HERINNERINGEN AAN HET OERWOUD Jacht en jacht wild in Suriname Ni
.
II DOOR
"
L. JUNKER
Terwijl de lezer door het voorafgaande kennis met de verschillende jachtmethoden heeft gemaakt, zullen wij thans ertoe overgaan, de jacht op het in Suriname voorkomende wild in haar bijzonderheden te bespreken. Daarbij wordt de lezer in de gelegenheid gesteld een gedeelte der Surinaamsche fauna te leeren kennen. Tevens zullen de beschrijvingen zeker licht op de economische toestanden en de bij de primitieven en half primitieven heerschende opvattingen werpen. Wij zullen met de jacht op de in Suriname voorkomende apen beginnen. Alvorens hiertoe over te gaan, zullen wij het even over het apenvleesch hebben. Het vleesch van al de in het land levende acht apensoorten wordt door de inboorlingen gegeten. De Indianen prefereeren het vleesch van den bruiaap, terwijl de Boschnegers meer op den Kwatta gesteld zijn. De capucijneraap levert eveneens een zeer smakelijk vleesch. De apen worden gedurende de eerste zes maanden van het jaar, wanneer de palmvruchten rijpen, vet, en gedurende dien tijd is hun vleesch het smakelijkst. Sommige Creolen eten geen apenvleesch; bij hen speelt echter taboe een rol, voor hen zijn alle op boomen levende dieren treef, d.w.z. verboden. Hierbij gelden geen totemistische voorstellingen; het etensverbod is louter op bijgeloovige opvattingen gegrond. De meeste Europeanen hebben een vooroordeel, zooal niet afkeer van het gebruik van apenvleesch. Ook Amerikanen werden huiverig, wanneer ik het met hen over deze lekkernij had. Het is ruim vijfentwintig jaren geleden, dat ik met eenige Amerikaansche ingenieurs op onderzoek naar bauxiet in het bosch aan de Boven Suriname vertoefde. In de verte hoorden wij eene kudde bruiapen hun — 330 —
HERINNERINGEN AAN HET OERWOUD
331
avondconcert geven. Onwillekeurig kwamen wij over het eten van apenvleesch te spreken. Allen waren het er over eens, dat zij het nooit zouden doen. Terwijl ik den volgenden ochtend met de opname van houtopstanden bezig was, meende ik de baboens, zooals de bruiapen genoemd worden, te ruiken. Ik riep een Indiaan en deze bevestigde mijn vermoeden, dat hier bruiapen langs getrokken waren. Bijna op hetzelfde oogenblik hoorden wij het diepe, akelige gereutel van den mannetjesleider eener kudde, die de overige dieren voor naderend gevaar waarschuwt. Daarna hoorden wij een groot aantal dieren over de takken der boomen vluchten, en toen wij op het daardoor veroorzaakte geruisch afgingen, zagen wij de roodbruine gedaanten slingerende en klimmende de wijk nemen. Een der apen klom tegen een boom op, bleef even stil hangen en keek naar ons. Zijn nieuwsgierigheid werd hem noodlottig; doodelijk getroffen viel de aap met een harde slag voor mijne voeten neer. Dien avond droeg mijn kok zorg voor een wildschotel bij den maaltijd. De Amerikanen aten lekker van het apenvleesch en vonden het allen overheerlijk. Toen ik hun later vertelde wat zij gegeten hadden, werd erom gelachen. In Suriname komen acht a tien verschillende apensoorten voor. Kappler meent, dat het er slechts acht zijn; bij de Boschnegers aan de Granrio heb ik echter eens een lichtbruine aap gezien, die niet onder de in Kapplers boek beschreven apen voorkomt. De kop van het dier werd mij door een hond ontstolen, hetgeen mij destijds zeer speet, later ben ik deze aap, die eenigszins op een kwatta leek, niet meer tegengekomen. Een van de bekendste en grootste apen is de bruiaap, Feitelijk komen twee soorten bruiapen in Suriname voor. Een kleine bruiaap, die donkerbruin van kleur is, en, staande, niet grooter dan een halve meter wordt, leeft in de bosschen van het kustgebied. In Suriname noemt men dezen aap kwakoe. De groote bruiaap of baboen zwerft in kudden van tien a vijftien in de boomen van het oerwoud der binnenlanden. Ik heb echter in het Savannengebied den kwakoe meermalen in het gezelschap van den baboen aangetroffen. Zijn naam heeft deze aap aan zijn vreeselijke gebrul te danken, dat de kudden gemeenschappelijk, soms gedurende heele nachten, doen hooren. Doch ook gedurende den dag laten zich de bruiapen niet onbetuigd. De zoölogische naam van den bruiaap is Mycetes seniculus en hij onderscheidt zich van de overige apen door een veel sterker ontwikkelde luchtpijp. Buitendien is de luchtpijp van een aanhangsel voorzien, dat tusschen den onderkaak hangt. Dit is een
332
L. JUNKER
beenen zak van de grootte van een ganzenei, die het voortgebrachte geluid weerkaatst. Met behulp van dit orgaan versterkt de bruiaap het toch reeds luide brullen nog meer. Bij iedere troep bevindt zich een voorzanger, door de jagers domine genoemd, die niet slechts het brullen inleidt, doch ook voor de veiligheid zorg draagt. Deze mannetjes worden nagenoeg een meter hoog en wegen in den tijd, waarin de palmvruchten rijpen, wel dertig pond. Terwijl de wijfjes meer roodbruin zijn, bezitten de mannetjes een prachtig geelrossig vel. Het groote weerkaatsende orgaan der mannetjes gaat in de kolonie voor een goed geneesmiddel voor stotterende en in de spraak achterlijke kinderen door. Even groot als de bruiaap is de spinnenaap (Atelespanibus), die in de kolonie kwatta genoemd wordt. Zijn vleesch, dat, wanneer de aap vet is, met donkergeel vet is doorregen, is voor den Boschneger de grootste lekkernij. Op een terugtocht van den Tapanahony schoot ik twee kwattas. Wij hadden ons kamp aan de Pikienrio gemaakt en zouden den volgenden dag naar Sidomopo, den zetel van het grootopperhoofd Jankoso, verder reizen. Toen ik met mijn buit in het kamp aankwam, was niemand thuis; allen waren op jacht om wat vleesch te krijgen voor de lange rivierreis, die ons te wachten stond. Even later kwam een van mijn Boschnegers met een pingo, het groote navelzwijn, uit het bosch naar den waterkant. Hij zag de twee geschoten apen en bleef maar om mijn hut ronddraaien. Blijkbaar wilde Witticensi mij iets vragen, maar hij dorst er niet mede voor den dag te komen. Ik kwam hem tegemoet en vroeg hem, of hij wat op zijn hart had. Toen kwam het hooge woord er uit; de Boschneger stelde mij voor de apen voor het pingo te ruilen. Er was echter meer, ik zou aan niemand mogen zeggen, dat ik de apen geschoten had. Ik wist, dat Witticensi een groote Don Juan was, die reeds herhaaldelijk door beleedigde echtgenooten en hun vrienden afgerost was geworden. Nu is het voor een Boschneger een groote eer een kwatta geschoten te hebben; hier waren er echter twee, het vooruitzicht op de gunst der vrouwen was enorm. Witticensi kreeg zijn zin en ik verheugde mij al op de tooneelen, die ik den volgenden dag bij den intocht in de residentie zou kunnen aanschouwen. Geholpen door de andere boschnegers, die niet weinig jaloersch op den gelukkigen jager waren, slachtte Witticensi de apen en roosterde het vleesch zorgvuldig. In den namiddag van den volgenden dag kwamen wij te Sidomopo aan. Toen de mare rondging, dat twee kwattas medegekomen waren, liep het geheele dorp uit en omringde ons. In triomf werden de draagkorven met het vleesch
HERINNERINGEN AAN HET OERWOUD
333
naar de hut van Witticensi gebracht; de vrouwen dansten en omhelsden hem, de mannen echter zagen afgunstig toe, hadden slechts het eenigszins tevredenstellende vooruitzicht Witticensi binnen korten tijd door het toedienen van een geducht pak slaag te kunnen ontnuchteren. Het geheele lichaam van den kwatta is met gitzwarte haren bedekt, het gezicht en een gedeelte van den nagenoeg een meter langen grijpstaart zijn kaal. Dezen gebruikt hij als een hand, en wanneer hij stil op een tak zit, of daaraan hangt, slaat hij den staart er om heen, of hij houdt zich daaraan stevig vast. Dikwijls gebeurt het, dat de door een schot gedoode aap aan den tak blijft hangen en eerst neervalt, wanneer het lichaam tot ontbinding overgaat. Terwijl de baboen en de kwatta niet veel geschoten worden, maakt de capucijneraap (Cebus apella) nogal dikwijls den jachtbuit van den Indiaan uit. Het vel is donkerbruin gekleurd; de handen en de staart zijn zwart. Hij leeft in kudden van soms meer dan twintig stuks, de ietwat grootere mannetjes worden even groot als de kwakoe. In het binnenland komen drie a vier soorten Cebus voor, die alle lichter gekleurd zijn dan de Capucijneraap. Een lichtgrijs gekleurde troep ontmoette ik eens in de onmiddellijke nabijheid van eene kudde Cebus apella; zij hinderden elkander niet en zochten hun voedsel blijkbaar op dezelfde boomen. Zooals alle overige apen brengen de capucijnerapen een jong ter wereld, dat zich op den rug der moeder vasthoudt. Dikwijls brengen de Indianen, wanneer een wijfje geschoten is, de jongen van de jacht mede naar huis. Zijn de diertjes nog te jong om voedsel te nuttigen, dan nemen de Indiaansche vrouwen ze aan de borst. Zij gewennen snel en blijven evenals de kwatta soms vele jaren in leven. Het vleesch der capucijnerapen is, met name in het voorjaar, wanneer de apen vet zijn, zeer smakelijk, en vormt steeds een zeer gewaardeerde bijdrage voor de keuken der primitieve bewoners van het land. Van de overige in Suriname voorkomende apen zijn twee nog voor de voedselvoorziening van beteekenis. Het zijn Pithecia Satanas en Pithecia leucocephala. De eerste, die met den capucijneraap ongeveer in grootte overeenkomt is de mooiste van al de in Suriname levende apen. Hij komt evenals de kwatta niet in het lage land voor en wordt zelden in kudden aangetroffen. Hetgeen dezen aap zoo merkwaardig maakt, is zijn mooi kapsel en zijn goed onderhouden baard. Geen kapper zou de scheiding
'
% T
334
L. JUNKER
midden over den kop kunnen verbeteren, en ook de zwarte baard der mannetjes doet denken, dat deze iederen dag zorgvuldig uitgekamd wordt. De Boschnegers noemen hem kwatta zwagri, dat is schoonbroeder van den kwatta. De tweede Pithecia is de Wanacoe. Hij wordt niet zoo groot als de vorige en is misschien de eenigste onder de apen, die een monogaam huwelijk kent. De Wanacoe voedt zich vooral met de vruchten van Strychnos toxifera, een liaan, die een bestanddeel voor de oerali, het pijlvergift der Indianen, levert. Tenslotte kunnen nog de eekhoornaap (Chrysobryxsciurea) en een kleiner soort het sagowijntje (Hapale Midas) genoemd worden. Deze worden wel eens geschoten, maar in den regel heeft dit slechts plaats, als er groot vleeschgebrek heerscht. Van veel grooter beteekenis voor de huishouding der bewoners van de binnenlanden van Suriname is de jacht op de navelzwijnen. Van deze komen twee soorten voor, het groote zwijn, dat pingo genoemd wordt, en het veel kleinere pakira. De pingo (Dicotyles labiatus) zwerft in kudden van 50 tot 200 varkens in het hoogere oerwoud en komt wel eens op bezoek in het Savannagebied. Op hun zwerftochten trekken zij de groote rivieren over en worden dikwijls bij tientallen daarin gedood. Met een knots of een bijl worden de dieren afgemaakt, een goed gemikte slag op den kop, even boven de snuit, is voldoende. Daar de gedoode pingo evenals het pakira in het water blijven drijven, doodt men er eerst zoo veel mogelijk om daarna de ronddrijvende doode dieren in de corjalen te verzamelen. Eens was ik er getuige van, dat de Boschnegers aan de Sarakreek in een ochtend een en veertig pingos doodden. Gedurende het jaar 1925 werden nabij mijn hoofdkamp aan de Jodensavanna door mijn arbeiders 82 varkens in de rivier en het bosch gedood. De pingo's leven van insecten, larven en zwampvisschen. Nabij kreken, in de dalen en ravijnen en in uitgedroogde moerassen, woelen zij soms groote oppervlakten om. Ook zijn de pingo's de grootste vijanden van de op den grond levende slangen, die zij, waar zij ze aantreffen, verscheuren en opvreten. Gedurende den tijd, dat de palmvruchten rijp worden en op den grond vallen, voeden zij zich daarmee en worden de pingo's zeer vet en zwaar. Ik heb eens een ever geschoten, die nagenoeg honderd pond woog; in den regel echter worden zij 60 a 70 pond zwaar. Alle navelzwijnen hebben een groote klier op den rug, die een stinkend vocht afscheidt. Zelfs als men tegen den wind een troep pingos nadert, ruikt men de dieren op vrij grooten afstand. Boschge-
HERINNERINGEN AAN HET OERWOUD
335
deelten, waarin pingo's den nacht doorgebracht hebben, blijven nog dagen den hevigen stank behouden. Deze gaat, wanneer men niet onmiddellijk na het dooden de klier uitsnijdt, op het vleesch over, Dit geldt ook voor het kleinere soort boschvarkens, de pakira (Dicotyles torquatus), die niet als de pingo zwart, doch donkerbruin gekleurd is. Deze dieren leven in troepen van ten hoogste twintig stuks en komen ook in de bosschen ten Noorden van het Savannagebied voor. De pakiras zijn hier en ook in de zuidelijker gelegen, door de Boschnegers, Indianen en Creolen bewoonde, streken gevaarlijke dieren. Zij vernielen soms geheele aanplantingen van cassave, waarvan zij de knollen uitgraven en opvreten. Evenals deze dieren niet vatbaar voor slangengift zijn, levert ook het in betrekkelijk groote hoeveelheden in de cassaveknollen voortkomende blauwzuur geen gevaar voor hen op. Koeien, die deze knollen binnenkrijgen of van het perswater der geraspte knollen drinken, sterven in den regel binnen korten tijd. De boschvarkens zijn groote zwervers; van een geregelde speurjacht op hen is dan ook geen sprake. Wel kan men een zeer versch spoor, dat men in den vroegen ochtend aantreft, volgen en heeft men dan ook kans de varkens te ontmoeten, omdat zij na het verlaten van hun nachtleger ergens in de buurt naar voedsel woelen en gemakkelijk te besluipen zijn. In het algemeen is de jacht geheel en al van het toeval afhankelijk. Onverwachts stoot men op een troep apen, of komt men den grooten miereneter tegen, en ook de vogelwereld biedt, zooals wij later zullen zien, den jager goede kansen. Wij hebben den miereneter genoemd; dit vrij groote dier, het kan 70 a 80 pond zwaar worden, dat in Suriname tamanoa genoemd wordt, levert aan de keuken der primitieven een zeer gewenschte bijdrage aan vleesch. De miereneter (Myrmecophaga jubata) behoort tot het geslacht der tandeloozen en is een dier, dat overdag zijn voedsel zoekt. De beenen zijn buitengewoon dik en gespierd; aan de voorpooten heeft het vier en aan de achterpooten vijf sterke klauwen. Met deze slaat het de termietnesten stuk en haalt daarna met zijn lange, kleverige tong de insecten uit hun woning. Behalve de op den grond levende tamanoa komen in Suriname nog twee op boomen levende miereneters voor. De grootste, die wat grooter dan een kat is (Myrmecophaga tetradactyla) wordt gegeten, terwijl de kleine soort (Myrmecophaga didactyla) niet grooter dan een eekhoorntje wordt en daarom geen voorwerp voor de jacht is. De op de boomen levende miereneters voeden zich
336
L. JUNKER
met op de boomen levende termieten, die men in Suriname houtluizen noemt. Tot een andere soort van tandeloozen behooren de gordeldieren. Hierboven is reeds het een en ander over deze dieren gezegd; ik bepaal mij daarom tot de mededeeling, dat er drie gordeldieren in Suriname gevonden worden en wel Dasypus gigas, Dasypus unicinctus en Dasypus sexcinctus. De derde groep van tandeloozen, die gejaagd worden, zijn de luiaards. In tegenstelling tot de andere edentaten voeden zij zich met bladeren. Het vleesch der luiaards wordt in het bijzonder gaarne door de Boschnegers gegeten. De naam dezer dieren zegt reeds, dat zij de tegenstelling tot de beweeglijkheid der apen vormen. Langzaam klimt de luiaard tegen de takken der bóomen op en soms kan hij dagenlang aan een en denzelfden tak blijven hangen. Ten aanzien van de luiaards kan men dan ook niet van jacht spreken. Men klimt in den boom, waarin het dier hangt en kapt den tak af. Daarna wordt het op den grond met het kapmes afgemaakt. De luiaards zijn in Suriname door twee soorten vertegenwoordigd, de Bradypus cucculiger en de Bradypus didactylus. Ook het geslacht der knaagdieren heeft in Suriname eenige vertegenwoordigers, die om hun vleesch gejaagd worden. Het grootste knaagdier is de kapoea, ook watervarken genoemd, (Hydrochoerus capybara) dat meer dan honderd pond zwaar wordt. De kapoea voedt zich met sappig gras en waterplanten, en is in het bijzonder op suikerriet gesteld. Dikwijls vernietigt een troep, die tot 20 stuks kan tellen, den geheelen aanplant van een Indianenfamilie. Men loert op de dieren in heldere maneschijnnachten en schiet hen met het geweer. Het vleesch is altijd zeer vet en heeft, versch toebereid, een traanachtigen smaak. Goed gezouten en daarna gerookt, heeft het veel van rookspek weg. De pooten van het watervarken zijn zeer kort en van zwemvliezen voorzien. Het dier kan moeielijk op den beganen grond loopen, in het water echter is het vlug en het duikt onder zoodra het gevaar bespeurt. Daarnaast treft men de laba aan, dien men in Suriname hee, d.i. haas noemt. (Coelogenys paca). Hierboven is reeds het een en ander over dit wild verteld. Een bijzonderheid bij de jacht verdient echter nog vermelding. Wanneer de laba door honden of door een geruisch in een van de toegangen tot zijn hol uit den slaap opgeschrikt wordt, vlucht hij steeds naar het in de nabijheid aanwezige water, naar de rivier of een kreek. Hier duikt hij
HERINNERINGEN AAN HET OERWOUD
337
onder en zwemt, dikwijls over eene lengte van honderd meter, onder het water door; de richting, waarin hij zwemt, wordt door waterbellen aangegeven. De inboorlingen volgen de waterbellen en schieten den laba, zoodra hij opduikt, meestal met den pijl, omdat het dier, wanneer het doodelijk geraakt wordt, in diep water wegzinkt. Het vleesch van den laba is het beste van al de Surinaamsche wildsoorten, en daar het dier wel twintig pond zwaar wordt, zal het begrijpelijk zijn, dat het een zeer gezocht wild is. Minder smakelijk is het vleesch van een konijnachtig dier, de agoeti, dat in Suriname konnikonni genoemd wordt (Dasyprocta aguti). De agoeti leeft in holle boomen en zoekt overdag zijn voedsel, dat uit wortelen en palmvruchten bestaat. Het dier komt in geheel Suriname voor en is in alle kostaanplantingen een ongewenschte gast. Een kleinere soort, de Mampoela (Dasyprocta acouchy), leeft op het hoogere land. Men richt geen honden door de jacht op den konnikonni af, daar het volksgeloof wil, dat honden, die dit dier jagen, een prooi van den tijger worden. Het grootste wild, dat in Suriname voorkomt, is de zeekoe, Trichechus manatus. Zij is in de rivieren en sommige groote kreken van het lagere land geen zeldzaam dier. Van een eigenlijke jacht op de zeekoe, de jaroa der Caraïben, kan niet gesproken worden; het is altijd een toeval, als men dit groote dier voor de harpoen of het geweer bemachtigt. Soms wordt het in de netten door visschers gevangen, en eens ben ik in de Casipoerakreek getuige geweest van het schieten van een zeekoe door Indianen. Het dier was wel drie meter lang, had de vorm van een walvisch met een kleinen ronden kop. Twee groote vinnen, die ter weerszijden dicht onder den kop zitten, dienen tot voortbeweging; de staart is rond en plat. De zeekoe kan zes tot acht honderd pond zwaar worden. Het vleesch smaakt naar traan en is grof van vezel. Tenslotte moeten nog eenige vertegenwoordigers uit de klasse der Amphibiae, die bij de voedselvoorziening der inboorlingen een rol spelen, vermeld worden. In de eerste plaats is er de landschildpad Testudo. Van deze soort komen er twee, de eene geel en de andere rood gevlekt, in aanmerking. Terwijl de eerste overal aangetroffen wordt, leeft de tweede in de bosschen van de hooge Savanna. De dieren worden 50 a 60 M. lang en geven een zeer smakelijk vleesch, dat in het bijzonder bij de in Suriname levende Chineezen zeer gezocht is. In sommige bosschen zijn de landschildpadden zeer talrijk; in het gebergte ten Westen van de West-Indische Gids XXIII
22
338
L. JUNKER
Granrio verzamelden mijn arbeiders in ongeveer twee maanden meer dan vijftig stuks, waaraan zij de vrijheid terug gaven, toen wij de streek verlieten. Ook sommige Boschnegers houden in het bosch gevangen schildpadden en voeden deze met bananen en bataten. Boven werd reeds vermeld, dat honden speciaal voor de jacht op schildpadden worden afgericht. Haar eieren, die rond en grooter dan kippeneieren zijn, bezitten een harde kalkschil, smaken gekookt zeer goed, maar kunnen niet gebakken worden, omdat hierbij de dooier stolt en hard wordt. De verschillende moeras-, rivier- en zeeschildpadden worden niet gegeten. De laatsten hebben in Suriname slechts twee gelegenheden om voor het leggen van haar eieren aan land te komen, en wel aan de monding van den Marowijne en van den Suriname. Hier worden zand- en schelpenbanken aangetroffen, die met eb droog loopen, terwijl de geheele overige kust van Suriname uit modderbanken bestaat. Deze banken bezoekt de Greenturtle, waarvan de bekende schildpadsoep gemaakt wordt, om op de hooger gelegen plaatsen de eieren in te graven. De eieren, die soms bij honderden in een nest gevonden worden, hebben een perkamentachtige schaal en worden als Krapéeieren verkocht. Krapé is de inheemsche naam dezer zeeschildpad (Chelonia viridis Schw.). Van de amphibieën worden ook de kaaiman (Caiman palprebosus Cur) en een boomhagedis, de leguaan (Inguana tuberculata Laur), gejaagd. De Indianen eten het vleesch van den kaaiman gaarne; voor vele Boschnegers echter is deze een godheid en zou het dooden van een kaaiman dood of ziekte tengevolge hebben. Te Bergendal, een Creolendorp op de grens van het boschnegergebied, wordt een kaaiman vereerd en wordt in het geheim aan dezen geofferd. Ofschoon de elkander opvolgende zendelingen hun best gedaan hebben om het bijgeloof uit te roeien, mocht hun dat niet gelukken. De negers vertelden mij herhaaldelijk, dat geen geweer den kaaiman kon dooden. Op een dag zag ik aan de landing van den politiepost aldaar een groote kaaiman, die op weg naar de rivier was, uit een ravijn komen. De negers keken mij angstig aan, toen ik de revolver voor den dag haalde en op het dier vuurde. Geen der schoten raakte op den vrij grooten afstand; de negers glunderden reeds, vlug greep ik daarom mijn geweer, en voordat de kaaiman onderdook, schoot ik hem door zijn kop. Later vernam ik, dat ik niet den juisten kaaiman gedood had en nog heden ten dage worden in de Mokko Mokko aan de landing van het dorp offeranden voor dezen god gebracht.
HERINNERINGEN AAN HET OERWOUD
339
Ofschoon onder de inboorlingen aan de verschillende rivieren verhalen van een buitengewoon grooten kaaiman de ronde doen, staat vast, dat de Surinaamsche krokodillen niet langer dan twee meters worden. De groote monsters van 6 a 7 meters, die zoowel aan den Orinico als aan de Amazone worden aangetroffen, zijn niet tot de Surinaamsche wateren doorgedrongen. Het vleesch van den kaaiman is wit; de staart van jongere dieren smaakt zeer goed. Beter dan het vleesch van den kaaiman is dat van den leguaan. Wanneer Indianen de groote, groene hagedis — zij kan met den langen zweepstaart wel twee meter lang worden — ontdekken, rusten zij niet, voordat zij de lekkernij bemachtigd hebben. Deze hagedissen verlaten de boomen en het struikgewas slechts om haar eieren in het zand aan den wal of op den zandbanken in de rivieren en kreken te leggen. Dit heeft plaats in het begin van den drogen tijd, en de Boschnegers noemen de negende maand van hun jaartelling (een maand begint steeds met de nieuwe maan) Wajamakkaliba, dat is de maand van den leguaan. Wajamakka is de Caraïbische naam van de hagedis en liba het Boschnegerwoord voor maand. Onder de kleine zandheuvels worden per nest 40 a 50 eieren gevonden, die, met een perkamentachtige schaal, in zout water gekookt als kippeneieren smaken.