GRASKRACHT:
Werkpakket
4:
Systeeminnovatie
(Universiteit Hasselt, VLACO)
DEEL I: Economische aspecten van toevoeging van 1020% natuur- en bermmaaisel aan natte vergisting, droge vergisting en compostering
Nele Witters Miet Van Dael Ann Wijgaerts Jaco Vangronsveld
I
II
Samenvatting Vlaanderen kent een veelvoud aan bermen en natuurlanden. Er bestaat een grote consensus over het feit dat men, indien nodig, deze stukken moet onderhouden. In de praktijk vertaalt zich dit in structureel maaien wat leidt tot een aanzienlijke hoeveelheid maaisel. In de economische analyse van het GRASkracht project gaan we na wat de impact is van de toevoeging van grasmaaisel (natuur of berm) aan bestaande verwerkingsinstallaties (droge en natte vergisting en compostering). Voor de verwerking zullen we uitgaan van geïntegreerde modellen (i.e. vergisting in combinatie met compostering), die in samenwerking met het ECP (Energie Conversie Parken) project werden uitgebouwd. Er werd een uitgebreid economisch model ontwikkeld in Excel waarbij grasmaaisel een onderdeel vormt van deze verschillende geïntegreerde verwerkingsmethoden. Binnen een bepaalde verwerkingsmethode wordt de impact van de toevoeging van gras geanalyseerd. De grootte (ton vs) van de totale installatie blijft steeds dezelfde, en voor de vergelijking neemt gras in elk van de drie installaties 0%, 10% en 20% in van de inputhoeveelheid (ton vs). Met betrekking tot droge vergistingstellen we vast dat toevoeging van gras tot een lagere NAW leidt. Dit kan te verklaren zijn door het feit dat gras in dit model GFT vervangt. GFT heeft een lagere biogasopbrengst, maar heeft een hogere gate fee. Met betrekking tot natte vergisting stellen we vast dat toevoeging van gras de NAW verhoogt. Maïs heeft een hogere biogasopbrengst, maar voor maïs moet betaald worden. Met betrekking tot compostering stellen we vast dat meer gras tot een hogere NAW leidt. Dit kan te verklaren zijn door het feit dat gras groenafval vervangt. Groenafval heeft eenzelfde compostopbrengst als gras, maar heeft een lagere gate fee. In de partiële sensitiviteitsanalyse wordt voor elk van de geïntegreerde verwerkingsmethodes berekend wat de gate fee van gras moet/mag zijn opdat de NAW van de installatie met toevoeging van gras dezelfde is als de NAW van de installatie zonder toevoeging van gras. Bovendien wordt voor het droge vergistingsmodel nagegaan wat het effect is op de NAW indien kan aangesloten worden bij een bestaande composteerinstallatie. Voor het natte vergistingsmodel wordt nagegaan wat het effect is van het niet indrogen van het digestaat. Naast strikt private kosten en baten worden ook externe effecten berekend. Meer concreet werd de jaarlijkse CO2-besparing begroot. Deze ligt afhankelijk van de modellen tussen de 5,500 en 6,700 ton/jaar. Gegeven een maatschappelijke kost van 28 €/ton CO2 zou de waarde van het digestaat en het compost verhogen met 5-10€/ton, de NAW zou verhogen met 5-50%, afhankelijk van het verwerkingsmodel.
III
Inhoudsopgave
Samenvatting .................................................................................................................. III Inhoudsopgave ............................................................................................................. - 5 1 Algemeen kader ......................................................................................................... - 6 1.1 Inleiding.......................................................................................................................... - 6 1.2 Probleemstelling ............................................................................................................. - 6 1.3 Aanpak ........................................................................................................................... - 6 -
2 Data en methoden ..................................................................................................... - 7 2.1 Grasmaaisel (PHL) ........................................................................................................... - 7 2.2 Vergistingsopbrengst (OWS) ............................................................................................ - 7 2.3 Overzicht verwerkingsstrategieën (UHAS) ........................................................................ - 8 2.4 Basishoeveelheid input ..................................................................................................- 12 2.4.1 Model 1 ........................................................................................................................................... - 12 2.4.2 Model 2 ........................................................................................................................................... - 12 2.4.3 Model 3 ........................................................................................................................................... - 12 2.4.4 Wettelijke beperkingen ................................................................................................................... - 12 Omzendbrief RO/2006/01 ........................................................................................................................ - 12 Mededeling VREG ..................................................................................................................................... - 13 -
3 Fysische valorisatie ...................................................................................................- 14 3.1 Model 1: droge vergisting ...............................................................................................- 14 3.2 Model 2: natte vergisting ...............................................................................................- 16 3.3 Model 3: compostering ..................................................................................................- 17 -
4 Economische valorisatie ............................................................................................- 18 4.1 Input data ......................................................................................................................- 18 4.2 Base case resultaten.......................................................................................................- 19 4.3 Partiële sensitiviteitsanalyse ..........................................................................................- 20 4.4 Externe effecten.............................................................................................................- 21 -
5
Besluit ..................................................................................................................- 22 -
6 Referenties................................................................................................................- 23 -
-5-
1 Algemeen kader 1.1 Inleiding Binnen het milieuvraagstuk is er een belangrijke rol weggelegd voor afval. Een formele definitie van dit begrip vinden we terug in het decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen (materialendecreet): “Afval is elke stof of elk voorwerp waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen” (p.1). Het materialendecreet vormt de opvolger van het voormalige decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen, oftewel het afvalstoffendecreet. Zo wordt er onder andere meer nadruk gelegd op het sluiten van kringlopen en duurzame ontwikkeling. De totale afvalberg in Vlaanderen werd in 2008 geschat op ongeveer 35 miljoen ton (Kernset afvalproductie, Milieurapport Vlaanderen 2010). Aan deze hoeveelheid afval dient een bestemming gegeven te worden middels verscheidene afvalbeheerscenario’s. Een vaak gebruikte leidraad bij het verwerken van afval is de Ladder van Lansink. Dit model beschrijft een prioriteitsvolgorde voor de omgang met afvalstoffen. De verschillende alternatieven van afvalverwerking worden door Lansink en de Vries – in ‘t Veld (2010) als volgt aangegeven: preventie, hergebruik, recycleren, verbranden en storten. 1.2 Probleemstelling Afvalbeheerscenario’s dienen economisch getoetst te worden. Toch bestaat er geen ‘onesize-fits-all-benadering’. Afval is immers geen homogene massa. In het GRASkracht project richten we ons op berm- en natuurgrasmaaisel. Vlaanderen kent een veelvoud aan bermen en natuurlanden. Er bestaat een grote consensus over het feit dat men, indien nodig, deze stukken moet onderhouden. In het actieplan maaisel (OVAM, 2003) worden hier enkele courante redenen voor aangehaald zoals onder andere het overzichtelijk houden van wegen, het bieden van parkeermogelijkheden, en waterbeheer. Naast deze eerder directe functionele argumenten staat onderhoud van bermen en natuurlanden ook vaak in het teken van het bevorderen van biodiversiteit. Volgens Zwaenepoel en Maelfait (1997, in actieplan maaisel OVAM, 2003, p. 3) wordt er op die manier ook bijgedragen tot de esthetische kwaliteit, de soortenrijkdom en de zeldzaamheidswaarde van deze terreinen. In de praktijk vertaalt onderhoud zich in het structureel maaien van bermen en natuurlanden. Deze maatregelen leiden tot een aanzienlijke hoeveelheid maaisel die in Vlaanderen geschat wordt op ongeveer 93,120 ton droge stof per jaar. Deze zou kunnen ingezet worden om de Europese doelstellingen inzake hernieuwbare energie te halen. België moet immers tegen 2020, conform richtlijn 2009/28/EG van het Europees parlement en de raad van 23 april 2009, 13% van de totale energiebehoefte opwekken uit hernieuwbare bronnen. 1.3 Aanpak Binnen het GRASkracht project wordt er dieper ingegaan op drie mogelijke verwerkingsmethoden voor berm- en natuurgrasmaaisel: droge vergisting, natte vergisting en composteren. Volgens een VITO studie (Derden, Vanassche & Huybrechts, 2012) zijn er in oktober 2010 36 vergistingsinstallaties in Vlaanderen. Enerzijds wordt in 75% van die installaties mest mee verwerkt. Anderzijds zijn droge vergisters energetisch efficiënter. Beide vergistingsmethoden spelen dus een belangrijke rol in Vlaanderen, vandaar de keuze om beide alternatieven op te nemen in het model. Deze worden economisch en ecologisch getoetst. Bij composteren wordt het maaisel, samen met ander groenmateriaal, rechtstreeks verwerkt tot compost. Dit ligt anders bij vergisten. Daar wordt uit het maaisel, ook weer samen met ander groenmateriaal, eerst biogas onttrokken. Dit biogas kan dan worden aangewend om hernieuwbare elektriciteit en warmte te produceren. Naast biogas ontstaat er ook een restproduct, namelijk digestaat.
-6-
Er zijn een aantal beperkingen in de economische analyse. • De analyse beperkt zich tot drie mogelijke verwerkingsmethoden. • Er worden telkens 3 verschillende toevoeghoeveelheden van gras onderzocht (0%, 10% en 20%). • De analyse begint vanaf het moment van verwerking, wanneer de grondstoffen geleverd worden aan de installatie. Andere kosten die ervoor worden gemaakt, opgelopen door andere private actoren, worden niet in beschouwing genomen. Voorbeelden hiervan zijn: maaikosten, inkuilkosten, transportkosten, et cetera. • Voor de naverwerking van het residu wordt een kost van 0 €/ton verondersteld. • Er wordt geen rekening gehouden met een eventuele technische vooruitgang. Dezelfde investeringskosten worden herhaald na het verstrijken van de levensduur ervan. • We negeren potentiële synergiëen bij het samenvoegen van verschillende inputstromen. 2 Data en methoden 2.1 Grasmaaisel (PHL) De studie in het kader van GRASkracht heeft vooreerst getracht te bepalen hoeveel natuur- en bermgrasmaaisel er ‘geproduceerd’ wordt in Vlaanderen. De totale hoeveelheid natuur- en bermgrasmaaisel in Vlaanderen wordt geschat op 93,121 ton droge stof per jaar. Hiervan is ongeveer 20%, (21,089 ton droge stof), afkomstig van graslanden. De overige 72,032 ton droge stof is afkomstig van het onderhoud van bermen. Tabel 1 geeft een uitgebreid overzicht van de geproduceerde tonnages grasmaaisel per beheerder in Vlaanderen. Tabel 1: Inventarisatie natuur- en bermgrasmaaisel in Vlaanderen Beheerder GRASLAND
BERMEN
Agentschap Natuur en Bos (ANB) Natuur Erkende terreinbeheerende instanties Luchthavens Havens Golfterreinen Totaal Agentschap Wegen en Verkeer (AWV) Bevaarbare waterwegen Gemeentelijke wegbermen Spoorwegen Totaal
ALGEMEEN TOTAAL Bron: Graskracht (Provinciale Hogeschool Limburg, 2012)
Productie (ton ds/jaar) 5874,80 7974,55 662,17 2804,73 720,00 3053,00 21089,25 17809,24 6798,27 44526,86 2897,6 72031,97 93121,22
De totale oppervlakte van de gemaaide graslanden wordt in Vlaanderen geschat op circa 6,500 hectare, voor bermen op circa 23,500 hectare. De bevindingen van deze inventarisatie werden, in het kader van het GRASkracht-project, ook gepresenteerd tijdens een studiedag aan de Universiteit Hasselt op 26 april 2012. Anja Delief (Provinciale Hogeschool Limburg) voegde er nog aan toe dat het totaal van 93,121 ton droge stof wellicht een onderschatting is van de totale beschikbare hoeveelheid natuuren bermgrasmaaisel in Vlaanderen. Dit zou te wijten zijn aan het feit dat beheerders niet over accurate cijfers beschikken. 2.2 Vergistingsopbrengst (OWS) De vergistingsopbrengst werd uitgevoerd door Organic Waste Systems (OWS). Het doel van hun test was om na te gaan of het mogelijk is om (10-20%) bermgras en/of
-7-
natuurmaaisel te co-vergisten in een typische Vlaamse landbouwvergister. Voor beide hoeveelheden worden geen technische problemen vermeld in hun verslag (OWS, 2012). De resultaten worden weergegeven in tabel 2. Tabel 2: Vochtgehalte en biogasproductie van niet-gelijke inputstromen tijdens een semi-continue vergistingstest Inputstroom Vochtgehalte (%) Biogasproductie (Nl/kg) Grasland 62,3 124,1 Mest
96,7
2
Maïs
71,2
153,5
Ander
biograanmix
25%
43,2
66,1
184,4
biomix
50%
84,7
69,6
glycerine
12,5%
37,4
317,6
koolzaadkoek
12,5%
66,4
304,2
158,6
Bron: Graskracht (OWS, 2012) De stromen worden gekenmerkt door een aantal karakteristieken, waaronder het vochtgehalte (%) en de biogasproductie (Nl/kg=m3/ton). De vaststellingen hieromtrent worden weergegeven in tabel 2. De verzamelnaam ‘ander’ is een samenstelling van vier stromen met elk hun eigen kenmerken en aandeel in het totaal. Deze zijn biograanmix, biomix, glycerine en koolzaadkoek. Voor GFT afval wordt naar analogie met VLACO een biogasopbrengst gebruikt van 105 Nl/kg (VLACO gebruikt 120 m³/ton). 2.3 Overzicht verwerkingsstrategieën (UHAS)
-8-
Model 1 start met de droge vergisting van grasmaaisel en GFT-afval afval1, gevolgd door nacompostering na toevoeging van groenafval. In model 2 wordt grasmaaisel grasm in een natte vergister ergister verwerkt. In model 3 is er enkel sprake van compostering. Grasmaaisel wordt samen mett groenafval open gecomposteerd. gecomposteerd
1
Nota: alle GFT in Vlaanderen dient gecomposteerd te worden.
-9-
Figuur 1: Model 1-Droge Droge vergisting van grasmaaisel
Figuur 2: Model 2-natte natte vergisting van grasmaaisel
- 10 -
Figuur 3: Model 3-Compostering Compostering van grasmaaisel
- 11 -
2.4 Basishoeveelheid input 2.4.1 Model 1 Tabel 3: Inputhoeveelheden bij model 1 0%-scenario GFT-afval 37400 Grasmaaisel 0 Groenafval 19100
10%-scenario 33660 3740 19100
20%-scenario 29920 7480 19100
2.4.2 Model 2 Tabel 4: Inputhoeveelheden bij model 2 0%-scenario 0%-20% Grasmaaisel 11220 20%-0% Maïs 0 30% Mest 11220 40% Ander 14960
10%-scenario 7480 3740 11220 14960
20%-scenario 3740 7480 11220 14960
2.4.3 Model 3 Tabel 5: Inputhoeveelheden bij model 3 0%-scenario Open
Groenafval Grasmaaisel
19100 0
10%-scenario 17190 1910
20%scenario 15280 3820
2.4.4 Wettelijke beperkingen De wettelijke beperkingen werden geanalyseerd los van het beleidsmatige werkpakket. Voor het werkpakket ‘Systeeminnovatie’ gelden de huidige regels en cijfers en dienen deze geïntegreerd te worden (nagegaan of aan de voorwaarden is voldaan). Het is voor dit werkpakket geenszins de bedoeling om aanbevelingen naar beleid toe te maken. Voor een grondige analyse van het beleid verwijzen we graag naar het werkpakket ‘Beleid en regelgeving’. Voor dit werkpakket spelen twee beleidsdocumenten een rol. Enerzijds is er omzendbrief RO/2006/01 van 19 mei 2006 betreffende het afwegingskader en de randvoorwaarden voor de inplanting van installaties voor mestbehandeling en vergisting. Anderzijds is er een mededeling van de Vlaamse Regulator van de Elektriciteits- en Gasmarkt (VREG) omtrent de toekenning van groenstroomcertificaten. Omzendbrief RO/2006/01 Omzendbrief RO/2006/01 neemt een specifiek richtcijfer op voor vergistingsinstallaties in agrarisch gebied, hetgeen relevant is voor de inputhoeveelheden die hierboven werden bepaald: Het in de omzendbrief RO/2000/02 voorgestelde richtcijfer van 250000 ton dierlijke mest per jaar voor de inplanting in agrarisch gebied is achterhaald. Een absoluut totaal maximum tonnage van 60000 ton inputmateriaal per jaar is vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar, waarbij een verdere uitbreiding van de capaciteit boven dit absoluut maximum in agrarisch gebied niet mogelijk is. Op een dergelijke manier beschikken zowel de omgeving, de initiatiefnemer als de administraties en overheden betrokken bij de beoordeling van de vergunningsaanvraag over een duidelijk en realistisch beoordelingskader. (p. 3)
- 12 -
Landbouwvergisters zijn aldus beperkt tot een maximum input van 60,000 ton per jaar. Heeft deze waarde enkel betrekking op het vergistingsproces of juist op het totaalproces? Uit contacten met het departement Leefmilieu, Natuur en Energie (LNE) en het departement Ruimtelijke ordening, Woonbeleid en Onroerend erfgoed (RWO) (M. De Vrieze & H. Leinfelder, persoonlijke communicatie, 15 mei 2012) bleek dat er geen technische verklaring bestaat voor deze drempelwaarde. Het werd destijds naar voren geschoven door de afdeling Land van de Administratie Milieu-, Natuur-, Land- en waterbeheer (AMINAL). De bedoeling was om de bouw van vergistingsinstallaties die meer dan 60000 ton inputmateriaal kunnen verwerken, te weigeren in agrarisch gebied. Die grens slaat bijgevolg op het totaalproces volgens deze instanties. De afdeling Land van AMINAL is sinds 1 april 2006 niet meer bevoegd voor het adviseren van stedenbouwkundige vergunningsaanvragen met betrekking tot landbouwbedrijven. Tegenwoordig berust deze taak bij de Afdeling Duurzame Landbouwontwikkeling (ADLO) van het Departement Landbouw en Visserij. Daar onderschrijven ze bovenstaand standpunt (K. Holmstock, persoonlijke communicatie, 21 mei 2012). Hiervoor worden twee redenen aangehaald. Enerzijds mag het geen industriële afvalverwerking worden. Deze vorm van verwerking hoort immers thuis op gebieden met een andere bestemming, zoals bijvoorbeeld een bedrijventerrein. Anderzijds speelt ook het mobiliteitsaspect een belangrijke rol. Men redeneert dat grondstoffen die worden aan- en afgevoerd, maar niet in de vergistingsinstallatie worden gebracht, leiden tot extra transportbewegingen. Deze zijn minder evident in landbouwgebied dan op industriegebieden. Daarnaast gelden bij stedenbouwkundige aanvragen door ADLO nog twee andere voorwaarden voor co-vergisters en mestbehandeling in agrarisch gebied. Enerzijds moet minstens 60% van de totale input van landbouwoorsprong zijn. De andere 40% mag aangevoerd worden onder de vorm van organisch biologisch afval uit andere sectoren. Anderzijds moet minstens 20% van het totaal inputmateriaal bestaan uit te verwerken dierlijke mest. De link met mestverwerking is dus belangrijk. Dit is een voorwaarde vanuit het Departement Landbouw en Visserij die niet als dusdanig omschreven staat in omzendbrief RO/2006/01. Mededeling VREG Naast de drie voorwaarden opgelegd door de administratie omtrent de inplanting van vergistingsinstallaties, is ook mededeling 2011-3 (1 augustus 2011) betreffende de concrete toepassing door de VREG van een aantal recente decreetswijzigingen met betrekking tot de toekenning van groenestroomcertificaten, op het vlak van minimumsteun en de bijstook van biomassa in kolencentrales, van belang. In dit geval wordt enkel gekeken naar het vergistingsproces en dus niet naar het totaalproces. Meer concreet bepaalt mededeling 2011-3 de voorwaarden waaraan agrarische- en GFTvergisters met nacompostering moeten voldoen om aanspraak te kunnen maken op groenestroomcertificaten. Die voorwaarden hangen af van de gebruikte inputstromen. De mededeling stelt in dit verband dat: 1)
Voor biogas uit vergisting van hoofdzakelijk mest- en/of land- en tuinbouwgerelateerde stromen komen onderstaande stromen in aanmerking: 1. dierlijke mest; 2. land- en tuinbouwproducten van plantaardige [of dierlijke] oorsprong: gewassen of delen van gewassen geteeld op een land- en tuinbouwbedrijf, [en dierlijke producten afkomstig van veeteelt,] die niet als afval worden beschouwd; 3. [land- en tuinbouwafval van plantaardige of dierlijke oorsprong, inclusief natuur- en bermmaaisel. Dit betekent dat dit land- en tuinbouwafval enkel een bewerking mag ondergaan hebben om het te scheiden van land- en tuinbouwproducten die bestemd zijn voor rechtstreekse consumptie of voor verdere verwerking (vb. schillen,
- 13 -
sorteren, versnijden) of om het te kunnen transporteren. Indien het landen tuinbouwafval enige andere bewerking heeft ondergaan voor andere doeleinden komt het niet in aanmerking (vb. een thermische bewerking, verdere mechanische bewerking, menging met andere stoffen).] Op massabasis moet de som van deze stromen elke maand als minimumpercentage meer dan 50% van de inputstromen van de installatie uitmaken; het relatieve aandeel van elke stroom is onbelangrijk. Voor de aanvullende inputstromen geldt er geen bijzondere beperking. 2)
Voor biogas uit GFT-vergisting met compostering komen enkel inrichtingen in aanmerking die vergund zijn voor de compostering en vergisting van groente-, fruit- en tuinafval, d.w.z. het gescheiden ingezamelde organisch deel van het huishoudelijk afval. Het omvat in feite het plantaardig keukenafval en het gedeelte van het tuinafval dat bestaat uit niet houtig, fijn materiaal. Op massabasis moet [dit GFT-afval (inclusief natuur- en bermmaaisel)] elke maand als minimumpercentage ten minste 75% van de inputstromen van de installatie uitmaken. Voor de aanvullende inputstromen geldt er geen bijzondere beperking. (p. 8)
3 Fysische valorisatie 3.1 Model 1: droge vergisting Het proces begint bij de vergisting van GFT-afval en grasmaaisel. Alvorens deze stromen in de vergister gaan, wordt het GFT-afval voorbehandeld. Dit laat toe om eventuele onzuiverheden, zoals metaal, te elimineren. Meer concreet vormt het residu 0,63% van de input aan GFT-afval. We gaan ervan uit dat het grasmaaisel niet voorbehandeld wordt. Dit is een vereenvoudiging vermits in maaisel heel wat zwerfvuil en zand aanwezig kan zijn, wat een voorbehandeling kan vereisen. Eens de voorbehandeling plaatsgevonden heeft, start het vergistingsproces, resulterend in digestaat en biogas. De verdeling tussen deze twee wordt bepaald door de ‘splitfactor’. Een splitfactor geeft eenvoudig weer hoeveel % van de totale massa er, door een proces, resulteert in een bepaalde uitkomst beoogd door dat proces. De splitfactor voor GFT-afval is reeds bepaald in de ECP-studie en bedraagt 87,85% digestaat, respectievelijk 12,15% biogas. De splitfactor voor grasmaaisel wordt bepaald op basis van data van OWS (2012) en bedraagt 84,84% digestaat, respectievelijk 15,16% biogas. Tabel 6 vat het vergistingsproces voor model 1 samen. Tabel 6: Vergistingsproces bij droge vergisting (in ton verse stof) 0%-scenario 10%-scenario 20%-scenario Input digester
37300
37310
37320
Output DIGESTAAT
32768
32665
32562
door GFT
32768
29491
26214
door gras
0
3174
6348
4532
4645
4758
door GFT
4532
4079
3626
door gras
0
566
1132
Output BIOGAS
Het digestaat, dat vrijkomt bij het vergistingsproces, wordt verder verwerkt tot compost. Hiertoe is groenafval vereist om het droge stofgehalte op te drijven. Het hoogcalorisch
- 14 -
structuurmateriaal wordt er eerst uitgezeefd (11%)2, hoewel het maximale percentage afzeving 15% bedraagt. Het groenafval dat dan overblijft, de groentransfer, wordt bij het digestaat gevoegd. Bovendien is er ook nog een recirculatiedeel, dat 22,70% uitmaakt van de som van het digestaat en de groentransfer. De totale input voor nacompostering omvat dus het digestaat, de groentransfer en het recirculatiedeel. Hiervan resulteert 52% in compost. De overige 48% bestaat uit CO2 en waterdamp. Het compost wordt vervolgens nabewerkt. Hierdoor ontstaat er een residu, meer bepaald 3,67% van de hoeveelheid input aan GFT-afval. Op die manier bekomen we de hoeveelheid finaal compost in tabel 7. Tabel 7: Nacompostering digestaat (in ton verse stof) 0%-scenario 10%-scenario
20%-scenario
Digestaat
32768
32665
32562
Groenafval transfer
16999
16999
16999
Recirculatiedeel
11297
11274
11250
door GFT
11297
10553
9809
door gras
0
720
1441
Totaal
61064
60938
60811
Compost
31753
31688
31622
CO2 en waterdamp
29311
29250
29189
Input = compost
31753
31688
31622
1300
1170
1040
Recirculatiedeel
11297
11274
11250
FINAAL COMPOST
19156
19244
19332
Residuen
Het biogas is nat en dient gedroogd te worden, hetgeen leidt tot condensaat (3,30%) en droog biogas (96,70%). Het volume biogas wordt uitgedrukt in normale kubieke meter (Nm3). De omzetting gebeurt aan de hand van volgende formule: 1 = × × 1000 ℎ ℎ / De dichtheid van biogas verschilt naargelang deze nat of droog is. Nat biogas heeft een dichtheid van 1,22 kg/Nm3, droog biogas 1,24 kg/Nm3. Verschillende testen van OWS schatten dat de biogasproductie van gemiddeld grasland 124,1 liter biogas per kilogram bedraagt. Aangezien 1 Nm3/ton = 1000 l/ton = l/kg, is dit dus eveneens 124,1 Nm3/ton. 4155 ton input levert een totale biogasproductie op van 515,636 Nm3 (124,1 Nm3/ton * 4155 ton). Met andere woorden, een input van 4,155 ton grasmaaisel resulteert in een biogasproductie van 629 ton verse stof. Dit is dus 15,14% van de input. De overige 84,86% vormen het aandeel digestaat. Het totaal volume biogas heeft een energiepotentieel van 5,74 kWh per Nm3. Van het energiepotentieel wordt er 38% omgezet in elektriciteit, 40% in hoge temperatuur warmte en 22% in restwarmte. Daarnaast is de installatie 7000 uur per jaar operationeel. Het gedeelte dat overblijft wordt afgefakkeld.
2
Merk op dat de energierecuperatie door verbranding van dit houtig materiaal niet wordt opgenomen in de analyse. De analyse draait namelijk om de gecombineerde vergisting en compostering van grasmaaisel, met eventuele nevenstromen. Het maakt niet uit wat de oorspronkelijke hoeveelheid groenafval was, enkel wat bij het grasmaaisel terecht komt telt.
- 15 -
Naast de opwekking van energie verbruiken de processen in model 1 ook elektriciteit en warmte. Het elektriciteitsverbruik voor GFT-vergisting met nacompostering wordt geschat op 0,04582 MWh per ton input, zowat 40% van de totale energieproductie en komt overeen met het Onrendabele Top model (OVAM, 2006). Daarnaast wordt een deel van de hoge temperatuur warmte benut om de vergister op te warmen, meer bepaald 15% van het energiepotentieel. Tabel 8 vat samen. Tabel 8: Energiebalans bij industriële vergisting met nacompostering (in MWh) 0%-scenario 10%-scenario 20%-scenario Elektriciteit Opwekking 6140 6293 6446 Verbruik 2589 2589 2589 Netto 3551 3704 3858 HT Warmte Opwekking 6463 6624 6786 Verbruik 3033 3109 3184 Netto 3430 3516 3601 3.2 Model 2: natte vergisting Naast grasmaaisel worden er drie andere stromen vergist, namelijk maïs, mest en de andere stroom. De biogasproductie van maïs bedraagt 153,5 liter per kilogram (OWS). Mest heeft een biogasproductie van 2 liter per kilogram. De andere stroom is een samenvoeging van glycerine (12,5% met 317,6 l/kg), biomix (50% met 69,6 l/kg), biograanmix (25% met 184,4 l/kg) en koolzaadkoek (12,5% met 304,2 l/kg). Het gewogen gemiddelde voor biogasproductie van de andere stroom bedraagt 158,63 l/kg. De resultaten van het vergistingsproces zijn opgenomen in tabel 9. Tabel 9: Vergistingsproces bij natte vergisting (in ton verse stof) 0%-scenario 10%-scenario Input
20%-scenario
MAÏS
11220
7480
3740
GRAS
0
3740
7480
MEST
11220
11220
11220
ANDER
14960
14960
14960
32378
32512
32646
door MAÏS
9120
6080
3040
door GRAS
0
3174
6348
Output digestaat
door MEST
11193
11193
11193
door ANDER
12065
12065
12065
5022
4888
4754
Output biogas door MAÏS
2100
1400
700
door GRAS
0
566
1132
door MEST
27
27
27
door ANDER
2895
2895
2895
Het digestaat dat voortkomt uit het vergistingsproces wordt eerst ontwaterd. Dit leidt enerzijds tot afvalwater en anderzijds tot een dikke fractie. Om de verdeling tussen deze twee te kennen dient de splitfactor berekend te worden, dewelke afhankelijk is van de hoeveelheid water in de input. We willen een dikke fractie bekomen met een droge stofgehalte van 30%. De splitfactor is 53,07% dikke fractie en 46,93% dunne fractie. Na het ontwateren wordt de dikke fractie verder gedroogd. Door middel van droging tracht men te komen tot een droge stofgehalte van 85%. De splitfactor bedraagt 35,30% gedroogd digestaat en 64,70% is verdampt en vervluchtigd. Tabel 10 geeft een overzicht.
- 16 -
Tabel 10: Materialenproductie natte vergisting (in ton verse stof) 0%-scenario 10%-scenario Ontwaterd digestaat
20%-scenario
15840
17254
18794
4461
3227
1750
door GRAS
0
1684
3654
door MEST
5476
5940
6444
door ANDER
5903
6403
6946
5591
6089
6634
door MAÏS
Gedroogd digestaat door MAÏS
1575
1139
618
door GRAS
0
594
1290
door MEST
1933
2096
2275
door ANDER
2084
2260
2452
Het biogas wordt aangewend om elektriciteit en hoge temperatuur warmte te produceren. Wat betreft het verbruik van elektriciteit wordt dezelfde waarde gebruikt als bij GFT-vergisting met nacompostering (dit is verschillend van het Onrendabele Top model waarbij slechts 12,5% van de energieproductie wordt gebruikt). Van de hoge temperatuur warmte wordt er, naast de vergister, ook warmte benut bij de droging van de dikke fractie. Deze laatste wordt verondersteld 0,658 MWh per ton dikke fractie te bedragen. De energiebalans bij landbouwvergisting is opgenomen in tabel 11. Tabel 11: Energiebalans natte vergisting (in MWh) 0%-scenario 10%-scenario Elektriciteit Opwekking 6804 6623 Verbruik 1714 1714 Netto 5090 4909 HT Warmte Opwekking 7162 6971 Verbruik 13784 14625 -6622 -7653 Netto
20%-scenario 6441 1714 4728 6780 15548 -8768
3.3 Model 3: compostering Het grasmaaisel wordt in het derde model samen met het groenafval gecomposteerd. Groenafval wordt voorbehandeld. Door de afzeving van hoogcalorisch structuurmateriaal komt 89% van het groenafval terecht bij het grasmaaisel3. De combinatie van beide wordt daarna gecomposteerd in een open installatie. Hierbij wordt 55% van de input omgezet in compost, de overige 45% bestaat uit CO2 en waterdamp (dit is gebaseerd op het ECP project). De resultaten van de materialenproductie van het eerste proces in model 3 kunnen teruggevonden worden in tabel 12. Tabel 12: Materialenproductie open composteren groenafval en gras (in ton) 0%-scenario 10%-scenario 20%-scenario Input composteerder Door groenafval Door gras Output compost
19100 0 9349
3
17190 1910 9465
15280 3820 9581
Merk op dat de energierecuperatie door verbranding van dit houtig materiaal niet wordt opgenomen in de analyse. De analyse draait namelijk om de gecombineerde vergisting en compostering van grasmaaisel, met eventuele nevenstromen. Het maakt niet uit wat de oorspronkelijke hoeveelheid groenafval was, enkel wat bij het grasmaaisel terecht komt telt.
- 17 -
Voor dit proces wordt uitgegaan van het elektriciteitsverbruik voor groencompostering. Deze bedraagt 0,02349 MWh per ton (OVAM, 2006). Er wordt verondersteld dat er geen opwekking van warmte plaatsvindt. De concrete waarden bevinden zich in tabel 13. Tabel 13: Energiebalans open composteren groenafval en gras (in MWh) 0%-scenario 10%-scenario 20%-scenario Elektriciteit Opwekking 0 0 0 Verbruik 449 449 449 Netto -449 -449 -449 4 Economische valorisatie De levensduur van het project bedraagt 15 jaar. Er zijn drie grote groepen van monetaire waarden: de investeringskosten, de operationele kosten en de opbrengsten. 4.1 Input data De investeringskosten vergen heel wat assumpties. De voorbehandeling van gras wordt niet opgenomen. Dit kan enkel indien men uitgaat van zuiver gras. Dit heeft gevolgen voor de gate fee van gras. Bovendien wordt er verondersteld dat de investeringskosten lineair zijn met het percentage toegevoegd gras, maw meer gras toevoegen aan de installatie doen de investerings- en operationele kosten per eenheid input niet stijgen. In model 1 vormt de investeringskost voor de nacomposteringsinstallatie de grootste uitgave, gevolgd door de vergister en de gasmotor. Daarnaast kan eventueel ook geïnvesteerd worden in een waterzuiveringsinstallatie, een gasnetwerk en een warmtenetwerk (niet in ons geval). De boiler zorgt ervoor dat het vergistingsproces op de gewenste temperatuur gebracht kan worden. De site voorbereiding is een éénmalige niet-geactiveerde oprichtingskost om al deze installaties te plaatsen. Naast investeringskosten zijn er ook kosten die jaarlijks terugkeren. De kosten voor het onderhoud van de site, het watergebruik, de verzekering (1% van de investeringskost) en de herstellingen (2% van de investeringskost) zijn gelijk over de modellen. Voor de uitbetaling aan het personeel wordt uitgegaan van 8,000-9,600 u per jaar. Als er vergist wordt, komt er namelijk nog één extra personeelslid bij. Deze heeft bovendien een hoger uurloon. Naast het algemeen onderhoud van de site, dienen ook de installaties onderhouden te worden. Een laatste groep kosten wordt gebundeld onder de naam ‘andere’. Het handelt hier om de kosten die gemaakt worden voor het analyseren van de te vergisten input, de kosten voor de oliebehoefte van de gasturbine. De gasprijs voor warmteopwekking bedraagt 30€/MWh (voornamelijk in model 2 waar het digestaat wordt ingedroogd). Een eerste vorm van opbrengsten betreft de verkoop van het overschot aan elektriciteit opgewekt door het vergistingsproces (50€/MWh). Daarnaast speelt ook een opportuniteitskost. De elektriciteit die verbruikt wordt door het proces moet immers niet meer aangekocht worden (105€/MWh). De grootse vorm van inkomsten heeft te maken met de gate fees. De gate fee voor grasmaaisel bedroeg in het model oorspronkelijk 20€. Uit contacten met VLACO bleek dat de gate fee voor grasmaaisel hoger moet zijn dan die van groenafval (persoonlijke communicatie, E. Vandaele, 8 mei 2012) en uit een studie van de OVAM blijkt dat de gate fee voor grasmaaisel minstens 30€ bedraagt (OVAM, mei 2009). Al deze inzichten beschouwd, wordt de gate fee voor grasmaaisel op 36€ gezet. De gate fee voor GFT-afval bedraagt 70€, deze voor groenafval 25€ (persoonlijke communicatie OVAM en VLACO). Voor mest wordt aan de vergister 15-18€ betaald (persoonlijke communicatie Biogas-e en Inagro). De aankoopprijs voor maïs bedraagt 36€, deze van het ander materiaal gemiddeld 15€ (persoonlijke communicatie Biogas-E en Inagro). Als derde opbrengstensoort worden er een aantal deelproducten uit het proces verkocht. Het betreft hier het structuurmateriaal door de afzeving van groenafval (10€/ton), de compost (4,96€/ton) en het residu uit de voorbehandeling van het GFTafval. Deze laatste bevat doorgaans een hoog aandeel metaal, plastic en andere
- 18 -
verontreinigingen (hier werd geopteerd voor een verwerkingskost van 0€/ton in het basisscenario omdat uit de persoonlijke communicatie met de overige partners geen duidelijk cijfer naar voor kwam, vb verbranding kan volgens VLACO 105 €/ton kosten, maar hier was tijdens de vergadering van 4 september 2012 geen eenduidigheid over). Ten slotte worden de economische steunmaatregelen opgenomen in de analyse. In mededeling 2011-3 van de VREG vinden we de minimumsteun, de minimaal gegarandeerde looptijd en de installaties die in aanmerking komen voor groenestroomcertificaten. Voor biogas uit GFT-vergisting met nacompostering (model 1) bedraagt de minimumsteun 100€/MWh en de looptijd 10 jaar4. Voor warmtekrachtcertificaten ontvangt men een steun van 31€/MWh primair bespaarde warmte voor minstens 10 jaar. Gegeven deze data kan dan de Netto Actuele Waarde (NAW) berekend worden (tabel 14). De cashflow voor belastingen betreft het jaarlijks verschil tussen de opbrengsten en de operationele kosten. De cashflow voor belastingen min de afschrijvingen vormen de belastbare basis. Het afschrijvingspercentage wordt lineair verondersteld over de levensduur van elke installatie. In België bedraagt de vennootschapsbelasting 33,99%. De cashflow voor belastingen min de belastingen, resulteert in een cashflow na belastingen. Vervolgens dient de tijdswaarde van het geld in beschouwing genomen te worden. De discontovoet (d) bedraagt 7,06%. Deze is gebaseerd op de gewogen gemiddelde kapitaalkost van eigen vermogen (EV) en vreemd vermogen (VV): = × ë + × 1− = 50% × 10,49% + 50% × 1 − 0,3399 × 5,5%" = 7,06%
×
"
Het betreft hier een reële discontovoet. In de reële discontovoet van EV werd rekening gehouden met een gemiddeld inflatiepercentage van 2%. 4.2 Base case resultaten Tabel 14: NAW model 1, 2 en 3 (in euro) 0%-scenario 10%-scenario Model 1 -€ 4.882.367,00 -€ 5.262.730,87 Model 2 -€ 15.790.165,51 -€ 13.840.543,15 Model 3 -€ 2.796.509,61 -€ 2.636.781,94
20%-scenario -€ 5.944.870,96 -€ 11.983.201,17 -€ 2.461.762,66
Alvorens over te gaan tot conclusies dienen een aantal kanttekeningen gemaakt te worden: • In tabel 14 mag enkel binnen een rij vergeleken worden. Het is maw niet aangeraden om droge met natte vergisting te vergelijken om verschillende redenen zoals het verschil in zuiverheid tussen de te vervangen materialen. Wij hebben hiervoor namelijk de investerings- en operationele kosten niet aangepast (zie beperkingen). • De resultaten gaan uit van het feit dat de volledige investering (in zowel vergister als composteerder) nog dient te gebeuren, maw dat de composteerinstallatie nog niet is afgeschreven. Dit zal later in een sensitiviteitsanalyse nader worden bekeken. • De conclusies zijn gebaseerd op analyses, technische data van de partners, gegevens uit literatuur en persoonlijke communicaties. • De conclusies zijn gebaseerd op discrete cijfers en er wordt pas rekening gehouden met mogelijke spreiding van getallen in de sensitiviteitsanalyse, die later beknopt wordt weergegeven.
4
In het nieuwe systeem zal de steun maximum 100€/MWh en minimum 93€/MWh bedragen (93 €/GSC * BF (gelegen tussen 0.9 en 1,25)).
- 19 -
•
De uitgangspositie is dat er een overschot aan maaisel is en dat sowieso 10% of 20% wordt toegevoegd ter vervanging van bestaande inputstromen. De uitgangspositie gaat er maw vanuit dat de installatie bij 0% toevoeging gras reeds voor 100% werd benut.
De economische analyse in de Excel tabel is uitgebreid (gegeven de beperkingen naar voorbehandeling van gras en van nabehandeling van het residu), en leidt tot de volgende voorlopige conclusies: • Droge vergisting: hoe meer gras, hoe slechter. Dit kan te verklaren zijn door het feit dat gras GFT vervangt. GFT heeft een iets lagere biogasopbrengst (20%), maar heeft in het basisscenario een hogere gate fee (70€ tov 36€). • Natte vergisting: hoe meer gras, hoe beter. Dit kan te verklaren zijn door het feit dat gras maïs vervangt. Maïs heeft een hogere biogasopbrengst (20%), maar voor maïs moet betaald worden (36€ kost ipv 36€ gate fee). • Compostering: hoe meer gras, hoe beter. Dit kan te verklaren zijn door het feit dat gras groenafval vervangt. Groenafval heeft eenzelfde compostopbrengst als gras, maar heeft een lagere gate fee (25€ ipv 36€). Bijkomende opmerkingen VLACO: •
Gegeven de aannames zoals vooropgesteld lijkt de economische analyse aan te geven dat maaisel beter in een natte vergister dan in een droge vergister kan benut worden, terwijl VLACO net het omgekeerde verwacht (omwille van technische redenen). UHasselt merkt op dat het niet de bedoeling is dat de verschillende systemen met elkaar vergeleken worden (zie aannames hierboven).
•
Ook aan de compostering van grasmaaisel zijn heel wat technische problemen verbonden. Er is namelijk voldoende structuurmateriaal nodig om luchtige hopen te hebben die zonder problemen composteren. En net dit structuurmateriaal is een gegeerd goed, met een prijskaartje en dus economische implicaties. UHasselt geeft aan dat dit in een toekomstige sensitiviteitsanalyse kan nagegaan worden.
4.3 Partiële sensitiviteitsanalyse Een partiële sensitiviteitsanalyse onderzoekt het effect van één wijzigende assumptie op de einduitkomst. Volgens Boardman et al. (2011) is deze techniek het meest aangewezen bij de belangrijkste of meest onzekere assumpties. Belangrijk: Wat we in deze partiële sensitiviteitsanalyse willen nagaan is hoe de gate fee van gras dient te wijzigen opdat de economische situatie van de installatie niet zou wijzigen, maw even goed/slecht zou zijn dan in de situatie waar er geen gras werd toegevoegd. De reden voor deze aanpak is dat er onzekerheid is mbt de inputdata in de verschillende modellen. Het heeft dus geen zin om na te gaan wat de wijziging in gate fees en kosten zou moeten zijn opdat de verschillende modellen rendabel zouden zijn (vermits deze cijfers afhankelijk zijn van deze inputdata). Wat wel zinvol is, is nagaan hoe de gate fees en kosten zouden moeten wijzigen om dezelfde situatie als in de base case (0% gras) te bekomen, ongeacht of deze positief of negatief is. Dit dient dan ook op deze manier gelezen en geïnterpreteerd te worden en niet als aanbevelingen. • Droge vergisting: de gate fee van gras moet 53€/ton zijn opdat NAW (0%)= NAW (10%). Bovendien, uitgaande van een bestaande composteerder, zou droge vergisting tot een positieve NAW kunnen leiden • Natte vergisting: de kost van gras moet 22€/ton zijn opdat NAW (0%)= NAW (10%). Bovendien leidt het niet indrogen van het digestaat niet tot
- 20 -
•
een positieve NAW. Het positieve effect van de toevoeging van gras is wel licht verhoogd. Compostering: de gate fee van gras moet zakken tot 26€/ton opdat NAW (0%)= NAW (10%)
4.4 Externe effecten In de economische valorisatie werd uitgegaan van strikt private monetaire waarden. Het zijn de kosten en baten die ten laste vallen van de uitbater van een verwerkingsinstallatie. Elke trede in de Ladder van Lansink heeft zijn eigen specifieke voor- en nadelen. Volgens Gorecki, Acheson en Lyons (2010) kan deze indeling maar economisch efficiënt zijn als de kosten-baten ratio afneemt van de hoogste naar de laagste trede. We merken meteen op dat het hier handelt om marginale sociale kosten en baten. De analyse moet dus verder reiken dan enkel kosten en baten zoals deze op de (inefficiënte) private markt tot stand komen. Het is immers belangrijk dat alle effecten worden opgenomen in de uiteindelijke prijsbepaling. Indien dit niet ten volle gebeurt spreekt men van externaliteiten. Deze laatsten worden door Pindyck en Rubinfeld (2009) als volgt gedefinieerd: “An action by either a producer or a consumer which affects other producers or consumers, but is not accounted for in the market price” (p.646). In een perfect werkende (efficiënte) markt worden alle externe effecten geïnternaliseerd in de prijs. Bij milieu-aangelegenheden, zoals de verwerking van natuur- en bermgrasmaaisel, is dit vaak niet het geval. Toch zijn ecologische aspecten onontbeerlijk in een correcte analyse. In wat volgt wordt de CO2-besparing berekend als gevolg van de verwerkingsmethoden in de drie modellen. Koolstofdioxide (CO2) is een broeikasgas en veroorzaakt schadelijke gevolgen voor het milieu. Een besparing op de uitstoot ervan leidt bijgevolg tot een vermindering van deze maatschappelijke kost. Het vermijden van CO2-emissies kan aldus gezien worden als een baat voor de maatschappij. Naast CO2 zijn er nog vele andere externaliteiten bij de verwerking van natuur- en bermgrasmaaisel. Deze worden in dit deel van het rapport niet meegenomen. Zoals aangehaald in de beperkingen start de analyse vanaf het moment dat de grondstoffen geleverd worden aan de verwerkingsinstallatie. Omwille van die reden wordt enkel het transport na verwerking in beschouwing genomen, en dus niet het transport van de biomassa naar de installatie. We veronderstellen dat het afgewerkt product, compost of digestaat, steeds 20 kilometer getransporteerd dient te worden. Hiervoor is energie, in de vorm van diesel, vereist. Aangezien dit een fossiele brandstof is, veroorzaak het transport een bepaalde uitstoot aan CO2. Daarnaast gaat de productie, respectievelijk het verbruik, van elektriciteit en warmte in de drie modellen ook gepaard met een uitstoot of besparing. Als er, zoals bijvoorbeeld in model 1, een netto-overschot is voor deze parameters, kan dat gedeelte uitgespaard worden. Wat betreft het afgewerkt product, gaan we ervan uit dat digestaat kunstmest vervangt en dat compost veen vervangt. Voor de CO2-besparing van digestaat wordt eerst het equivalent in kunstmest berekend. Vervolgens wordt dit vermenigvuldigd met de energiebehoefte voor de productie van kunstmest en op zijn beurt vermenigvuldigd met de uitstoot die gepaard gaat met die energiehoeveelheid. De CO2-besparing per ton compost wordt vermenigvuldigd met de hoeveelheid compost. De formule voor de CO2-besparing van het transport van digestaat is tweeledig. Eerst dient de uitstoot berekend te worden (afstand in km * hoeveelheid digestaat in ton * energiebehoefte per km per ton * uitstoot per MWh). Daarnaast moet er geen kunstmest getransporteerd worden. De uitstoot hiervan (afstand in km * hoeveelheid digestaat in ton * vervangingswaarde kunstmest * energiebehoefte per km per ton * uitstoot per MWh) wordt niet opgelopen, en dus afgetrokken van de uitstoot voor het transport van digestaat. Alle basisassumpties voor de berekening van de CO2-besparing bij de drie modellen staan weergegeven in tabel 15.
- 21 -
Tabel 15: Basisassumpties berekening CO2-besparing Transport verbruik 1 MWh/ton verse stof/km 0,00036 uitstoot 2 kg CO2/MWh 413 Elektriciteit uitstoot 3 kg CO2/MWh 224,4 Warmte uitstoot 2 kg CO2/MWh 266,76 MWh/ton 15,9639 Productie kunstmest verbruik 4 uitstoot 4 kg CO2/MWh 199,908 Veen/compost vervanging 5 ton/ton 0,83 Kunstmest/digestaat vervanging 6 ton/ton 0,00515 Compost besparing 5 kg CO2/ton 264 1 Borjesson (1996); 2 Intergovernmental Panel on Climate Change (2007); 3 MIRA (2008);4 West & Marland (2002); 5 Vlaamse Compostorganisatie (2012); 6 veronderstelling Het geheel van de fysische berekeningen leidt tot een netto CO2-besparing in kilogram per jaar, tussen de 5,500 en 6,700 ton/jaar. De Nocker, Michiels, Deutsch, Lefebvre, Beukers & Torfs (2010) hebben de maatschappelijke kost voor één ton CO2-uitstoot in het jaar 2012 berekend op 28€. Op deze manier kan dit ecologisch voordeel in monetaire termen uitgedrukt worden. De waarde van het digestaat en het kunstmest zou op deze manier met 5-10 €/ton verhogen. Een ander gevolg zou kunnen zijn dat de NCW met 550% verhoogt. Voor een meer uitgebreide analyse van de voordelen van digestaat en compost wordt verwezen naar deel II van het werkpakket systeeminnovatie (VLACO). 5 Besluit Berm- en natuurmaaisel lijken noodzakelijk om de hernieuwbare energie doelstelling in 2020 te halen. Technisch is co-vergisting en compostering van berm- en natuurmaaisel haalbaar. Economisch is echter geen van de modellen haalbaar (gegeven onze economische aannames), maar dit is niet per definitie te wijten aan de toevoeging van gras, maar eerder aan het algemene ‘klimaat’. Het stimuleren van (co-)vergisting en compostering zou bovendien kunnen leiden tot besparingen in kunstmest- en veengebruik. Het stimuleren van co-vergisting en compostering van berm- en natuurmaaisel zou eventueel kunnen leiden tot compensatie van berm- en natuurbeheer (verdere analyses zijn hiervoor nodig). Voor dit laatste dient dan de som van de kosten gemaakt te worden voor elk grastype (obv LNE, ANB, PHL) zoals subsidie (eenmalig, monitoring, jaarlijks), maaikost, transportkost, voorbewerking (hakselen, dus niet ontdoen van vuil), en inkuilen. Op die manier zou dan kunnen berekend worden welke de minimale prijs zou zijn die dient betaald te worden aan de beheerders door de verwerkers om berm- en natuurmaaisel te mogen verwerken.
- 22 -
6 Referenties Borjesson, P. (1996). Energy analysis of biomass production and transportation. Biomass and Bioenergy, 11(4), p. 305-318. Verkregen via persoonlijke communicatie N. Witters op 12 augustus, 2012. Decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen. (B.S. 28.02.2012). Opgevraagd op 3 juli, 2012, via http://www.emis.vito.be/navigator. Decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen (afvalstoffendecreet), laatst gewijzigd bij het Decreet van 2 april 2004. (B.S. 18.05.2004). Opgevraagd op 28 augustus, 2011, via http://www.ovam.be. De Nocker, L., Michiels, H., Deutsch, F., Lefebvre, W., Beukers, J., & Torfs, R. (2010). Actualisering van de externe milieukosten (algemeen voor Vlaanderen) met betrekking tot luchtverontreiniging en klimaatverandering, studie uitgevoerd in opdracht van de Vlaamse Milieumaatschappij, MIRA, MIRA/2010/03, VITO. Opgevraagd op 7 september, 2011, via http://www.milieurapport.be. Derden, A., Vanassche, S., & Huybrechts, D. (VITO, februari, 2012). Best Beschikbare Technieken (BBT) voor (mest)covergistingsinstallaties. Opgevraagd op 23 juni, 2012, via http://www.emis.vito.be/navigator. Gorecki, P.K., Acheson, J., & Lyons, S. (2010). An economic approach to municipal waste management policy in Ireland. Final report for Dublin City Council, Ireland, available online at www.esri.ie. IPCC (2007) Climate Change 2007: synthesis report. An assessment of the Intergovernmental Panel on Climate Change. Cambridge: Cambridge University Press. Lansink, A. & De Vries – in ’t Veld, H. (2010). De kracht van de kringloop, geschiedenis en toekomst van de Ladder van Lansink. Apeldoorn/Nijmegen: BnM uitgevers. Milieurapport (MIRA). Kernset Milieudata MIRA-T 2008, Emissie van broeikasgassen in kton CO2-equivalenten (Vlaanderen, 1990-2007). Omzendbrief RO/2006/01 van 19 mei 2006 betreffende het afwegingskader en de randvoorwaarden voor de inplanting van installaties voor mestbehandeling en vergisting. (2006). Opgevraagd op 14 juni, 2012, via http://www.emis.vito.be/navigator. Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij (OVAM). (30 augustus, 2003). Actieplan maaisel. Opgevraagd op 24 maart, 2012, via http://www.ovam.be. OVAM. Opmaken van een toetsingskader voor de kwalitatieve en kwantitatieve evaluatie van het beleid inzake de selectieve inzameling van afvalstromen. december 2006 OWS. 2012. Finaal rapport. Semicontinue fermentatietest inclusief ondersteunende laboanalyses en analyses op digestaat in het kader van graskracht. Bestek nummer DJ2011/PROJ/GRAS/001 perceel 2 Vlaamse Compostorganisatie (VLACO). (2012). Ecologische en economische voordelen gft- en groencompost. Verkregen via persoonlijke communicatie E. Vandaele op 8 mei, 2012. Vlaamse Regulator van de Elektriciteits- en Gasmarkt (VREG). (1 februari, 2012). Mededeling 2011-3 van de Vlaamse Regulator van de Elektriciteits- en Gasmarkt. De concrete toepassing door de VREG van een aantal recente decreetswijzigingen met
- 23 -
betrekking tot de toekenning van groenestroomcertificaten, minimumsteun en de bijstook van biomassa in kolencentrales.
op
vlak
van
de
West, T.O. & Marland, G. (2002) A synthesis of carbon sequestration, carbon emissions, and net carbon flux in agriculture: comparing tillage practices in the United States. Agriculture, Ecosystems and Environment, 91, p. 217–232.
- 24 -