aan de gang, maar het blijft onduidelijk in hoeverre Kalma deze als gewenst beschouwt.
Dat mensen participatie in collectieve actie en besluitvorming op zichzelf als een positief goed zouden zien is een door links graag gekoesterde illusie. De meeste mensen hebben te veel belangen om er effectief voor op te kunnen komen, en zien dit ook liever anderen doen dan zichzelf. 3 De meeste collectieve acties zullen daarom gevoerd worden via permanente organisaties op professionele basis. Dit zijn organisaties die in het huidige systeem ook al behoorlijk aan hun trekken komen , en waarvan een al te vèrgaande
interne democratisering direct ten koste zou kunnen gaan van de effectiviteit als strijd- of belangenorganisatie. Natuurlijk zou men ten aanzien van de interne structuur van zulke organisaties strenge wettelijke eisen kunnen stellen, maar Kalma zou dit waarschijnlijk terecht zien als een niet te rechtvaardigen insnoering van sociale bewegingen. Wanneer collectieve beslissingen het produkt worden van collectieve actie zullen steeds meer groepen zich op steeds meer belangen gaan organiseren, uit vrees dat hun belang anders door sterker georganiseerde groepen onder de voet gelopen zal worden. Aangezien zij dit min of meer tegen hun zin doen en de kwaliteit van de beslissingen niet evenredig zal toenemen met deze extra hoeveelheid inspanning, zal dit resulteren in grote overinvesteringen in collectieve besluitvorming en zal dit het maatschappelijk welzijn doen dalen. Daarnaast pleit Kalma voor een 'afstandsmodel' , waarbij instellingen door groepen op afstand gevolgd moeten kunnen worden op basis van procedures die maximale externe openheid van deze instanties garanderen. Een dergelijk afstandsmodel wordt veelvuldig bepleit door voorstanders van collectieve actie , maar vergeten wordt hierbij dat een 'leereffect' voor genoemde groeperingen pas optreedt wanneer zij daadwerkelijk met de gevolgen (en dus de verantwoordelijkheid) van hun eigen handelen worden geconfronteerd. Het is echter juist deze 'medeverantwoordelijkheid' die door deze protagonisten met alle geweld wordt afgewezen . Ook Kalma tracht deze te ontlopen (Kalma: 96-98). Het is mijns inziens zeer de vraag of de toegenomen belangstelling van de burgers voor hun eigen belangen en hun grotere mondigheid omgezet moeten worden in een spreiding van macht niet naar henzelf toe , maar in een nieuwe afhankelijkheid van collectieve organisaties moet worden vertaald. Kalma komt in ieder geval de verdienste toe deze werkelijk essentiële vraag aan de orde te hebben gesteld. Verdeling en vrijheid Alle problemen in menselijke gemeenschappen hangen samen met de verdeling van macht , rijkdom en prestige tussen mensen . En aangezien de meeste mensen hiervan liever meer willen hebben dan minder, zo niet van het een, dan toch van het ander , en hun posities binnen deze verdelingsstructuur meestal onderling afhankelijk zijn, leidt dit tot sociaal conflict. Coördinatiemechanismen reguleren dit conflict doordat ze een bepaalde verdeling tot stand brengen. Deze verdeling kan worden getoetst aan normen van rechtvaardigheid. Een opvallende lacune in het boek van Kalma is dat een dergelijke toetsing ontbreekt, ook ten aanzien van de uitkomsten van collectieve actie. Ongetwijfeld hangt dit samen met het feit dat hij afstand neemt van het principe van de 'beginsel- en beleidspartij' . Maatschappelijke misstanden worden pas 'problematisch' wanneer ze afwijken van wat als wenselijk wordt gezien. Het wenselijke wordt gevoed vanuit geconcipieerde mogelijkheden. Wanneer de
mogelijkheden veranderen, veranderen de problemen. Kalma constateert dan dat de mensen deze problemen steeds meer als 'maatschappelijke' problemen bij de overheid gaan deponeren (Kalma: 70-72). Na vastgesteld te hebben dat de overheid door de vele tegenstrijdige eisen verlamd raakt , stelt hij voor de oplossing van dit maatschappelijk conflict aan belangengroepen over te laten. Het vermogen van mensen om hun maatschappelijke problemen individueel op te lossen of zich effectief te organiseren is echter ongelijk verdeeld. Bovendien is menseli jk gedrag in een complexe samenleving steeds meer onderling verweven geraakt , en kan datgene wat voor een individu of een groep nog een oplossing is , het tegendeel zijn wanneer allen daarvoor kiezen . Dan zijn dwingende collectieve afspraken nodig, en dus besluitvorming en beleid. De maatschappelijke ontwikkeling stelt steeds hogere eisen aan de effectiviteit en interne efficiëntie van collectieve besluitvormingsprocessen , en het is goed onze aandacht hierop te richten . Een overheid die niet tegemoet komt aan het gerechtvaardigde verlangen van burgers dat maatschappelijke problemen worden opgelost (wat als het probleem van de verdeling van externe kosten en baten kan worden omschreven) verliest op gevaarlijke wijze aan legitimiteit. Het zijn echter juist belangengroepen die vaak de oplossing van maatschappelijke problemen blokkeren. Politieke maatregelen die de situatie van allen verbeteren op langere termijn, gaan op korte termijn bijna altijd ten koste van gevestigde deelbelangen die, met name waar het producenten betreft, een structurele voorsprong genieten bij het mobiliseren van middelen tot verzet. Permanente overheersing van deze deelbelangen zou de maatschappij doen verstarren en stagneren. In de traditionele opvatting over de 'democratische staat' zou de politieke democratie als tegenwicht moeten dienen om het algemeen belang door te zetten tegenover deze deelbelangen . Het historisch succes van de sociaal-democratie als reformistische beweging heeft erop berust dat ze vanuit een oppositionele houding tegenover deze conservatieve deelbelangen kon opereren. Wellicht heeft dat haar inderdaad blind gemaakt voor de euvels die Kalma signaleert: naarmate politieke democratie meer als (her-) verdelingsmechanisme gaat fungeren gaan steeds meer belangengroepen zich op de staat richten en functioneert de staatsbureaucratie op haar beurt steeds meer als een zelfstandig deelbelang binnen de maatschappij . Het realistisch onderkennen van dit proces, zoals Kalma doet, komt zeker niet te vroeg, maar zijn stap naar een normatieve acceptatie van de rol van belangengroepen zou niet gezet mogen worden zonder een toetsing van de effecten hiervan aan de beginselen van vrijheid en gelijkheid. De keuze voor vrijheid impliceert dat primair wordt gekozen voor maatschappelijke coördinatiemechanismen die berusten op vrijwillige individuele (inter-)actie, zoals de markt. Het houdt tevens in dat individuen het recht genieten ook collectief (als groep) voor hun belangen op te komen. Gelijkheid impliceert een evenredige spreiding van levenskansen.
107
socialisme en democratie nummer 3 maart 1984
Het historisch probleem van de combinatie van markt (als coördinatiemechanisme) en politieke democratie (als procedure om externaliteiten toe te rekenen) is de inherente instabiliteit van elk gekozen optimum, waardoor sociaal conflict wordt geïnstitutionaliseerd. Het voornaamste motief van mensen om in te stemmen met procedures voor herverdeling is de onzekerheid over de eigen toekomstige positie binnen de verdelingsstructuur . Georganiseerde belangengroepen zullen proberen de toegang van de groepsleden tot macht, status en inkomsten exclusief te maken en daarmee de onzekerheid over eigen toekomstige kansen weg te nemen . Indien dat niet het doel zou zijn, zouden ze zich niet (vrijwillig) als groep hebben kunnen organiseren, en de enig denkbare uitkomst van hun onderling conflict is derhalve een bestendiging en versterking van ongelijkheid. Wanneer de sociaal-democratie het als haar taak ziet voor de spreiding van kansen ten behoeve van onderliggende groepen op te komen , zal het noodzakelijk zijn zich daartoe te verbinden met belangengroepen en emancipatiebewegingen, maar dit slechts indien het primaat van de beginsel- en beleidspartij behouden blijft. Het begrip emancipatie heeft slechts een progressieve betekenis indien het met een concept van een rechtvaardige maatschappij wordt verbonden en daarmee een zelfbeperking definieert van de eigen bevrijding. Het alternatief is totalitarisme. No-
ties van rechtvaardigheid zijn universalistisch en niet particularistisch en moeten hun uiteindelijke legitimatie vinden in een overeenstemming tussen gelijken . Hoewel aan de laatste voorwaarde in werkelijkheid nooit zal worden voldaan , wordt ze nog het best benaderd door bij elk concept van rechtvaardigheid het individu als subject te nemen en de bescherming van zijn rechten centraal te stellen. Ook tegenover de macht en privileges van groepen of instanties die zich als beschermer opgeworpen hebben of daartoe aangewezen zijn . Noten 1. Vgl. Fred Hirsch , Socia/ Limits to Growth, London , 1978. 2. In de handboeken is een andere vierdeling gebruikelijk . Zo in Bruno S. Frey Theorie demokratischer Wirtschaftspo/itik (Münch~n , 1981) : Preismechanismus (markt); Demokratie ; Offentliche VerwaItung; Interessengruppen (collectieve actie). Aangezien het niet om de plaats gaat waar besloten wordt, maar om de regels waarmee, en de principes van openbaar bestuur niet verschillen naar lokaal of nationaal niveau , is het onduidelijk waarom Kalma deze onderscheidt. 3. Vgl. Mancur Olson The Logic of Collective Action Cambridge, Mass. 1971 . Een recenter werk van hem, over de maatschappelijke invloed van belangengroepen, is The Rise and Dec/ine ofNations, Yale University Press, 1982.
WBS-publikatie over arbeidstijdverkorting WBS-nieuws
socialisme en democratie nummer 3 maart 1984
Eind maart verschijnt in de serie Economische notities een studie van WBS-medewerker Pau/ de Beer over arbeidstijdverkorting. Uitganspunt vormt de noodzaak tot herverdeling van arbeid - niet alleen omdat de massale werkloosheid (economische crisis, technologische ontwikkeling, toegenomen arbeidsaanbod) daartoe dwingt, maar ook omdat herverdeling van niet-betaalde arbeid door de PvdA als wenselijk wordt beschouwd. Mag men het over doel (herverdeling van arbeid) en middel (arbeidstijdverkorting) eens zijn, dan beginnen daarmee de problemen pas echt. Enkele critici hebben er terecht op gewezen, dat het positieve effect van arbeidstijdverkorting op de werkgelegenheid bij lange na niet zo vanzelfsprekend is als op het eerste gezicht lijkt. Dat mag echter geen reden zijn om het als middel zelf af te wijzen. Het is wel een waarschuwing voor degenen die arbeidstijdverkorting zien als een 'wondermiddel' waarmee het werkloosheidsprobleem zonder meer uit de wereld geholpen kan worden. Het betekent dat men bij het
108
herverdelen van arbeid en het bestrijden van de werkloosheid door middel van arbeidstijdverkorting zeer weloverwogen te werk dient te gaan. Met deze economische notitie poogt de WBS daaraan een bijdrage te leveren. Getracht wordt aan alle argumenten, zo wel vóór als tegen arbeidstijdverkorting, zoveel mogelijk recht te doen en daarmee een evenwichtig beeld te schetsen van de mogelijkheden èn beperkingen van arbeidstijdverkorting. De Beer kiest daarbij voor een praktische invalshoek, gericht op de mogelijke ontwikkelingen in de eerstkomende jaren. P. dè Beer, Arbeidstijdverkorting, Noodzaak, mogeiijkhe_ r den, consequenties: (serie Economische notities nr. 12), Amsterdam, Wiardi Beckman Stichting, 1984. Ca. 180 blz. Prijs: f 8,50. Te bestellen door storting van het betreffende bedrag op postgiro nr. 3479700 t.n.v. PvdA-Pers, Amsterdam onder vermelding van het bestelnummer: 753.
Signalementen
De PPR na het laatste keerpunt Het ontbindingsproces van de PPR als zelfstandige factor in de Nederlandse politiek zet zich gestadig voort. Nadat was besloten in ieder geval niet op eigen houtje deel te nemen aan de Europese verkiezingen in juni 1984, is inmiddels met enig doorzettingsvermogen een groen-progressief akkoord bereikt. Of dit de verhoopte electorale ommekeer voor althans de PPR- en CPN-delen zal betekenen is echter in toenemende mate de vraag nu een groene partij in staat van oprichting verkeert , gepoogd wordt een 'linkse doorbraak' door middel van fusie van CPN , PSP en PPR tot stand te brengen en tevens de 'horizontale' communisten zich opmaken voor behoud van een eigen partij. Ofschoon verwarring over de te volgen koers diep ingebakken zit in het radicale bestaan, is er dit keer althans overeenstemming dat het zetelverlies bij de Tweede-Kamerverkiezingen van 1982 (een achteruitgang van drie zetels naar twee) de partij tot onder een aanvaardbare minimumomvang heeft gebracht. En het is inmiddels ook duidelijk dat de PPR voorgoed de wortels van haar ontstaan, gelegen in de bodem van het christen-radicalisme, heeft doorgekapt , waarmee haar electorale functie fundamenteel is gewijzigd . Deze is niet langer gericht op het bereiken van kiezers uit het (confessioneel georiënteerde) politieke midden , hetgeen de betekenis van de PPR voor de Partij van de Arbeid tot een wezenlijk andere maakt dan - althans in formele zin - het geval is geweest tot aan de verkiezingen van '82 (de eerste maal in tien jaar dat beide partijen zonder lijstverbinding aan de verkiezingen deelnamen) . In kwantitatieve zin was de aantrekkingskracht van de radicalen al eerder afgenomen . Maatschappelijk bepaalde factoren hebben daarin een belangrijke rol gespeeld . Zo is de doorbraak van het christen-radicalisme als collectieve manifestatie van vernieuwingsgezindheid beperkt gebleven tot de periode tussen ongeveer 1965 en 1973. In zekere zin was de totstandkoming en samenstelling van het kabinet-Den Uyl zijn belangrijkste bijdrage aan politieke vernieuwing. Daarna bleek voor een aantal kiezers de PPR een tussenstation op weg naar de PvdA in een proces van emancipatie en geleidelijke deconfessionalisering . Bovendien is de maatschappij filosofie van de PPR een onmiskenbaar bijprodukt van nieuw verworven welvaart en daarom moeilijk hanteerbaar en nauwelijks overdraagbaar in een tijd van economische recessie. Tegelijkertijd heeft de partij zelf het proces van neergang versneld en , zoals inmiddels is gebleken, onomkeerbaar gemaakt. In zijn zojuist verschenen terug-
blik (Niet bij rood alleen; vijftien jaar Nederlandse politiek en de geschiedenis van de PPR, Groningen , 1983) schetst oud-Kamerlid Henk Waltmans voornamelijk deze zijde van de historie, op basis van zijn langdurige betrokkenheid als een der hoofdrolspelers . Terecht beschouwt hij de besluitvorming op het congres in april 1977 als het cruciale moment voor de verdere gang van zaken rond de partij . Nog op 11 oktober 1976 (al ruim een jaar nadat de gestage afkalving van de electorale steun een aanvang had genomen) bereikte de PPR het toppunt van haar politieke invloed: twee ministers in het kabinet èn een ontwerpresolutie voor een regeerakkoord met de PvdA dat zou worden vastgesteld op basis van de surrealistische weegfactor van twaalf staat tot zeven . De val van het kabinet-Den Uyl door toedoen van de CDA-partners verloste de PvdA echter van deze omklemming. Hierdoor zag een (na de verkiezingstriomf v,an 1972 tot de partij toegetreden) luidruchtige minderheid van sektarische niet-gouvernementelen haar kans schoon omdat bij veel christen-radicalen op zichzelf begrijpelijke frustraties over de houding van de CDA-partijen de overhand hadden gekregen . In een congresuitspraak werd toekomstige regeringssamenwerking met het CDA (en derhalve ondersteuning van de PvdA in de door zetelaantallen gefascineerde formatie-Den UyJ) uitgesloten. Daarmee raakt het PPR-schip uit de oorspronkelijke koers, hetgeen door de kiezers vanaf mei 1977 (een teruggang van zeven naar drie zetels) zeer goed is begrepen. En acht verkiezingsrondes later zwalkt het nog immer verloren rond. Binnen de partij is het een tijd lang populair geweest een verklaring voor deze als buitengewoon bruut ervaren uitsluiting uit het politieke centrum achterwege te laten door eenvoudigweg het verkiezingsresultaat van 1972 als uitzondering op de regel te bestempelen. Daarmee werd echter stelselmatig voorbi jgegaan aan de intentie van de oprichters die alleen al vanuit hun KVP- en AR-achtergrond zeer vertrouwd waren met machtsdenken en de PPR nooit als een bijdrage tot splintervermenigvuldiging hebben gezien. Dat het toch zo ver is gekomen , is voor een niet onaanzienlijk deel te wijten aan het gebrek aan visie zoals dat zich binnen de partijleiding na het échec van '77 heeft gemanifesteerd . Henk Waltmans signaleert een onverteerbaar 'immobilisme' dat zich van de partij meester maakte en meent dat het vertrek van de partijleider aan het einde van 1976 daarin een belangrijk moment is geweest. Niet vrij van nostalgie klinkt de verzuchting: 'Niet uit te sluiten valt, dat wanneer er maar een krachtiger, duidelijker en eensgezinder signaal was uitgegaan naar Bas de Gaay Fortman, deze zich alsnog beschikbaar zou hebben gesteld'. Degenen die bleven bleken het in ieder geval niet gegeven de nieuwe trend effectief het hoofd te bieden. Zo is het tekenend voor de bijdrage van Waltmans dat op twee beslissende momenten ernstige politiek-inhoudelijke bezwaren ondergeschikt werden gemaakt aan het zich aansluiten bij een zich anders opstellende meerderheid . De eerste keer betrof dit de genoemde antiCDA uitspraak in '77. Ofschoon hij meende dat dit
109
Deze rubriek wordt verzorgd door Pa uI Kalma en Marnix Krop. Dit keer met medewerking van Ad Melkert
socialisme en democratie nummer 3 maart 1984
een onverstandige stellingname betrof, waarop de nieuwe lijsttrekker, Ria Beckers, als gevolg van 'eerlijke verontwaardiging' en 'onervarenheid' inadequaat reageerde, verklaarde hij 'nog liever met een duidelijke dan met een verscheurde partij de verkiezingen in te gaan' en daarom tegen verdere regeringssamenwerking met het CDA te stemmen. De tweede maal ging het om de poging van de 'Godebaldgroep' rondom Van Hulten en Jurgens om het op termijn afglijden van de PPR naar een kleinlinkse samensmelting te voorkomen. Waltmans onderschrijft de inhoudelijke opstelling, maar stelt dat het politiek ontaktische optreden van de groep ('Van Hulten begrijpt te weinig van het procesmatige en langdurige van veranderingen', zo laat de schrijver zijn inzicht gelden) alsmede zijn eigen solidariteit met de Tweede-Kamerfractie hem uiteindelijk ervan hebben afgehouden daadwerkelijke steun te verlenen . Op grond van deze en andere momenten worden klachten over 'immobilisme uit angst om slechte beslissingen te nemen' minder begrijpelijk. Bij nadere beschouwing worden ze dat zelfs des te minder als blijkt dat het ogenschijnlijke gebrek aan koersvastheid in de praktijk wel degelijk tot een fundamentele keuze heeft geleid. Deze vloeide voort uit een terwille van de interne vrede lange tijd gehanteerde bezweringsformule die 'brugfunctie' werd genoemd: het nastreven van een brede progressieve samenwerking tussen D'66, PvdA, CPN, PSP, EVP en een hierbij bemiddelend optredende PPR. Deze 'brugfunctie' was echter van het begin af aan niet te verwezenlijken als gevolg van het zelfstandigheidscomplex van D'66 en de huiver van de PvdA voor een al te stevig gedeeld engagement met CPN en PSP (nog even afgezien van de in deze partijen heersende opvattingen over PvdA en D'66). Door niettemin hardnekkig vast te houden aan deze optie, manoeuvreerde de PPR zich uit verontwaardiging over de afwijzing door de oude Keerpunt '72-partners actief in de klein-linkse hoek, hetgeen bovendien werd vergemakkelijkt door een toenemende programmatische overeenstemming met de pacifistisch-socialisten en communisten. Mede door deze houding strandde ook de poging in 1980 om de met Bob Goudzwaard opererende groep 'Niet bij Brood Alleen' nauwer aan de PPR te binden. Dit was in feite de laatste mogelijkheid om nog iets van de oorspronkelijke roeping te verwezenlijken en electoraal niet zonder perspectief, gezien in het licht van het hierop volgende succes van de EVP om zelfstandig tot de Kamer door te dringen, alsmede van het recente uittreden van Scholten en Dijkman uit het CDA en nieuwe initiatieven die hier mogelijkerwijze uit zouden kunnen voortvloeien. Uiteindelijk is het echte keerpunt bereikt in september 1982. Bij de Kamerverkiezingen verloor de PPR haar derde zetel en daarmee Henk Waltmans na een tienjarig Kamerlidmaatschap. Dit zou niet gebeurd zijn indien een lijstverbinding met de PvdA zou zijn overeengekomen, zoals Waltmans zelf voorstond. Maar omdat de PvdA geen verbinding met de drie klein-linkse partijen gezamenlijk wenste , zag de PPR van de tot en met 1981 traditionele lijstverbinding socialisme en democratie nummer 3 maart 1984
110
met de PvdA af. Intussen blijft de toekomst in duisternis gehuld. Waltmans meent dat de groen-progressieve lijst bij de Europese verkiezingen een nieuwe en laatste kans biedt aan de partij en hij verwijst daarbij naar de inmiddels befaamde twaalf procent aanhang zoals geconstateerd in een opiniepeiling (weliswaar betrokken op een niet nader aangeduide groene lijst) alsmede naar de wat fors aangezette reactie van Den Uyl op de uitkomst van deze peiling. Maar , gezien de meest recente ontwikkelingen in het groen-rood getinte kamp, blijkt eensgezindheid een schaars goed. Waltmans zelf keert zich duidelijk tegen een federatie of fusie van de klein-linkse partijen omdat dit electoraal en politiek zou neerkomen op een heilloze confrontatie met de PvdA en het bereiken van een progressieve meerderheid dus niet dichterbij zou brengen. In plaats daarvan staat hij een 'hergroepering van verwante partijen en stromingen' voor die zich moet richten op de 'kiezers in brede zin' en bereid moet zijn tot het dragen van regeringsverantwoordelijkheid. Hij blijft echter steken in het dilemma dat een groen-progressieve lijst in sterke mate zal moeten steunen op de kaders van PPR, CPN en PSP en daardoor geen geschikt instrument voor het bereiken van het politieke centrum zal kunnen zijn. Of in de oplossing van dit dilemma een potentieel schuilt van een grondige herordening van het Nederlandse politieke landschap, staat overigens nog te bezien. Het lijkt er meer op dat oe huidige drang tot samenwerking vooral wordt bepaald door incidentele factoren : de angst voor succes van een buiten de geijkte kaders opererende groene partij ; de geleidelijke ineenschrompeling van de PPR; het kameradenconflict binnen de CPN; en de hoge kiesdeler (vier procent) bij Europese verkiezingen. Zo beschouwd blijft het filosoferen over het bereiken van een progressieve meerderheid door middel van een hergroepering ter linkerzijde een boeiend tijdsverschijnsel , evenwel zonder direct belang voor de op toekomstig regeren afgestemde oppositiestrategie van de Partij van de Arbeid . (am)
Spel met de utopie De wijze waarop Socialisme en Democratie wordt uitgegeven is voor een links politiek blad niet alledaags . AI sinds vele jaren is een scheiding aangebracht tussen het inhoudelijke en het commerciële uitgeverschap. Het eerste wordt verzorgd door de redactie van dit blad onder verantwoordelijkheid van de Wiardi Beckman Stichting, terwijl het tweede voor rekening komt voor het in Deventer gevestigde uitgeversbedrijf Kluwer. Deze arbeidsverdeling is voor beide partijen voordelig, want gebaseerd op de gedachte 'schoenmaker houd je bij je leest', en komt in het algemeen het blad ook ten goede. Op één punt kan er echter wel eens iets mis gaan. Dat betreft de werving van in SenD af te drukken advertenties. Hier kan het commerciële belang (rentabiliteit) in botsing komen met het politieke uitgangspunt (identiteit). Zo werden de lezers van SenD eind 1982/begin 1983 opge-
schrikt door een reclameboodschap waarin op nogal luidruchtige wijze de lof werd gezongen van het automobielverkeer ('blij dat ik rij'). Onder erkenning van de vrijheid van de commerciële uitgever om een dergelijke advertentie te plaatsen, heeft de redactie van de inhoud ervan publiekelijk wel afstand genomen . In een artikel in SenD van december 1983 heeft Leo Huberts vervolgens aangetoond dat over verkeer en vervoer ook genuanceerder kan worden gedacht . Daarmee was althans optisch het evenwicht hersteld . Teneinde te voorkomen dat in de toekomst de lezer vaker voor dit soort verrassingen zal komen te staan is met de nieuwe uitgever Van Loghum Slaterus (een dochter van Kluwer) afgesproken dat bij de advertentiewerving rekening gehouden zal worden met 'de eigen aard van het tijdschrift'. Zoiets moet kennelijk nog wennen , want in het jongstleden februarinummer stond een advertentie voor een boek van een Belgische professor dat 'Spel met de utopie' heet. Het boek zou gelezen moeten worden omdat daarin staat 'wat links van rechts kan leren'. Immers, het rekent af met 'de linkse ideologie' van inkomensnivellering en groeiende overheidsbemoeiing en stelt aan de kaak hoe 'politici rekening houden met 'linkse' groeperingen in onze maatschappij' . Dat links soms veel van rechts kan leren, is buiten kijf, evenals dat elementen van het linkse denken voor steekhoudende kritiek vatbaar zijn . De discussie in SenD getuigt daarvan . Het is echter zeer de vraag of links wel zoveel kan leren van een bundel columns waarin oppervlakkigheden en clichés de boventoon voeren . Vooral als je er ook nog zulke bedenkelijke uitlatingen in tegenkomt als 'Rechts is voor diversiteit. Links begunstigt de raciale smeltkroes' (blz . 3) . Spelen met de utopie wordt zo spelen met vuur. (mk)
Boeken Een pluralistische visie op verdelende rechtvaardigheid Jos de Beus bespreekt: Michael Walzer , Spheres of justice, a defense ofpluralism and equality, Basic Books, New York 1982, 345 pp ., f 59 ,10. De rechtvaardigheid verhoudt zich tot laagconjunctuur als de waarheid tot oorlog. Zij is het eerste slachtoffer , wanneer belangen van de minst bedeelden niet meer worden beschermd , wilsovereenstem-
ming overbodig wordt verklaard en machtsvertoon van hoger geplaatsten willekeuriger wordt. Democratische socialisten opponeren tegen deze vormen van onrecht , waarvan lange tijd werd aangenomen dat zij tot het voltooide verleden van de verzorgingsstaat behoorden. Vandaar de roep om rechtvaardige bezuinigingspolitiek en, nog ruimer , rechtvaardige verdeling van de lasten van crisis en herstelbeleid. Komt het aan op een ideologische verdediging van deze stellingname, dan blijkt de PvdA heen en weer te zwalken tussen op zichzelf redelijke , maar sterk uiteenlopende standpunten. Volgens een praktijkgerichte stroming heeft de partij een verborgen rechtvaardigheidstheorie, die schuil gaat achter haar daden . Uit het gedrag van de partij kan men opmaken wat zij billijk acht , bijvoorbeeld uit de opstelling van haar volksvertegenwoordigers in kamerdebatten over fiscale behandeling van tweeverdieners, eigen bijdragen van gebruikers van bibliotheken en inkomens van ambtenaren . Aldus wordt dagelijks de band met het beginselprogram gesmeed en meer dan dat mag volgens de pragmatici niet worden verwacht . Volgens een economistische stroming (Ritzen, Vos, Van der Zwan) die zich bedient van termen als 'linkse aanbodeconomie' en 'marktsocialisme' , moeten produktie-kwesties prioriteit hebben boven verdelingskwesties . Slaagt men op langere termijn er in economische groei te realiseren alsmede een re-industrialisatie en een verbeterde werking van het marktmechanisme , dan is zo ook de zaak van de rechtvaardigheid gediend. Een hardvochtige denivelleringsstrategie is onvermijdelijk. Succes is de rechtvaardiging van deze strategie. Alleen dan kunnen bijvoorbeeld uitkeringen en welzijnsvoorzieningen weer op het peil van vóór de crisis worden teruggebracht. Volgens de 'economisten' is rechtvaardige verdeling nu eenmaal een luxe-goed dat thans door het socialisme niet kan worden gegarandeerd. Er is ook een reformistische stroming (Van den Doel, De Galan, Den Uyl, Tinbergen) die vasthoudt aan klassieke idealen waarin rechtvaardigheid wordt vertaald in gelijkheid, met name in inkomensgelijkheid. Nodig is een offensief tegen de crisis van kapitalisme en interventiestaat waarin de gerichtheid op aloude doelen, zoals volledige werkgelegenheid, voorop staat en ook aloude instrumenten, zoals planning en ordening van overheidswege , nog steeds niet kunnen worden gemist. Meer defensief van aard is het afweren van aanslagen op de inkomensposities van groepen uitkeringstrekkers en laagst betaalden in de werkende bevolking. Tawney's streven naar gelijkheid blijft de passende formulering van socialistische rechtvaardigheid, al voegen de reformisten eraan toe dat er nieuwe dimensies zijn, zoals de individualisering van de cultuur (welke samenlevingseenheden moeten worden vergeleken?), de opkomst van het feminisme (welke verdeling van goederen tussen mannen en vrouwen is de juiste?) en het vastlopen van het tertiaire-inkomensverdelingsbeleid (wie moet welke subsidie ontvangen?) . Tenslotte kan nog een liberale stroming (Kalma,
111
socialisme en democratie nummer 3 maart 1984
Krop, Schuyt) worden ontwaard. Een socialistische verdelingspolitiek blijft belangrijk, maar van even grote betekenis is aandacht voor burgerlijke en economische vrijheden alsmede handhaving van een pluriforme maatschappelijke orde. Eigen taakstellingen, zoals die op het terrein van de herverdeling van betaalde arbeid, dienen te worden nagestreefd, doch daarbij mogen bepaalde restricties niet worden genegeerd. Deze beperkingen betreffen de Nederlandse economische structuur en het geheel van machtsverhoudingen tussen klassen en instellingen, maar vooral de rechtsstaat en de veelvormigheid van ideologische tradities in de Nederlandse politiek. De liberalen hechten aan de rechtvaardigheid als vorm . Recht doen aan de ernstige toestand van de economie (verdelingspolitiek mag niet ten koste gaan van efficiency), aan het compromiskarakter van ons politieke en economische bestel (samenwerking in plaats van isolement, dialoog in plaats van links dictaat) en aan de diversiteit die vastzit aan elke democratische rechtvaardigheidsformule (vrijheden naast onvrij heden , gelijkheden naast verschillen en typen van solidariteit naast soorten van eigenbelang). Ziedaar in vogelvlucht beschreven vier opvattingen en, in het somberste geval van verdeeldheid, even zovele kampen die onze gelederen verscheuren . Michael Wa/zer, vooraanstaand theoreticus in de Amerikaanse sociaal-democratie en auteur van fraai werk op het vlak van de politieke theorie, waaronder lust und unjust wars (1977) en Radica/ princip/es (1980), heeft zijn nieuwe boek geheel gewijd aan de uitwerking van zijn denkbeelden over het onderwerp verdelende rechtvaardigheid. Tot welk kamp behoort hij?
Walzer's relativisme Walzer wijst de praktijkgerichte stroming af. Socialistische Realpolitik moet ideologisch zijn, in de zin dat zij zich laat inspireren door beginselen, zich kwetsbaar opstelt door verdediging op basis van argumenten en consistent en samenhangend zoekt te zijn . Hij erkent dat rechtvaardigheidstheorie, van welke snit dan ook, ruimte laat voor pragmatisme. Deze theorie is echter te abstract en globaal om concrete aanwijzingen te kunnen geven omtrent specifieke strijdpunten als de verlaging van het minimumjeugdloon, de verhoging van huren of de vermindering van kort lopende uitkeringen. Bovendien kunnen omstandigheden zich snel wijzigen , met inbegrip van het rechtsbewustzijn van burgers. Verder brengt het democratisch element van socialisme met zich dat de ideologie vormen van debat en overleg met andersdenkende geestverwanten en met tegenstanders niet bij voorbaat onmogelijk maakt. Ook van de economistische stroming moet Walzer niet veel hebben . In het pleidooi voor de uitbreiding van vrije markten wordt gemakkelijk voorbijgegaan aan de grenzen van het marktmechanisme. Walzer ziet drie gevaren verbonden aan een oprukkende markthuishouding. Ten eerste treedt nieuwe monopolievorming op ten gunste van de klasse van personen die over geldverwervende eigenschappen be-
112
schikken (in brede zin: de bezitters van financieel vermogen, schaarse kennis en overgedragen vaardigheden die in het marktverkeer van pas komen). Ten tweede ontstaat een ongedifferentieerde verdeling van goederen ten gunste van degenen die succesrijk zijn in het proces van marktruil. Walzer ziet een plutocratische verdeling naderbij komen van burgerrechten, sociale zekerheid, consumptiegoederen, functies, volwaardig werk , vrije tijd , opleiding, maatschappelijke erkenning, staatkundige macht , en zelfs van liefdesgeluk. Ten derde wordt het gemeenschapsethos, het gevoelen van verantwoordelijkheid voor de werking van de totale maatschappelijke orde en de plaats daarbinnen van derden , uitgehold door de dynamiek van de markt. Het advies van Walzer aan de aanhangers van de economistische stroming luidt dat dezen niet alleen moeten preken over het begin van rehabilitatie van de markt (vrije loonvorming, afstoting van ambtelijke taken naar particuliere bedrijven, bestrijding van overregulering) maar ook moeten nadenken over het eindpunt van dit streven. Even ongunstig lijkt Walzer te oordelen over het huidige reformisme. Zonder zich overigens te begeven in een anlyse van de wederwaardigheden van het Amerikaanse socialisme binnen en buiten de Democratische Partij of van succes en falen van Europese sociaal-democraten, maakt hij het reformisme een dubbel verwijt. Te vaak brengt men het ingewikkelde idee van verdelende rechtvaardigheid terug tot simpele noties over gelijkheid en nivellering, van het inkomen in het bijzonder. Andere (on-)gelijkheden worden daarbij uit het oog verloren . Te naïef bewandelt men de weg van toename van de overheidsbemoeienis (hogere budgetten , meer wettelijke regels , meer overheidspersoneel) , zonder een oplossing te weten voor de schaduwzijden van centralisatie. Op onderdelen ondersteunt Walzer die centralisatie (in de Verenigde Staten zou bijvoorbeeld een stelsel van genationaliseerde gezondheidszorg moeten worden ontwikkeld) . De etatistische neiging van de reformisten is Walzer evenwel vreemd. Zijn advies aan de aanhangers van de reformistische stroming luidt dan ook dat zij hun ideeën over planmatige overwinning van de crisis moeten baseren op een bevredigende intellectuele oplossing van het vraagstuk van de democratische beheersing van overheidsbeleid en overheidsorganisatie. Blijft over het liberale socialisme. Walzer's benadering sluit het meest aan bij deze stroming. Walzer noemt de rechtvaardige orde van de samenleving een gemengde orde. Die orde is voor hem , anders dan voor reformisten en revolutionairen ter linker- en rechterzijde , geen tussenstation dat moet worden aangedaan op de reis naar een gemenebest , maar eindstation . Zij wordt gekenmerkt door een evenwichtige verhouding tussen verschillende verdelingsmechanismen (bureaucratie , markt , overleg, verkiezingen) , door een hoge graad van deconcentratie (een verdeling van bevoegdheden en verantwoordelijkheden tussen georganiseerde collectieven zoals staat, bedrijf, gezin , buurt , kerk en club) en door
een complex regime van normatieve regels (alle sectoren , waaronder bijvoorbeeld de onderwijssector, hebben een relatieve autonomie en kennen historisch gegroeide besluitvormingsprocedures en effectiviteits- en legitimiteitsmaatstaven) . De rechtvaardigheidstheorie die Walzer tegenover de minimale staat van Nozick en de op ondersteuning van de minst bevoorrechten afgestemde staat van Rawls wenst te stellen, komt neer op een diepgaand relativisme.! Dat valt te verduidelijken door drie hoofdlijnen van deze theorie te onderscheiden. De eerste hoofdlijn is dat de verdeling van een goed steeds gekoppeld behoort te zijn aan de manier waarop mensen in een gegeven cultuur dit goed concipiëren en voortbrengen . Voor Walzer is een cultuur een tamelijk stabiel en in tradities geworteld samenstel van conventies over de goede werking van verdelingsmechanismen en instellingen . Een universeel en uniek verdelingsbeginsel bestaat niet . Sterker: het mag, kan en zal nimmer worden gevonden . Wel zou een cultuur een veelvoud van beginselen te zien geven. Volgens een democratische conventie bepaalt het stemrecht de mogelijkheid van politieke deelname , en niet het inkomen. Volgens een conventie uit het op winst gerichte bedrijfsleven wordt de beloning mede bepaald door de geleverde prestatie, en niet door de individuele behoefte . Met dergelijke voorbeelden wil Walzer tot uitdrukking brengen dat elke onderscheiden sector in de maatschappelijke orde eigen beginselen heeft, eigen 'atmosferen van rechtvaardigheid' . De tweede hoofdlijn is dat de verdeling van een goed - Walzer behandelt elf categorieën goederen , van staatsburgerschap tot goddelijke genade ; de belangrijkste goederen stipte ik hierboven al aan - alleen dan aanspraak kan maken op het predikaat rechtvaardig , als deze verdeling verenigbaar is met de handhaving van een gemengde orde . Hier voert Walzer de begrippen monopolie en dominantie in . Er is sprake van monopolie als een bepaald goed waaraan een algemene behoefte bestaat, in handen is van een en dezelfde persoon of verzameling van personen. Er geldt dominantie als de eigenaren van een bepaald goed vanzelf ook een of meer andere goederen meer of minder exclusief bezitten , met voorbijgaan aan conventies (shared understandings) omtrent die andere goederen. Teneinde de overmatige zorg over gemonopoliseerde situaties te compenseren , maakt Walzer de dominantie tot mikpunt van zijn kritiek . Dit leidt tot boeiende beschouwingen . Hij meent , om een indruk te geven, dat socialisten zich te zeer blind staren op een gelijkere verdeling van werkgelegenheid tussen sexen , leeftijdsklassen , enzovoort. Een alternatief dat de gemengde orde respecteert en zelfs verfijnt, zou zijn om de dominantie op te heffen en inkomen, scholing , status en politieke macht los te maken van betaalde arbeid . De derde hoofdlijn is het protest tegen tyrannie. Walzer beseft dat de juiste verhoudingen tussen verdelingsmechanismen en instellingen niet precies en kwantitatief kunnen worden vastgelegd. Het aantal is minder overzichtelijk dan dogmatische tweedelingen
(staat tegenover samenleving; markt tegenover centrale leiding; gezin tegenover alleen staan) willen doen geloven. De grenzen verschuiven aldoor in processen van vervlechting en ontkoppeling. Over de conventies bestaat zelden een algemene en duurzame consensus. Spanningen tussen verdelingsmechanismen binnen en tussen organisaties zijn regel. De tendenties uit onze recente geschiedenis (ontzuiling , institutionalisering van overleg, democratisering, regulering, afwijzing van de rechtsorde) leveren het ampele bewijs van een en ander. Toch weet Walzer aan te wijzen wat in elk geval als onrechtvaardig dient te worden beschouwd , namelijk tendenties in de richting van ongebreidelde concentratie van goederen , of het nu gaat om theocratie , technocratie of plutocratie. De redenering is zeker niet origineel, maar kan niet eleganter en meer doordacht onder woorden worden gebracht dan Walzer doet. Wie deel hoopt uit te maken van een leefbare gemeenschap in een bepaald territorium kan onmogelijk de idealen koesteren van een totaallaissez faire of een totale democratie. Beide stelsels zijn onrechtvaardig omdat zij totalitair zijn: de beginselen uit één sector worden opgelegd aan alle sectoren. In een totale marktsamenleving zouden mensen , banen, rangen , strafmaten , rechten (op voortplanting of migratie) en plichten (bijvoorbeeld de dienstplicht) te koop zijn. In een totale democratische samenleving zouden discriminatie, onderwerping en volledige beheersing tot het gedragsrepertoire behoren van het kiezersvolk of zijn representanten. Kortom , wie verdelende rechtvaardigheid ernstig neemt , kan niet anders dan kiezen voor een gemengde orde en wordt genoodzaakt na te denken over de afbakening van de grenzen , van de staat maar ook van private instellingen , van de democratie maar ook van de markt. Het nut van liberaal socialisme Walzer past zijn theorie op een reeks van distributiekwesties toe. Hij voert zijn lezer naar de Napoleontische code over successierechten, het examenstelsel in keizerlijk China, de verdeling van werk in de straatvegerscoöperatie van San Francisco en de lagere school-dagen van Orwell. Met behulp van analoog redeneren (is de centrale overheid vergelijkbaar met een grote familie? Is de sociale zekerheid vergelijkbaar met een winkel?) speurt hij naar verdedigbare normatieve regels voor sectoren van de samenleving. Opvallend is dat hij inzake enige kwesties zoals de verdeling van vuil of gevaarlijk werk , van vrije tijd en van macht in een politieke democratie geen eigen normatief standpunt heeft. Het kan kennelijk per cultuur verkeren . Op andere punten werpen Walzer's conclusies wel een licht op zijn visie op de socialistische staat: 1. Een soevereine natie-staat heeft het recht om de immigratie te reguleren met het oog op eventuele nadelige gevolgen van overbevolking voor de welstand van de burgers. Sommige categorieën van vreemdelingen moeten echter zonder meer worden toegelaten (politieke vluchtelingen bijvoorbeeld) . De buitenlanders die eenmaal zijn toegelaten en die zich voor lan-
113
socialisme en democratie nummer 3 maart 1984
gere tijd in de betreffende staat vestigen, worden desgewenst genaturaliseerd en moeten als volwaardige burgers in de samenleving worden opgenomen. 2. In alle beschavingen heeft de staat ook altijd een verzorgende functie vervuld. Motieven, omvang en kwaliteit van de sociale zekerheid lopen daarentegen uiteen. In onze beschaving zijn de beginselen behoefte en gelijke autonomie op de voorgrond getreden , hetgeen zelfs een genationaliseerd stelsel van sociale zekerheid kan rechtvaardigen. 3. Als opeenstapeling van financiële middelen niet tot dominantie leidt in de gedaante van een heerschappij der rijken (plutocratie) , dan is er voor de staat geen reden om de particuliere vermogensoverdrachten zwaar te belasten. 4. In een cultuur waarin de toetreding tot organisaties, waaronder het personeelsbeleid van ambtelijke diensten en particuliere bedrijven , is ingebed in de beginselen mobiliteit op de arbeidsmarkt , vereiste kwalificatie en streven naar gelijkberechtiging is geen ruimte voor een positief discriminerend overheidsbeleid. Alleen in de uitzonderlijke toestand waarin een bevolkingsgroep wordt gedomineerd, kan men overgaan tot zoiets als verplichte quotering. 5. De leerplicht en het gemeenschappelijk curriculum zijn onderdelen van het onderwijsbeleid van de staat. Hij moet de vrije keuze van ouders respecteren, tenzij de keuzen leiden tot separatisme, dat wil zeggen aparte scholen voor kinderen van verschillende gezindten of etnische minderheden. Dan moet de staat ingrijpen door vormen van integratie verplicht te stellen. Op deze en andere punten is het de liberaal-socialistische staat primair te doen om de bewaking van de gemengde orde. In The New York Review of Books (september 1983) heeft de rechtsfilosoof Ronaid Dworkin, die met Walzer in debat is over conclusie vier, een vernietigend oordeel geveld over Walzer's pluralistische visie. Die visie zou onhaalbaar, onwenselijk en onsamenhangend zijn. Onhaalbaar, want veranderende omstandigheden maken Walzer's ideaal van uitgebalanceerde verhoudingen tussen autonome sectoren in de samenleving instabiel. Onwenselijk, want de verwijzing naar normatieve regels die een sector eigen zijn, is geen gefundeerde verdediging van beginselen maar een schijnargumentatie. Onsamenhangend, want een evaluatie van buiten af van diverse culturen op een moment, of de historische ontwikkeling van een en dezelfde cultuur ontbreekt. Ik onderschrijf dit oordeel, maar zou het wel willen nuanceren. Een onderscheid tussen de wetenschappelijke en politieke verdiensten van Walzer's visie is daarbij op zijn plaats. Wat de wetenschappelijke kant betreft het volgende. Het ideaal van Walzer is inderdaad instabiel. Conventies zijn aan verschuiving onderhevig, soms vlot, dan weer traag. Maar dit geldt eigenlijk voor alle politieke idealen die geen onleefbare blauwdruk willen zijn. Ter verdediging van Walzer kan men zelfs aanvoeren dat hij een bewegingsmarge laat omdat hij uitsluitend de tyrannie als onaanvaardbare zone opvat. socialisme en democratie nummer 3 maart 19114
114
De redeneertrant van Walzer is inderdaad onvolkomen . Hij kan geen ondubbelzinnige uitspraak doen als conventies, bijvoorbeeld die over de mate van bedrijfsdemocratisering of solidariteit tussen actieven en passieven, ontbreken. En zelfs als bepaalde conventies voor onze tijd vast staan, is het een denkfout om deze ogenblikkelijk tot normatieve standaard te verheffen. Toch kan de historisch-antropologische benadering van Walzer een tegenwicht bieden aan de economisch-psychologische benadering van Rawls en Nozick. Die laatste benadering is steriel zolang zij niet kan worden verbonden met een politieke cultuur, met het onbestorven verleden van ideologische stromingen . Walzer stimuleert juist het onderzoek naar deze verbinding. Dit brengt me op Dworkin's derde punt. De afkeer van universele evaluatiemaatstaven bij Walzer is inderdaad merkwaardig. Kent men aan politieke theorie ook de taak van onafhankelijke cultuurkritiek toe , zoals kritiek op het gebrek aan democratie in socialistische landen in de Derde Wereld , dan heeft Walzer op dit stuk niets bijgedragen. Het probleem van de vergelijking van samenlevingen met een mate van rechtvaardigheid is echter ook door andere theoretici nog niet opgelost. Hetzelfde probleem teistert de economische wetenschap die optimale economische orden van toen, nu en straks wil vergelijken (Tinbergen heeft zich daarmee beziggehouden). Een synthese van rechtvaardige orden à la Walzer en doelmatige orden à la Tinbergen lijkt helemaal academische toekomstmuziek te zijn. Wat de politieke kant betreft, is de idee van een gemengde orde zonder meer waardevol. De PvdA heeft in de alledaagse praktijk steeds afstand bewaard van de ongemengde orde die centraal geleide economie heet. Ook de strategie van de totale verzuiling waarin het leven van de mensen in gezinsverband, op hun werk , in hun geloofsbeleving, in hun politieke opstelling, in het onderwijs en in de vrije tijd werd gelijkgeschakeld , is zelden met volle overgave doorgezet. De rode zuil van vroeger was ten dele ook het produkt van een door anderen opgedrongen streven om van de zwakte van het isolement een kracht te maken. Het pleidooi voor een gemengde orde , die haaks staat op etatistisch socialisme en totale verzuiling , wordt echter nog te dikwijls gehouden met een kwaad geweten . Lezing van Walzer kan hier bevrijdend werken . Ik heb ook enige bedenkingen. Walzer gaat nergens in op de vraag of de theorie van het reformisme (Bernstein, Tawney , Mannheim, Crossland, Tinbergen) alsmede zijn hier en daar bloeiende praktijk (Engeland , Scandinavië, Nederland , ten dele ook West-Duitsland) anti-liberaal zijn geweest. Hierover worden vele kwaadaardige verhalen verteld , maar zeker ten aanzien van burgerlijke vrijheden is weinig bewezen. Zijn overtuigde reformisten als Drees en Den Uyl niet tevens de pleitbezorgers van een gemengde orde geweest , verguisd en onbegrepen door zowel het rechtse als het linkse kamp? Bezwaarlijk is ook dat in Walzer's visie het zicht op universele of tijdgebonden doelen (nu de volledige werkgelegenheid) verdwijnt. Wat men ook tegen het
reformisme kan inbrengen, niet zijn gerichtheid op Universiteit zonder identiteit eigen doelstellingen , op een eigen koers waarmee men zich van anderen (conf~ssionelen, liberalen) on- David van Ooijen bespreekt: derscheidde. Deze doelstellingen stonden voorop, de E. SchiIIebeeckx, e.a., Democratisering en identiteit. zaak van de politieke samenwerking was een afgelei- Beschouwingen over de Katholieke Universiteit Nijmegen 1968-1983, Nijmegen-Baarn 1983. de . Bij de liberale socialist Walzer staan het compromis en de goede manieren, dat wil zeggen het respect Deze bundel dankt zijn ontstaan aan een initiatief van voor de regels in elke maatschappelijke sector, voor- de lustrumcommissie om bij gelegenheid van het op. Deze boodschap is niet zonder betekenis voor het twaalfde lustrum van de Katholieke Universiteit te hedendaagse socialisme. De Engelse Labour partij Nijmegen in oktober 1983 aandacht te besteden aan beleefde een schisma. De PvdA heeft de grootste de recente geschiedenis van deze universiteit . In zijn moeite de eigen gelederen gesloten te houden (de fe- bijdrage ziet E. Schillebeeckx na dertien jaar terug op ministen , maar ook de vakbeweging; de arbeiders in het rapport 'Katholieke Universiteit? Kritische rede marktsector, maar ook de overheidsafhankelij- flectie over eigen karakter en functie van de kathoken) . Het is echter twijfelachtig of de liberaal-socia- lieke universiteit te Nijmegen' , dat werd uitgebracht listische boodschap ook naar buiten toe werkt. Waar door de commissie die zijn naam droeg. Hij onderrechts thans polariseert en onze potentiële achter- schrijft ook vandaag nog de toen getrokken concluban gewoonweg werkgelegenheid eist en bestaans- sie, dat de historische keuze voor een katholieke unizekerheid , daar kan begrip voor de positie van tegen- versiteit verantwoord was en juist vandaag is. Want: standers gemakkelijk overgaan in te grote toegeef'Een deconfessionalisering van de KUN zou nu de lijkheid en kan het accent op historische compromis- klap op de vuurpijl zijn in het proces van de commersen omslaan in het negeren van eigen doelen en plan- cialisering van een wetenschappelijk onderwijs dat nen . . alleen nog om ambacht en vakmanschap zou vechten' Walzer biedt de socialistische achterban zijn gemeng- (blz. 23). de orde aan: ' (. ..) een gedecentraliseerd democratisch Ook A. G. M. van Melsen schrijft over de identiteit socialisme; een sterke verzorgingsstaat die, op zijn van de KUN . Hij komt op grond van de verwachting minst gedeeltelijk, wordt bestuurd door lokale en niet- dat in de toekomst 'een toenemend aantal studenten' professionele bestuurders; een aan beperkingen on- naar de universiteit zullen komen voor wie van wegen derworpen markt; een open en van mythes ontdane het ontbreken van beroepsperspectieven 'de studie bureaucratie; onafhankelijke openbare scholen; de meer doel dan middel is' . Hij concludeert dan ook: billijke verdeling van hard werk en vrije tijd; de be'Voor werkzaamheden samenhangend met de identischerming van het religieuze leven en het gezinsleven; teit van de universiteit ziet de toekomst er in dit opeen openbaar stelsel van bestraffing en eerbewijzen dat zicht dus niet zo somber uit' (blz. 39). geen rekening houdt met alles wat met rang en klasse te A . G. Wei/er plaatst de jongste geschiedenis , zowel maken heeft; arbeiderszelfbestuur in de ondernemin- wat de democratisering als wat de identiteit betreft, in gen; een politiek van partijen, bewegingen, bijeen- de context van bredere maatschappelijke ontwikkekomsten en openbaar debat' (p . 318). Is dit niet een lingen. Ten aanzien van de identiteit van de KUN is oproep tot terugkeer naar de verzorgingsstaat van hij duidelijk teleurgesteld: 'We moeten erkennen , voor de economische crisis? Is deze remedie niet ook dat zelfs binnen de KU de godsdienst tot een margigeboren uit een heimwee naar de geest van de jaren naal verschijnsel is geworden , zozeer participeert dezestig? Als deze interpretatie juist is , dan dient een ze universiteit in de seculariseringsprocessen van de politieke leerling van Walzer eigenlijk te pleiten voor samenleving waarin zij staat'. Zelfs de democratie op een synthese van klassiek reformisme en liberaal so- de universiteit ziet hij bedreigd: 'Een ontwerp-knecialisme nieuwe stijl. De jaren zestig waren namelijk velwet op de Taakverdeling ligt reeds klaar om de deeen periode van hoogtij van liberaal socialisme, niet mocratische raden , vijftien jaar geleden onder regein de laatste plaats omdat dit socialisme ook een herringsdwang ingevoerd , thans buiten spel te zetten' vormingsmissie had. Het liberale socialisme van van(blz. 54). Zelfs de bijzondere beheersvorm van de daag stelt orde op zaken in eigen huis, maar laat het KUN, ook door voorstanders van deconfessionalisehervormingsinitiatief helaas over aan een kabinet dat ring van de KUN verdedigd , kan volgens Weiier de het onze niet is. overheidsbemoeienis niet tegenhouden : 'De KU is een restant, dat weerstand blijft bieden aan de regelJos de Beus is als wetenschappelijk medewerker verdrift van de overheid, en terecht. Succes zal dat verzet bonden aan de Vakgroep micro-economie van de niet hebben . De lobby met het CDA levert blijkbaar Universiteit van Amsterdam niets op; de banden met de VVD zijn niet sterk, en van de PvdA is in dezen niets goeds te verwachten' Noten (blz. 55) . 1. John Rawls, A theory ofjustiee, Oxford 1971 ; Robert NoZowel J. M. Hageman, tot voor kort secretaris van de ziek , Anarehy, state and utopia, New York 1974. universiteit, als S. F. L. Baron van Wijnbergen, hoogleraar Staats- en Bestuursrecht en oud-rector magnificus , geven hun ervaringen weer met de democratisering van de universiteit in het nabije verleden en
115
socialisme en democratie nummer 3 maart 1984
doen voorstellen om die bestuursstructuur te verbeteren. Opvallend is echter dat zij, evenals Weiler, niet ingaan op de vraag: hoe in een gedemocratiseerde instelling de eigen identiteit tot uitdrukking kan worden gebracht. Het kan toch niet zo zijn dat voorstanders van de gedemocratiseerde universiteit genoegen zouden kunnen nemen het standpunt van het Stichtingsbestuur van de KUN , dat alles wat verband houdt met de eigen aard van de KU 'een ondeelbare en onvervreembare verantwoordelijkheid van het Stichtingsbestuur is' (blz. 78)? Zeker niet aangezien het bestuur aldus wordt samengesteld: 'het Episcopaat benoemt de bestuursleden op voordracht van het zittend bestuur' (blz. 79) . Behalve door Paul Scheffer in zijn interessante bijdrage over de studentenacties in Nijmegen tussen 1968 en 1983 , wordt door de andere auteurs haast als vanzelfsprekend aangenomen dat het karakter van 'bijzondere instelling' van de KUN naar buiten toe geen nadere onderbouwing behoeft. Het mag dan zo zijn dat de Nederlandse grondwet onder voorwaarden zowel openbare als bijzondere instellingen voor wetenschappelijk onderwijs subsidieert, maar de daarin geïnteresseerde burger zou toch wel eens duidelijk kunnen worden gemaakt, waarom in 1983 een Katholieke Universiteit bestaansreden heeft. Ik praat niet over bestaansrecht, want die is grondwettelijk gegeven. Maar wat is de reden voor het bestaan van een dergelijke universiteit vandaag, waarvan de commissie-Schillebeeckx in 1970 reeds vaststelde dat ruim negentig procent van de studenten die instelling voor hun studie koos , omdat ze de dichtstbij gelegene was. In 1890 heeft Dr. H. Schaepman, de leider van de R.K. Staatspartij , reeds gezegd: ik wil geen katholieke universiteit maar een universiteit voor katholieken. Wat is de taak van de KUN nu de emancipatie van de katholieken in ons land reeds lang is voltooid? De hier besproken bundel gaat daar nauwelijks op in. Ook wordt niet duidelijk wie nu de dragers zijn van de identiteit. Zijn dat de gebruikers van het onderwijs, de verstrekkers of de beheerders? Nadat de voormalige rector-magnificus van de KUN , prof. mr. F. J. F. M. Duynstee, in 1975 , mede namens andere bijzondere instellingen , de besturen van bijzondere onderwijsinstellingen uitsluitend als dragers van de onderwijsvrijheid had aangeduid, had in een bundel over 'democratisering en identiteit' een nadere reactie op dat vraagstuk niet mogen ontbreken. Dat alles wordt nog pijnlijker indien men vaststelt dat tegeJjjk met het verschijnen van de hier besproken bundel het bestuur van de KUN er zijn vreugde over uitspreekt dat door de minister van onderwijs en wetenschappen de in het kader van de Taakverdeling als enige overblijvende opleiding Massacommunicatie aan Nijmegen werd toegewezen . Daarmee zou de KUN - als de Kamer er geen stokje voor had gestoken - alle studenten in land , ongeacht hun levensovertuiging, hebben willen opleiden in die studierichting. Is er een duidelijker bewijs dat volgens het bestuur van de KUN - althans voor die studierichting de eigen identiteit geen betekenis heeft? Anders gezegd: Democratisering en identiteit verdient socialisme en democratie nummer 3
maart 1984
116
een vervolg, ondanks de daarin opgenomen interessante bijdragen. Wellicht worden de in het voorgaande opgenomen vragen daarin beantwoord. David van Ooijen is lid van de Tweede Kamer voor de PvdA
Pen op papier
Totalitair klimaat? In de bijdrage van T. van der Neut 'Evert Verrneer en de jongens Overzee' (SenD, november 1983) , trof ik passages als ' .. . de militairen worden ondergedompeld in een koloniale ideologie die zich op alle niveaus van het leger doet gelden .. . zelfs iedere discussie over deze koloniale orde als een vorm van extremisme beschouwd wordt ... Het in sommige opzichten totalitair te noemen klimaat waarin de militairen terecht kwamen'. Dat zijn sowieso zeer tententieuze uitspraken , te meer waar andere informatie in dit stuk ontbreekt als (a) afwezigheid van elke censuur op post van en aan militairen in Indonesië , (b) de presentie op leestafels en in kantines van bladen als Vrij Nederland, De Groene, en ook De Waarheid, (c) geheel vrije discussie binnen alle groepsverbanden over voor-of-tegen Republiek, enzovoorts. Zelf gewoon soldaat , vrijwilliger in die periode , herinner ik me niets van een 'totalitair klimaat', laat staan 'onderdompeling in koloniale ideologie' . Bij ons werd gewoon , soms heftig gedebatteerd, al dan niet met 'Sjahrir's Overpeinzingen' op zak. Het negatieve beeld van de Republik Indonesia door de meeste Nederlandse militairen verkregen , heeft alles te maken met hun eigen ervaringen , en niets met 'KNIL-opvattingen ter zake', zoals hier gesuggereerd wordt , dit afgezien van doorgaans zeer magere contacten tussen KNIL-Iers en deze militairen! Bij een overigens goed en leesbaar stuk moeten deze kanttekeningen helaas nog worden gemaakt. Tenslotte: het boek 'Ontsporing van Geweld' van J. A. A. van Doorn als ondersteuning aangevoerd , kan niet als gezaghebbend of betrouwbaar geiden ; hoe bekend de naam van deze auteur binnen sociologenkring nog mag zijn , een erg 'goede naam ' is dat niet. E. Land, Den Haag
./(
-
~ --