Handleiding nazorgmodel
Jennie Tissingh gemeente Utrecht, Dienst Stadsontwikkeling, afdeling Milieu en Duurzaamheid november 2004
Inleiding Bij een bodemsanering wordt een bodemverontreiniging niet altijd in zijn geheel verwijderd. In het verleden werd weinig aandacht aan deze zogenoemde ‘restverontreinigingen’ gegeven. Daarom zijn voor veel restverontreinigingen geen vervolgmaatregelen bepaald. In 2002 is het pilot project "nazorg van restverontreinigingen" gestart, met als doel: -
inventarisatie van het probleem
-
inventarisatie van de locaties met een restverontreiniging
-
opstellen van een " plan van aanpak nazorg"
Een restverontreiniging is binnen dit project een verontreiniging die na afloop van de sanering nog in de grond of het grondwater is achtergebleven. Dit zijn dus zowel voorziene als onvoorziene restverontreinigingen.
Fase 1: Inventarisatie en concept-nazorgmodel In 2002 is een inventarisatie uitgevoerd van de locaties met een (mogelijke) restverontreiniging. In een database zijn alle relevante aspecten van de locatie vastgelegd, zoals de datum van de sanering, de oorzaak van de verontreiniging, de initiatiefnemer van de sanering, de omvang, concentratie, en locatie van de restverontreiniging en de eventueel geformuleerde vervolgmaatregelen. In Utrecht zijn circa 170 locaties bekend waar een restverontreiniging is achtergebleven na uitvoering van een bodemsanering. Het merendeel (65%) van deze locaties heeft een mobiele restverontreiniging (VOCL, minerale olie, vluchtige aromaten). Het gaat hierbij om saneringen die door de gemeente of door particulieren zijn uitgevoerd. Tevens is een concept-nazorgmodel opgesteld. In dit nazorgmodel worden de werkzaamheden van nazorg van restverontreiniging gestructureerd weergegeven. In het model zijn beslismomenten en monitoringsschema' s opgenomen die gebaseerd zijn op theoretische onderbouwingen en ervaringen van de gemeente.
Fase 2: Actualisatie-onderzoeken en verbetering nazorgmodel Na prioritering van alle locaties, op basis van omvang en concentratie van de restverontreiniging, is gestart met een pilot van actualisatie-onderzoeken om de restverontreinigingen op een aantal locatie nader in beeld te brengen. In samenwerking met adviesbureau Geofox-Lexmond is het eerder opgestelde concept-nazorgmodel verder verfijnd. Vervolgens is dit model gebruikt om het nazorgtraject voor de onderzochte locaties vast te stellen. Na een interne discussie is aan het nazorgmodel 2004 verder gewerkt, en dit heeft tot een aantal aanpassingen geleid. In dit document staat het nazorgmodel in zijn meest recente vorm beschreven.
Het nazorgmodel Het nazorgmodel beschrijft de maatregelen die getroffen moeten worden bij een restverontreiniging. Het nazorgmodel wordt gezien als een minimum pakket van eisen. Het geeft de lijn aan waarbinnen het nazorgplan per locatie moet worden opgesteld, de gedetailleerdere invulling is maatwerk. Het stroomschema (figuur 1) is de basis van het model. Het schema wordt doorlopen van boven naar beneden. De uitkomst van het schema kan zijn: niet monitoren (registratie) of wel monitoren. Binnen het nazorgmodel zijn drie vragen relevant. Deze zijn in de figuur aangegeven en zijn in de onderstaande tekst verder uitgewerkt.
Actualisatie onderzoek
vraag 1: Wel of niet monitoren?
Mobiliteit
Mobiliteit Volume / Concentratie
pH Redox
Immobiel
Historische gegevens
Volume Concentratie
vraag 2: Hoe monitoren?
Niet
Wel
Historische gegevens
Basis Meet Frequentie
Basis Meet Frequentie
Tijdelijke monitoring
Passief
Actief
Basis Meet Frequentie
vraag 3: Hoe lang monitoren?
Mobiel
Registratie
Monitoring
Passief
Monitoring
figuur 1: Stroomschema van het nazorgmodel vraag 1. Wel of niet monitoren? De keuze om wel of niet te monitoren hangt af van de soort verontreiniging (mobiel of immobiel), de omvang en concentratie van de restverontreiniging en historische gegevens. Actualisatie onderzoek Na afloop van de sanering is de soort, locatie, omvang en concentratie van de restverontreiniging bekend. Als dat niet het geval is, is een actualisatie onderzoek nodig. In sommige gevallen (restverontreiniging onder een gebouw) is het moeilijk een exacte omvang aan te geven: een schatting is echter altijd mogelijk. Mobiliteit
Restverontreinigingen met zware metalen, hoog moleculaire PAK (molecuulgewicht groter of gelijk 228) en geïsoleerde verontreinigingen worden als “immobiel” beschouwd en worden geregistreerd (de linker tak in het schema). Overige mobiele verontreinigingen gaan verder het stroomschema in (naar rechts). Volume / Concentratie Voor de mobiele verontreinigingen is voor de combinatie volume/concentratie een grens 3
gelegd. Voor restverontreinigingen met een volume van minstens 12 m grond of 50 m
3
grondwater en een concentratie van boven de t-waarde, wordt altijd een monitoringsplan opgesteld. Dit geldt ook voor zeer mobiele restverontreinigingen met concentraties boven de iwaarde, ongeacht de omvang. Dit is de meest rechtertak van het monitoringsschema ( Voor restverontreinigingen onder deze grens (middelste tak,
wel ).
niet ) wordt niet altijd een
monitoringsplan opgesteld. De historische gegevens van de lokatie kunnen aanleiding geven niet te gaan monitoren. Hierbij wordt beoordeeld of de huidige verontreinigingssituatie versus de oorspronkelijke èn de ouderdom aanleiding geeft een erg trage verspreiding te veronderstellen. vraag 2. Hoe monitoren? Als voor een restverontreiniging een monitoringsplan wordt gemaakt, wordt met de scoretabel de Basis Meet Frequentie bepaald. Er zijn vier factoren die invloed hebben op de verspreidingspotentie en dus de monitoringsfrequentie: -
intrinsieke mobiliteit
-
gemeten organisch stofgehalte
-
gemeten doorlatendheid van de bodem (k-waarde)
-
gemeten verhang van het grondwater (i-waarde)
Aan deze criteria wordt een score gegeven volgens de onderstaande tabel:
*
uit diverse literatuur blijkt dat een overschrijding van de t-waarde aanleiding geeft een reële kans op verspreiding te veronderstellen
*
Tabel 1. Belissingsondersteunend schema voor bepaling van de scores van de factoren ter bepaling van de frequentie van monitoring Score 1
2
3
4
Criteria Minerale olie (>C22), BTEX, MTBE, cis, Intrinsieke mobiliteit
trans, vinylchloride [zeer mobiel]
naftaleen tri, per, olie (≤C22)
[matig mobiel]
[mobiel]
laag moleculaire PAK (molecuulgewicht <
zware matelan, hoog moleculaire PAK [immobiel]
228) organisch stofgehalte [%] * k-waarde [m/d] † i-waarde (horizontaal) ‡
< 0,5
0,5 < o.s. ≤ 2,5
2,5 < o.s. ≤ 10
o.s. ≥ 10
k>10
1
0,1 < k ≤ 1
k ≤ 0,1
i > 1:1500
1:2500 < i ≤ 1:1500
1:10000 < i ≤ 1:2500
i ≤ 1:10000
Per criteria wordt de score bepaald. Het produkt van de vier afzonderlijke scores levert een eindscore op. Als sprake is van een immobiele restverontreiniging (score 4 op intrinsieke mobiliteit) dan wordt de basismeetfrequentie niet bepaald. Er kan volstaan worden met registratie. Voor mobiele en zeer mobiele stoffen is een indeling gemaakt in jaarlijks of tweejaarlijks, voor matig mobiele stoffen is dit driejaarlijks of geen monitoring. Deze frequenties zijn minimumwaarden. Het bepalen van de daadwerkelijke frequentie is altijd maatwerk. Bij een gevoelige bestemming of een zeer mobiele verontreiniging (bijvoorbeeld vinylchloride) kan het noodzakelijk zijn om de jaarlijkse frequentie te verhogen naar halfjaarlijks. Tabel 2 laat de koppeling zien tussen de eindscore en de meetfrequentie. Tabel 2: Belissingsondersteunend schema voor bepaling van de frequentie van monitoring, de zogenoemde basismeetfrequentie. Meetfrequentie mobiele en zeer mobiele stoffen 1 ≤ score ≤ 24
Jaarlijks
24 < score ≤ 128
Tweejaarlijks
matig mobiele stoffen 3 ≤ score ≤ 81
Driejaarlijks
81 < score ≤ 192
Geen monitoring
*
klei heeft een hoger organisch stofgehalte dan zand standaardwaarden zijn: grof zand, grond, k>10; fijn zand, 1
vraag 3: Hoe lang monitoren? De monitoring van de restverontreiniging is gericht op het grondwater. Grondmonsters worden niet genomen vanwege het ontbreken van herhaalbaarheid: in tegenstelling tot grondwaterbemonstering (een vaste locatie en filterstelling) vindt elke keer bemonstering van een ander deel van de verontreiniging plaats. Daarnaast is er vaak een sterke ruimtelijke variatie in concentraties en omstandigheden in de grond. De restverontreiniging in het grondwater wordt gemonitoord door het bemonsteren van minstens drie peilbuizen. Deze zijn stroomafwaarts geplaatst, op de rand van de s-waarde contour. Bij de filterstelling van de peilbuizen wordt rekening gehouden met het verwachte stofgedrag van de verontreiniging. De frequentie wordt met eerdergenoemde scoretabel bepaald. Tijdens de monitoring zullen eerdergenoemde factoren als i-waarde en k-waarde nader bepaald en gecontroleerd worden. Het monitoringsschema (figuur 2) biedt houvast voor het verloop van de monitoring. Het schema toont de periode, de fasering en de zogenoemde ‘actiewaarden’.
Monitoring fase 1 minstens drie monitoringsronden minimaal drie jaar
<½ t
>i
>½t
Monitoring fase 2 bepalen pluimontwikkeling minstens drie monitoringsronden minimaal drie jaar
>i
>t Stabiel
Zeer mobiel
Monitoring fase 3 voortzetten (langdurige) monitoring Registreren, geen monitoring
bij voorkeur op lage frequentie speciale aandacht voor invloed van en op ruimtelijke ontwikkelingen
Aanvullende maatregelen
figuur 2: Belissingsondersteunend schema voor bepaling van de duur van monitoring.
*
De gehele monitoring is opgesplitst in drie fasen. Na elke fase is een beslismoment: wel of niet monitoren. Hiervoor worden de analyseresultaten van het bemonsterde grondwater getoetst aan de zogenoemde ' actiewaarden' . Als de concentraties in het grondwater hoger zijn dan de
*
t = concentratie gelijk aan tussenwaarde; ½ t = concentratie gelijk aan de helft van de tussenwaarde; i = concentratie gelijk aan de interventiewaarde
actiewaarde wordt doorgegaan met de monitoring. Naast deze ' actiewaarden' is ook het verloop in de tijd van de gemeten gehalten bepalend. Bij twijfel over de gehaltes (bijvoorbeeld schommelende gehaltes) of bij een duidelijke toename in de tijd van de gemeten gehaltes, wordt altijd doorgegaan met monitoring, ook als de concentraties onder de actiewaarde liggen. De eerste en tweede fase van monitoren moet lang genoeg duren om zijn doel te bereiken: een uitspraak doen over de verspreidingssnelheid van de restverontreiniging. Daarom is de tijdsduur vastgelegd. Een halfjaarlijkse en jaarlijkse monitoring duurt minimaal drie jaar en maximaal vijf jaar, een tweejaarlijkse monitoring duurt zes jaar en een driejaarlijkse monitoring duurt negen jaar.
*
Als na de eerste fase van monitoring de gemeten concentraties onder de ½ tussenwaarde ligt, is voldoende aangetoond dat er geen verspreiding optreedt en kan gestopt worden met monitoren. Als de concentraties hierboven liggen, wordt doorgegaan met monitoren (fase 2). In de tweede fase wordt de pluimontwikkeling in kaart gebracht. Hiervoor wordt een ruimer †
netwerk aan peilbuizen geplaatst : verder stroomafwaarts, breder en verticaal (diepere filterstelling). Als na deze tweede fase de concentraties in de tweede peilbuislinie onder de twaarde zijn gebleven, kan gestopt worden met monitoring.
‡
Als er een duidelijke verspreiding van de verontreiniging optreedt, wordt doorgegaan (fase 3). De derde fase is langdurige monitoring, bij voorkeur op een lagere frequentie. In deze fase is aandacht voor ruimtelijke ontwikkelingen belangrijk (grondwateronttrekkingen rondom de locatie bijvoorbeeld.
Literatuurlijst -
TNO/TAUW, 2003, ROSA, Praktijkdocument voor het maken van keuzes bij mobiele verontreinigingen
-
VNG/IPO/VROM, 2001, Afwegingsproces voor de aanpak van mobiele verontreinigingen in de ondergrond, Eindrapport project ' doorstart A-5'
-
NOBIS, 98-1-21, Beslissingondersteunend systeem voor de beoordeling van natuurlijke afbraak als saneringsvariant
-
NOBIS, 98-1-02, Handleiding Flexibele Emissie Beheersing
-
IWACO, 1999, Besliskader en- model voor beëindiging grondwatermonitoring in de provincie Fr slan
*
tijdsperioden zijn gebaseerd op het feit dat voldoende data wordt verzameld als minstens drie monitoringsronden zijn geweest † in diverse documenten is uitgebreid ingegaan op het ontwerpen van een monitoringsnetwerk ‡ van restverontreinigingen die na de tweede fase onder de t-waarde zijn, kan aangenomen worden dat door natuurlijke afbraak geen verspreiding meer optreedt