Badwater
Guurtje Leguijt
Badwater
Tweede druk
Uitgeverij Mozaïek, Zoetermeer
Van Guurtje Leguijt verschenen eerder bij Uitgeverij Mozaïek: Kantelkind (2004) Niemandsland (2007)
Eerste druk september 2011 Tweede druk november 2011 Ontwerp omslag Geert de Koning Foto omslag Trevillion/Ayal Ardon ISBN 978 90 239 9387 2 NUR 301 © 2011 Uitgeverij Mozaïek, Zoetermeer www.uitgeverijmozaiek.nl Alle rechten voorbehouden
1
Ik weet het nog precies. Er was één kind dat niet naar huis moest als de straatverlichting ging branden, één meisje dat zag hoe de anderen met spijt hun spel afbraken. ‘Ik heb geen zin,’ zeiden die andere kinderen en stoer stookten ze elkaar op langer te blijven, maar intussen zochten ze hun jas in de slordige berg naast het klimrek. Roepend naar elkaar verdwenen ze in de schemer. Ik keek ze na. De één belde aan bij de voordeur, een ander moest achterom. Ze gingen eten, aan tafel, met hun ouders, broertjes en zusjes. In mijn hoofd maakte ik beelden van hoe het eruit zou zien, een tafelkleed, borden, bestek. Groente en vlees of bami. Misschien pannenkoeken. Dan werd het stil en ging ik zitten op het bankje waar eerder op de middag nog moeders hadden gezeten. Nooit míjn moeder, ook vroeger niet, toen ik kleuter was en luisterde naar de boodschappen die bestemd waren voor mijn leeftijdgenoten. Wil je een banaantje? Samen spelen, samen delen. Krijgt mama een kusje?
5
Het ruikt hier nog als vroeger, de vochtige grond tussen de struiken, de volle afvalbak en de hondenpoep in het gras. Maar de zandbak waar we kuilen groeven tot aan het grondwater is weg. Er ligt nu een vierkant van rubbertegels met daarop twee wipkippen en een klimrek met gele en rode stangen die door de laagstaande zon een oranje gloed krijgen. Naast de afvalbak ligt een vergeten kinderjasje. Ik strek mijn arm. Als ik nu op de knop druk wordt het een foto van het plantsoen en de huizen op de achtergrond. Misschien wonen ze er nog, de kinderen die jaloers op mij waren omdat mijn moeder niet eiste dat ik binnenkwam als het donker werd, niet zei dat ik een jas aan moest als het koud was en niet controleerde of ik voldoende water dronk als het warm was. Misschien wonen ze nog in die nette huizen met goed onderhouden voortuinen, eigentijdse raambekleding en minstens één auto voor de deur. Misschien slapen ze nog in hun hoogslapers of prinsessenbedden met de gekleurde klamboes versierd met schelpen, veertjes of glimmende kralen. Misschien werken of studeren ze, gaan ze samen uit zoals we vroeger samen speelden als de moeders moesten koken en ze de jengelende kleintjes meenamen zodat wij de enigen en dus de baas waren. We voelden ons groot, sterk, onaantastbaar. Ik wil niet het plantsoen en de huizen, ik wil iets van dit stukje wereld maar niet de kinderfitness op de rubbertegels.
6
Ik sta op, loop naar het vergeten jasje en richt op de bank. Daar zat ik als iedereen naar huis was en het langzaam donker en kouder werd. Soms rook ik etensgeuren als bewijs dat er keukens waren waar gebakken en gebraden werd. Iets later hoorde ik op nummer 7 het verplichte halfuur saxofoonoefeningen van het jongetje waarmee ik eerder die middag nog verstoppertje had gespeeld. Hij mopperde altijd over de woensdagmiddag die werd onderbroken omdat hij naar de muziekschool moest, over dat hij oefenen moest van zijn vader, dat die boos werd als hij het een keer vergat. Vaak kwam de rode poes van de hoek miauwend langslopen, gaf kopjes aan het betonnen onderstel van de bank. Maar als ik zachtjes met mijn vlakke hand naast mij op de zitting klopte keek ze mij hooghartig aan, draaide zich om en liep weg, haar wiegende staart recht omhoog. Ik zag lichten op eerste verdiepingen en zolders aangaan en even later weer uitgaan. Alles hield ik in de gaten, of het nog klopte, of het uurwerk van deze buurt betrouwbaar bleef. Soms was er een afwijking: kindergehuil achter een donker raam, een buurman die laat thuiskwam, een autoalarm dat door een onverklaarbare oorzaak afging. Een keer was er een hevige ruzie in de voortuin van nummer 4, toen een van de grote jongens naar een vriend wilde terwijl hij volgens zijn moeder zijn huiswerk nog niet had gedaan. Hun stemmen maakten scheuren in het beschermende
7
duister, daarna stierf het geknetter van zijn scooter langzaam weg zodat ik mijn ingehouden adem kon laten ontsnappen. Vanaf de bank zag ik de woonkamers van de dichtstbijzijnde huizen. Op nummer 6 (lamellen die nooit helemaal dichtgetrokken werden) woonde een jong echtpaar. De man kwam thuis als wij nog aan het spelen waren. Hij droeg een volle supermarkttas, was heel even in de woonkamer te zien en verdween dan in de keuken. Als zijn vrouw thuiskwam was ik meestal alleen. De man had dan de tafel al gedekt, met een wit tafelkleed, kaarsen en een vaas met bloemen. Zodra zij aan tafel zat gingen ze eten, ik kon vanuit het donker alles haarscherp zien. De man stak de kaarsen aan maar liet ook altijd de lampen branden. Hij wees op de schalen die op tafel stonden, schepte op en vervolgens aten ze zwijgend, avond na avond. Ik staarde tot mijn ogen gingen tranen maar nooit zag ik ze praten. Na de maaltijd ruimde zij de tafel af terwijl hij op de bank ging zitten en de tv aanzette. Tien minuten later kwam ze uit de keuken met een thermoskan en twee bekers. Ze ging naast hem zitten, haar voeten op tafel, haar hoofd op zijn schouder. Nog steeds leken ze geen woord te spreken. Hij hield de afstandsbediening vast. Op nummer 8 (rode gordijnen, veel planten op de vensterbank) woonde een gezin met vier kinderen. De gordijnen die nu voor de ramen hangen lijken dezelfde als toen, maar omdat het buiten lichter is dan binnen kan ik niet zien of dezelfde mensen
8
er nog wonen. De voortuin is anders, er liggen grindtegels in plaats van het klinkerpaadje waarover de vader naar de voordeur liep, de voordeur die hij nooit hoefde open te doen omdat er altijd wel een kind was dat hem zag aankomen. ‘Papa is thuis,’ werd er geroepen en dan startte er een serie bewegingen in de rommelige woonkamer. Het oudste kind dekte de tafel met de borden die de moeder had neergezet. De man kwam de kamer in en werd opgeëist door kinderen die om hem heen sprongen, op hem klommen en hem schoolwerkjes lieten zien. Het oudste meisje zat bij mij in de klas en ik zag de vader zich buigen over de tekeningen die ze had gemaakt. Mijn tekening lag thuis op de keukentafel, tussen kranten, reclamefolders en ongeopende post. Het enige werkstuk dat mijn moeder met een beetje belangstelling had bekeken was de asbak van drie jaar eerder. Ze vond hem te klein. Als het gezin aan tafel ging werd er gebeden en gezongen. Vaak herkende ik de bewegingen van de liedjes die we op school leerden, en in het donker en de kou zong ik zacht mee. In de warmte van de woonkamer wezen de gezinsleden naar elkaar en naar zichzelf. Jezus’ liefde is voor jou en mij. Ik deed mee, wees naar het verlichte raam en drukte daarna mijn vingertop tegen mijn borst, hard, heel hard. Als ik mijn vinger weghaalde bleef ik de pijn voelen, tot die langzaam verdween. Mijn hele lijf concentreerde zich op dat ene punt, maar toch kon ik nooit precies het moment aangeven dat de pijn echt over was.
9
Als er sterren waren ging ik liggen, mijn handen opzij van mijn ogen, zodat ik geen last had van lantaarnpalen of slaapkamerverlichting. Omhoogkijkend stelde ik mij voor dat ik boven op een toren lag, een toren waarvandaan ik alles nog beter zou zien, dat ik door daken en muren kon kijken naar de levens van gewone mensen. Ik wilde weten hoe het daar was, wat kinderen leerden, wat ik moest doen om niet op te vallen. Mijn oren waren altijd gespitst als ze mopperden over tandenpoetsen, handen wassen, douchen en huiswerk maken. Alles wat zij vervloekten probeerde ik in praktijk te brengen. Juist als de sterren er waren was het koud, mijn tenen werden gevoelloos (ik had niet altijd sokken aan) en mijn spijkerbroek leek een laagje ijs dat mijn benen bedekte. Soms bibberde ik zo erg dat ik door de schuinte van de bank langzaam verschoof tot ik klem lag tegen de rugleuning. Maar nooit, echt nooit ging ik naar huis vóór ik de deur van nummer 12 open hoorde gaan en het gehijg van de hond hoorde. Andere kinderen gingen naar huis als de straatverlichting brandde, ik zodra de eerste hondenbezitter zijn avondwandeling deed. Niet omdat mij dat was opgedragen, maar om te voorkomen dat iemand die langs het speeltuintje liep mij zou zien en zich zou afvragen wat ik daar zo laat nog deed. Dát had ik inmiddels ook al geleerd, dat het vroeg of laat in mijn nadeel was als volwassenen zich met thuis gingen bemoeien.
10
Net als ik wil afdrukken klinken er rennende voetstappen. Betrapt sta ik met mijn mobiel in mijn uitgestrekte arm. Het jongetje zegt ‘hoi’ en pakt zijn jas, rent zo snel als hij gekomen is weer weg. Hij bonst op het raam van nummer 7, de voordeur gaat open en hij verdwijnt naar binnen. Ik ga schuin op de bank zitten, doe of ik sms terwijl ik vanuit mijn ooghoeken het raam van nummer 7 in de gaten houd. Heeft hij gezegd dat er iemand foto’s maakt, kijken ze naar mij? Misschien woont de saxofoonspeler er nog, was dit een nakomertje dat ook elke dag moet oefenen. Geen saxofoon, schat ik, maar gitaar of drumstel. Het is half negen, zie ik op mijn mobiel. Jonge kinderen liggen deze tijd van het jaar al in bed als de straatverlichting aangaat. Mijn gedachten hebben mij teruggeleid naar een winterperiode. Acht jaar oud was ik, de laatste winter voordat mijn status van ‘interessant’ veranderde in ‘gek’. Ik sta op, neem bijna in dezelfde beweging een foto van de bank en loop zonder om te kijken weg van de speelplaats. Bij nummer 10 staat een parkietenkooi in de vensterbank. Ze woont er dus nog, de vrouw die bij het donker worden de gordijnen sloot maar altijd eerst tegen het vogeltje praatte, haar hoofd gebogen om dichter bij hem te zijn. Ze stak haar pink door de spijltjes van de kooi en streelde het kleine kopje, ze zei lieve dingen en lachte, en dat was elke dag het laatste wat ik van haar zag.
11
Mijn trein gaat over tien minuten, ik moet naar het station maar automatisch neem ik die andere route, de zijstraat in. Ik dwing mijzelf rechtdoor te lopen, niet de steeg in, niet achterom waar ik niets meer te zoeken heb, maar voorlangs, waar ik evenmin iets te zoeken heb. De gordijnen zijn dicht, net als vroeger. Soms schoof ik ze een klein stukje opzij, maar zodra ze het zag, sloeg ze mijn hand weg, trok de grijze stof weer recht: ‘Als je de straat wil zien ga je maar naar buiten.’ De ramen zijn nog vuiler dan ik mij herinner. Ik sta stil, steek mijn vinger uit en teken op het glas. Twee streepjes naast elkaar, een halve cirkel eronder, als een V met zachte vormen. ‘Dag,’ fluister ik, ‘dag mama, hier ben ik.’ Binnen wordt gehoest en snel loop ik door, haal nog net de trein. Mijn vingertop is groezelig.
12
2
Voor het eerst geeft de straat waar ik woon mij het gevoel dat ik thuiskom. Ik probeer het te negeren, thuis is een kwetsbaar begrip, toch haal ik meters van tevoren de sleutel uit mijn zak. De deur naar de grote hal staat open, het slot van de tweede deur gaat nog steeds stroef, het wachten is op een bewoner die er iets van zegt. De lange, koele gang erachter is geruststellend leeg. Niet sloffen, alles hier heeft een echo die je herinnert aan je bestaan. Ik adem de vochtige geur in die na deze warme dag niet onaangenaam is. Zonder te tellen en zonder naar het nummer te kijken weet ik welke deur van mij is. Weer een sleutel, weer een slot, weer scharnieren die het draaipunt tussen de ene wereld en de andere zijn. Zo geruisloos mogelijk sluit ik de deur. Ik doe mijn ogen dicht en open mijn mond, strek mijn hand uit naar de ruwe muur. Ik ruik, voel en proef mijn eigen wereld. Dit is van mij, hier ben ik de baas. Als ik het koud krijg weet ik dat mijn rug nat is. Ik heb gezweet, niet van inspanning maar van opwinding. Ik heb het gedaan.
13
Gedaan wat ik dacht niet te durven. Ik ging terug naar de plaats waar ik nooit meer wilde zijn, in de buurt van haar die ik nooit meer wilde zien. Ik ben gegaan en heb de eerste stap van mijn opdracht vervuld. Nu komt alles goed. Liggend op mijn rug zie ik hoe de smalle streep op de deur steeds feller wordt. Het is een mooie zonsondergang, oranje, bijna rood, steeds smaller. Dit moment van de avond is mij dierbaar. De schemer maakt alles gladder en zachter. Hoeken vlakken af en de betonnen muur lijkt van fluweel. Soms hoor ik voetstappen, een sleutel die wordt omgedraaid, de kat die miauwt in de gang. Ik zou me zo graag herinneren wat ik hoorde toen ik een onwetende embryo was. Mijn moeders hartslag ken ik, van de momenten dat ik tegen haar aan zat terwijl ze mijn haar vlocht, van de nachten dat we samen in het grote bed lagen, van die keren dat ik mijn oor op haar borst legde om te horen of ze nog leefde. Met mijn vingers in mijn oren luister ik naar het suizen van mijn bloed. Ineens weet ik niet meer hoe het zit. Moeder en kind delen hun bloed, verbonden door de navelstreng, maar heb je dan automatisch dezelfde bloedgroep? Geeft een moeder haar karakter door, haar gaven, haar vloek? Ik ga op mijn zij liggen, mijn rug krom, mijn knieën opgetrokken. Ooit zag ik een foto, oranjeroze transparante vormen. Een ongeboren kind met een duim in de mond. Ik proef de latexsmaak van de handschoenen
14
die ik aanhad bij mijn laatste schoonmaakklus. Op de gang miauwt weer de kat, een herhalend zacht schuren geeft aan dat ze haar kop tegen de deur wrijft. Het is een stomme kat. Altijd als ik met mijn vingers over de deur kras gaat ze harder miauwen maar als ik dan de deur open loopt ze weg. Ik sluit mijn ogen en stel mij voor dat ik gewichtloos drijf in beschermend vruchtwater, dat ik hoor en voel hoe de hand van mijn moeder haar buik streelt, over mijn rug en mijn hoofd. De kat vlucht met een rauwe kreet, ik hoor stemmen die gedempt worden, niet uit beleefdheid maar uit eigenbelang. Met mijn gedachten nog bij vruchtwater en zwitsalzeep sta ik op de grond, in het bijna donker zoeken mijn vingers het hout. Zonder de kranten op de vloer te laten ritselen til ik de twee meter lange balk op, zet de ene kant tegen de kist waarin ik mijn kleding bewaar en de andere kant onder de deurknop. Ik zet mijn knie erop, verdeel mijn gewicht zodanig dat ik in geval van nood kan gaan zitten. Ingespannen probeer ik de geluiden te begrijpen, het gestommel, de doffe dreunen. Met een uitgestrekte arm schuif ik de grendel naar rechts. Slot, grendel, balk. Meer kan ik niet doen. Er moet gekraak komen, gerinkel dat aangeeft dat ze bij een ander binnenkomen. Zodra ze daar iets van hun gading vinden zullen ze weggaan. De deur naast die van mij is voorzien van een groot slot met een cijferpaneel. Vlak achter het draadglas boven
15
de deur knippert een rood lampje. Het stelt niets voor, had de buurman mij toevertrouwd, maar is misschien net genoeg om inbrekers een deur verder te laten gaan. Achter die deur sta ik, met mijn trillende handen op het ruwe hout, me af te vragen of het naïef is te denken dat ik mijzelf wel redden kan. Mijn mobiel ligt aan het voeteneind van het bed, net buiten mijn bereik. Ik weet niet eens of ik de politie zou durven bellen. Hoe kan ik verklaren dat ik weet dat er hier wordt ingebroken en wil ik het risico lopen dat ze nader onderzoek gaan plegen? De geluiden naderen mijn deur. Bijna gil ik als een dreun in de balk doortrilt. Geschuifel, net als de kat, maar harder, getik tegen het glas boven mijn hoofd, een vage lichtcirkel tekent zich af tegen het donkere plastic van de opengeknipte vuilniszak. ‘Afgeplakt,’ hoor ik. Het klinkt van een bangmakende hoogte en nu kan ik de geluiden vertalen. Iemand met zijn rug tegen de deur, een ander die op zijn schouders staat en probeert naar binnen te kijken. ‘Niet doen,’ wil ik schreeuwen, maar net als vroeger zwijg ik en buig ik mijn hoofd in de hoop dat het snel voorbij is. Buiten remt een scooter, het geluid valt samen met een bonzend geluid, bijna in hetzelfde ritme als mijn hart. Een hand slaat tegen het glas. Een andere stem, ter hoogte van mijn voorhoofd. ‘Waarom plakt iemand dat raam af?’ Weer de eerste stem, lachend, alsof dit niet raar, niet gevaarlijk, niet angstaanjagend is. ‘Misschien zit hier een wietplantage. Kijk eens onder de deur door.’
16
Nu kan ik de geluiden plaatsen terwijl ik ze hoor. De lacher springt op de vloer, knielt neer. ‘Lijkt ook wel afgeplakt.’ Bewegingloos kijk ik naar de strepen licht die over de kranten op de vloer schijnen, over mijn schoen, tot aan mijn kledingkist. Onder aan de deur is een tochtstrip geschroefd, een lange zwarte borstel die wel de kou maar niet de ratten tegenhield. Daarom heb ik er prikkeldraad tegenaan gespijkerd, in stugge lussen over elkaar. Het leek een goed idee, maar nu vraag ik mij af wat er gebeurt als één van de twee zich eraan bezeert. Zal hij boos worden en daarom meer gemotiveerd zijn de deur te forceren? Zullen ze des te nieuwsgieriger zijn naar wat er zo agressief beveiligd moet worden? Zal ik mij verweren of is het beter dat ik niet tegenstribbel, hun in alles hun zin geef? Mijn rug is bezweet, op mijn armen en benen heb ik kippenvel. Zal het effect hebben als ik keihard ga gillen? Is er iemand die mij te hulp komt? Een krakend geluid van ver, aan het begin van de gang. ‘Shit,’ hoor ik van onder de deur door, ‘wegwezen.’ Snelle voetstappen, de zijdeur die opengaat en weer dichtslaat. Tussen het bonzen van mijn hart hoor ik de stilte, en dan een licht ratelend geluid dat dichterbij komt. De jongen van verderop, die zijn vuilniszakken over het balkon gooit en wekenlang een oude matras op de galerij liet liggen, diezelfde jongen komt zijn dierbare scooter stallen en redt mij.
17
Ik wacht tot ook hij weg is, strek dan voorzichtig mijn verkrampte benen, mijn stijve nek. Behoedzaam ga ik op mijn bed zitten en daarna langzaam liggen. Het ruikt vochtig, mijn slaapzak voelt klam. De balk laat ik waar hij is en slapen doe ik die nacht niet.
18