Heraldiek van de visduivel
Antoine Couprie
Na de schipbreuk van een onderzoek
Met het verwijt dat ik de verkeerde boeken lees ben ik onderhand vertrouwd, maar het was nooit bij me opgekomen dat die hebbelijkheid me nog eens tot aanbeveling zou strekken. Ik heb er mijn functie als redacteur bij de uitgeverij aan te danken. Met de verkeerde boeken had ook het onderzoek zich ingelaten: documenten die, zoals mijn uitgever verzekerde, slechts nog een redactionele vorm behoefden, een heldere indeling en inkleding, en een leesbaar voorwoord natuurlijk. Hij moet toen al hebben vermoed dat de op het eerste gezicht beperkte hoeveelheid materiaal die voor ons lag allerminst van plan was zich gedwee te laten bewerken, en zich had voorgenomen al vroeg tijdens dat proces tot een immense doolhof uit te groeien. Zo toegankelijk als alles zich in het begin voordeed, zo lastig is het nu om nog uitgangen te vinden. Al meteen bij de eerste lezing viel me de tegenstrijdigheid in de onderzoeksresultaten op. Ze bevonden zich aanwijsbaar in een vergevorderd stadium en vertoonden de sporen van een jarenlange intensieve 'participatie', maar misten desondanks een logische opbouw en eenduidige synthese. Het team was kennelijk eensgezind over de belangrijke ontdekkingen die het had gedaan maar legde een dramatische gespletenheid aan de dag waar het ging om de sympathie voor het ontdekte. De laatste afleveringen – want het onderzoek voltrok zich in de vorm van bulletins – vertonen zelfs de sporen van een ernstige paniek, alsof elke volgende stap, elke consequentie de catastrofe verdiepte. Het onderzoek was in een fase beland waarin het in plaats van te leiden tot een glanzende afronding, zijn eigen oorsprong en initiatieven verslond. Wat kon de consternatie bij de teamleden hebben veroorzaakt? Was het het object van hun onderzoek, de schilderingen in het Limburgse klooster Maria Roepaan met hun onzekere historische datering en kunsthistorische status,hun iconologische venijn? De Zusters van de Goddelijke Providentie die het klooster onder hun hoede hadden, hun bevreemdende mariologie? De figuur van Moeder Gretha, de libertijnse overste, de even historische als legendarische oermoeder van hun dissidente spiritualiteit? Al deze factoren waren als fantomen door het onderzoek en ontnemen het de kalmte van de wetenschappelijke distantie – en alle zijn ze gekleurd door het verschijnsel dat de studie haar laatste intellectuele en morele houvast ontnam: de visduivel, het dier dat zich in de holten van de Roepaantheologie bleek te verschuilen en elke ingenomenheid ermee zwaar op de proef stelde. En weinig innemend ís de vis waar het om gaat. Hoe wendbaar en soepel zijn bewegingen ook zijn – als rover vormt hij een gevaar voor alle soorten waar hij zijn territorium mee deelt, zelfs de snoek is niet zijn rivaal maar zijn prooi –, zijn aangezicht is log en onomstotelijk, afstotelijk zelfs, getekend door een blinde vraatzucht. In het laatste bulletin, dat het onderzoek een zeldzaam afwijzend slot bereidt, portretteert Annette Bosschaart hem als volgt: 'Alleen al de fysionomie van het monster vervult mij met weerzin, de kop als een gapende kloof, een krater omrand met tentakels, een Medusa met een afgrond als gezicht, en bovenal de geniepige ogen, minuscuul klein, onvindbaar bijna, niet tegen het daglicht bestand, puisten eerder dan ogen.' En toch gaat het hier niet om een mythisch wezen maar om een bestaande diersoort, die in de Limburgse Maas en de Niers (waaraan het klooster Maria Roepaan gelegen is) absoluut geen sporadisch verschijnsel vormt. Silurus glanis, zo luidt zijn Latijnse naam in de classificatie van Linnaeus. Meerval is de meest gebruikelijke benaming, tegenwoordig ook in Limburg. De benaming 'visduivel' wordt bijna uitsluitend nog gebezigd als de oude associatie met zijn demonie, zijn reputatie van kinderverslinder in het spel is. Tot tweemaal toe verschijnt de verontrustende vis op de schilderingen die het koor van de kloosterkapel verluchten. Op de westelijke wand duikt hij op uit de basis van het beeld, om een kind te bedreigen dat zich aan de oever van het water vermaakt; op de centrale schildering die de noordelijke wand decoreert, rust het reusachtige vissenlichaam op de schoot van Maria, daar waar in de christelijke iconografie zich normaal het Kind of de Zoon bevindt. Het is dezelfde vis, de barre kop met de baarddraden sluit alle twijfel uit. Daarmee komt de veronderstelling van de theoloog Jacques Schenderling, schrijver van Mens en dier in theologisch perspectief (1999), te vervallen.
1 www.uitgeverij1001.nl
Heraldiek van de visduivel
Antoine Couprie
In de correspondentie die ik met hem had opperde hij de mogelijkheid dat het dier op de schildering verwees naar het oudchristelijke Ichthus-symbool en dus via een omweg toch betrekking zou hebben op de goddelijke figuur van de Zoon. Opmerkelijk is dat onze onderzoekers deze verzoenlijke hypothese niet eens in overweging nemen: zij beginnen aan de tegenpool van het interpretatiespectrum, met de bestrijding van de aanname dat de visduivel wel eens iets met de duivel te maken zou kunnen hebben en dat de congregatie van de Roepaan satanistische smetten zou hebben vertoond. Niet zonder virtuositeit wijst Sabina van Hoogstraten in een van haar bulletins op de devotie van de congregatie, die al in haar naam besloten ligt: providentie, zo redeneert zij, slaat niet op de hautaine hegemonie van een Alziend Oog maar op 'de goddelijke zorg voor de wereld, de voorzieningen die alle wezens toekomen en ten deel vallen'. Alle wezens, zo gaat zij door, 'ook de bevangen schepselen die leven in stomheid en zwijgen, die geen vragen stellen, alle menselijke zingeving absorberen, zich niet verhouden tot het zijn en geen besef hebben van de tijd, ook die wezens die niet existeren maar het demonische leven van de dieren leiden'. Het demonische moet dus niet met het diabolische worden verward, het betreft het beperkte leven van de dieren, de gulle leer van de voorzienigheid reserveert ook voor deze taalarme wezens een plaats in de aandacht van de gelovigen. Met de aanstootgevende visduivel worden in feite alle dieren symbolisch als partners geaccepteerd. Van Hoogstraten gaat nog verder: in hun vrouwelijke zorg om de wereld plaatsten de zusters van Roepaan de demon op gelijke hoogte met de figuur van Maria, de zorgende moeder van de Kerk. Zowel de lichtende Moeder als het wezen uit de Duisternis worden 'aangeroepen', want de schepping wordt pas voltooid op het moment dat de mens de dingen hun naam geeft. 'Niets is kenmerkender voor deze congregatie, dan de rust en onbevreesdheid waarmee zij zelfs de meest duistere kant van de natuur tegemoet trad.' Met deze ongetwijfeld rijke filosofische wending dacht Van Hoogstraten het onderzoek over het dode punt te hebben getild, nauwelijks beseffend dat zij het naar een onoplosbaar conflict dreef. Want niet lang daarna schreef Antonia Leemans haar Lof van de Voorzienigheid waarin zij de these van haar collega een riskante pointe gaf. In een uitzonderlijk montere bijdrage ontdoet zij de vrouwelijke bekommernis om de wereld van alle zorgelijke en zwaarmoedige accenten. Alle bigotterie is uit haar betoog geweken als zij het ceremoniële leven van de nonnen beschrijft als een verfijnd spel. 'Vrouwen van de wereld' waren zij, hun huishouding en levensstijl bezaten de finesse van een hofhouding, en de mentale binnenwereld die zij inrichtten was, voor een periode althans, gewijd aan de aandacht voor de verschijningen, het tintelend oppervlak van de wereld. In hun schilderingen vierden zij het spel van de verschijningen, 'de wereld van binnenuit' zoals zij het noemden, en Leemans laat zich de kans niet ontnemen hun pact met de vis in verband te brengen met hun tijdgenoot de historicus Huizinga, die zijn Homo Ludens (1938) begon met de zin: 'Spel is ouder dan cultuur, want het begrip cultuur, hoe onvoldoend omschreven het ook mag zijn, veronderstelt in ieder geval menselijke samenleving, en de dieren hebben niet op de mens gewacht, om hen te leren spelen.' Leemans vervolgt: 'De mensen hebben de dieren het spelen niet geleerd, de dieren spelen juist als mensen, en mens en dier kennen gezamenlijke spelen, al moeten die vaak tot het theater van de wreedheid worden gerekend. Dit alles is in Maria Roepaan te zien.' Met de enscenering van die wreedheid eindigt haar bulletin. Toegegeven, het is een adembenemend stuk proza en de hoogste eer die een schrijver tot op heden aan de congregatie heeft bewezen. Maar het effect ervan heeft zij onmogelijk kunnen inschatten. Want wat tot dan toe in de 'binnenwereld' van de beelden besloten lag en door de esoterische bancirkel van de schilderingen werd behoed, wordt nu opgediend in woorden, in de rauwe en schrijnende gedaante van een ongekende theologie. Ik lees in haar argumentatie een nieuwe versie van het misoffer, de offering van het kind. Zij begint met de beschrijving van het tafereel op de westelijke wand van het koor, met de vis en het spelende kind. 'Het jongetje zit hoog in het vlak, op de houten omlijsting van de deur die het koor met de sacristie verbindt, als op een oever. Het is naakt, en uitdagend steekt het zijn
2 www.uitgeverij1001.nl
Heraldiek van de visduivel
Antoine Couprie
linkerbeen in de diepte. Een opmerkelijk detail is de kennelijke staat van opwinding waarin het bij zijn spel verkeert. Misschien is het daar neergezet als lokaas, maar dat dit geheel tegen zijn zin gebeurde is gezien deze kleinigheid onwaarschijnlijk. Uit de diepte richt de vis zich op, hij doorbreekt de waterspiegel, de wagenwijd geopende bek maar op korte afstand van de kindervoet. Zal het kind geofferd worden of is er een ander spel gaande, van benadering en ontwijking?' Vervolgens richt zij haar aandacht op de middelste schildering, de tronende madonna met op haar schoot hetzelfde dier dat zoëven nog het kind bedreigde. En zij merkt op wat nog niemand had gezien: dat het hier niet alleen om dezelfde vis gaat maar ook om hetzelfde kind. Het ontbreekt weliswaar, de vis heeft zijn plaats ingenomen, maar iedere gelovige of voldoende ingevoerde beschouwer zou op de schoot van de in het blauw gehulde Maria het blonde, pontormeske jongetje van de vorige schildering hebben verwacht. Wat is er met het heilige kind gebeurd? Ook op die vraag kent elke ingewijde het standaardantwoord. Het kind is immers de Zoon die geofferd werd, en het is de Kerk die dat offer in het sacrament van de eucharistie herhaalt en bewaart. Alleen was daar nooit een kinderverslindende Leviathan bij nodig geweest. Nee, het kinderoffer waar het hier om gaat moet veel letterlijker worden opgevat, en Leemans brengt de moed op het volledig in overeenstemming te brengen met de gewijde 'strip' op de wanden van de kapel, en bovendien met de speelse theologie van de congregatie. Zij schrijft: 'In theologische termen zou men haast tot de bewering komen dat de Zusters geen zichtbare notitie hebben willen nemen van de mannelijke personen in de drieënige godheid die de Kerk hun ter beschikking stelde; dat zij de figuur van de Zoon, de bron waar de Kerk haar gelovigen zoveel eeuwen uit te drinken gaf, op suggestieve wijze lieten verdwijnen; dat zij op die manier te kennen gaven dat alles draait – niet om God maar om Zijn Moeder, het Binnenwezen waarop de Kerk berust en dat de Kerk ís. Het kind doet in deze tovercirkel mee zolang het in het spel blijft en het spel met de wereld en haar verschijningen blijft spelen. Zodra het zich als aanstaande wereldrechter boven de regels verheft om de Wet te belichamen, wordt het daadwerkelijk aan de verschijningen geofferd. Op dat moment verschijnt de vis.' Op dat moment verschijnt de vis. Het heeft lang geduurd voordat deze onverbiddelijke zinnen geheel tot me waren doorgedrongen en ik volledig besefte van welke ingrijpende transformatie van het misoffer hier sprake is. De schilderingen betreffen niet alleen de eucharistie maar ook het Laatste Oordeel. En het goddelijk oordeel als zodanig. Het verslonden kind is niemand minder dan de rechter die het grote wereldspel breekt, de goddelijke oordelaar die met zijn onderscheid tussen goed en kwaad het verloop van de dingen naar zijn hand zet en verstoort. Daarom moet de eenheid van de drie goddelijke personen wijken voor de tweevuldigheid van de Moeder en het Beest. Elk spel kent een spelbreker, en er is een ritueel voor nodig, al is het maar geschilderd, om hem te offeren. Toen begreep ik ook waarom na de ontdekking van Leemans de desintegratie in het onderzoeksteam toesloeg, de vertwijfelde uitroep van Annette Bosschaart in het laatste bulletin: 'Wat zijn dat voor vrouwen geweest, die de heilige Ichthus van het Nieuwe Testament inruilden voor deze veschrikking?' Vanzelfsprekend heb ik als redacteur van dit dispuut behalve gefascineerd ook sceptisch gereageerd op de bevindingen van het onderzoek, en me verbaasd afgevraagd waarom de radicale hypothese van Leemans in het team alleen op afwijzing en afschuw stuitte en niet tot een nuchter vervolg heeft geleid. Ik heb mijn vermoedens, maar om allerlei redenen moet ik daar voorlopig nog terughoudend over zijn. Vast staat wel dat Leemans' theorie niet uit de lucht kwam vallen; dat ze stevig verankerd was in de opvattingen van de non die in een vroeg stadium, van 1886 tot 1892, leiding gaf aan het klooster Maria Roepaan. Leemans is de eerste geweest die de schilderingen van de zusters in verband bracht met de denkbeelden van Moeder Gretha. Ik moet bekennen dat ik vóór het aanvaarden van mijn redacteurschap nog nooit van Moeder Gretha had gehoord. Haar naam schijnt met een zekere faam te zijn omgeven, al hebben
3 www.uitgeverij1001.nl
Heraldiek van de visduivel
bepaalde anekdotes die over haar de ronde doen een eenzijdig en overtrokken beeld van haar gecreëerd. Dat zij haar zusters graag 'vrouwen van de wereld' noemde en er niet voor terugschrok ze met hetaeren en courtisanes te vergelijken – ook Leemans maakt er melding van – heeft tot meer dubbelzinnigheden dan inzicht geleid. Ik ben er inmiddels van overtuigd geraakt dat Moeder Gretha met dergelijke opmerkingen haar affectie met voorwereldlijke zaken onder woorden bracht, want alles wat met de illusie verband houdt stond bij haar hoog genoteerd. Religieuzen waren volgens haar Meesteressen van de Illusie – en ik zie, zonder dat ik er een sluitend theoretisch betoog over zou kunnen houden, een verwantschap tussen deze opvatting en die andere prachtige uitspraak van haar die is overgeleverd: dat ze liever in dieren dacht dan in begrippen. Terwijl ze met dierenliefde toch weinig op had en zich bijvoorbeeld tot het franciscaanse gedachtegoed niet bijzonder aangetrokken voelde. Ook verder spelen dieren in de berichten over haar geen dominante rol. Behalve dan in het merkwaardige verhaal over de Lourdesgrot. Ik citeer uit een bulletin van Karin Heda: 'In de periode dat in de kloostertuin van Maria Roepaan de Lourdesgrot tot stand kwam (deze werd op 29 mei 1890 ingezegend) reisde zij stad en land af om Mariabeelden te bestuderen. Zij was gefrappeerd door een grote sculptuur van de Immaculata die zij ergens in Utrecht had gezien: een barok beeld van Maria staande op de maansikkel en de wereldbol, met haar voet op de slang. Zij bewonderde de plasticiteit en beweeglijkheid van de figuur, maar de geste van het vertrappen van de slang vond zij ronduit bespottelijk. Maria is van zonden vrij, dat is de betekenis van de Onbevlekte Ontvangenis – zou Zij nu moeten worden afgebeeld in een pose die alsnog het oordeel over goed en kwaad in stelling brengt? Alle instanties die het antwoord op de vraag naar goed en kwaad wensen te belichamen vallen daarmee zelf onder het oordeel, zo redeneerde Moeder Gretha.' De anekdote lijkt te spreken voor de continuïteit tussen de ideeën van Moeder Gretha en de latere schilderingen van de congregatie. Maar van een directe lijn tussen de eigenzinnige 'dierendenkster' van Roepaan en de visduivel op de wanden van het koor is in het onderzoek geen sprake. Of zij de legendarische kinderrover al achter de ellebogen had blijft een onopgeloste kwestie. Het is een van de vele gaten in het onderzoek die de komende tijd moeten worden gedicht. Met nieuwe vondsten, of tenminste met rake hypothesen. Wat die hypothesen betreft, gelukkig beschikken we over een uitgebreide lijst met bronnen waaruit het team heeft geput, op belangrijke punten aangevuld met samenvattingen en karakteristieke citaten uit de betreffende werken. Veel daarin verwijst naar Egypte, naar de band tussen de Mariaverering en de antieke Isisdienst, en de vormen van dierenverering in de zogenaamde Egyptische Renaissance van de 16de eeuw. Een vraag die al spoedig bij me opkwam, is of de slang van Maria uit de anekdote over Moeder Gretha een voorafschaduwing van de visduivel zou kunnen zijn, en of de invloedrijke overste van het klooster misschien al met de gedachte speelde om Maria de slang van Isis, begiftigd met de macht over de onderwereld, terug te schenken. Maar het blijft speculatie. Bovendien ligt het zacht-emancipatorische klimaat dat zoveel zustercongregaties sinds het Tweede Vaticaanse Concilie van de jaren zestig van een nieuwe 'identiteit' voorzag, als een maansverduistering over hun verleden. Niets is verder van ons verwijderd dan wat altijd zo mild het 'nabije' verleden wordt genoemd. Onder de uitgebreide correspondentie die ik de afgelopen periode over deze kwesties voerde bevindt zich een brief van de theoloog Rinse Reeling Brouwer. Hij gaat in op mijn vragen over de plaats en invloed van het demonische in de christelijke theologie, en schrijft over de angst die de theologen koesterden voor alles wat met chaos en voorwereld te maken heeft. Er blijkt zoiets als een psychologie en zelfs psychiatrie van de theologische verdringing te bestaan, daar is onderzoek naar
4 www.uitgeverij1001.nl
Heraldiek van de visduivel
Antoine Couprie
verricht. Zo is er geschreven over de vrees en fascinatie van Calvijn voor de 'afgrond', en de dromen van Karl Barth over de hel, de demonen, alles wat hij het Nichtige noemde en als zodanig wenste te onderdrukken. Reeling Brouwer gaat ook in op mijn vraag wat er dan met God zelf gebeurde, die het tijdens de scheppingsdagen op zich nam de poel van de demonie te bezweren: de vraag getuigt van een hoge mate van brutaliteit vindt hij, maar ze grijpt hem aan. De brief zal me bijblijven want hij werpt een licht op wat er in het Roepaanonder-zoek is gebeurd. Het is precies deze theologische afgrond die Annette Bosschaart onder zich zag opdoemen. En de woorden waarin zij de afgrond beschreef verwijzen nauwkeurig naar het gat in het onderzoek. Zij citeert daarbij vrijwel de woorden die Maurizio Boschini gebruikte om een oude voorstelling van de visduivel te schetsen, afkomstig uit het Italië van de 16de eeuw: 'Kind van de nacht is dit wezen, zoals de nacht de dochter is van Abisso, op zijn beurt de zoon van Caos. Laatste onzichtbaarheid is de vis, en eerste zichtbaarheid. En als hij een beeld of figuur is, dan van de roof, de ontvoering. Van wat geen spoor nalaat. Zijn muil is een hel, zijn kop een krater, zijn aanblik die van de Medusa met slangenhaar. Hij is geen zinnebeeld van iets dat bestaat, hoogstens van wat droomt te bestaan. Onpeilbaar blijft hij, dat is zijn demonie.' In de genoemde lijst van onderzoeksbronnen wordt het boek van Boschini omschreven en met citaten getypeerd. Cenacoli silurosi, zo luidt de raadselachtige titel, het is uitgegeven in Rome en dateert van 1936. Toen ik de titel en de specificaties van het onderzoeksteam las besefte ik onmiddellijk met een van mijn 'verkeerde boeken' te maken te hebben. Het gaat over een weinig bekend, enigszins obscuur stadium van de toch al rijkelijk esoterische Egyptische Renaissance in Italië, ik beschouw het als een voorgeschiedenis van het animisme van Giordano Bruno. Het enige dat ik over Boschini in het materiaal heb weten terug te vinden is dat hij als adviseur betrokken was bij de reorganisatie van de Biblioteca Vaticana onder paus Pius XI. Hij moet over een ronduit intimiderende eruditie hebben beschikt en was ingewijd in zaken waar nog niemand van had gehoord. Zijn Cenacoli maakt de indruk als een min of meer 'geheim' boek te zijn bedoeld (wat dat ook moge betekenen) en er schijnen tot op heden geen vertalingen van te bestaan. Des te pikanter is de suggestie van het team dat de zusters van de Roepaan het moeten hebben gekend. Wellicht is het een aanwijzing voor de datering van de schilderingen, hoewel met zulke historische conclusies altijd voorzichtigheid is geboden. Hoe het ook zij, de Cenacoli is voorzover ik weet het enige werk waarin (althans voor wat de Europese cultuur betreft) de visduivel of katvis als geheiligd dier een rol speelt. Als totemdier en orakel. Dat het heilige dier in de hermetische renaissance van de 16de eeuw een niet weg te denken verschijnsel is, was natuurlijk bekend. De geschriften van Giordano Bruno bevestigen het en vormen in feite een tamelijk late getuigenis van deze tendens. Een beroemd voorbeeld is zijn dialoog Spaccio de la bestia trionfante uit de jaren 1580, onlangs gedeeltelijk in het Nederlands vertaald als De verdrijving van het triomferende beest. Het 'beest' dat volgens Bruno moet worden verjaagd is het – door zijn geleerde tijdgenoten en met name de lutheranen verdedigde – beeld van een onbereikbare godheid die een onoverbrugbare afstand tussen zichzelf en de natuur in stand houdt. Daartegenover verdedigt Bruno een natuur die rechtstreeks het goddelijke en de goddelijke rechtvaardigheid belichaamt, en een universele Justitia die de spiegel is van de goddelijke providentie. De natuur zelf is in deze rechtvaardige wereldorde de goddelijke middelaar, en de godmens van de christelijke religie kan komen te vervallen. De theologische cultuur van zijn tijd heeft zich in Bruno's optiek bezondigd aan pedanterie, zij heeft de kloof tussen mens en God slechts verdiept. Zij zou eindelijk moeten ophouden de oude Egyptenaren te bespotten, die hun goden aanbaden in dieren, planten en stenen. En hij laat de figuur van de Wijsheid in zijn dialoog de voorname geslachten en families prijzen, die zich in hun heraldiek met de trekken van dieren tooiden: 'Waartoe denken jullie dat ze beesten op hun schild schilderen en deze toevoegen aan hun portretten, hun standbeelden? Denken jullie wellicht dat ze iets anders willen zeggen dan: Degene van wie je hier het portret ziet, toeschouwer, is dat beest dat in zijn geheel naast hem staat afgebeeld, oftewel: Als jullie willen
5 www.uitgeverij1001.nl
Heraldiek van de visduivel
Antoine Couprie
weten wie dit beest is, weet dan dat het degene is van wie jullie hier het portret en de naam geschreven zien.' De mensen zijn verplicht aan de dieren, zij vinden in de dieren hun afstamming en gelijkenis, de dieren verlenen immers hun naam en gestalte aan de mensen: deze gedachte van het verbond en de medeplichtigheid tussen mens en dier was het uitgangspunt van de 'cenacoli' die zich in het Italië van de 16de eeuw hadden gevormd, de cenakels of kringen waarmee Bruno moet hebben gesympathiseerd. Ze vormen het onderwerp van Boschini's studie. Boschini maakt aannemelijk dat deze geheime genootschappen ontstonden uit retorische gebedsvormen, die zich ontwikkelden rond zoiets als totemistische maaltijdsceremoniëlen waarin de namen van bepaalde dieren werden vereerd. De totemistische heraldiek van Bruno vertegenwoordigt nog altijd de geest van deze cenakels; als hij zelfs de naamgeving van de stammen van Israël in het boek Genesis – 'Een leeuwenwelp is Juda', 'Benjamin is een verscheurende wolf' – in het licht van de Egyptische magie en de metamorfose stelt, betoont hij zich een echte adept van de cenacoli-gedachte. Geheel in de lijn van de toenmalige kosmologie werden de heilige dieren van de cenakelgangers gerangschikt volgens analogieën, als pendanten en antipoden. Zo hoorde de 'katvis', zoals de visduivel in Italië genoemd werd, bij de kat, waarmee hij zijn roofzuchtig karakter maar ook bepaalde uiterlijke kenmerken zoals de baarddraden en zijn wendbaarheid gemeen had. In de lijn van de Oudegyptische eredienst rond de kat, geconcentreerd in de tempels van de kattengodin Bastet, kreeg de katvis de status van het heilige meer- en rivierdier toegewezen. De kat was het dier van de aarde, de katvis van het water; de kat was de zon, de katvis de maan. Gatto della Notte, Pesce della Luna (Kat van de Nacht, Vis van de Maan): het zijn twee van de vele aanroepbenamingen voor de visduivel die in de 'cenacoli silurosi' circuleerden. Leidt de kat de ceremonie van de zonsopgang, de katvis regisseert de gestalten van de maan. Want de hemellichamen zijn bezield, zelf zijn het dieren. Als levende wezens staan ze onder de hoede van de goddelijke voorzienigheid die zich in de natuurlijke cyclus manifesteert. Want de demonische krachten van de natuur zijn voorziend en zorgzaam (provvidente). Zo raakten beide dieren, de kat en de katvis, verwikkeld in een nobele wedijver, die tegelijk een verwantschap behelsde. En van verwantschap hingen de cenacoli aan elkaar. Precies zoals Bruno het zei: als deelnemer aan de cena (letterlijk 'avondmaal') wás men een kat, of een katvis, tooide men zich met de onderscheiding van die dieren, alle kleinzielige angsten en aberraties van bepaalde ketterjagers ten spijt, die juist deze dieren associeerden met heksen en duivelarij. De neoEgyptische cenakels waren heraldieke genootschappen, hun leden zagen zichzelf als herauten, 'aanroepers' van hun dieren: zo moet men hun 'dierenverering' volgens Boschini verstaan. In hun dieren verenigden zich afkomst en toekomst; ze voorzagen hun leden van een sacrale afstamming en boden hen tegelijk een voorspellend vermogen binnen de constellatie van kosmische en natuurlijke overeenkomsten. Het was allemaal geheel in de geest van die tijd, van het grote humanistische eerherstel van de oude Egyptische cultuur, die men tot in het Vaticaan zelf terugvindt, in het door paus Alexander VI aangelegde Appartamento Borgia met de schilderingen van Pinturicchio. Boschini wijst erop dat nog in de 17de eeuw, lang na de vuurdood van Bruno, resten van deze dierenverering zijn terug te vinden, bijvoorbeeld bij Pierre Palliot, schrijver van La vraye et parfaicte science des armoires (1664). Maar dan is de heraldiek allang losgewrikt uit de rijke cultus van de eeuw daarvoor, en volledig opgesloten geraakt in een systematische wetenschap van de tekens. Boschini doordrong me ervan dat weinig dieren zo'n overweldigende invloed en absorberende uitwerking op de menselijke fantasie hebben gehad als de visduivel. Voor de vertegenwoordigers van de cenacoli was hij het ultieme toonbeeld van de coincidentia oppositorum, de samenloop der tegendelen. De blinde gruwel van zijn aangezicht was een beeld van de afgrond die aan het begin van de schepping voorafging, terwijl de gratie van zijn katachtige zwemstijl en de weelde van zijn gemarmerde, ongeschubde oppervlak een lofzang op de elementen zongen. In hem gaapte de schepping
6 www.uitgeverij1001.nl
Heraldiek van de visduivel
Antoine Couprie
maar ging zij zich ook extatisch te buiten. Afgrijzen verenigde zich met pure sensualiteit, kortom hij was een talisman, in staat om op het ondermaanse het huwelijk tussen hemel en aarde tot stand te brengen, een geschenk aan de magische vermogens van de menselijke imaginatio, de verbeelding die de hemelse machten weet te verleiden. Maar als demon behoort hij niet zonder meer tot de zichtbare orde. Hij is immers een nachtbraker ('il pesce gatto anda vagando di notte'), het daglicht wordt door hem het liefst gemeden. In het geheugentheater van de cenakels staat hij aan de uiterste rand van de wereld, daar waar de stomheid van de natuur zich tot een allesoverheersend zwijgen verdicht. Boschini forceert zich bijna in zijn poging dit tot zijn lezers te laten doordringen, want het raakt de kern van de mantiek van de cenakels, hun kunst van de raadpleging. Inderdaad, schrijft hij, in bepaalde rituelen werd deze vis 'aangeroepen', maar stellig niet in de naïeve veronderstelling dat hij zou antwoorden! Want juist zijn stomheid maakte hem tot de uitverkoren tolk van het lot, van de cyclus van de verschijningen, de veranderingen, de gedaanteverwisselingen van de wereld. Juist zijn zwijgen als antwoord op de menselijke aanroep was het waarmerk van zijn sacraliteit. Vandaar dat de algemeenheid van de mythe als het om de katvis gaat ontbreekt. Bij dit dier horen geen sprookjes en mythen maar anekdotes en legenden, gevangen in hun symboolloze bijzonderheid en niet verlicht door enige universele waarde. Hij kent geen licht, hij absorbeert het. En eerder dan de raadpleger te verblijden door hem iets te schenken, bevrijdt hij hem door hem iets te ontnemen. Door het boek van Boschini, in het zo ruw onderbroken onderzoek nog nauwelijks verwerkt, had ik nu een vermoeden gekregen van de mentale verbindingslijnen tussen de oude Italiaanse cenakels en de congregatie van de visduivel. Ik had nu een indruk van de omvang van de leemten in het onderzoek, maar ook van de betekenis die ik moest hechten aan de naam van het klooster Maria Roepaan. En aan de titel van het uit 1980 daterende sprookje van Anton Koolhaas: Raadpleeg de meerval. Raadpleeg de meerval is bij mijn weten de meest onomwonden verwijzing naar de oude visduivelmantiek die de vorige eeuw heeft opgeleverd. Het ironiseert meteen ook de hermetische wereld die een kleine halve eeuw eerder door Boschini werd opgeroepen en de mysterieuze atmosfeer van de schilderingen in Limburg. Koolhaas negeert Boschini op een essentieel punt en maakt de meerval tot protagonist van een sprookje, hij breekt het monster de bek open en laat de raadgever spreken. De bancirkel van terughoudendheid en gewijde stilte die het orakel omspande wordt verbroken, en de kosmologische en theologische voorzienigheid die hij belichaamde maakt plaats voor de moderne wetenschap van het leven. De visduivel is bioloog geworden. Een alwetende bioloog nog wel, want als vis van de bodem 'die daar maar zwart in de zwarte modder ligt' beschikt hij over de macht van de terugblik. Zijn weten is ontzaglijk, zijn geheugen onmetelijk. Eén met het zwarte slijm waarin hij zijn dagen doorbrengt, herinnert hij zich de oertijd waarin alle leven eender bleef en nog niet werd opgejaagd en verbitterd door onrustige passies en jammerlijk sterven. Daarover is hij te raadplegen, over de oude wereld waarin de cellen zich deelden, zonder onderscheid van de geslachten en zonder tegenstand van de dood. Eerst was er geen dood, nu wel, nu is hij zelfs de voorwaarde voor het leven geworden. 'De dood is het begin van alle ervaring en van alle kennis en van alle wijsheid, maar het is de prijs voor leven geworden,' zegt het orakel aan het slot van het sprookje tot de kleine vis, en hij bekrachtigt zijn raad door deze in praktijk om te zetten. De wrede ironie van het geïndividualiseerde bestaan is immers dat de vraag naar het behoud van het leven alleen beantwoord kan worden door het in werking stellen van de dood. Bevrijden door te ontnemen, dat deed de demon bij Boschini in een magisch universum; hij doet het bij Koolhaas in de biologische realiteit. En bij Koolhaas herinnert hij zich een wereld van vóór de scheiding en de strijd van de seksen, zoals hij in het klooster van Roepaan weet had van een wereld vóór het onderscheid tussen goed en kwaad, vóór de dwaasheid van het oordeel. In het sprookje van Anton Koolhaas resoneert nog altijd, vervormd, de stem van Moeder Gretha.
7 www.uitgeverij1001.nl
Heraldiek van de visduivel
Antoine Couprie
De biologische waarheid waar het sprookje op uitdraait betekent een definitief afscheid van de cenakels en de congregatie van de visduivel. Zij vertegenwoordigt nu de zorgen van onze tijd, de preoccupaties van de moleculaire biologie. De sprekende meerval van Koolhaas wikkelt het lot waarvan hij de tolk is, in het mythologische begrippenapparaat van de biogenetica. Zijn droom van een doodloos bestaan dat terugkeert tot de egaliteit van de celdeling (want deze meerval zit vol heimwee) spoort volmaakt met de droom van een wetenschap die op het punt staat een nieuwe soort uit te vinden, voorbij het individu. Dit orakel kennen we allemaal en zijn droom vertellen we, meestal met een huivering, door: koppel het geslachtelijk verkeer los van de reproductie van de soort, maak van de seksualiteit het rijk van de vrijheid, of liever de vrije tijd, en verplaats de voortplanting naar het laboratorium. De benauwende en frustrerende familierelaties, de ideeën van vaderschap, kindsheid en afstamming verdampen, de volmaakte replicatie maakt een einde aan de ellende van dood & seksualiteit, en een nieuwe gestalte verrijst, ongeslachtelijk en onsterfelijk, voorbij het isolement en de verwording. Het is de utopie die Michel Houellebecq in zijn roman Les particules élémentaires provocerend heeft beschreven. De ontraadselde meerval verschijnt bij hem pas aan het begin van het latere Plateforme. Kan de stad die bij het doodloze bestaan hoort een andere zijn dan de generic city? In het boek S,M,L,XL van Rem Koolhaas mag het meervalorakel overbodig zijn geworden, heel zijn begrippenstelsel verwijst nog naar de uitspraak: 'Eerst was er geen dood. Alle leven was eender en er was geen dood. Daar ben ik over te raadplegen.' Bij dat orakel is de architect in de leer geweest voordat hij zijn droom van een stedelijke wereld zonder identiteit, zonder specificiteit en zonder singulariteit ontwierp: een virtuele stad die niet langer gebukt gaat onder de beklemmende voorwaarden en voorschriften van authenticiteit en 'karakter'. Veel herkenbaarder dan in het sprookje van Anton Koolhaas komt in de generic city de kosmologie van de oude cenacoli en vooral van Giordano Bruno tot een revival. Maar in een virtuele gedaante. Het universele is er tot globaliteit geworden. Het is alsof men de oude ketterse reformator hoort als men leest over een stad die onbegrensd en oneindig is, homogeen en zonder centrum, van één en dezelfde bezielde materie: een levend wezen, een dier, dat zelf geen gedaante bezit maar alle gedaanten omvat, in talloze werelden, en alle afmetingen, van klein tot extra groot. Waar de materie niet hongert naar vormen die haar worden opgelegd zoals Aristoteles en met hem alle architecten en planologen meenden, omdat zij alle vormen uit zichzelf voortbrengt. Waar alles in alles is, overal, tegelijkertijd. Die, polymorf als zij is, alle gestalten aanneemt en door de wisselvalligheid van haar vermogens, water en vuur, duisternis en licht, vrouw en man, dier en mens, tegenspoed en voorspoed, een onophoudelijk spel van metamorfosen speelt. Waar de materie de vormen als vervangbare ornamenten aan haar oppervlak draagt en ze van zich werpt om andere aan te nemen, zonder ruggespraak te houden met enige maker. Omdat zij de voorzienigheid, haar eigen bestuur en onderhoud in zich bergt. Met elke alinea die ik schreef is het meer tot me doorgedrongen: inzake mijn eigenlijke onderwerp, het onderzoek naar de schilderingen in Maria Roepaan, zijn nog maar de eerste woorden gezegd. Ik heb hier slechts een voorschot genomen op mijn definitieve redactioneel. Soms vraag ik me af of een voortzetting van het onderzoek de brokstukken kan voegen, of we nog genoeg geschiedenis in huis hebben om de gebeurtenissen van weleer een betekenis of althans een zinvol en niet al te lacuneus verloop mee te geven. Zo enerverend als de resultaten zijn, het werk als geheel genomen 'smells fishy'. Maar misschien is dat het lot van elke geschiedenis, en mogen we al blij zijn als de samenhang van de feiten iets meer oplevert dan een binnenwereld van de meest uiteenlopende en botsende ruimten, een Junkspace (om nog eenmaal met Rem Koolhaas te spreken) zonder overkoepelend verband, en in het gunstigste geval een aanstekelijk capriccio. AC ( Redacteur bij Uitgeverij Duizend & Een )
8 www.uitgeverij1001.nl