ARREST GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Afdeling civiel recht zaaknummer HD 200.141.063/01 arrest van 13 januari 2015 in de zaak van A, wonende te [Woonplaats], appellante, hierna aan te duiden als de vrouw, advocaat: mr. E.A. Mulders te Middelburg, tegen. B, wonende te [Woonplaats], geïntimeerde, hierna aan te duiden als de man, advocaat: mr. C.G.M. Baas te Bergen op Zoom, op het bij exploot van dagvaarding van 24 januari 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 december 2013, gewezen tussen de vrouw als eiseres en de man als gedaagde. 1.
Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C12/87397/HA ZA 13-35)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het daaraan vooraf gegane tussenvonnis van 15 mei 2013, waarbij een comparitie van partijen werd gelast. 2.
Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit: - de dagvaarding in hoger beroep; - de memorie van grieven, tevens akte houdende vermeerdering en vermindering van eis, met producties; - de memorie van antwoord met producties; - de ter gelegenheid van het pleidooi overgelegde en voorgedragen pleitnotities van mr. Mulders; - de ter gelegenheid van het pleidooi overgelegde en voorgedragen pleitnotities van mr. Baas.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg. 3. De beoordeling. 3.1. De rechtbank heeft in rov. 2.1. van het bestreden vonnis de feiten vastgesteld. Tegen deze feitenvaststelling zijn geen grieven gericht, zodat het hof van diezelfde feiten uitgaat. Het hof zal deze feiten hierna opnieuw weergeven. 3.1.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende. 1. Partijen, die beiden de Nederlandse nationaliteit hebben, zijn op [Datum] 1965 te [Plaats] (België) gehuwd. Bij beschikking van [Datum] 2001 van de rechtbank Breda is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking nadien is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Voorafgaand aan de echtscheiding is op [Datum] 2001 tussen partijen een echtscheidingsconvenant opgemaakt en door hen ondertekend. 2. Het echtscheidingsconvenant houdt onder meer en voor zover hier van belang het volgende in: "(…) Artikel 4. De pensioenen en de verevening daarvan: 4.1. Partijen constateren dat er pensioenaanspraken, vallende onder de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding (Wet VP) zijn opgebouwd door de man bij de Rijksdienst voor Pensioenen in Brussel. 4.2. De door partijen opgebouwde pensioenaanspraken zullen zo mogelijk worden verevend conform de in artikel 3 lid 1 van de Wet VP opgenomen standaardregeling. 4.3. Partijen geven hierbij opdracht aan mr. LH. van der Zee om na de totstandkoming van de echtscheiding aan de voormelde pensioenuitvoerder mededeling te doen van de echtscheiding en het tijdstip daarvan door middel van het daartoe voorgeschreven formulier, zulks teneinde te trachten te bewerkstelligen dat de vrouw recht op uitbetaling zal verkrijgen jegens de in artikel 4.1. vermelde pensioenuitvoerder ter grootte van de heiß van het ouderdomspensioen van de man, voor zover dit over de huwelijkse periode is opgebouwd. (…)” 3. De man heeft gedurende 38 jaar pensioen opgebouwd bij de Rijksdienst voor Pensioenen te Brussel (België) (hierna: de Rijksdienst). Hiervan vielen 28 jaar in de huwelijkse periode. De man heeft op Datum] 2012 de 65-jarige leeftijd bereikt. De vrouw heeft hem verzocht een deel van het door hem van de Rijksdienst ontvangen pensioen aan haar uit te keren. De man heeft dat niet gedaan en doet dat ook thans niet. 4. De vrouw heeft met toestemming van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeiand-West-Brabant beslag gelegd onder de man en onder de Rabobank Zuidwesthoek U.A. te Ossendrecht. 3.2. De vrouw heeft in eerste aanleg een verklaring voor recht gevorderd dat zij recht en aanspraak heeft op de helft van de aan de zijde van de man tijdens het huwelijk bij de Rijksdienst opgebouwde pensioenrechten, alsmede medewerking van de man, op straffe van een dwangsom, aan een verdeling van deze pensioenrechten. 3.3. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vorderingen van de vrouw afgewezen.
3.4. De vrouw kan zich met dit vonnis niet verenigen, en is daarvan in hoger beroep gekomen. De vrouw heeft elf grieven tegen het vonnis aangevoerd en, met vermindering/wijziging van eis gevorderd, één en ander, voor zover mogelijk, uitvoerbaar bij voorraad, dat het hof: 1. voor recht verklaart dat de vrouw recht en aanspraak heeft op de helft van de aan de zijde van de man tijdens het huwelijk bij de Rijksdienst voor Pensioenen te België opgebouwde pensioenrechten; 2. de man veroordeelt om binnen 7 dagen na betekening van het in deze te wijzen arrest aan een verdeling van die pensioenrechten daadwerkelijk medewerking te verlenen en die verdeling te effectueren in die zin dat hij het aan de vrouw over de periode 1 februari 2012 tot 1 februari 2014 verschuldigde bedrag aan pensioen van (inclusief vakantiegeld en pensioenbonus) € 23.533,69 - althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag - aan haar uitkeert, te vermeerderen met de verschuldigde wettelijke rente hierover vanaf iedere tweede dag van de maand waarover de periodieke betaling verschuldigd is tot aan de dag van betaling; 3. de man veroordeelt om binnen 7 dagen na betekening van het in deze te wijzen arrest aan een verdeling van die pensioenrechten daadwerkelijk medewerking te verlenen en die verdeling te effectueren in die zin dat hij het aan de vrouw vanaf 1 februari 2014 maandelijks verschuldigde bedrag aan pensioen van € 834,29 - althans een door het Hof in goede justitie te bepalen bedrag - elke maand op de eerste dag van de maand tot aan zijn overlijden aan haar uitkeert, alsmede op die dag een bedrag van € 13 0,87 per maand ter zake van de pensioenbonus tot aan zijn overlijden aan haar uitkeert, alsmede een jaarlijks op 1 mei uit te betalen bedrag aan vakantiegeld van € 369,85 tot aan zijn overlijden aan haar uitkeert, dit alles te vermeerderen met eventuele (toekomstige) indexeringen toegepast door de Rijksdienst voor Pensioenen te Brussel, bij te late betaling te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf iedere tweede dag van de maand waarover de betaling verschuldigd is tot aan de dag van betaling; 4. de man veroordeelt om de vrouw onmiddellijk te informeren over door de Rijksdienst voor Pensioenen te Brussel op het pensioen toegepaste indexeringen; 5. een en ander op verbeurte van een dwangsom van € 250,- - althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag - voor iedere dag of deel daarvan dat de man weigert om te voldoen aan hetgeen hiervoor onder 2, 3 en 4 is gevorderd althans een door het hof te bepalen dwangsom; 6. vergoeding van de buitengerechtelijke kosten tot een beloop van € 875,-; 7. met veroordeling van de man in de kosten van beide instanties, waaronder de kosten van de door de vrouw ten laste van de man gelegde conservatoire beslagen, te vermeerderen met de nakosten ten belope van € 131,- zonder betekening in conventie of reconventie, € 205,- zonder betekening in conventie en reconventie tezamen, en verhoogd met € 68,- in geval van betekening, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het arrest, en — voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt — te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening; 3.5. De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het hoger beroep.
Op de stellingen van partijen zal het hof, voor zover bij de beoordeling van het hoger beroep van belang hierna nader ingaan. De man heeft geen bezwaar gemaakt tegen de vermindering/vermeerdering van eis zodat het hof recht zal doen op de gewijzigde eis. Toepasselijk recht 3.6. De internationaliteit van de zaak vraagt een beoordeling van het toepasselijk recht. Het hof verwijst hiervoor naar de daaraan gewijde overweging van de rechtbank waartegen geen grieven zijn gericht en die het hof onderschrijft. Op de (eventuele) verevening van het pensioen is Nederlands recht van toepassing. Inhoudelijke beoordeling 4.1. De grieven 1 t/m 10 (grief 11 is gericht tegen de proceskostencompensatie) strekken ten betoge dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat tussen partijen geen verevening van het door de man opgebouwde rustpensioen dient plaats te vinden, waarbij de grieven 5 t/m 9 (grief 10 is een verzamelgrief) betrekking hebben op het oordeel van de rechtbank terzake de uitleg van het echtscheidingsconvenant en de grieven 1 t/m 4 op het oordeel van de rechtbank terzake de toepasselijkheid van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (wet VPS) op het door de man opgebouwde rustpensioen. Door deze grieven acht het hof het geschil in volle omvang aan het oordeel van het hof onderworpen. De grieven zullen hierna dan ook niet alle afzonderlijk worden besproken. 4.2. Partijen verschillen van mening over de uitleg van artikel 4 van het echtscheidingsconvenant. De vrouw stelt dat zij op grond van het convenant — met ingang van de pensioendatum van de man - recht heeft op uitbetaling van de helft van het ouderdomspensioen voor zover dit over de huwelijkse periode is opgebouwd. De vrouw stelt voorts dat - anders dan de rechtbank heeft geoordeeld - de Wet VPS van toepassing is op het door de man opgebouwde rustpensioen. De man stelt dat het opgebouwde rustpensioen niet valt onder de werking van de Wet VPS De man stelt dat het de bedoeling van partijen is geweest slechts te verevenen als de Wet VPS van toepassing was op het Belgische rustpensioen. Nu dit niet het geval is, dient verevening achterwege te blijven. Uitleg convenant 4.3.1. Het hof overweegt als volgt. De afspraken tussen partijen in het echtscheidingsconvenant dienen te worden uitgelegd aan de hand van de zogenaamde Haviltex-maatstaf (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635), die inhoudt dat de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden opgevuld, niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract, maar dat het daarbij aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de in het convenant opgenomen bepalingen mochten toekennen en wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij zijn alle omstandigheden, gewaardeerd naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid van belang. Ook de context is hierbij van belang, hetgeen wil zeggen de verschillende bepalingen bezien in onderling verband. 4.3.2. Het hof is van oordeel dat artikel 4.1. tot en met 4.3 van het convenant, in samenhang met het opschrift boven artikel 4 aldus moet worden uitgelegd dat partijen de bedoeling hebben gehad dat het door de man bij de Rijksdienst voor Pensioenen in Brussel opgebouwde pensioen zou worden verevend conform de Wet VPS en niet dat partijen – zoals de man stelt - de bedoeling hebben gehad verevening van het rustpensioen afhankelijk te maken van de vraag of wettelijk gezien het rustpensioen onder de werking van de Wet VPS valt. De man heeft, in het licht van de tekst van de bepaling, in samenhang met het opschrift boven de betreffende bepaling, onvoldoende gesteld dat tot een dergelijke conclusie kan leiden. Ook de tekst van artikel 4.2. en 4.3. wijst niet in de richting van de door de man bepleite uitleg, nu deze artikelonderdelen, naar het oordeel van het hof slechts betrekking hebben op de wijze van de afwikkeling van de overeengekomen verevening en niet op de vraag of er al dan niet verevend moet worden conform de Wet VPS. Nu naar het oordeel van het hof aan de bepalingen van het convenant redelijkerwijs de betekenis moet worden toegekend dat partijen verevening van de pensioenaanspraken van de man overeenkomstig de Wet VPS zijn overeengekomen kan in het midden blijven of de Wet VPS van toepassing is op het bij de Rijksdienst voor pensioenen opgebouwde pensioen. De in dit kader door de vrouw opgeworpen grieven 1 t/m 4 behoeven geen nadere bespreking. 4.4.1. De man stelt dat er bij verevening een onrechtvaardigde situatie ontstaat, nu er vanwege zijn 38-jarige loopbaan in België een korting van 76% op zijn AOW-uitkering wordt toegepast, terwijl de vrouw, die wel recht heeft op de volledige AOW-uitkering daarnaast de helft van het gedurende het huwelijk opgebouwde Belgisch rustpensioen zou ontvangen. De vrouw heeft niet betwist dat de man gekort wordt op zijn AOWuitkering. Wel betwist zij dat dit onrechtvaardig is. 4.4.2. Het hof overweegt als volgt. Het hof stelt vast dat partijen in het convenant niet hebben voorzien in een eventuele korting op de AOW van de man in verband met werkzaamheden in het buitenland. Dit brengt het hof tot het oordeel dat het echtscheidingsconvenant van 17 augustus 2001 op dit punt een leemte laat, die moet worden aangevuld. Een overeenkomst heeft immers niet alleen de door partijen overeengekomen rechtsgevolgen maar ook die welke, naar de aard van de overeenkomst, uit de eisen van redelijkheid en billijkheid - die ook de verhouding tussen ex-echtgenoten beheersen - voortvloeien. Naar het oordeel van het hof brengen de eisen van de redelijkheid en billijkheid, in aansluiting op hetgeen door partijen is overeengekomen, mee dat verevening aldus dient plaats te vinden dat van het pensioen eerst aan de man wordt toegekend een bedrag ter grootte van de toegepaste korting op de AOW-uitkering van de man en dat vervolgens het dan nog resterende deel van het pensioen gelijkelijk wordt verevend. Huwelijk vrouw 4.5.1. De man stelt dat op grond van de regeling van de Rijksdienst voor Pensioenen een ex-echtgenoot geen aanspraak meer kan maken op het rustpensioen indien sprake is van hertrouwen van deze ex-echtgenoot. Nu de vrouw opnieuw in het huwelijk is getreden, kan zij derhalve geen aanspraak meer maken op het rustpensioen van de man.
4.5.2. Het hof is van oordeel dat, nu het convenant aldus moet worden uitgelegd dat partijen pensioenverevening conform de Wet VPS zijn overeengekomen, het feit dat naar Belgische regelgeving geen aanspraak is op rustpensioen voor ex-echtgenoten die hertrouwd zijn niet relevant is ter beantwoording van de vraag of de vrouw recht heeft op verevening van het rustpensioen. Gezinsnorm of alleenstaanden-norm 4.6.1. Het rustpensioen van de man betreft een gezinspensioen nu hij is hertrouwd . De vrouw stelt zich op het standpunt dat bij het vaststellen van de hoogte van het pensioen dat verevend moet worden het gehuwdentarief toegepast moet worden. De man is van mening dat bij verevening van het pensioen het alleenstaandentarief moet worden gehanteerd. 4.6.2. Naar het voorlopig oordeel van het hof dient, nu de Wet VPS, waarbij partijen blijkens het convenant aansluiting hebben gezocht, geen rekening houdt met de nieuwe situatie van de ex-echtgenoot bij het te verevenen pensioen uitgegaan te worden van het alleenstaandentarief. Partijen zullen zich hierover nog nader kunnen uitlaten. Bonus 4.7.1. De man stelt zich op het standpunt dat bij het vaststellen van het aandeel van de vrouw de door hem ontvangen bonus buiten beschouwing dient te blijven, omdat hij daarop pas recht heeft gekregen na de huwelijkse periode. De vrouw voert verweer. 4.7.2. Het hof is van oordeel dat er geen rekening dient te worden gehouden met de bonus. De man heeft onbetwist gesteld dat hij hier pas recht op heeft gekregen vanaf zijn 44e dienstjaar. De Wet VPS geeft recht op verevening van het tijdens de huwelijkse periode opgebouwde pensioen en de man heeft pas na de huwelijkse periode recht gekregen op de bonus. Berekening aandeel vrouw 4.8.1. Beide partijen hebben berekeningen overgelegd van het aandeel van het rustpensioen waarop de vrouw aanspraak zou hebben. Partijen verschillen van mening over het bedrag dat de man in het kader van de verevening aan de vrouw zou moeten voldoen. 4.8.2. Het hof acht op dit punt deskundigenonderzoek noodzakelijk. Het hof is voornemens aan de te benoemen deskundige(n) de volgende vraag voor te leggen: Op welk deel van het Belgisch rustpensioen van de man heeft de vrouw recht, uitgaande van de volgende uitgangspunten: a. verevening conform artikel 3 lid 1 van de Wet VPS; b. een huwelijkse periode van 28 jaar; c. het buiten de verevening laten van een bedrag ter grootte van de in Nederland gebruikelijke AOW-uitkering voor de man (zoals nader omschreven in rov 4.4.2); d. hantering van het voor het rustpensioen geldende alleenstaandentarief; e. het buiten beschouwing laten van de bonus;
f.
rekening houdend met ontvangen vakantiegeld.
4.8.3. Het hof is voorshands van oordeel dat kan worden volstaan met de benoeming van één deskundige. Partijen kunnen zich bij akte uitlaten over deskundigheid en - bij voorkeur eensluidend - over de persoon van de te benoemen deskundige(n). Voorts kunnen partijen suggesties doen over de aan de deskundige(n) voor te leggen vragen en zich nader uitlaten over het hiervoor in rov. 4.8.2. onder d genoemde uitgangspunt. 4.8.4. Het hof is gelet op de omstandigheden van dit geding voornemens de kosten van de deskundige voorshands gelijkelijk ten laste van partijen te brengen. 4.9. Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden. 5. De uitspraak het hof: stelt partijen in de gelegenheid zich op de rol van 10 februari 2015 bij akte uit te laten omtrent het in rechtsoverweging 4.6.2. overwogene, alsmede over de voornemens van het hof als omschreven in de rechtsoverweging 4.8.2 .en stelt partijen in de gelegenheid zich uit te laten en suggesties te doen als nader omschreven in rechtsoverweging 4.8.3. houdt iedere verdere beslissing aan. Dit arrest is gewezen door mrs. M.J. van Laarhoven, W.Th.M. Raab en G.J. Vossestein en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 13 januari 2015.