GOUDSE BOEREN: MEERDAN I
Het landelijke thema voor Open Monumentendag 2003 is 'Boerenbouw'omdat de ons zo vertrouwde historische boerderij ernstig bedreigd wordt. Het Nederlandse platteland is in beweging. Veel historische boerderijen verliezen hun oorspronkelijke functie en worden gesloopt of ingrijpend verbouwd. Dat betekent een dreigend verlies aan cultuurhistorische en landschappelijke waarden. Historische boerderijen en erven zijn mede bepalend voor de identiteit en de belevingswaardevan het landelijke gebied. Door hun bijzondere cultuurhistorische en landschappelijke waarden kunnen ze juist een belangrijke bijdrage leveren aan de plattelandsvernieuwing. Het Jaar van de Boerderij wil bijdragen aan het behoud van deze gebouwen en hun cultuurhistorische en landschappelijke waarden, met ruimte voor nieuwe vormen en functies. De Stichting 2003 Jaar van de Boerderij tracht beleidsmakersen de publieke opinie te beïnvloeden en de direct bij boerderijen betrokken partijen te informeren.
Henny van Dolder-de Wit Ooli de Goudse Vee- en Kaasmarkt
Henkjan Sprokholt
(GoVeKa) behoort
inmiddels definitief tot het Goudse landbouwverleden.
COLOFON Goudse boeren: meer dan Kaaskoppen. Geschiedenis en monumenten van het Goudse boerenbedrijf is een uitgave van de Stichting Open Monumentendag Gouda, ter gelegenheid van de zestiende Open Monumentendag op 13 september 2003. Afbeelding voorzijde Afbeelding achterzijde Tekst/redactie Afbeeldingen
Vormgeving Prepress en druk Verkrijgbaar bij
Boerderij nabij Gouda door Cornelis Borsteegh (1773-1834). Landbouw in de Middeleeuwen op een miniatuur van omstreeks 1475 Henkjan Sprokholt en Henny van Dolder-de Wit Henny van Dolder-de Wit, Casper Cammeraat, Martin Droog, Gemeente Gouda, Gisterra Advies, Tom Haartsen, Willem Hesseling, Gerrie Hoogendoorn-van Leeuwen, Stedelijke Musea Gouda, Streekarchiefdienst Hollands-Midden, Ab Visser Sander Hoogendoorn Drukkerij Verzijl Gouda VVVGouda, Markt 27, 2801 JJ Gouda en de plaatselijke boekhandel
ISBN90-74878-112-1 Niets uit deze uitgave mag openbaar gemaakt worden en/of verveelvoudigd door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke wijze dan ook, dan na overleg met de Stichting Open Monumentendag Gouda, Postbus 1086, 2800 EB Gouda. Stichting Open Monumentendag heeft getracht de auteursrechten op de gebruikte afbeeldingen volgens de wettelijke bepalingen te regelen. Degenen die desondanks menen zekere rechten te kunnen doen gelden, wordt verzocht contact op te nemen met de stichting. Dankwoord De auteurs willen langs deze weg Bianca van den Berg, Casper Cammeraat, Martin Droog, Willem Hesseling, Kees van het Hof, Jan Willem Klein, Gerrie Hoogendoorn-van Leeuwen, Theo de Koning, Ewoud Mijnlieff,Jac Piepenbrock, Peter Sluisman, Coretta Wijbrans en Ab Visser bedanken voor hun hulp, advies en informatie.
Adres Voor vragen over monumentenzorg en archeologie in Gouda kan men terecht bij: Gemeente Gouda Afdeling Bouw- en Woningtoezicht (dhr. P Oskam) Antwerpseweg 5, Postbus 1086, 2800 BB Gouda tel. 0182-588258
lNHOUDSOPGAVE BOEREN IN HET LAND VAN GOUDA
pagina 5
BRONNEN
pagina 55
SPONSORS
pagina 56
De auteurs dragen dit boekje op aan de miljoenen anonieme boeren die overal in de wereld de mensheid van voedsel voorzien en voorzien hebben.
Een ons helaas niet bekende boerenfamilie poseert voor de boerderij.
BOEREN tN HET LAND VAN GOUDA INLEIDING Het jaar 2003 is het Jaar van de Boerderij. Reden daarvoor is dat boerderijen een relatief onbekende en soms zelfs ondergewaardeerde groep monumenten vormen. Tegelijkertijd wordt deze groep monumenten als geen andere bedreigd door stadsuitbreidingen, landbouwhervormingen, functieverlies en onoordeelkundige verbouwingen van stedelingen die er met de Résidence in de hand boerderettes van maken. Alleen al door sloop is sinds de Tweede Wereldoorlog de helft van de boerderijen die ons land toen nog telde, verloren gegaan. Hoogste tijd dus om iets te doen aan ons bewustzijn op dit punt. Dat geldt ook voor uw auteurs, want het viel hen behoorlijk tegen wat zij wisten op dit gebied. Daar hebben zij het afgelopen jaar echter het nodige aan gedaan en het resultaat ligt hier voor u. EN DE BOER HIJ PLOEGDE VOORT... Wat is de eerste associatie die u hebt bij het horen van het woord 'boer'? Is dat een positieve of een negatieve gedachte? Misschien denkt u, geholpen door de vogelpest, aan negatieve zaken als legbatterijen en pesticiden? Of hebt u zojuist een stukje echte boerenkaas gegeten en heeft u zich bedacht dat fabriekskaas hier niet aan kan tippen? Want die twee zeer uiteenlopende bijklanken heeft het woord 'boer' inderdaad. Al op de zeventiende-eeuwse schilderijen zien we die minachting voor dansende, drinkende en vechtende boerenpummels, vooral bij schilders als Adriaen van Ostade. Ook tal van spreekwoorden en gezegden zijn weinig vleiend, zoals 'wat de boer niet kent, dat eet hij niet', 'boer op klompen', 'boerenbedrog' en 'boerenkinkel'. Het associëren van het boerenbestaan met rust, eerlijke eenvoud en romantiek is evenmin van vandaag of gisteren. De gezonde, landelijke omgeving waarin de boer zijn werk doet, wordt al eeuwenlang bezongen door zangers en dichters. Al in de oudheid werd het boerenbestaan ver-
heerlijkt. Ook in de zeventiende eeuw trokken gefortuneerde stedelingen massaal naar het platteland. Tegenwoordig telt ons land duizenden hobbyboeren en kiezen we in de supermarkt voor boerencake, boerenyoghurt en boerenkaas. Slechts een enkeling heeft oog voor de harde werkelijkheid en het doorzettingsvermogen van de boer, zoals de Nederlandse dichter J.WF Werumeus Buning in zijn Ballade van de boer.
Dronken boeren. Schilderij van Adriaen van Ostade.
Niemand kent die ballade meer, op die ene regel na: en de boer hij ploegde voort. Maar beide, minachting én verheerlijking, zijn onterecht: het boerenbestaan heeft naast idyllische genoeg harde kanten en wat de vermeende lompheid en de domheid van boeren betreft: als daar al sprake van zou zijn, zijn er in elk geval genoeg stedelingen aan te wijzen die hun uiterste best doen om de boer daarin te overtreffen. Maar wat is een boer dan precies? Het gekke is dat het woord 'boer' zelf ons weinig verder helpt, want dat is ontstaan uit het woord 'gebuur' dat 'buurtbewoner' of 'buurman' betekende.
Interessanter is het werkwoord 'bouwen' dat eeuwenlang in gebruik was voor het werk dat de boer deed. Een boerderij was een 'bouwhuis' en een boer een 'bouwman', 'landman' of 'huisman'. Bouwen betekende zoveel als 'groeien', 'telen', 'bewerken'. We vinden dat nog terug in woorden als 'landbouw', 'bouwland' en 'akkerbouw'. Maar je kon vroeger ook zeggen: 'hij bouwt varkens' of 'hij bouwt hooi'. 'Bouwen' heeft pas gaandeweg de betekenis van 'produceren' en 'in elkaar zetten' gekregen en is in gebruik geraakt voor het bouwen van huizen. De middeleeuwer gebruikte daar nog het woord 'timmeren' voor. Hoewel je zou denken dat het woord 'boer' van 'bouwer' is afgeleid, is dat dus echt niet het geval. Het wordt tijd om eens te gaan kijken naar de oorsprong van de landbouw zelf. Nog in geen enkele uitgave van de Open Monumentendag gingen we zo ver in de tijd terug. We vonden dat dit jaar echter wel gerechtvaardigd, niet omdat ons onderwerp onbegrijpelijk zou worden als we in de Middeleeuwen zouden beginnen, maar omdat de lange weg van het Nabije-Oosten naar Gouda zo interessant is en veel verrassingen bevat.
konden zich vestigen en de natuur in de vorm van vee en akkers naar zich toe halen. Niet dat we nu moeten denken dat hele stammen zich vol overgave tot de nieuwe levenswijze 'bekeerd' hebben; vrijwel zeker bleef men nog heel lang een bestaan als landbouwer combineren met dat van jager en verzamelaar. Hoe die ontdekking, of liever: reeks van ontdekkingen in zijn werk is gegaan, is niet precies duidelijk, maar waarschijnlijk vestigden rondtrekkende stammen zich bij de natuurlijke graan-
DE 'illTVINDING' VAN DE LANDBOUW
velden waar ze het wilde graan verzamelden en de velden gingen onderhouden. Zeker is dat er veel geëxperimenteerd werd en dat men door schade en schande wijs is geworden. We moeten ons daarbij wel bedenken dat deze mensen al in de tijd dat ze rondtrokken een enorme kennis van de levende natuur hadden, maar die kennis nu anders gingen toepassen. In dezelfde periode dat de principes van akkerbouw werden ontdekt, leerde de bevolking van het Nabije-Oosten ook de eerste dieren te houden, zoals het wilde rund in Palestina en schapen en geiten in Irak. Elders vonden vergelijkbare ontwikkelingen plaats. Dat het een proces van vallen en opstaan was, blijkt uit het feit dat soms een tijdlang planten werden geteeld en dieren als vee werden gehouden, die later weer alleen in het wild voorkwamen. Zo is in Midden- en Zuid-Amerika de Vossenstaart, een grassoort die ook in ons land overal langs de weg groeit, vele honderden jaren een cultuurgewas geweest. In Scandinavië hielden boeren elanden als vee in kuddes en in het MiddenOosten trof de gazelle hetzelfde lot. Beide diersoorten komr nu weer alleen in het wild voor,
Nog niet zo heel lang geleden namen geleerden aan dat de landbouw rond 7000 voor Christus in het Midden-Oosten was ontstaan en zich van daaruit over de hele wereld verspreid had. Nieuwe vondsten hebben duidelijk gemaakt dat de akkerbouw in dat gebied zeker duizend jaar eerder tot ontwikkeling kwam en de veeteelt zelfs nog eerder. Bovendien is gebleken dat het begin van de landbouw in Amerika en het Verre Oosten los stond van de eerste activiteiten in het MiddenOosten. Landbouw is dus niet op één plaats en één tijdstip ontstaan en bovendien eerder dan tot nog toe werd aangenomen. De 'uitvinding' van de akkerbouw hield verband met het einde van de laatste ijstijd. Door de geleidelijke opwarming van de aarde nam de rijkdom aan gewassen toe. De jagers en voedselverzamelaars van het Mesolithicum (middensteentijd) ontdekten dat sommige dieren zich lieten temmen en dat bepaalde gewassen bewaard konden worden. Ze merkten dat zaden ervan konden worden bewaard om ze in veldjes uit te zaaien. Ze hoefden niet langer achter het wild en de oogsttijden van bepaalde vruchten aan te trekken, maar
Deel van een prehistorische landbouwnederzetting
in Noord-Irak.
DE GEVOLGEN
VAN DE VROEGSTE
LANDBOUW
Miljoenenjaren had de mens geleefdvan de jacht, de visvangst en van veldvruchten die hij overal verzamelde. De laatste slordige tienduizend jaar waarin zich de landbouw heeft ontwikkeld, vormen dus een relatief korte periode. Het is een periode van voortdurende verandering na een heel lange periode van stabiliteit. Dat is snel gezegd, maar het kan niet genoeg benadrukt worden hoe ingrijpend en onomkeerbaar die verandering is geweest. Miljoenen jaren was de mens onderdeel geweest van de natuur en had hij geleefd van wat de natuur te bieden had. Het was een betrekkelijk onbezorgd bestaan, zolang althans de natuur voldoende voedsel verschafte. Als landbouwer plaatste de mens zich buiten de natuur en ging die natuur manipuleren. Niet meer de natuur, maar de cultuur werd de voedselbron. De mens werd zelf verantwoordelijk voor oogsten en misoogsten en dus ook voor overvloed en honger. De eerste boeren hebben al heel vroeg beseft dat het oude bestaan onbezorgder was, maar vanwege de gegroeide bevolking was er geen weg meer terug. Oude verhalen, zoals dat van Adam en Eva die de Hof van Eden moesten verlaten, getuigen van het besef dat het bestaan ooit zorgelozer was. Ook andere culturen en religies kennen dergelijke overleveringen. Maar landbouw zou nooit een succes geworden zijn als er geen voordelen aan gekleefd hadden. De mens werd minder afhankelijk van de grillen van de natuur, om maar eens iets te noemen. Eindelijk kon de bevolking ongeremd groeien, iets wat onder de jagers/verzamelaars taboe was. Al snel werd niet voedselgebrek, maar ruimtegebrek het grootste probleem. Ontginning, bemesting en migratie vormden daarop het antwoord. Europa, het Nabije en Midden-Oosten en NoordAfrika zijn in korte tijd op grote schaal ontgonnen en ontbost. In het kielzog van de vroege landbouw werd een reeks van belangrijke andere uitvindingen gedaan. In de aardewerkproductie vond een ware explosie plaats. Het wiel werd uitgevonden en de ploeg. Van hout en steen werden grote boerderijen en andere duurzame bouwwerken gebouwd, al snel ook in meerdere verdiepingen. De ontdekking dat je koper kon smelten en smeden betekende het einde van de steentijd. Het gebruik
Deel van een prehislorische landbouwnederzetting
in Anatolië
(Turhije).
van gereedschappen van koper, brons en ijzer opende de weg naar nog meer technische vooruitgang. Kennis van de stand van de hemellichamen maakte de samenstelling van een kalender mogelijk en voor zover we nu kunnen bepalen is het oudste schrift gebruikt voor het administreren van magazijnvoorraden. Belangrijker dan de vele uitvindingen waren de sociale veranderingen. In het verleden had iedereen zich met het verzamelen van voedsel bezig gehouden, maar nu het geproduceerd werd, ontstond specialisatie en daardoor ook een bovenlaag die niet produceerde. Deze elite werd door de gemeenschap onderhouden. Er ontstonden volstrekt nieuwe verschijnselen als grondbezit, belastingplicht, herendiensten en slavernij. Naarmate de techniek vorderde en de specialisatie toenam, groeiden de dicht bebouwde nederzettingen, maar daarmee ook de hygiënische wantoestanden en de kans op ziektes. In geval van droogte, wateroverlast of andere rampen dreigden misoogst en hongersnood. En daarmee worden de problemen van de eerste boerensamenlevingen al erg herkenbaar voor ons. VROEGSTE ONTWIKKELINGEN IN DE LANDBOUW
Ook al vond in het Verre Oosten en Amerika een vergelijkbare ontwikkeling plaats, onze aandacht gaat toch vooral uit naar het Nabije- en MiddenOosten en Egypte. De landbouw daar vormde namelijk de grondslag voor de landbouw in Europa.
Na 7000 voor Christus werd het aantal dorpen hier talrijker en de landbouw gevarieerder. Het varken en het rund werden aan de veestapel toegevoegd en eenkoorn, emmertarwe, broodtarwe, gerst en linzen aan de akkerbouwproducten. De vleesproductie nam geen centrale plaats in en schapen en geiten werden vooral gehouden voor hun vacht - later wol - en melk. Van melk werd boter en kaas gemaakt. Andere belangrijke dieren waren eenden en ganzen. De grond werd aanvankelijk geheel met de hand bewerkt. Met graafstokken werd de grond omgewoeld en er werd met de hand gezaaid. Waarschijnlijk liet men de zaden door het vee in de grond trappen. Het graan werd gedorst op een dorsvloer, waarna met wannen het kaf van het koren werd gescheiden. Voor de opslag dienden ingegraven potten, maar ook verrezen de eerste graanpakhuizen. Andere akkerbouwproducten waren linzen, uien, bonen en vlas. Van vlas werd linnen en lijnzaadolie gemaakt. Al deze vooruitgang vinden wij allemaal heel gewoon, maar wij zijn inmiddels zo van de natuur vervreemd dat we de moeilijkheden die zich
,,,,.,
· ~·
ij\'
.:
Egyptenaren laten het zaad door vee in de bodem trappen. (tehening van een reliëf).
daarbij voordeden over het hoofd zien. De wol van schapen was duizenden jaren geleden bijvoorbeeld nog erg ruig en alleen door uitgekiend fokken hebben de boeren en herders een zachter resultaat weten te verkrijgen. De eerste wollen kleding en vondsten die duiden op spinnen en weven, dateren dan ook uit de bronstijd. De neolithische boer droeg nog kleding van leer, vacht en linnen. Ook het melken van runderen, geiten en ezelinnen was niet zo vanzelfsprekend. Een dier geeft immers alleen melk als het gejongd heeft. Voortdurend melk geven moest het dier dus leren. Het is zeker dat de boeren dat vóór 5000 voor Christus voor elkaar hadden. Die melk konden ze echter niet drinken, niet zozeer vanwege de bacteriën, maar omdat alleen baby's en peuters melk verdragen. Na die leeftijd is de mens van nature allergisch voor lactose (melksuiker) en de boeren moesten dus ook zichzelf aanpassen. Tot die tijd konden ze melkproducten alleen tot zich nemen als die door bewerking melksuikervrij waren geworden, zoals kaas, yoghurt en kwark. Voor de fabricage daarvan zijn aanwijzingen bekend in de vorm van aardewerken zeven die gebruikt zijn bij de bereiding van zuivel. We noemden de primitieve ploeg al en het gebruik van runderen als trekdieren. Ook leerden de boeren het paard als rijdier te gebruiken, voor zover we nu na kunnen gaan eveneens rond 3000 voor Christus, maar het lijkt erop dat daar aanvankelijk nog maar weinig gebruik van is gemaakt. Pas in de ijzertijd komen we echt ruitervolk tegen.
We wenden onze blik nu naar ons eigen land om zo snel mogelijk in Gouda terecht te komen. Maar natuurlijk stonden ook in het Nabije- en MiddenOosten de ontwikkelingen niet stil. Hier werden aan de lopende band ontdekkingen gedaan die ons uiteindelijk ook weer zouden bereiken, zoals het gebruik van lastdieren, trekdieren en rijdieren. Machines en gereedschappen werden uitgevonden, zoals de ploeg en de zaaimachine. En men leerde steeds beter de kwaliteit van de bodem te verbeteren door bemesting en zelfs irrigatie. HET FALEN VAN DE EERSTE BOEREN IN ONS LAND Al vóór 6000 voor Christus bereikte kennis van de landbouw Griekenland en rond 5300 voor Christus vestigden de eerste boeren zich in Zuidoost-Nederland. Het ging om neolithische (nieuwe steentijd) kolonisten die honderd jaar ervoor nog in Midden-Europa hadden gewoond. Dat geeft niet alleen aan hoe snel de ontwikkelingen zich soms voltrokken, maar ook dat ze met complete volksverhuizingen gepaard gingen. In Midden- en Zuid-Limburg kwam die stormachtige ontwikkeling tot staan. Daar liep vierhonderd jaar lang de grens tussen de neolithische boeren enerzijds en de mesolithische jagers en verzamelaars anderzijds. De nieuwkomers worden door archeologen aangeduid als bandkeramiekers omdat ze hun aardewerk met opvallende decoratiebanden versierden. Dat twee zulke verschillende culturen zich zo lang naast elkaar handhaafden, heeft geleerden eeuwenlang verbaasd. Waarom namen die achterlijke mesolithische jagers geen voorbeeld aan die bijdehante neolithische boeren? Zagen ze dan niet dat deze levenswijze de toekomst had? Waarom duurde het tot ongeveer 3000 voor Christus voor ook de rest van Nederland - en ook de rest van Europa - werd bevolkt door boeren met akkers en vee? Tegenwoordig denken geleerden echter minder in termen als 'achterlijk' en 'primitief' en zien ze in dat er voor de oorspronkelijke bevolking helemaal geen aanleiding was om hun levenswijze ingrijpend te veranderen. Het waterrijke gebied waarin zij leefden, verschafte hun kleine gemeenschap voldoende voedsel en was bovendien helemaal niet geschikt voor de toenmalige landbouw. We moeten ons goed realiseren dat de
Impressie van een mesolithi.sch jachlkamp.
'uitvinding' van de landbouw een antwoord was op een probleem: te weinig voedsel in verhouding tot de omvang van de bevolking. Dat probleem hadden de jagers helemaal niet. Zij hadden genoeg aan een vierkante kilometer per persoon en hun aantal stond in een goede verhouding tot hun jachtgebied. De bandkeramische bevolking was veel omvangrijker: zij zouden nooit van de jacht kunnen leven, maar zij konden met diezelfde vierkante kilometer wel twintig monden voeden. We weten zeker dat de mesolithische jagers en de bandkeramische boeren contact hadden. Ze wisselden in elk geval goederen uit. Het zou zo aardig zijn om te weten of ze ooit met elkaar over de voor- en nadelen van hun leefwijzen gesproken hebben en wat de argumenten van de jagende bevolking zijn geweest om niet te gaan boeren. Misschien hebben ze wel gewed dat de boeren het niet lang vol zouden houden. Als dat zo is, dan wonnen de jagers, want vierhonderd jaar na de komst van de eerste boeren was het al weer afgelopen. Misschien was de bodem uitgeput of de opbrengst te marginaal. We weten het niet.
ONS LAND KOMT DEFINITIEF ONDER DE PLOEG De kennis van landbouw, waarmee een zeer klein deel van de Lage Landen even kennis had gemaakt, verdween weer. Het illustreert goed hoe broos die vroege landbouw was. Onze kennis van hoe het de eeuwen daarop verder ging, is zeer gebrekkig. De bandkeramiekers hadden het rund, het varken, het schaap en de geit geïntroduceerd bij een bevolking die tot dan toe alleen maar op het wilde zwijn en de oeros had gejaagd. Van de nieuwe voedzame gewassen noemen we eenkoorn en emmertarwe en verder de erwt en de linze. Namen de jagers daar iets van over? Of dat zo is, is niet bekend, maar we maken even een sprong van zevenhonderd jaar in de tijd naar ongeveer 4200 voor Christus. In het natte rivierengebied, waar zich dan het veen aan het vormen is waarop wij nu wonen, zijn dan nog steeds jagers actief. In Bergschenhoek - niet eens zo gek ver bij Gouda vandaan dus - is een kampje gevonden van vissers die tevens jacht maakten op watervogels. Echte jagers dus. Maar in Molenaarsgraaf, 25 km verderop, is een basiskamp
Impressie van de boeren op de donk te Molenaarsgraaf.
gevonden dat tot dezelfde cultuur behoorde. Het lag op een donk, een bewoonbare zandheuvel die uit het veenmoeras omhoog stak. Daar zijn naast de vondsten die zo kenmerkend zijn voor jagers, zoals pijlspitsen, visafval, fuiken en botten van bevers, herten en wilde zwijnen, ineens ook weer
graankorrels en resten van rund, varken en andere huisdieren gevonden. Dat vee hield men op de donk, maar dat men er ook graan verbouwde, is ondenkbaar: daar was de donk veel te klein voor, zelfs voor één gezin. Waar men het dan vandaan haalde, is voorlopig een raadsel. Elders in ons land zijn vergelijkbare vondsten gedaan. We zien dus dat deze jagers aan veeteelt deden. Ergens anders moeten mensen met akkerbouw bezig zijn, maar waar? Voor Gouda is deze vondst van belang omdat onze omgeving deel uitmaakte van datzelfde landschap. Vergelijkbare bewoning is hier dus goed denkbaar. Enkele eeuwen later, rond 3500 voor Christus, kwam opnieuw een groep boeren ons land binnen, ditmaal afkomstig uit het noorden van Duitsland en Polen en het zuiden van Scandinavië. Archeologen noemen deze beschaving, alweer naar het aardewerk, de trechterbekercultuur. Bij het grote publiek zijn deze kolonisten echter beter bekend als de hunebedbouwers. Ze bewoonden de zandgronden in NoordoostNederland en hebben inderdaad de grote grafheuvels gebouwd, waarvan de hunebedden als het ware het inwendige vormden. Dat deze kolonisten zich op de arme zandgronden wel wisten te handhaven en de bandkeramiekers veertienhonderd jaar eerder op de rijke lössbodem niet, kwam waarschijnlijk doordat de laatsten de ploeg nog niet kenden en de zware grond nog met graafstokken moesten bewerken. Het trechterbekervolk werkte met een zogenaamd eergetouw, een voorloper van de keerploeg en spande daar zelfs ossen voor. Er kon op die manier veel meer land bewerkt worden. Deze en andere belangrijke vernieuwingen, zoals het wiel, waren cruciaal. Dat enkele honderden jaren na de komst van deze nieuwe groep boeren heel ons land is overgestapt op landbouw heeft met die uitvindingen te maken, maar zeker ook met het feit dat er toen door toename van de bevolking wél een voedseltekort dreigde. BRONSTIJD EN IJZERTIJD Eigenlijk veranderde er niet zoveel toen omstreeks 1700 voor Christus de bronstijd begon. De leefwijze van de boeren aan het einde van de steentijd werd voortgezet, alleen deed nu brons zijn intrede. In kleine nederzettingen was landbouw het hoofdmiddel van bestaan.
Impressie van bronstijdboeren (Noord-Holland).
Akkertjes, bewerkt met de hand en met een eergetouw, brachten tarwe en gerst voort. Naast schapen, geiten en varkens waren vooral runderen erg belangrijk. Paarden stonden trouwens ook op het menu, net als soms die andere trouwe viervoeter, de hond. De jacht vormde maar een kleine aanvulling op het menu en dat is wel een belangrijk verschil met de boeren in de voorafgaande periode. De boerderijen waren groot en drieschepig. Ze waren gemiddeld ongeveer dertig meter lang bij een breedte van vier tot zes meter, maar er zijn ook exemplaren met een lengte van tientallen meters aangetroffen. Drieschepig wil zeggen dat de houten staanders van het dak niet in de wand, maar in de binnenruimte stonden en die daardoor in drieën deelde. In Archeon staat een reconstructie van een dergelijke boerderij. Daar is ook het interieur, dat met vlechtwerkwanden was
Bronstijdboer met eergetouw.
Reconstructie
van een ijzertijdboerderij
met boerinnen in Archeon.
ingedeeld, goed te zien. De boerderij was tegelijkertijd woonhuis en stalruimte. De dieren stonden in de winter twee aan twee tussen de houten staanders. Over de ijzertijd vallen ten opzichte van de bronstijd niet veel bijzonderheden te vertellen. De nederzettingen waren nog steeds klein en telden nooit meer dan vijftig inwoners. Wel nam hun aantal sterk toe als gevolg van bevolkingsgroei. Ook gebieden die tot dan toe gemeden waren, zoals de kwelders, werden nu bewoond. De Romeinen, die door hun komst een eind maakten aan de ijzertijd, waren diep onder de indruk. In negatieve zin dan. De bekende schrijver Plinius bezocht dit gebied als officier in het Romeinse leger. Later schreef hij zijn ervaringen op. 'Een armzalig volk woont daar op hoge aardhopen of terpen die door mensenhand zo hoog zijn opgeworpen als naar hun ervaring de vloed reikt. Daar staan hun hutten. Ze lijken zeevaarders als het water de omgeving bedekt, maar schipbreukelingen als het tij weer afloopt'. 'Uit riet en biezen vlechten ze touw om netten te maken voor de visvangst. Met aarde [ turf] verwarmen zij hun eten en hun door de noordelijke kou verstijfde
ingewanden. Ze drinken alleen maar regenwater dat ze bewaren in kuilen in de voorkamer van hun huis ( ... )'. Zijn oordeel over de rest van ons land en zeker over de veengebieden was nauwelijks beter, maar we moeten wel beseffen dat Romeinen als Plinius op het punt van woongenot nogal verwend waren. De ijzertijdboerderij verschilde nauwelijks van die van de bronstijdboerderij. Hij was weer drieschepig en van het woon/stalhuistype. Wel was de boerderij aanzienlijk kleiner en zelden langer dan twintig meter. Pas aan het eind van de ijzertijd kwamen weer grotere boerderijen voor. Ook treffen we nagenoeg dezelfde producten aan, maar een verschil is dat in de late ijzertijd een aarzelend begin gemaakt werd met specialisatie. In de natte gebieden legden de boeren zich toe op veeteelt en zuivelproductie. Ze moeten die producten verhandeld hebben tegen andere levensbehoeften. Nederzettingen uit de bronstijd waren juist volledig zelfverzorgend en gelegen op plaatsen die voor akkerbouw en veeteelt geschikt waren. Een laatste verschil tussen bronstijd en ijzertijd lijkt te zijn geweest dat in de ijzertijd de jacht
weer belangrijker werd, waarschijnlijk vooral voor de bewoners van de armere gebieden, zoals de door Plinius beschreven kwelders. Daar leefde men behalve van wat vee voornamelijk van de visvangst. Tacitus, een andere Romeinse schrijver, heeft ons land eveneens bezocht en bevestigt dat beeld. Hij vertelt ons dat de mannen zich niet of nauwelijks met het landbouwbedrijf bemoeien, maar het overlaten aan de vrouwen en zelf op jacht zijn. LANDBOUW BIJ DE ROMEINEN Toen de Romeinen in ons land kwamen, hadden ze al een geschiedenis van ruim zevenhonderd jaar achter de rug. Het is van belang even stil te staan bij hun kennis van de landbouw. De Romeinen waren namelijk echte boeren. Ze dreven ook handel, maar landbouw vonden ze een veel zekerder en eervollere bron van inkomsten. Van oorsprong, toen ze rond 800 voor Christus nog in hutten op de heuvels van het huidige Rome woonden, waren het ijzertijdboeren. Het verschil tussen de ijzertijdboeren in ons land en die in Rome was aanvankelijk niet eens zo groot. De eerste Romeinen verbouwden tarwe, spelt, gerst en gierst, maar de opbrengst was gering en ongeveer de helft van de oogst was weer nodig om te zaaien. Aan groenten teelden ze bonen, erwten, peulen, alfalfa, lupine, wortels en knolgewassen. In hun boomgaarden stonden olijf- en fruitbomen met wijnranken daartussen. Zeer oude Romeinse geslachten danken hun naam aan de gewassen die ze teelden, zoals de familie van Cicero aan de grauwe erwt (cicer) en die van Fabius aan de
--------In de negende en achtste eeuw voor Christus woonden ook de Romeinen nog in hutten, net als onze ijzertijdboeren. In de eeuwen erna hebben de Romeinen veel bijgeleerd van de Etrusken
en
Grieken en een stormachtige ontwikkeling doorgemaakt.
boon (faba). Veeteelt stond op laag niveau, want de Romeinen waren niet zulke vleeseters. Wel aten ze vis en gevogelte. Als ze al vlees aten, dan het liefst varken of geit. De boeren lieten hun vee vrij rondlopen en kenden niet zoiets als een gericht fokprogramma. Maar toen vonden in Rome, anders dan bij ons, grote veranderingen plaats. Rond 500 voor Christus, toen de Romeinen in contact kwamen met de Grieken, gingen ze zich specialiseren in de productie van wijn en olijven voor de handel. Graan verbouwden ze nauwelijks meer, maar ze importeerden het wijselijk uit Egypte, Sicilië, Sardinië en Gallië, waar de oogsten veel beter
Gallische 'vallus', een oogstmachine voor graan. De Romeinen namen deze uitvinding van de Galliërs over:
waren. Van de Etrusken en de Galliërs leerden ze hun ploeg te verbeteren met een ijzeren punt die scheef stond en mogelijk zelfs al wielen had. Oogsten deden de Romeinen eerst nog met een sikkel, maar de Galliërs werden ook in dit opzicht hun leermeesters. Die gebruikten een soort oogstmachine die veel weg had van een bulldozer. Hij werd voortgeduwd door ezels of ossen. Aan de voorzijde bevond zich een getande open bak, waarop de halmen afbraken. De oudste Romeinse boerenbedrijfjes waren nog heel klein geweest en alles was er met de hand gedaan. De Romeinen noemden ze villa's. Vele eeuwen later waren veel ervan uitgegroeid tot kapitale landgoederen met uitgestrekte landerijen. De eigenaar woonde in de stad en hij kwam er alleen om te zien of zijn investering goed beheerd werd en om er uit te rusten van het drukke stadsleven. Ook toen Rome een stad werd die van elke denkbare luxe was voorzien, bleef het platteland trekken. Ons woord villa is ontleend aan dat recreatieve gebruik van wat van oorsprong gewoon een boerderijtje was. NEDERLAND EN ... GOUDA IN DE ROMEINSE TIJD
Na lezing van het bovenstaande zal het niemand verbazen dat de komst van de Romeinen grote gevolgen had voor ons land. Gek genoeg waren die veranderingen niet blijvend. We zullen nog zien waarom. In elk geval maakte het zelfverzorgende systeem van onze ijzertijdboeren plaats voor een degelijke agrarische organisatie die gericht was op schaalvergroting en op de productie van overschotten. De Romeinen hadden immers een groot bestuurlijk apparaat en vele duizenden militairen op de been die geen voedsel produceerden, maar wel moesten eten. De inheemse bevolking kende een dergelijke georganiseerde samenleving niet en was gewend aan kleine nederzettingen waar vrijwel iedereen meehielp met de oogst. In het zuiden van ons land ontstonden heuse villa's naar Romeins model die zich op de graanproductie toelegden. Ze kwamen voort uit ijzertijdnederzettingen of werden nieuw gesticht. Er werden verschillende soorten graan verbouwd, waaronder ook enkele die nieuw waren voor ons land, zoals rogge, haver en gierst. Ook maakten onze voorouders kennis met ander favoriet eten
--
--
--
--
--
------------
Romeinse duiker. Deze diende om water uit het ontgonnen achterland te lozen bij laagwater. Bij hoogwater ging de klep dicht zodat het achterland niet volstroomde.
van de Romeinen, de peulvruchten in de vorm van bonen, erwten en linzen. Verder noemen we nog wat knolgewassen, groenten en kruiden, zoals raap, kool, wortels, spruiten, prei, sla, postelein, knoflook, dille, bonenkruid, koriander, kummel, selderij en tijm - we zouden deze lijst nog veel langer kunnen maken. De Romeinen aten grote hoeveelheden fruit en introduceerden de appel, die hier alleen in wilde vorm voorkwam, de peer, de perzik en allerlei noten als de walnoot en kastanje. En dan moeten we natuurlijk de bijenteelt niet vergeten, want in de Romeinse keuken werd veel zoetstof gebruikt en suiker bestond nog niet. In het rivierengebied en het westen waren de villa's bescheidener van omvang en lag de nadruk op het fokken van runderen, schapen, geiten, varkens en paarden. Weliswaaraten de Romeinen niet veel vlees, maar hun soldaten wel. Dat waren namelijk overwegend Kelten, Germanen en andere huurlingen. Vooral de Germanen waren geduchte vleeseters, want veel vlees eten vonden ze stoer. Het nog bestaande grote verschil tussen de Noord-Europese keuken met vooral vlees en dierlijke vetten en de Zuid-Europese, die veel rijker is aan plantaardige gerechten, heeft heel oude wortels. Behalve voor hun vlees werden de runderen ook gehouden voor hun trekkracht en hun huiden. Leer werd gebruikt voor tal van militaire voorwerpen, zoals wapens, tenten, schoeisel, tuigage, kleding et cetera. De paarden waren bestemd voor de ruiterij van de grensbewaking. Andere dieren die op villaterreinen gehouden werden, waren duiven, kippen, ganzen en eenden. Sommige soorten waren nieuw, zoals de kip. Dat was ooit een wilde hoen die zich in de
Aziatische jungle ophield. Boeren daar moeten dat rood gevederde beest daar al rond 6000 voor Christus tot kip getemd hebben. De vraag wat er eerder was, de kip of het ei, komt daarmee ineens in een geheel ander daglicht te staan. Aan de kust legden nederzettingen of villa's zich toe op zoutwinning en de vangst van vissen en schelpdieren. In Gouda zijn tot nog toe geen sporen van bewoning bekend uit de Romeinse tijd. Gouda ligt echter op korte afstand van de Oude Rijn die eeuwenlang de formele grens vormde tussen het Romeinse Rijk en het zogenaamde Vrije Germanië. Langs die rivier zijn de vondsten dik gezaaid. In Alphen aan den Rijn (Albaniana), Zwammerdam (Nigrum Pullum) en Woerden (Laurum) hebben grensforten gestaan. Ook op de oevers van de Hollandsche IJssel zijn vondsten gedaan in Gouderak, Moordrecht, Ouderkerk aan de IJssel, Krimpen aan de IJssel en Capelle aan de IJssel. De meeste van deze vindplaatsen zijn inmiddels door kleiwinning en baggerwerkzaamheden volledig verdwenen. Belangwekkend is de vondst van een Romeinse greppel in Capelle aan de IJssel. Daarin bevond zich een houten duiker voor de ontwatering van het achterland.
Uit Gouda zijn wel enkele bescheiden Romeinse vondsten bekend geworden. Wat daarbij opvalt, is dat de vindplaats op een betrekkelijk grote afstand van de IJssel ligt, namelijk op een plek ten noorden van de Graaf Florisweg. In de directe nabijheid loopt een kleirug, mogelijk van een oude loop van de Gouwe. Hoewel het om maar enkele fragmenten aardewerk gaat, is de vondst toch van betekenis. Maar we moeten wel bedenken dat het bijzonder moeilijk is om vondsten te doen in veengebied, zeker als dat met gras begroeid is, en zeker als de vondsten op enige diepte liggen. Vondsten in andere veengebieden leren ons dat de toenmalige bevolking al in de ijzertijd het veen opzocht voor bewoning. Een nederzetting op Goudse bodem in de Romeinse tijd of zelfs ijzertijd is dus zeer wel mogelijk en gezien de gedane vondsten zelfs waarschijnlijk. Het zou dan gaan om een nederzetting of boerderij, waarvan de bewoners rijpaarden, vlees, huiden, melk, kaas en wellicht ook graan en andere gewassen geleverd hebben aan Romeinse militairen die slechts enkele kilometers noordelijker de rijksgrens bewaakten. De tijd zal het hopelijk leren.
_,,_,,....:~~~-·;·
.•~·•c;l-c;;s:m•""';:::·
Overzicht over de villa van Voerendaal (Limburg). Dergelijhe grote villa's waren voor ons land uitzondering,
maar in frankrijh en
andere delen van het Romeinse rijh worden ze nog veel groter aangetroffen. Hoeveel akherland bij deze villa hoorde, is niet behend.
DE FRANKEN BAKKEN ER NIKS VAN
In de loop van de derde eeuw kwam er een einde aan ruim twee eeuwen van landbouw op hoog niveau. Het milieu werd natter, het aantal militairen langs de grens nam af en onophoudelijke Germaanse invallen maakten het gebied onveilig. Al in de derde eeuw nam de druk op de grens van het Romeinse rijk sterk toe. Germaanse stammen, aangeduid als Franken, waren erg opdringerig en uit pure onmacht lieten de Romeinen hen de grens passeren. Voorwaarde was wel dat zij de grensverdediging op zich namen. Dat deden de Franken. Maar de Franken waren nog echte ijzertijdboeren en niet in staat het hoge niveau van de Romeinse landbouw voort te zetten. Die groente en al dat andere gezonde eten kon hen trouwens toch al niet erg bekoren, want bij hen stond vooral weer vlees op tafel. Verder was het systeem van productie van overschotten voor een markt natuurlijk erg mooi, maar wel ingewikkeld. Ze waren gewend om een klein assortiment producten voor de eigen consumptie te produceren. Bovendien kon de Romeinse markteconomie alleen functioneren in tijden van vrede en met die vrede was het gedaan. In de vierde eeuw gleed de landbouw daardoor af naar het niveau van de ijzertijd. Er kwam weer een systeem dat in hoofdzaak op zelfvoorziening gericht was met kleine houten boerderijen. Veel villaterreinen werden volledig verlaten en hielden op te bestaan, vooral in het westen. Als ter plaatse van Gouda al villa-achtige bebouwing heeft gestaan, dan is die op dat moment wel verdwenen. In de gevallen dat villaterreinen bewoond bleven, betrokken de Franken niet de
villa zelf. De gebouwen waren vaak verwoest of vervallen en de Franken namen niet de moeite ze te herstellen. Ze bouwden hun eigen onderkomens op het villaterrein, gebruik makend van de ruïnes en de overvloedig beschikbare bouwmaterialen. Veel hadden ze overigens niet nodig, want hun boerderijtjes waren kleine woon/stalhuizen en hutkommen. Dat laatste bouwsel is erg klein en heeft nog het meeste weg van een Drentse plaggenhut. De bodem ervan is verdiept. In feite is de Romeinse tijd voor ons land een intermezzo van ongeveer 250 jaar geweest. Niet alleen de Franken zijn trouwens schuld aan die ineenstorting, ook de natuur. Het klimaat werd natter en veel liep onder water. Na het Romeinse intermezzo nam de bevolking af en werden grote delen landbouwgrond opgegeven. Veel kennis, zoals die van gereedschappen en de teelt van talloze niet-inheemse gewassen, ging voor ons land verloren. Het zou nog honderden jaren duren voor dat zich herstelde. Officieel bestond het Romeinse Rijk overigens nog steeds en was de Rijn nog altijd de rijksgrens, maar ook daaraan kwam in 406 een einde. Toen braken nieuwe Germaanse stammen massaal door de linies en tot aan de Alpen en de Pyreneeën werd alles verwoest, weet een Romeinse schrijver ons te vertellen. De Franken vestigden zich nu ook verder in het zuiden. De bevolking van WestEuropa zal zich niet meteen gerealiseerd hebben dat dit het einde van een tijdperk was en gerekend hebben op een Romeinse tegenaanval, maar die bleef uit. De Franken grepen hun kans en stichtten in het zuiden een koninkrijk - Frankrijk maar namen daar zoveel Romeinse gewoonten over, dat ze hun Germaanse karakter geheel verloren. Wie ooit in Frankrijk is geweest, kan dat beamen. TOCH WELVAART DANKZIJ DE FRANKEN
Hutlwm. De verdiepte ligging vergemahhelijhte
de bouw omdat
de bouwhoogte gering was, maar werkte ook isolerend tegen wannte en hou.
In de zevende en achtste eeuw drongen deze Franken weer op naar het noorden om hun oorspronkelijke woongebieden te heroveren. Daarbij brachten zij het christendom mee, want ook dat was met de Germaanse invasies uit onze contreien verdwenen. Maar de plaatselijke bevolking verzette zich heftig tegen dat geloof dat ze veel te Frankisch vonden. Daarom lieten de Franken het bekeringswerk over aan Angelsaksische zendelingen omdat die minder verdacht waren.
Het was Karel de Grote die in de achtste eeuw belangrijk werk verrichtte voor de landbouw. Hij zorgde voor rust op politiek gebied en verplichtte de kloosters tot de aanleg van moestuinen, boomgaarden en visvijvers. Ook zijn leenmannen drukte hij op het hart om te zorgen voor voedselvoorraden om hongersnoden te kunnen bedwingen. In de gekerstende gebieden sloeg dat beleid wel aan, in ons land echter lang niet overal. In de negende eeuw keerde de politieke onrust terug toen de zonen van Karel de Grote elkaar hun erfdeel betwistten en de Vikingen van de gelegenheid gebruik maakten het verzwakte rijk binnen te vallen. Ten tijde van Karel de Grote behoorde ons land, met handelssteden als Dorestat, tot de welvarendste delen van het Frankische rijk, maar toch werd het nooit echt Frankisch. Dat we een uithoek bleven, net als in de Romeinse tijd, kwam mede door de onbegaanbaarheid van grote delen van ons drassige land en door de vele wateren die het land versnipperden. Verder was op veel plaatsen het grondeigendom al sinds de prehistorie onaangetast gebleven. Ook de bijna spreekwoordelijke eigenzinnigheid van de bevolking schijnt het nodige te hebben bijgedragen aan het feit dat zich hier, anders dan in de Zuidelijke Nederlanden en Frankrijk, nauwelijks grootgrondbezit en rijke adel ontwikkeld heeft. De grote koningsgoederen en domeinen met horigen en lijfeigenen, die het Frankische Rijk elders typeerden, ontbraken hier nagenoeg. De paar domeinen die we bijvoorbeeld langs de Oude Rijn aantreffen, waren eerder belastingcentra dan grote, centrale hoeven. Deze omstandigheid is van grote betekenis geweest voor de latere geschiedenis van ons land. Lijfeigenschap kwam hier niet voor en horigheid nauwelijks. De adel was relatief zwak tegenover een boerenstand die aanvankelijk weliswaar niet rijk, maar wel vrij was. Het feit dat eindelijk, rond het jaar 1000, het christendom in heel ons land enigszins geaccepteerd werd, was mede te danken aan het feit dat de Angelsaksische predikers belangrijke landbouwkundige vernieuwingen wisten door te voeren. Bovendien namen hun kloosters en abdijen vaak het initiatief tot ontginnings-, bedijkings- en inpolderingswerk. In de oudste ontginningsgebieden in ons land -
Plattegrond van een onbekend Karolingisch klooste,; daterend uit ongeveer 820, bewaard Call.en (Zwitserland). andere gebouwen,
in de kloosterbibliotheek
van Sanht
De plattegrond bevat naast eenjlinh aantal
ook stallen voor paarden, runderen, geiten,
schapen, varhens en verder behuizing
voor ganzen, kippen en
ander pluimvee en diverse tuinen, waaronder een huidentuin en een gecombineerde boomgaard/begraafplaats.
Gouda hoort daar voor zover we weten niet bij ontstonden dorpsgemeenschappen met enkele grote akkers die gemeenschappelijk eigendom waren. Zulke akkers stonden bekend onder plaatselijke namen als es, eng, akker of kouter. Iedere boer had van elk van die grote akkers een stukje in gebruik. In gemeenschappelijk overleg werd bepaald welke gewassen ingezaaid werden. In oude veeteeltgebiedenbeheerden de boeren op vergelijkbare wijze 'gemene weidegronden' of meenten. De ploeg en de bijbehorende ossen waren eveneens gemeenschappelijk bezit. Deze communeachtige bewerking van het land verzekerde iedereen van een redelijk bestaan. Voor de omgeving van Gouda geldt dat nog slechts een enkele plek langs de Hollandsche IJssel bewoond was. Het achterliggende veengebied was na de Romeinse tijd te nat geworden voor bewoning en landbouw. Toch werd het veen hier en daar wel degelijk door de mens benut. De venen verschaften brandstof, bouwmateriaal, maar ook voedsel in de vorm van vis, klein wild en gevogelte, honing en was, eetbare planten, noten en vruchten. Dit was een welkome aanvulling op de schamele oogsten of vervanging van misoogsten die toen nog veel voorkwamen. Het belang van jagen en verzamelen was weer toegenomen. Vanbewoning ter plaatse van Gouda
in deze tijd is niets bekend, ook al waren delen van de huidige binnenstad toen goed bewoonbaar dankzij dikke kleiafzettingen. Wellicht dat archeologisch onderzoek daar ooit nog eens uitsluitsel over geeft. Meer in de richting van Moordrecht en ook de andere kant op, richting Haastrecht en Oudewater, zijn in ieder geval wel vondsten uit de vroege Middeleeuwen bekend. BELANGRIJKE VERANDERINGEN IN DE LANDBOUW In de elfde eeuw kwam er eindelijk weer rust. De ontwikkelingen gingen toen ineens heel snel. Er kwamen belangrijke culturele uitwisselingen met Zuid-Europa en het Nabije-Oosten op gang door de Moren in Zuid-Spanje, de kruistochten naar het Heilige Land, de vele pelgrimages en door de Vikingen. Deze hielden zich eindelijk rustig, na zich gevestigd te hebben in Engeland, Normandië en Sicilië, maar maakten wel verre reizen. De bevolking groeide, er ontstonden marktplaatsen en handel en daardoor een nieuwe stand: de burgerij. Boeren gingen nu voor een markt produceren in plaats alleen voor zichzelf en hun landsheer. In de landbouw van Europa voltrekt zich tot ongeveer 1300 een groot aantal belangrijke vernieuwingen. Het bestaan van een ploeg op wielen in de Romeinse tijd wordt nog wel eens betwijfeld, maar zo rond het jaar 1000 was een dergelijke ploeg in verschillende delen van WestEuropa zeker in gebruik. Hij was toen ook uitgerust met een soort strijkbord waarmee de grond echt gekeerd kon worden zodat een echte ploegvoor ontstond. Oudere ploegtypen maakten in het gunstigste geval diepe krassen in de bodem. Niet minder belangrijk was de uitvinding van het haam of gareel. De oude tuigage maakte het paard ongeschikt als trekdier omdat de borstkas erdoor in elkaar gedrukt werd en het dier geen lucht kreeg. Nu kon het paard dankzij het haam, een uitvinding die uit China lijkt te zijn gekomen, veel meer kracht zetten en voor de ploeg of kar gespannen worden. Het paard was wendbaarder en sneller dan de os, maar wel duurder in aanschaf en onderhoud. Het duurde dan ook geruime tijd voor de os als trekdier verdrongen was, maar de combinatie van paard en verbeterde ploeg maakten het wel mogelijk om grotere arealen en zwaardere grondsoorten te bebouwen.
Middeleeuwse miniatuur met landbouwscène. We zien een aantal belangrijke vernieuwingen.
Op de voorgrond een keerploeg en een
eg, getrokken door paarden met een haam. Ook de veelzijdigheid van het gemengde
landbedrijf
komt goed in beeld: er wordt
gezaaid, gesnoeid en hout gehakt. Op de achtergrond zien we veehouders. De bijen zijn te groot getekend, maar middeleeuwse lmnstenaars streefden nog niet zo naar een realistische weergave: de bijen moesten ook goed herhenbaar zijn. (zie ook achterzijde)
Een nieuw type bijl, met ergonomisch gevormde steel, maakte het ontginningswerk een stuk gemakkelijker. De dorsvlegel en de zicht, een kleine zeis, werden uitgevonden. Ten slotte moeten we de introductie van de windmolen niet vergeten, die de verwerking van grote hoeveelheden graan vergemakkelijkte. Het waren de kruisvaarders die in het Nabije-Oosten kennis hadden gemaakt met deze waarschijnlijk in Perzië gedane vinding, maar die toeristen nu 'typisch Hollands' vinden. DE GROTE ONTGINNING De bevolking groeide sterk en er werd op steeds grotere schaal ontgonnen. Vanaf de tiende eeuw waagde men zich in toenemende mate in het Hollandse-Utrechtse veengebied. Waarschijnlijk
hing dat samen met het droger worden van het klimaat. De veenwildernis, deels bos, deels rietlanden, ging op de schop en werd herschapen in cultuurland voor akkerbouw en veeteelt. Te ontginnen gebieden werden in eerste instantie gewoon platgebrand, maar het echte werk moest toch met de hand gebeuren. De schop uit die tijd was een houten werktuig dat hooguit aan de rand was voorzien van ijzerbeslag. Wie de onafzienbare sloten en vaarten ziet, kan alleen maar grote bewondering hebben voor de geleverde prestatie tijdens wat de Grote Ontginning is gaan heten. Zoals gezegd, ontbraken in Holland machtige Karolingische domeinen die als centra voor het ontginningswerk zouden kunnen dienen. Daarom verleenden de graven vanaf de twaalfde eeuw concessies, zogenaamde copes, aan ondernemende tussenpersonen, die 'copers' of 'locatores' werden genoemd. Deze lieden kregen daarmee toestemming om in de veenwildernis kavels ter ontginning uit te geven aan boeren. Die boeren waren meestal kolonisten en konden zich als eigenaren en 'vrij man' op het door hen
ontgonnen land vestigen. Ze hoefden jaarlijks alleen maar 'tijns' te betalen, maar dat was een zeer laag en symbolisch bedrag. Met die betaling erkenden ze het gezag van de graaf. Verder waren ze, net als alle andere vrije burgers, verplicht tot 'heervaart' (militaire dienstplicht) en 'extraordinaris beden' (incidentele belastingheffing).
Knotwilgen
in Reeuwijh (7) rond 1930. Door de ontginning van
het veen ontstond het typisch Hollandse landschap met slootjes en lmotwilgen.
Luchtfoto van de Bloemendaalseweg.
Goed te zien is de verkave-
ling in lange stroken grasland. Ooit waren dit allemaal akkers.
Juist vanwege het ontbreken van een krachtige adel zagen veel locatores en andere plaatselijke families kans een sterke machtspositie op te bouwen. Het lijkt erop dat in Gouda, net als elders, de boerderijen op één lijn naast elkaar lagen, dus als lintbebouwing op een van de einden van de kavels. Helemaal zeker is dat niet, want van die eerste bebouwing is niets over. In elk geval strekten de eerste boerderijen zich niet, zoals in Gouderak en Haastrecht aan de overzijde van de Hollandsche IJssel, direct langs de oever van de rivier uit, maar lagen ze verder landinwaarts.
samengevoegd tot één aaneengesloten dijk langs de rivier. Langs de Hollandsche IJssel moet dit proces al in de dertiende eeuw zijn voltooid. Het ontginningswerk kon weer worden opgepakt en niet lang daarna, rond 1300, zat het er op. In de eerste helft van de veertiende eeuw is alleen in de nabijheid van Gouda en in de Krimpenerwaard nog wel wat ontgonnen, maar dat betrof restgebiedjes.
Boerderij aan de Broehweg in 1928. Kenmerkend
voor het Hol-
landse landschap werd al hort na de ontginning het vele water
Toen in de twaalfde eeuw door inklinking van de bodem de wateroverlast toenam, wierpen de boeren in eerste instantie kleine huisterpjes op om zich tegen hoogwater te beschermen. Gaandeweg ging men ontginningsblokken met dijkjes beschermen en uiteindelijk werden die dijkjes
DE EERSTE GOUDSE BOERDERIJ In wat nu de Oostpolder in Schieland heet, ten westen van Gouda, is in 1996 een ontginningsboerderij opgegraven. De opgraving leert dat daar rond 1100 een rechthoekig blok wildernis is ontgonnen dat de naam Broekhuizen kreeg. Na voltooiing van die ontginning zijn boerderijtjes gebouwd, waarvan er één is opgegraven. Van de oudste bouwfase weten we niets, want daarvan was vrijwel niets over. Dertig jaar na de ontginning was de wateroverlast echter al zo groot dat de bewoners zich genoodzaakt zagen een veertig centimeter hoog terpje op te werpen en een nieuwe boerderij te bouwen. Daarvan is veel meer
Dijhen, waarschijnlijk aangelegd vanaf de twaalfde eeuw, vormden een nieuw element in het platteland. Gouderahsedijh
ter hoogte van het Beijerse Veer in 1904.
Enhele boerderijen aan de
Koeien op stal. In Holland staan ze al sinds mensenheugenis tussen schotten of stohhen met hun hop naar de deel. De koeienstal van de boerderij van Van Rijn aan de Broehweg, omstreeks 1930.
bewaard gebleven. Het ging om een drieschepig woon/stalhuis dat sterke gelijkenissen vertoont met ijzertijdboerderijen. Het zou interessant zijn om te weten waar die boeren oorspronkelijk vandaan kwamen, maar dat weten we niet. De boerderij mat achttien bij elf meter. Uit de constructie met schoren, schuine palen die in andere boerderijen uit deze tijd niet zijn aangetroffen, blijkt dat de boer rekening hield met verzakkingen. Matten van takken en wilgentenen in het stalgedeelte moesten voorkomen dat de dieren de niet al te stevige ondergrond vertrapten. De familie zelf woonde in het woongedeelte op een vloer van aangestampte klei. In het staldeel konden acht stuks vee staan. Dat waren in het geval van deze boer kleine runderen. Dat hij kleine runderen hield, was waarschijnlijk weer met het oog op de slechte bodemgesteldheid. Verder had hij een varkenskot en als trekdier gebruikte hij een paard. Hij verbouwde emmertarwe en vlas, het laatste waarschijnlijk zowel voor de vezels als voor de olie. Deze twee gewassen duiden eveneens op een natte bodem. Van opgravingen elders weten we dat ook zijn tijdgenoten een gemengd bedrijf voerden. Rund en schaap leverden melk, kaas, boter, wol en natuurlijk ook vlees en leer. De schapenhouderij werd belangrijker naarmate de steden opkwamen en er textielnijverheid ontstond.
Het grondgebruik van de ontginningsboeren in het Hollandse veengebied was zeer gevarieerd. Overal lagen graanveldjes, weilandjes, hophoven, hennepakkers, kooltuinen, boomgaarden en zelfs wijngaarden. Het voorste deel van het land, dus de grond die het dichtst bij de boerderij lag, werd intensief gebruikt en daarom regelmatig bemest. Hier verbouwde de boer haver, gerst en tarwe en teelde hij zijn groente. Hier stonden ook de boomgaard en dergelijke. Op het middendeel van zijn land graasde zijn vee en het achterste deel, dus het deel dat het dichtst bij de nog niet ontgonnen veenwildernis lag, gebruikte hij als hooiland. Het was hier soms zo drassig dat de paarden er in wegzakten en de boeren ze een soort klompen aantrokken. Dit deel van het land was van slechte kwaliteit. Het gras was er niet groen, maar zag zomer en winter bruingeel. Het was kort, spichtig en schraal, maar het hooi was van . uitstekende kwaliteit. Omdat er soms tweemaal per jaar werd gehooid, verschraalde de bodem nog meer. Op de zogenaamde schraalgraslanden of blauwgraslanden die zich daar vormden, ontstond een unieke flora. Niet zelden stond in het hooiland ook een bosje met hakhout, dat 's zomers schaduw bood aan het vee en dat brandhout leverde voor het vuur van bijvoorbeeld een oven.
Ka!ve,-ende koe door Paulus Potter in een nog volledig Llit hout opgetrohhen stal. In Holland zot,den de meeste boerderijen in de zevenliende eeuw in steen herbouwd worden.
HET VROEGSTE
GOUDA
Intussen ontwikkelden zich door de opkomende handel, scheepvaart en zeevisserij steeds meer marktplaatsen tot steden. Voor de omgeving had dat grote gevolgen. De landbouw begon door de opkomst van de steden steeds meer zijn lokale en regionale betekenis te verliezen en boeren produceerden nu ook overschotten voor een internationale markt. Al vroeg was de internationale handel in textiel en bier van betekenis. Holland veranderde door dit alles sterk van karakter. en werd een van de dichtst verstedelijkte gebieden van Europa. Gouda is een typisch voorbeeld van zo'n opkomende stad. Op diverse plaatsen in de binnenstad is bewoning in de twaalfde eeuw aangetoond, maar we mogen aannemen dat er ook in de eeuw ervoor al bewoning was. De eerste nederzetting, waarschijnlijk gelegen in de directe nabijheid van het bezit van de heren Van der Goude, ten zuiden van de Sint-Janskerk, zal toen nog heel open en groen geweest zijn. De eerste huizen waren boerderijen. Toen de nederzetting een stedelijk karakter kreeg, maakten de boerderijen plaats
voor de eerste stadshuizen, aanvankelijk van hout en riet, maar al spoedig ook van steen. Elk huis had toen nog een eigen erf en ook tussen de huizen lagen grote open plekken. Daar werd geakkerd en fruit geoogst in boomgaarden. In 1272 kreeg Gouda stadsrechten en misschien ook al een eerste omwalling. In elk geval werd in 1350 een groter gebied omwald met de nog bestaande singels en met een stadsmuur. Voor de boeren had de stadsvorming nogal wat gevolgen. Allereerst ontstond de tegenstelling tussen stad en platteland. Op sociaal, cultureel, economisch, politiek en juridisch gebied zouden beide vanaf dat moment een eigen ontwikkeling volgen. Vooral omdat zich in de steden geld en macht concentreerden, ontwikkelden stedelingen het idee dat het platteland achterlijk was. STAD EN PLATTELAND
Stad en platteland vormden dan wel een tegenstelling, maar in economisch opzicht waren ze tot elkaar veroordeeld. Boeren produceerden wat de markt vroeg, steden hadden zich neer te leggen bij wat voor de boeren haalbaar was. Zo maakte
E1f achter een twaalf de-eeuws huis in Archeon. Op de achtergrond een boomgaard en huizen uit een latere periode.
het instorten van de biermarkt een eind aan de hopcultuur en omgekeerd moest Gouda zich neerleggen bij het feit dat in de omgeving van de stad op een gegeven moment alleen nog maar veeteelt mogelijk was. In de late Middeleeuwen ontwikkelden zich in Gouda verschillende markten, in de meeste gevallen gebaseerd op de producten die de boeren in de omgeving produceerden. Vanaf de veertiende eeuw lezen we over markten waarop varkens, runderen, paarden, kleinvee, pluimvee en eenden te koop worden aangeboden. Verder waren er markten voor groente en fruit en veel later ook voor aardappelen. Typisch Goudse tuinbouwproducten waren wortels, bonen en kool. Ook appels horen we vaak genoemd worden, al moeten we wel bedenken dat de middeleeuwer die nauwelijks at, maar tot cider verwerkte. De middeleeuwer bekeek elke fruitsoort trouwens met argwaan. Als hij al appels of peren at, dan gekookt of gebakken. Groente at hij alleen maar als hij geen geld had om een vleesrijk dieet te volgen, want vlees eten was en bleef stoer en statusverhogend. Op een afzonderlijke markt werden zuivelproducten en eieren verhandeld. Op de voor Gouda belangrijke graanmarkt werd aanvankelijk nog gerst en rogge uit de omgeving verhandeld voor de bierindustrie, evenals hop en kruiden voor de bierbereiding. Hop werd verbouwd in het Goudse Bos, ten westen van de stad, en in de Krimpenerwaard. Het graan zelf werd echter al snel uit de zuidelijke Nederlanden geïmporteerd.
Veel boeren zullen ook vis gevangen en verkocht hebben op de vismarkt. Anderen verhandelden brandstoffen, namelijk turf dat ze op eigen terrein wonnen en elzentakken en ander hakhout voor de ovens van de bakkers. Vlas, hennep en hooi werden ook te koop aangeboden, evenals halffabrikaten en talloos veel eindproducten, variërend van gevlochten manden tot potten honing. Zelfs waren er boeren die een steenplaats exploiteerden naast hun normale agrarische activiteiten, maar uiteraard stonden ze met hun bakstenen niet op de markt. Van handel in schapen horen we niet veel. De wol voor de Goudse lakennijverheid, die overigens pas in de vijftiende eeuw goed van de grond kwam, werd vooral geïmporteerd uit Engeland en bereikte Gouda via de Brugse markt. Waar de zeemleerbewerkers hun schapenhuiden betrokken, is ons niet duidelijk geworden. In Gouda en haar markten, het boekje dat in 1993 werd uitgegeven ter gelegenheid van de Open Monumentendag, staan de diverse Goudse markten en de plaatsen in de stad waar ze werden gehouden, beschreven. Ten slotte verdient de turfwinning nog onze speciale aandacht. Strikt genomen was dit natuurlijk geen agrarische activiteit, maar onder invloed van de hoge prijs die stedelingen betaalden voor deze fel begeerde brandstof, waren boeren maar al te graag bereid hun land in plakjes te verkopen. Naast de bierbrouwerij was de turfhandel in de Middeleeuwen de belangrijkste economische activiteit van Gouda. Al in de dertiende eeuw werd turf afgegraven en verkocht aan Dordrecht. Een eeuw later moesten zelfs beperkende maatregelen worden genomen. Niet
Het Beiersche Veer (tegenover de Veerstal) vormde eeuwenlang de enige verbinding voor boeren uit Gouderah met Gouda. Het veer voer lol 1926. Foto uit 1904.
Eieren, direct van de boer verl10chl aan hel publieli op de Markt in Gouda rond 1920.
dat dat hielp en de turfwinning was een van de belangrijkste beweegredenen voor poorters van de stad om landbouwgrond aan te kopen. TUINDERIJEN EN BOOMKWEKERIJEN Uit bovenstaand overzicht blijkt dat de band tussen stad en platteland zeer hecht was en dat beide tot elkaar veroordeeld waren. Het nauwst met de stad verbonden waren de tuinders. Nog
Bedrijvigheid op het veemarhllerrein tijdens een expositie van vee rond 1930.
eeuwenlang waren die in de directe nabijheid van de stad of zelfs in de stad te vinden. Zo stond van het voormalige riddergoed van de Van der Goudes in 1395 nog altijd een boomgaard overeind. In dat jaar werd hij aan de stad verkocht om plaats te maken voor het huidige marktveld. Ook het kasteel van de graven van Blois had een eigen boomgaard en wijngaard. Wijngaarden vinden we verder vooral langs de stadsmuur. Kloosters hadden natuurlijk boomgaarden en verder worden nog boomgaarden vermeld aan de Nieuwehaven en achter de Zeugstraat, waar vroeger de naam Boemgaertstraat voorkwam. Ook in de buurt van de Peperstraat kwam deze naam voor en namen als Rozendaal, Groenendaal en Groeneweg lijken eveneens op de aanwezigheid van tuinderijen of kwekerijen te wijzen. Boomgaarden kenden overigens altijd een dubbel gebruik omdat de eigenaren kleinvee tussen de bomen liet grazen. Uiteraard waren er ook buiten de stad, langs de singels, tuinderijen te vinden. De Kattensingel werd lange tijd Thuynsingel genoemd vanwege de vele tuinderijen die er lagen. Zelfs in de zeventiende eeuw worden langs de singels nog vele
oofttuinen en akkers vermeld. De naam Korte Akkeren, die in 13 75 voor het eerst voorkomt, houdt verband met de kwekers die hier te vinden waren. Vooral het kweken van fruitbomen in zogenaamde enttuinen was een Goudse specialiteit die grote faam genoot. Pas in de zeventiende eeuw zouden de boomkwekerijen naar Boskoop verhuizen.
zeepziedersas bij. De gewoonte om afval over het land uit te rijden bestond in Gouda ook, al was de stad bijzonder arm aan beerputten en verdween veel stadsafval via de grachten in de Gouwe en de Hollandsche IJssel. In 1502 kregen de 'warmoesluyden die eynten ende jonge bomen teelen' het alleenrecht om 'vulnisse, misse (mest), slijck, poyn of poortaarde (poortersafval)' met karren of schuiten naar de landerijen rondom de stad af te voeren en in 1567 krijgen de boomkwekers toestemming voor dat doel de gracht voor hun huis leeg te baggeren. Archeologen vinden als gevolg hiervan buiten de binnenstad regelmatig zogenaamde pijpenstorten, gedumpt afval van pijpenmakers. Ook in de veeteelt deed zich een gunstige ontwikkeling voor. Door zorgvuldig fokken, waarschijnlijk met vee uit Noord-Italië, ontstonden de Nederlandse rassen die later wereldfaam zouden verwerven. Ons land werd door al deze verbeteringen die in de veertiende eeuw werden doorgevoerd een gidsland op het gebied van de landbouw en heeft de landbouw in enkele naburige landen diepgaand beïnvloed.
TEGENSLAGEN EN VERNIEUWINGEN Aan het eind van de dertiende eeuw vertoonde de landbouw overal in Europa tekenen van neergang. Daar bovenop kwamen in de veertiende eeuw de nodige rampen, waaronder tal van oorlogen en opstanden, overstromingen en vooral pestepidemieën. Er vielen plaatselijk zoveel slachtoffers dat hele gebieden ontvolkt raakten en ontgonnen terrein weer aan de natuur prijsgegeven werd. Nederland vormde hierop een betrekkelijk gunstige uitzondering. Hier was weliswaar schade door overstromingen en de pest, maar daar stond een aantal zeer gunstige ontwikkelingen tegenover. De boeren ontdekten namelijk dat het niet nodig was akkers om het andere jaar braak te laten liggen, maar dat ze ingezaaid konden worden met andere landbouwproducten, bijvoorbeeld groenten en knolgewassen. In de omgeving van Gouda heeft dat niet zo'n rol gespeeld omdat de akkerbouw hier plaats begon te maken voor veeteelt. Daarnaast ontstond de gewoonte om stadsafval, vooral uit beerputten, als extra bemesting over het land uit te rijden. In de eerste decennia van de zestiende eeuw kwam daar het mesten met
TOENEMENDE SPECIALISATIE De boeren kampten in toenemende mate met wateroverlast. Maar ook nadat dit probleem was aangepakt, bleven de akkers een stuk natter dan in de ontginningsfase het geval was geweest. Van de Korte Akkeren wordt nu bijvoorbeeld gezegd dat deze altijd 'plas en dras' staat. Daarom en omdat het maaiveld bleef dalen met soms wel een meter per eeuw, pasten de boeren hun bedrijfsvoering drastisch aan, aan wat wél mogelijk was. De graanteelt nam af en de boeren legden zich toe op veeteelt met runderen. Andere belangrijke producten waren hop voor de Goudse bierindustrie en hennep voor de fabricage van touw en zeildoek voor de scheepvaart. Verder ontwikkelde Gouda in deze periode al een grote naam op het gebied van kaas. De stad behoorde door al deze handel in agrarische producten tot ver in de vijftiende eeuw tot de economisch machtigste steden van Holland. In de vijftiende en vroege zestiende eeuw waren rond Gouda nog akkers te vinden. In een volkstelling uit 1514 worden als middelen van bestaan voor Waddinxveen en Bloemendaal veehouderij, turfwinning, dijkaanleg en 'bouwerye'
Boomgaarden werden doorgaans dubbel gebruil1l, namelijli ooli voor het weiden van vee.
genoemd. Dat laatste duidt erop dat er op dat moment nog steeds koren verbouwd werd. Het is het meest waarschijnlijk dat dat in Bloemendaal gebeurde omdat Waddinxveen toen al voor de helft verveend was. Ook als we afgaan op de stadsplattegronden, dan zien we op die van Braun en Hogenberg uit 1585 meer akkers getekend dan op latere kaarten, waarop we meer grasland en koeien zien. Hoewel dergelijke kaarten op diverse punten niet geheel betrouwbaar zijn gebleken, lijkt dit toch het beeld van geleidelijke afname van de akkerbouw te bevestigen. Op de kadasterkaart van 1830, die wel betrouwbaar is, komt nog steeds bouwland voor in Bloemendaal, maar het gaat dan altijd om de kleinste percelen. De opbrengst moet voor eigen gebruik zijn geweest of voor veevoer. Voor verkoop op de markt was het te marginaal. GRONDBEZIT
Aan het eind van de vijftiende eeuw holde de Goudse economie plotseling achteruit en dat lot trof ook de landbouw. Veel gedupeerde boeren verkochten tussen 1475 en 1500 hun land nood-
gedwongen aan rijke Goudse poorters, die het merendeel ervan weer aan de boeren verhuurden. Voor hen vormden grootgrondbezit en de inkomsten uit de pacht een aantrekkelijk en veilig alternatief nu de handel stagneerde. Dat alleen de betere gronden in bezit van de poorters kwamen, kwam doordat ook de gegoedeboeren naar de stad trokken en hun bezit te koop aanboden. De minderwaardige gronden bleven in handen van de boeren zelf. Dit proces voltrok zich heel snel. In minder dan tien jaar vestigde zich bijvoorbeeld een derde van de Bloemendaalseboeren in de stad. Ook elders bezaten rijke Gouwenaars aanzienlijke hoeveelheden grond. Al in 1407, dus een eeuw eerder dan in Bloemendaal, is sprake van minimaal twaalf rijke poorters die grond bezitten in Stein. De volkstelling van 1514 leert verder dat ruim dertig procent van de Haastrechtse landbouwgronden in Goudse handen is. Te Stolwijk behoort zelfs 65 procent toe aan 'meer waerlicke oprechte luyden', wonend in Gouda en elders. In Gouderak ligt dat percentage rond de veertig en in Moordrecht rond de vijftien. Zelfs in Lekkerkerk heeft Gouda grondbezit.
De Korte Al,l,eren toen die nog landelijk waren. Hier de Jan Philips weg in 1905.
Daarnaast bezaten de Goudse kloosters uitgestrekte landerijen, onder andere in Stein, Willens en Bloemendaal. Het betrof uitsluitend weide- en hooiland, voor het eigen vee van de kloosters. In 1455 bijvoorbeeld kregen de Magdalenenzusters toestemming om huizen, erven, boomgaarden en weiden voor melk en vee te hebben. DE KLOOSTERS Omdat de kloosters zich bezighielden met landbouw, bevonden zich op de kloosterterreinen in de stad veel bedrijfsgebouwen. Wat daarbij opvalt is dat ze zonder uitzondering in de hoek van het terrein te zoeken zijn die het verst van de kapel verwijderd lag. Het Margarethaklooster aan de Spieringstraat, later weeshuis en nu openbare bibliotheek, had · een eigen boomgaard, een maalhuis, een stal en een 'bouhuys' oftewel boerderij. De collatiebroeders aan de andere kant van de Patersteeg hielden in elk geval vee, want ze hadden een 'molkenhuis' (koestal) en op de kaart van Braun en Hogenberg zien we een hooiberg. Meer in de richting van de IJssel onderhielden de minderbroeders een boomgaard langs de stadsvesten. Aan de Groeneweg waren het cellebroedersklooster en het Sint Catharinaklooster te vinden. Van dat laatste klooster vermeldt Walvis in zijn stadsgeschiedenis dat het vee via de Koepoort het klooster in- en uitgeleid werd. De naam Koepoort bestaat nog steeds ter plaatse. Aan de Kleiweg stond het al genoemde gasthuis van Sint Anthonius. Uiteraard werden daar varkens gehouden. Ten noordoosten ervan strekte zich het complex van het Agnietenklooster uit. Deze nooit zo welvarende instelling bezat nog altijd veertig hectare land in Bloemendaal. In het klooster zelf bevonden zich koestallen en een varkensschuur. Aan de Vogelenzang hadden de dames in de vijftiende eeuw nog een perceel in gebruik als kloosterboerderij. Later werd die functie verplaatst naar de Nieuwsteeg en werd het terrein aan de Vogelenzang gebruikt voor de opslag van mest. Ten noorden van het Agnietenconvent lag het grote complex van het Maria Magdalenaklooster. Het bevond zich op de plek waar nu de Nieuwe Marktpassage is. Ook dit klooster bezat uitgestrekte landerijen in Bloemendaal. In de stad had het een 'bouhuys' aan de Kleiweg, ten noorden
van het Oudevrouwenhuis. Op de kaart van Braun en Hogenberg is die herkenbaar aan de hooiberg. De boerderij bleef na de reformatie nog enige tijd staan, maar werd in 1605 in woonhuizen opgedeeld. In 1620 lijkt het te zijn afgebroken, want dan wordt het perceel in tien delen bebouwd. Het Clarissenklooster aan de Nieuwehaven, ter plaatse van de voormalige brandweerkazerne, bezat buiten de stad zo veel land als nodig was voor de eigen voedselvoorziening. Op het kloosterterrein zelf stonden een boerderij en een hooiberg voor de enkele stuks vee die men hield. Het schatrijke klooster van Sint Marie, beter bekend als de 'nonnen op den Gouwe', moet enorme landerijen gehad hebben. In archiefstukken worden een maalhuis, een melkenhuis en andere agrarische bijgebouwen genoemd. Op de kaart van Braun en Hogenberg zien we weer een hooiberg en in 1484 wordt een Hooipoort vermeld. Ook van het Brigittenklooster en het regulierenklooster aan de Raam zijn stallen, hooibergen en dergelijke bekend. Van het Brigittenklooster wordt bovendien weer een Hooipoort vermeld. En een ander bijzonder detail is de aanwezigheid van een rosmolen. STADSBOERDERI]EN Behalve in de kloosters was er in de stad geen boerenbedrijf meer te vinden. Ook de boomgaarden maakten langzaam maar zeker plaats voor huizen. Wel bleven de huizen hun erf met moestuin en fruitboom behouden, maar ook die werden kleiner naarmate de huizen groter werden en er meer huizen op één kavel verrezen. Desondanks hield menige stedeling nog lang een eigen varken of pluimvee, plukte hij fruit van eigen bomen en at hij groente uit eigen tuin. Of de stad aan het eind van de zestiende eeuw nog echte stadsboerderij en had, valt te betwijfelen. De mondelinge overlevering, maar ook de fantasie is op dit punt echter hardnekkig. Een vaste kandidaat in het rijtje van vermeende stadsboerderijen is Kleiweg 82. De bewoningsgeschiedenis van dit pand is goed terug te volgen tot in de veertiende eeuw en niet één keer vinden we als beroepsaanduiding een landman of bouwman vermeld. Al in de veertiende eeuw is er een smid gevestigd. Wel staan op de kaart van Braun
en Hogenberg twee hooibergen daar in de buurt getekend. Tussen Kleiweg 82 en 84 loopt namelijk een steeg die in de loop der tijd verschillende namen heeft gehad zoals die Seven Getijden, het gashuijs bouhuis, Sint Catharina gasthuijs, 's Heerensteech, gemeene steeg en steech naar pesthuijs. Dat op deze hoogte van de Kleiweg een kloosterboerderij heeft gestaan, is bekend: we noemden de boerderij van het Maria Magdalenaklooster al. De aanduidingen 'gashuijs bouhuijs' en 'sint catharina gasthuijs' verwijzen naar een andere boerderij, namelijk die van het Catharina Gasthuis. Deze heeft ten noorden van de boerderij van het Magdalenaklooster gestaan. De huidige panden op nummer 82 en 84 hebben daarmee echter niets van doen. Deze zijn van veel later datum. De kern van nummer 84 is negentiendeeeuws, die van nummer 82, gebouwd als koetshuis, achttiende-eeuws. Waarschijnlijk stonden de bedoelde kloosterboerderijen ook niet pal aan de Kleiweg, maar achter de huizenrij en leidde de steeg er naartoe. Onze volgende pijlen richten we op Lange Groenendaal 25. Ook hier is in de bewoningsgeschiedenis geen enkel aanknopingspunt te vinden voor een stadsboerderij. Het zou ook een onlogische plaats geweest zijn, want juist hoekhuizen hebben een erg klein achtererf. Bovendien was dit deel van de stad al vroeg verstedelijkt en dus te duur. In dit pand wordt in 1590 wel een rosmolen vermeld die tot 1618 gefunctioneerd heeft, waarschijnlijk voor het malen van olie uit hennep- of vlaszaad. Wellicht is iets van de constructie van die molen blijven zitten en later geïnterpreteerd als karnmolen. De constructie daarvan zag er namelijk hetzelfde uit. Nummer drie in deze afvalrace is de veronderstelde stadsboerderij Peperstraat 66. In dit geval zijn de geruchten heel wat hardnekkiger, maar helaas, ook hier ontbreekt iedere aanwijzing. In het archief vinden we geen boer vermeld en ook bouwkundige sporen zijn er niet. Dit pand is op dat punt zelfs onderzocht. Dat een van de laatste bewoners, een melkboer, tot na de tweede wereldoorlog op het vrij grote erf achter dit huis nogal wat kleinvee hield, waaronder een varken, maakt het gebouw niet tot een stadsboerderij. Het houden van kleinvee in achtertuinen kwam tot halverwege de vorige eeuw veel voor in steden. Van een stadsboerderij
is pas sprake als de gehele architectuur van het pand is aangepast aan de agrarische bedrijfsvoering. Dat is hier niet zo en ook nooit zo geweest. Ook de ligging aan de Peperstraat spreekt in dit geval tegen een stadsboerderij. Dit was in de veertiende eeuw de omgeving van de rijke brouwers en hun toeleveranciers woonden en werkten er. Elke verstandige boer zou zijn pand hier voor veel geld verkocht hebben en zijn bedrijf op een veel gunstiger plek hebben voortgezet. Toch is er een kleine bouwkundige eigenaardigheid aan dit pand te vermelden die sommigen verdacht vinden. Het naastgelegen pand, Peperstraat 64, is met zijn kruiskozijnen een van de oudere gevels in de straat. Beide panden zijn ooit in één keer gebouwd of verbouwd, want ze hebben een gemeenschappelijke dwarskap en de vensteropeningen van beide panden zitten op dezelfde plaats. Dat de gevels verschillen, is niet bijzonder: nummer 66 is een keer vaker verbouwd dan het buurpand. Maar vóór nummer 66 in de achttiende eeuw zijn huidige uiterlijk kreeg, heeft het er enige tijd heel anders uitgezien. Precies op de grens van beide huizen bevindt zich namelijk een geprofileerde hardstenen neut. Dat is een uitstekende steen waarop een zware deurstijl heeft gerust van een grote poort of doorgang. Deze moet ooit de gehele breedte van nummer 66 hebben beslaan. Sporen van dergelijke grote, meer naar achteren gelegen inrijdeuren vinden we ook elders in de straat. Ze zijn van oude koetshuizen die bij de panden aan de Westhaven hebben gehoord of wellicht van
Peperstraat 64 lot en met 68. Ook va11 nummer 66 wordt beweerd dat het een stadsboerderij zou zijn geweest.
slepersbedrijven en bodediensten. Voorbeelden daarvan zijn Peperstraat 90 en de inrit naar het Hof van Adriaan. In het laatste geval beschermen hardstenen schamppalen in de vorm van kanonsloopjes de hoeken van de poort tegen beschadiging door wagenwielen. Sommigen willen in de inrijpoort die ter plaatse van nummer 66 geweest is liever de inrijpoort van een stadsboerderij zien, maar daarvoor ontbreken verdere bouwkundige en schriftelijke aanwijzingen. De veronderstelde stadsboerderij ter plaatse van het kuipershuis op Groeneweg 79 is de meest verdachte. Een eerste vermelding van dit pand vinden we in 1554. Achtereenvolgens wonen er een speldenmaker, drie timmermannen op rij en een schoenmaker. In I830 blijkt er ineens een bouwman te wonen, een zekere Hendrik Koopman. Na hem vestigde zich er de kuiper, waaraan het pand zijn naam dankt. Dankzij een interview in de Goudse Courant met de achterkleindochter van die laatste kuiper weten
we dat achter het kuipershuis inderdaad een stal met hooizolder hebben gestaan. De kuiper had hem in gebruik als opslagruimte. Kennelijk was Koopman een boer die buiten de stad grond pachtte en in de stad een gewoon woonhuis als boerderij in gebruik had genomen. Dit is voor Gouda een uitzonderlijke situatie, vooral omdat het zo laat, namelijk in de negentiende eeuw gebeurt. Zou Hendrik Koopman soms geprofiteerd hebben van de sloop van de stadsmuur rond I810 en de toen vrijgekomen grond enkele tientallen jaren hebben gepacht als erf? Want een echte boerderij met erf en andere opstallen is dit gebouw natuurlijk niet. Kwam er behalve in de kloosters en dit soort uitzonderingen dan helemaal geen vee meer in de stad? Zeker wel. In tijden van oorlog bood de stad beschutting aan de boeren en hun vee. Maar zelfs in de Middeleeuwen, toen elke boer maar enkele stuks vee had, leverde dat al snel overlast op. Waarschijnlijk werden vooral de kloosterterreinen
Achterzijde van Groeneweg 79 met de laatste kuiper en zijn vrouw (Iinhs), dhe knechts (achter) en hleinhinderen (bij de bah en op de bold1e11wagen).
voor dit doel aangewezen. De stadswallen, waar ook veel ruimte was, moesten immers vrij gehouden worden in verband met de stadsverdediging. Dat in de binnenstad geen plek meer was voor agrarische activiteiten blijkt ook uit de ontwikkelingen op het perceel aan de Vogelenzang dat de 'Agnieten susteren' in de vijftiende eeuw hadden gebruikt als boerderij. In 1507 wordt het vermeld als 'Agnieten bouhuys' en nadat de dames het verlaten hebben, behoudt het nog enige tijd een agrarische functie. In 1560 vinden we hier namelijk de 'Enthuyn en erf van Cornelis Dirics, thuynman'. Maar deze boomkweker maakt al snel plaats voor een 'nieuw gebouwd huys' dat in 1592 vermeld wordt. De andere kloosterboerderijen verdwijnen stuk voor stuk vrij snel na de Opstand tegen de Spanjaarden in 1572. Boomgaarden en moestuinen houden het nog iets langer uit. Voor echte stadsboerderijen moeten we niet in Gouda zijn. Wie het grote verschil eens wil zien, adviseren wij een kijkje in Kampen te nemen. Daar, in de Groenestraat, maar ook in andere delen van de stad, woonden vroeger veel veeboeren. Rond 1950 waren het er nog 75. Dit zijn complete boerderijen met alles erop en eraan: stallen met een deel en hooizolder, een erf met een mestvaalt etc. Veel van die boerderijen verkeren nog in goede staat, al worden ook deze nu niet meer als boerenbedrijf geëxploiteerd.
De B!oemendaalseweg
in 1866. Pot!oodteliening door Adrianus
Jacobus Terwen (1841 - 1918)
AKKERBOUW EN TUINBOUW WORDEN BIJZAAK
Andere voorbeelden van gespecialiseerde centra die in de zestiende en zeventiende eeuw zijn opgekomen, zijn de Betuwe, Aalsmeer, Barneveld en de Bollenstreek. Van belang voor de tuinbouw was de uitvinding in de vroege zeventiende eeuw van de broeibakken, lage houten bakken die konden worden afgedekt met ramen van doorzichtig materiaal. Ook zogenaamde glasklokken, grote glazen stolpen, werden een tijdlang over afzonderlijke planten geplaatst. Uit de bloembak ontwikkelden zich het warenhuis (grote kas waarvan het glazen dak afneembaar is) en de plantenkas (vaste constructie). Ook de oranjerie, in feite ook een vorm van glascultuur, moet hier genoemd worden als een verworvenheid van de zestiende en zeventiende eeuw, zij het dat die alleen te vinden was op buitenplaatsen.
Eeuwenlang hadden de boeren zich toegelegd op een gemengde bedrijfsvoering, maar daarin kwam vooral in de zeventiende eeuw verandering. Per regio gingen boeren zich specialiseren, al bleven ze nog heel lang voor de plaatselijke markt en uiteraard ook voor eigen gebruik ook andere zaken produceren. Gouda zou zich ontwikkelen tot een centrum van veeteelt. Als gevolg van de vernatting gingen voor Gouda de meeste akkers en tuinen verloren. Omdat ook de bierhandel op Vlaanderen was ingestort, was er voor de belangrijke graanhandel in Gouda ineens geen basis meer. De Goudse tuinbouw moest wijken voor opkomende centra als het Westland. Veel Goudse boomkwekers verplaatsten hun bedrijven naar Boskoop. Boskoop telde in 1611 al een twintigtal kwekerijen, die hun producten spoedig naar alle delen van Europa exporteerden.
Luchtfoto van een hwelierij aan de Bloemendaalseweg.
In Gouda, dat zich niet tot een tuinbouwcentrum ontwikkelde, zijn alleen broeibakken toegepast. Toch gingen niet alle kwekerijen voor Gouda verloren en nog tot heel ver in de twintigste eeuw waren in de Willens, Bloemendaal en ook elders kwekers van groenten en later ook bloemen te vinden.
maar een kwart eeuw later is die situatie al heel anders. Een grotere melkgift was het resultaat van een betere verzorging en voeding van het melkvee. In een volkstelling in 1492 wordt van Stolwijk nadrukkelijk gezegd dat er koeien
DE HENNEPCVLTVVR Ook de boeren in de omgeving van Gouda specialiseerden zich. In de Krimpenerwaard combineerden de boeren hennepteelt met kaasproductie. Tussen Gouda en Woerden lag de nadruk meer op vlas. De teelt van hennep vond plaats op vrij kleine, hoger gelegen akkertjes. Deze waren omzoomd door knotbomen die als windvang dienden en als droogrek voor het drogen van de planten. De hennepakkers lagen meestal dicht bij de boerderij omdat ze telkens bemest en zo nodig ook opgehoogd moesten worden. Door die ophogingen zijn de smalle hennepakkertjes in delen van de waarden nog goed herkenbaar. Hennep roept natuurlijk associaties op met verdovende middelen, maar dat is niet geheel terecht. De hennepsoort die hier in de velden stond, is niet de sterk verdovende die nu zo geliefd is. Maar toch ... echt onschuldig was de hennep nou ook weer niet en de boeren wisten heel goed dat ze in de bloeiperiode beter niet te lang in de hennepveldjes konden komen. VETWEIDERIJ EN ZELFKAZERIJ Naarmate de steden groeiden, gingen boeren in de directe omgeving zich toeleggen op de melkproductie. Halverwege de veertiende eeuw stelde de zuivelmarkt van Gouda nog niet zoveel voor,
Het Hollandse landschap door Esaias van de Velde.
Karnende boerin door Peter Paul Rubens.
gehouden worden voor de zuivel. Van andere plaatsen in de omgeving van Gouda, zoals de Tempel, Sluipwijk, Haastrecht en Hekendorp wordt wel het houden van koeien genoemd, maar niet zo nadrukkelijk dat dat voor de zuivel is. Ook Bloemendaal schakelde over op veeteelt. In 1550 blijkt een boer daar tussen de veertig en vijftig koeien te bezitten, wat voor die tijd een enorm aantal is. In 1629 is vrijwel de gehele polder in gebruik als hooi- en weideland. De productie is kennelijk zo overvloedig dat het in het begin van de negentiende eeuw een argument is om vervening te voorkomen. Toen daartoe plannen werden gepresenteerd, werd de vruchtbaarheid van de polder 'wiens smaakelijke zuivel en vetgeweide runderen onze markten sieren' als
bezwaar aangevoerd. Dat laatste heeft niet kunnen verhinderen dat dit vruchtbare weidegebied in de jaren zeventig van de twintigste eeuw onder een dikke zandlaag verdween om het gebruiken voor een doel waarvoor het bij uitstek ongeschikt was: bebouwing. In de zestiende eeuw bepaalde de veeteelt het aanzien van het hele gewest Holland. Toch had de veehouderij toen nog altijd niet de faam die het later zou genieten. De meeste veenweideboeren hielden niet meer dan vier tot zes melkkoeien op tien tot twintig hectare land. Naar hedendaagse maatstaven is dat erg weinig, maar we moeten ons wel bedenken dat veel hooi- en weideland een groot deel van de herfst en de winter onder water lag. Het gras was niet sappig groen, maar stug en bruin. Als gevolg daarvan legden veel boeren, vooral in de Krimpenerwaard, zich toe op de vetweiderij: het fokken van runderen tot ze twee of drie jaar oud waren en te zwaar werden voor de drassige bodem. Dan werden ze verkocht naar streken met een betere grondslag. Vooral in de zeventiende eeuw verbeterde de kwaliteit van de landerijen, in het bijzonder het hooiland. Er werd bemest, gedraineerd en een groeiend aantal poldermolens hield de graslanden
Mel11ende boerin door Peter Paul Rubens
langer droog. Koeien konden daardoor langer in de wei staan en boeren konden vaker hooi oogsten. Ten slotte verbeterden de boeren vanaf het einde van de zestiende eeuw de kwaliteit van het grasland door witte klaver in te zaaien. Ook daardoor werd de periode waarin de koeien konden grazen, verlengd. Voorheen liep de kwaliteit van grasland al snel na de voorzomer terug. Een bijproduct van de boter- en kaasproductie waren karnemelk en wei. Dit afval vond gretig aftrek bij varkenshouders en blekerijen. De boeren in de Krimpenerwaard gingen daarom ook varkens houden, maar vooral vanuit het Land van Woerden kwamen grote hoeveelheden naar de Goudse blekerijen. Die gebruikten deze zure producten voor het 'melken' van garen en lijnwaad. De naam van de Karnemelksloot heeft hier waarschijnlijk betrekking op. De traditionele verklaring is dat de sloot zijn naam dankt aan de karnemelk die erover werd aangevoerd voor de varkens die in de stad gehouden werden. De sloot is echter gegraven in 1579 en toen was het houden van varkens in de stad al stevig aan banden gelegd. 1650 - 1750: EEN EEUW STAGNATIE
In de tweede helft van de zeventiende eeuw werd de Nederlandse landbouw getroffen door een zware depressie. Vooral na afloop van de Tweede Engelse Oorlog (1667), toen er weer import van overzees graan mogelijk was, kelderden de prijzen van de landbouwproducten en daardoor ook die van de landbouwgrond. In enkele jaren tijd halveerde de pachtopbrengst. Tegelijkertijdliepen de kosten als gevolg van de groeiende belastingdruk, hoge polderlasten en stijgende lonen sterk op. Door de dalende inkomsten van de boeren verloren veel landarbeiders hun werk en verkochten boeren hun bezit. Ook Gouda werd getroffen, zij het wat later dan andere landbouwcentra. In de jaren tachtig van de zeventiende eeuw was van de aanvoer van kaas op de markt minder dan veertig procent over. Alsof dit nog niet genoeg was, werden veeboeren ook nog eens geplaagd door de ene epidemie na de andere. In 1651 bijvoorbeeld brak mond- en klauwzeer uit, en kampten 'vele koebeesten met seere monden dat sy niet en konden eten, daer door oock geen goedt suyvel en werde gemaeckt'. Runderen en schapen werden regelmatig en soms
massaal getroffen door ziekten als tongblaar (mond- en klauwzeer), rotkreupel, en 'ongans' (leverbotbesmetting, een wormziekte). In de achttiende eeuw woedde de veepest in Europa. Driemaal werd ons land slachtoffer, van 1713 tot 1720, van 1744 tot 1765 en van 1768 tot 1786. Vooral de veeboeren in het westen, met hun grote veestapels en hoge concentraties vee, werden zwaar getroffen. Om de problemen enigszins het hoofd te bieden, zochten de boeren hun toevlucht tot nieuwe methoden en producten. Zo gingen tuinders experimenteren met de aardappel, die geleidelijk de peulen en knolgewassen zou verdringen. Op de Zuid-Hollandse eilanden kwam de teelt van vlas op. In de omgeving van Gouda legden de boeren zich steeds meer toe op de verbouw van hennep en misschien is dat wel de oorzaak van de sterk verminderde aanvoer van kaas op de Goudse markt. Het hielp de boeren in de omgeving van Gouda echter niet, want de activiteiten van de Republiek op zee namen af en de scheepvaart was een belangrijke afnemer in de vorm van touw en zeildoek. Bovendien was er concurrentie van Russische hennep te duchten. In de loop van de achttiende eeuw nam de aanvoer van kaas op de Goudse markt dan ook al snel weer toe. Het enige positieve van deze eeuw vol ellende was dat de boeren noodgedwongen hun bedrijfsvoering steeds weer verbeterden, maar pas na het midden van de achttiende eeuw, toen het economisch weer wat beter ging in ons land, zouden de boeren daarvan profiteren. Stagnatie of niet, de beschrijvingen van buitenlanders die ons land bezoeken, liegen er niet om. Steevast beoordeelden zij de Nederlandse boer als buitengewoon bevoorrecht en welvarend. Een ons niet met name bekende Engelse koopman reed in 1695 van Rotterdam naar Gouda en sprak in zijn reisdagboek zijn bewondering uit voor de boerderijen die hij passeerde. Het viel hem op dat de boerderijen veel groter en beter gebouwd waren dan bij hem thuis en dat rond de boerderij het erf geplaveid was en dus goed schoon te houden. In het landschap miste hij korenvelden, maar het gras stond er prachtig bij. Thomas Bowrey, die dezelfde reis drie jaar later maakte, maakte dezelfde observaties. Vooral de uitstekende staat van onderhoud van de boerderijen viel ook hem op.
BOEREN IN OPSTAND Dat de boer het niet gemakkelijk had, zagen we al meermalen, maar het kon altijd erger. Want terwijl de stedelingen in betrekkelijke veiligheid achter hun stadsmuren leefden, waren de boeren aan niets ontziende sujetten overgeleverd. In de Middeleeuwen, maar vooral in de achttiende eeuw maakten georganiseerde roversbenden het platteland onveilig. Het beruchtst werd de bende van de Bokkerijders die Zuid-Limburg onveilig maakte en er moordend, plunderend en brandschattend rondtrok. Brabant werd geteisterd door de Zwartmakers en de Moskovieten. Soortgelijke benden waren echter overal in Noordwest-Europa actief. Even erg als de roversbenden waren de horden plunderende soldaten van passerende legers. De Geldersen hielden bijvoorbeeld stevig huis in de Krimpenerwaard in 1514. Bijna even rampzalig waren de overstromingen. Die waren er genoeg en richtten niet alleen grote schade aan, maar maakten bovendien de landerijen voor lange tijd onbruikbaar en dus de boeren brodeloos. En alsof dat allemaal nog niet erg genoeg was, werd het land ook nog eens enkele malen opzettelijk onder water gezet. In 1573 gebeurde dat voor het eerst op last van Willem van Oranje. Net als bij eerdere belegeringen werd alle bebouwing in een straal van een kilometer rond Gouda afgebroken. Het hele gebied tussen Gouda, Rotterdam, Delft en Leiden werd onder water gezet. Pas op 4 oktober 1574 werd Leiden bevrijd en was het doel van de operatie bereikt. Hoewel meteen daarna carte blanche werd gegeven voor het herstel van de dijken en de molens om het land weer droog te malen, kwam daar uit geldgebrek nauwelijks iets van terecht. Nog vele jaren stonden uitgestrekte gebieden ten noorden van Gouda, maar ook in de waarden, onder water. Ook toen er wel geld was, was de waterhuishouding nog te gebrekkig om het enorme gebied snel droog te malen. Pas in de jaren tachtig werd op sommige plaatsen voor het eerst weer geoogst. Rond Gouda was dat nog steeds niet het geval. In de zomer van 1593 trok de Engelsman Moryson door ons land. Het was een extreem hete zomer, schrijft hij, maar desondanks stonden in de omgeving van Gouda de weilanden onder water zonder dat er sprake was van een overstroming.
In 1672 herhaalde zich die situatie. Ons land raakte tegelijkertijd in oorlog met Engeland op zee en op het land met Frankrijk en twee Duitse staatjes. Onder aanvoering van Frankrijk waren al grote delen van de Republiek bezet en werd opgetrokken naar Holland. Op 3 juni van dat jaar kwam er een plan op tafel om, net als honderd jaar eerder, grote delen van het land onder water te zetten. Nu zou de schade voor de boeren nog groter zijn dan in 1573, want velen hadden hun boerderijen al aanzienlijk vergroot en in steen opgetrokken. Gouda deed daarom ook niets, zelfs niet nadat het was aangemaand. Gouda wilde niet alleen de boeren ontzien, maar was ook bang om voor de herstelkosten van doorgebroken kades op te moeten draaien. Toen Gouda op 13 juli dan eindelijk zwichtte, werd niet meer water binnengelaten dan de Gouwe kon verstouwen. Desondanks trok op 16 juli een afvaardiging van 'huisluiden' uit de omliggende dorpen naar het Goudse stadhuis. Zij beklaagden zich over de overvolle Gouwe, die hier en daar al overstroomde, waarop het stadsbestuur toezegde geen water meer te zullen inlaten en eerst met de Prins van
Oranje te zullen praten. Maar een paar uur later trokken de boeren met vaandel en tromgeroffel naar de Dijkspoort bij de Mallegatsluis en eisten toegang. Ze waren gewapend met geweren, hooivorken, zagen en bijlen en eisten toegang. Dat werd geweigerd en het stadsbestuur wees hen op de gesloten sluizen. Dat maakte echter geen indruk en de boeren verschaften zich met geweld toegang, marcheerden naar het stadhuis en belegerden de magistraten die zich daar hadden teruggetrokken. Om vier uur 's nachts sommeerde een gezant van het gewest Holland de boeren het stadhuis te verlaten, wat ook gebeurde. Er volgden geen sancties, want de Fransen waren in aantocht. Die zouden echter door de waterlinie worden tegengehouden, al betaalden Bodegraven en Zwammerdam daarvoor de zware prijs van totale plundering. Het herhaalde succes van de inundaties (onderwaterzettingen) leidde ertoe dat het een vast onderdeel van de landsverdediging werd. Om het verzet van de kant van de gedupeerde en dus tegenwerkende boeren te breken, brachten ingenieurs steeds meer technische verbeteringen
Impressie van de Willens met een boerderij en een man in een roeibootje, rond 1880.
Overstromingen waren aan de orde van de dag. Hier watersnood in de polder Vettebroek te Reeuwijk in 1926.
aan om de schade te beperken. Het landsbestuur besloot de betrokkenen voortaan schadeloos te stellen. Dat gold echter niet voor het officiële schootsveld van de steden. Tot 1672 was schadevergoeding bij inundatie een hoge uitzondering, daarna niet meer en in 1896 werd het recht op schadevergoeding vastgelegd in de Inundatiewet. De laatste keer dat er een beroep op is gedaan, is na afloop van de Tweede Wereldoorlog geweest. De schadevergoedingen werden op den duur zo royaal dat boeren spontaan hun landerijen aanboden voor legeroefeningen of hard probeerden te maken dat hun grond ook binnen de waterlinie lag.
zijdigheid behouden. Dat boerenerf wordt hier in de omgeving 'werf' genoemd. De indeling ervan vertoont tot op de dag van vandaag een vrij vast patroon. Het erf wordt meestal door sloten begrensd die beplant zijn met knotwilgen en essen. Deze bomen leveren takken voor allerlei vlechtwerk en brandhout. Langs de slootkant vinden we ook boen- of spoelhokken waar het vaatwerk van de kaasmakerij gewassen werd en stookhokken, waar gekookt werd. Een beweegbare brug geeft toegang tot de oprit die langs de boerderij loopt. Aan de andere kant van de oprit staat vaak een schuur voor de paarden en de wagens. Achter de boerderij zelf staat de hooiberg en eventueel nog extra stallen. Voor, naast of achter de boerderij bevindt zich de moestuin, aan de voorzijde soms ook een siertuin. In veel gevallen gaat het voorhuis schuil achter leilinden. Die moesten de gevel beschermen tegen regen en wind, maar vooral tegen het licht en de warmte van de zon vanwege de bederfelijkheid van de melk en de kaas die in het voorhuis bereid werd. Een eventuele boomgaard is doorgaans naast de boerderij of de stal voor de paarden en wagens te vinden. Op de kinderboerderij aan de Bloemendaalseweg zijn nog veel onderdelen van deze indeling herkenbaar.
NIEUWE BOERDERIJEN
Sinds de beschrijving van de oudste boerderij nabij Gouda, de opgegraven boerderij in de Oostpolder, hebben we wel het boerenbedrijf, maar niet meer de daarbij behorende boerderij beschreven. De reden daarvoor is dat er geen boerenbedrijven uit die tijd over zijn. Ten eerste waren de meeste van vergankelijke materialen als hout, geleemd vlechtwerk en riet gebouwd en hebben ze simpelweg de tijd niet overleefd. Ze zijn in de loop der eeuwen aangepast en gemoderniseerd. Ten tweede kennen we ze niet of nauwelijks van opgravingen omdat de nieuwe boerderijen op de plaats van de oudere verrezen. De belangrijkste verandering in de zeventiende eeuw is dat er een einde kwam aan het gemengd bedrijf. De afwisseling van akkertjes, weilandjes, boomgroepjes en tuintjes maakte plaats voor uitgestrekte wei- en hooilanden. Alleen op het boerenerf bleef nog iets van de oude veel-
Tekening van erf met opstallen. Veel boerenerven in de omgeving van Gouda hebben een vergelijlibare indeling. Deze is van een boerderij in Ouderkerk.
Houtskooltekening
van aan water gelegen boerderijen bij Gouda.
Tekening van D.]. van Vreumingen (1818-1897),
ca. 1860.
Het vernieuwen van de boerderijen was een continu proces, maar er zijn toch wel twee pieken aan te wijzen. In de loop van de zeventiende eeuw stelde de toegenomen welvaart de boeren in staat hun boerderij door een bakstenen exemplaar te vervangen. Dat was niet alleen om tegemoet te komen aan een behoefte aan meer luxe en wooncomfort, maar vooral was het een aanpassing aan de bedrijfsvoering die vanaf de zestiende eeuw sterk aan verandering onderhevig was. De kleine boerderijtjes die kenmerkend waren geweest voor het gemengde bedrijf maakten plaats voor de steeds grotere boerenbedrijven van gespecialiseerde veehouders. De veestapel groeide en er waren grotere stallen nodig. De combinatie met hennep- of vlasteelt vereiste grote schuren voor de opslag van deze gewassen. Ook de bouw van grote hooizolders of aparte hooibergen werd noodzakelijk. In de boerderij zelf vinden we, zeker in de Knmpenerwaard, maar ook elders, grote kaaskamers en ruimte voor een karnmolen. Een tweede vernieuwingsgolf vond plaats in de tweede helft van de negentiende eeuw. Ook toen werden veel oude boerderijen aangepast aan de veranderde bedrijfsvoering. HET HOOFDTYPE Wat onveranderd bleef, was het feit dat woning en stal nog steeds onder één dak kwamen, zij het dat er nu wel een brandmuur tussen beide delen kwam. In de negentiende eeuw werd het oude woon/stalhuis met het oog op de hygiëne bij wet . verboden. Wat door alle ontwikkelingen heen bleef, was de drieschepige constructie. De kappen
van vrijwel alle boerderijen in Zuid-Holland worden gedragen door dubbele rijen staanders (stijlen) in het midden en niet of nauwelijks door de buitenmuren. Omdat op die manier drie lange beuken of hallen naast elkaar ontstaan, wordt dit boerderij type wel aangeduid als het hallehuis. Het hallehuis is een grote 'familie' van boerderijen die tot ver buiten Zuid-Holland voorkomt en is onderverdeeld in tal van andere typen. In de oudste hallehuizen is niet alleen het staldeel, maar ook het voorhuis in drieën gedeeld. Later ontwikkelde het voorhuis zich apart van het staldeel. Als in de stal de middenbeuk gereserveerd is voor de deel, spreekt men van een langsdeel- of middenlangsdeelboerderij. Voor zover ons bekend, zijn alle nog bestaande boerderijen in Gouda van dit type. Er zijn ook andere typen, met een dwars geplaatste deel en zo, maar die komen rond Gouda niet voor en laten we dus buiten beschouwing.
deel
8
Plattegrond van een rechthoekige langsdeelboerderij.
Tekening van een rechthoekige langsdeelboerderij.
Bloemendaalseweg
32. Voorbeeld van een rechthoekige langsdeelboerderij.
Een verdere onderverdeling van de ZuidHollandse boerderij is gebaseerd op het type voorhuis. Allereerst komen we dan het gewone hallehuis met een rechthoekige plattegrond tegen. Op een paar na, zijn alle historische boerderijen binnen de gemeentegrenzen van dit type. De meeste Goudse boerderijen zijn dus langsdeelboerderijen met een rechthoekige plattegrond. Het is moeilijk een voorbeeld te kiezen. Behalve aan de Bloemendaalseweg staan namelijk ook boerderijen aan de Graaf Florisweg, de Achterwillenseweg, de Goejanverwelledijk, de luider Ijsseldijk, de Goudseweg, de Gouderaksedijk, de Tweede Moordrechtse Tiendweg, de Provinciale Weg N207 (Westergouwe), de Broekweg en de Goudkade. We kiezen toch voor de Bloemendaalseweg, waar we de meeste en de oudste boerderijen vinden. Bloemendaalseweg 39 is bij menig Gouwenaar bekend als de stalhouderij van Ton van Duin. Het is een oude boerderij uit de zeventiende of achttiende eeuw. Het verschil tussen het voorhuis en het staldeel is hier mooi zichtbaar. De voorgevel is naar de straat gekeerd en de deur zit in de middelste van de drie beuken van het hallehuis. Een andere boerderij aan deze weg, nummer
32, dateert uit de achttiende eeuw en werd in de negentiende of twintigste eeuw gewijzigd. Hier zit de deur niet in de voorgevel, maar in de zijgevel. Bovendien is de voorgevel gepleisterd, waardoor hij een heel andere indruk maakt. Het aardige van deze boerderij is dat vanaf de bijenschans op het terrein van de kinderboerderij ook de achterkant ervan te zien is.
Het echtpaar Verhleij voor de Bloemendaalseweg 39 in 1986. In deze langsdeelboerderij met rieten hap zit nu de stalhouderij van Ton van Duin.
VARIATIES OP HET HOOFDTYPE Vooral in de Krimpenerwaard komen boerderijen voor waarvan het voorhuis naar de zijkant is uitgebouwd, waardoor de boerderij een L-vormige plattegrond heeft gekregen. Boerderijen van dit type worden ook wel aangeduid als krukhuizen. Binnen de gemeentegrenzen van Gouda hebben we hiervan maar één voorbeeld kunnen vinden, namelijk Bloemendaalseweg 56/58. De laatste boer die er woonde was Han Nobel. Nu is het in gebruik als woonhuis. Het is mogelijk de oudste boerderij van de stad. Waarschijnlijk dateert hij uit de zeventiende of achttiende eeuw. Gezien de versieringen in het metselwerk ligt een vroege datering meer voor de hand, want achttiende-eeuwse boerderijen waren op dit punt buitengewoon sober.
Boerderij met L-vormige plattegrond.
Het merkwaardige van deze L-vormige boerderij in vergelijking met andere is dat de deur in de zijgevel is geplaatst, waardoor de zijgevel de voorgevel is geworden. Samenhangend daarmee is de zijwaartse uitbouw bijna niet meer als zodanig herkenbaar omdat het eigenlijke hallehuis niet doorloopt en eindigt in een puntgevel, zoals we dat zagen bij nummer 32 en 39. Bij alle andere Lvormige boerderijen is dat echter wel gebruikelijk. Ter verduidelijking is een tekening van een Lvormige boerderij in Vlist opgenomen, die wél karakteristiek is. Dat er vroeger in Gouda meer van dit type boerderijen zijn geweest, leiden we af van oude kadasterkaarten, maar die zijn inmiddels verdwenen.
Voorgevel van een boerderij met L-vormige plattegrond.
Een andere bijzonderheid aan deze boerderij is het zomerhuis. Dit staat rechts van de uitbouw, dus in de 'oksel' van de L. Het zomerhuis is een klein bijgebouw naast een woonhuis of boerderij dat meestal uit één vertrek bestaat, onverwarmd is en min of meer voor de recreatie gebruikt wordt. Zomerhuizen staan daarom vaak aan de waterkant, uit de wind en uit de volle zon. We mogen aannemen dat er in het geval van dit zomerhuis leilinden voor gestaan hebben om het koel te houden. Dat het aan het hoofdgebouw is vastgebouwd, is niet gebruikelijk. Een vrijstaand zomerhuis vinden we in de al genoemde boerderij op nummer 32, daterend uit het eerste kwart van de negentiende eeuw. Uiteraard duidt een apart zomerhuis op welstand. Wie minder gefortuneerd was, richtte zijn zomerhuis in in de stal. Als de koeien in de wei liepen, werd achter in de schoon gemaakte stal op houten vlonders een zomerhuis ingericht. Het voorhuis van een boerderij kan ook naar beide zijden zijn uitgebouwd en dan is de plattegrond T-vormig. Er is sprake van zogenaamde T-huizen. Hoewel voorhuis en stal bij dit type nog steeds één bouwkundige eenheid vormen, is toch duidelijk sprake van een onafhankelijke ontwikkeling van het voorhuis. De Thuizen zijn niet alleen door hun grootte, maar ook door hun architectuur voornaam van voorkomen. De voorgevels van T-huizen vertonen vaak elementen van de stadsarchitectuur. De meest indrukwekkende voorbeelden staan in Bergambacht. Om met de Michelin-gids te spreken: il vaut le détour. Maar ook dichter bij huis,
Bloemendaa!seweg
56/58.
in Haastrecht, Vlist, Gouderak en Moordrecht komen ze voor. Binnen de gemeentegrenzen van Gouda tellen we er één, namelijk Gouderaksedijk 77. Deze dateert uit de tweede helft van de negentiende eeuw. Er zijn er meer geweest, waaronder
Boerderij met T-vormige plattegrond.
de hofstede Burghvliet die in een ander verband nog ter sprake zal komen. Een curiosum in Gouda, maar ook in ZuidHolland, is het voorkomen van een zogenaamde kop-hals-rompboerderij uit de tweede helft van de negentiende eeuw op Gouderaksedijk 115. Dit type komt eigenlijk alleen in Friesland voor en het laat goed het verschil in regionale ontwikkelingen zien. Het voorhuis en stalgedeelte vormen hier niet één geheel en worden niet door één dak gedekt. Beide bouwdelen worden niet gescheiden door een brandmuur, maar staan achter elkaar en zijn alleen maar verbonden met een tussenlid dat gekscherend 'hals' wordt genoemd, waarbij het voorhuis de 'kop' en de stal de 'romp' is. De boerderij dateert uit de tweede helft van de negentiende eeuw. We weten niet of de koeien hier, overeenkomstig de Friese traditie, met de koppen naar de muur gestald staan. ANDERE BOUWKUNDIGE KENMERKEN Typerend voor de constructie van het oude hallehuis is het zogenaamde ankerbalkgebint, waarbij de balk van de verdieping niet óp de staanders ligt, maar tussen de staanders is bevestigd met korbelen of metalen ankers. Het voordeel daarvan is dat de staanders uit één stuk doorlopen tot de kap en de dakconstructie dragen.
Boerderij aan de Gouderahsedijh
De daken, gedekt met riet of pannen, hebben soms een wolfeind. Dat is het afgeschuinde einde van de nok. Voorbeelden daarvan zagen we op nummer 32, 39 en 56/58, maar ook bij andere boerderijen komt dit voor. Langs de zijgevel kan het dak ver doorlopen, soms wel tot een meter boven het maaiveld. Om plaats te maken voor deur- en hoge raamopeningen wordt de dakrand 'opgetild'. Een voorbeeld daarvan vinden we bij Bloemendaalseweg 32. Voor wat de indeling betreft beperken we ons even tot de kaasboerderij. Het woongedeelte kent een opkamer boven een melkkelder en een opslagkelder voor kaas. Die kelders zijn aan de buitenzijde herkenbaar aan laag geplaatste vensters. De kruisen die in de Krimpenerwaard boven het keldervenster geschilderd zijn, dienden volgens de overlevering om het 'boze oog' te weren opdat het zijn blik niet op de melk in de kelder zou kunnen werpen, waardoor deze zou bederven. De karnmolen bevond zich soms in de deel, dus in de middelste beuk van het staldeel. Er waren echter ook boeren die een apart karnhuis op hun erf hadden.
In het staldeel staan de koeien tot op de dag van vandaag tussen de staanders. Een aardig detail is dat het vee traditioneel met de koppen naar de deel gekeerd staat. In Friesland staan de koeien juist omgekeerd, dus met de koppen naar de muur. In beide gevallen is dat een traditie die vele eeuwen teruggaat. Wie in Gouda een kaasboerderij wil bezoeken, kan zich wenden tot nummer 50,
Boerde,ij met fraai versierde windveren aan de Bloemendaalseweg (afgebroken).
Bloemendaalseweg
46 met boenhok, thans jongerencentrnm
De
Daglonershuisje op Bloemendaalseweg
44 (onlangs afgebroken).
Buurtstee, in 1972.
met zijn opvallende kepervormige vensters. Hier wordt onder leiding van de Gemiva-SVG Groep door gehandicapte boerenzonen kaas gemaakt en verkocht. De boenstoepen aan de zijkant van veel boerderijen zijn er met een zogenaamd lessenaardak mee verbonden. In dit spoelhuis daalt een reeks treden af naar het water. Ook losse boenhokken onder een zadeldakje komen voor. Ze waren meestal voorzien van een stookplaats om heet water te kunnen maken voor de kaasmakerij. Zelfs
Karnmolen in de deel.
werd er eten gekookt of de was gedaan. Er zijn er verschillende te zien aan de Bloemendaalseweg. Een hele grote bevindt zich aan de zijkant van de boerderij van Ton van Duin op nummer 39. Ook het zomerhuis op nummer 32 is van een boenhok voorzien en dat is niet erg gebruikelijk. De hooibergen in Gouda en omgeving zijn overwegend drieroeiers, wat wil zeggen dat de beweegbare kap drie roeden of staanders heeft, waarlangs de kap op en neer bewogen wordt. Vroeger waren die staanders van hout, tegenwoordig zijn ze vaak van ijzer of beton. De kap zelf is zeshoekig. Ook vier- en vijfroeiers komen voor. Bij bestudering van negentiende-eeuwse kadasterkaarten valt ineens het grote aantal vijfroeiers op. Het lijkt erop dat dit een ouder type is dat is verdrongen door de drieroeier. Als hooibergen nog in gebruik zijn, hangen er soms nog zogenaamde welen aan de rand van de kap. Dat zijn grote rechthoekige matten, gevlochten van riet of stro, die het hooi tegen inregenen beschermen. Tegenwoordig worden er vaak kunststof platen voor gebruikt. Geen onderdeel van de boerderij vormen de daglonershuisjes. Boeren, maar bijvoorbeeld ook de polderbesturen, maakten gebruik van dagloners voor zulke uiteenlopen werkzaamheden als het binnenhalen van de oogst of het onderhoud aan de dijken. Daglonershuisjes waren klein en werden soms door hele gezinnen bewoond. Er zijn er niet veel meer over aan de Bloemendaalseweg. Nummer 62 is er een van de laatste voorbeelden van en dateert uit het einde van de achttiende of het begin van de negentiende eeuw.
HERSTEL NA 1750
In de tweede helft van de achttiende eeuw braken betere tijden aan voor de boeren. De technische verbeteringen begonnen vrucht af te werpen, de nieuwe gewassen vonden aftrek in binnen- en buitenland en de prijzen gingen geleidelijk omhoog. Voor de akkerbouwers was het van belang dat het assortiment, dat tot dan toe vooral had bestaan uit kool, wortels, uien, bieten, rapen en andere knolgewassen, werd uitgebreid met de aardappel, bladgroenten zoals spinazie, sla en andijvie, meer verfijnde peulsoorten als snijbonen en doperwten en exotische producten als bloemkool, komkommers en tomaten. Ondanks de klappen die de epidemieën hadden toegebracht, werden de veestapels nog verder uitgebreid en de veeteelt nog meer geïntensiveerd. Reden daarvoor vormden de stijgende prijzen voor zuivelproducten als boter, kaas en melk en wederom een aantal technische verbeteringen. Zo werd het vetgehalte van de kaas verlaagd, waardoor de productie sneller verliep en de kaas beter houdbaar werd. Ook de hygiëne verbeterde door de introductie van geverfde houten kuipen, geglazuurd aardewerk en koperen gereedschap. De stijgende opbrengsten van de landbouwproducten en de daardoor sterk gegroeide behoefte aan landbouwgrond, maakte dat steeds grotere meren en verveningsplassen werden drooggelegd. Wat grotere voorbeelden in ons deel van ZuidHolland waren de polder Bleiswijk (van 1771 tot 1778) en de polder Nieuwkoop (van 1797 tot 1809), maar er waren ook kleinere voorbeelden. In de directe omgeving van Gouda waren al in de zeventiende eeuw plannen gemaakt voor drooglegging van de vierduizend hectare grote Zuidplaspolder en dat bleef men doen tot men ten slotte in 1828 tot actie overging. Uiteindelijk zou het nog tot 1843 duren voordat ook deze immense waterpartij was drooggelegd. De Franse Tijd (1795-1813) bracht weer grote veranderingen. Een voor de boeren niet onbelangrijk winstpunt was dat er nu een krachtdadige landelijke overheid kwam die tal van lokale monopolies en beperkende voorkeursrechten afschafte. Ook maakte het landsbestuur korte metten met de talrijke roversbendes. In 1806 kondigde Napoleon het zogenaamde Continentaal Stelsel af dat de handel met de
Engelsen verbood. Dat was een zware slag voor de Nederlandse handel. De landbouw werd er echter minder zwaar door getroffen omdat de Engelsen al in een veel eerder stadium maatregelen hadden genomen om hun thuismarkt tegen buitenlandse concurrentie te beschermen. Zo hielden hun beruchte graanwetten de import van onder andere Nederlands graan tegen. De Nederlandse landbouw bleef in deze periode dan ook op ongeveer hetzelfde hoge peil als daarvoor. HET GRONDBEZIT VAN DE ELITE Net als elders kwam in de zeventiende en achttiende eeuw steeds meer landbouwgrond in handen van een kleine stedelijke elite. De rijke Gouwenaars belegden vooral in de nabijheid van de stad, dat wil zeggen: niet ten zuiden van de Lek en niet ten noorden van de Oude Rijn. In het westen vormde het gebied rond Zoetermeer de grens en in het oosten het gebied rond Woerden. Bezit daarbuiten was zeldzaam en was meestal verkregen door huwelijken en erfenissen of doordat men naar Gouda verhuisd was. Vooral over het grondbezit in het achttiende eeuwse Gouda, dus een eeuw later, zijn we goed geïnformeerd. We zien dan duidelijk hoezeer de omvang van het grondbezit de economische schommelingen volgde. De elite gaf in de achttiende eeuw namelijk lange tijd de voorkeur aan beleggen in obligaties en investeerde slechts een
Brug naar de hofstede Burghvliet op de hoeli van de Karneme!h.,loot en de Breevaarl. Tt1sse11 het gebladerte door is de monumentale hofstede te zien. Links ervan vaag nog de contouren van een andere boerderij. Verder is het uitzicht tot de Graaf Florisweg nog vrij. Op de plaats van de brug ligt nu de A.G. de Vrijebrug (afgebroken rond 1930, opname rond 1925).
bescheiden kapitaal in grondbezit. Grondbezit gold toen als een onzekere belegging omdat de waarde ervan sedert de tweede helft van de zeventiende eeuw zo scherp gedaald was. Ook grillige gebeurtenissen als veepest en overstromingen maakten het tot een riskant bezit. Zo braken in 1760, kort na een zoveelste uitbraak van veepest, de dijken van de Krimpenerwaard door. Een aantal jaren verkeerde het gebied 'in een droevige en deplorabele toestand' en halveerde de waarde van de grond. Maar aan het eind van de eeuw hadden de veeteelt en kaasproductie zich weer hersteld, evenals de grondprijs. Ook het grondbezit bij de elite nam toen weer toe. Het bezit van een vermogende burger was vaak opgebouwd uit kleinere percelen hooi-, wei- of hennepland in de nabijheid van de stad. Alleen in de droogmakerijen kon men grote aaneengesloten percelen verwerven. Het totale bezit was zelden erg groot, meestal niet meer dan enkele tientallen morgens (morgen = 0,85 hectare). Wel waren er uitschieters, zoals het echtpaar Boon-van Ostade dat in het midden van de achttiende eeuw 420 morgen (358 hectare) land bezat en Cornelis Johan de Lange van Wijngaarden, de bekende regent en stadshistoricus, die een halve eeuw later zelfs 526 morgen ( 448 hectare) naliet. Ter vergelijking: het totale oppervlak van de huidige gemeente Gouda bedraagt 1641 hectare. Een zo omvangrijk grondbezit was echter uitzonderlijk. De elite exploiteerde de grond niet zelf, maar verpachtte het aan kleine boeren. Een boer had soms met meerdere pachtbazen te maken. Hofsteden, grote boerenbedrijven met tientallen morgens land, kwamen niet veel voor en waren dan meestal weer eigendom van voorname geslachten die ze niet verpachtten maar zelf in bedrijf hadden. Soms woonde de eigenaar van zo'n hofstede er ook zelf en vooral na 1750 zien we dergelijke boerderijen verbouwd worden tot statiger woningen die als buitenhuis dienst gingen doen. Het land werd dan apart verpacht. Die situatie deed zich onder andere voor op de hofstede Burghvliet. Op deze buitenplaats komen we nog terug. Echt grote landbouwbedrijven werden alleen aangelegd in droogmakerijen als de Hazerswoudse polder, die rond 1767 werd ingericht. Nogal wat rijke Gouwenaars investeerden daar forse bedragen in boerderijen op grote kavels van dertig tot tachtig morgen.
Hofstede Burghvliet vanaf de Breevaart. Te zien is het boenhoh aan het water. Door het gebladerte heen zien we nog net dat het voorhuis is 'uilgebouwd' en dat de boerderij dus een T-vormige plallegrond 11ad.
Bezit van landerijen was voor regenten en oude rijke families de normaalste zaak van de wereld en werd door hen nauwelijks als statusverhogend ervaren. Het was gewoon een zakelijke belegging en er waren genoeg rijke regentenfamilies zonder agrarische bezittingen omdat ze hun geld gewoon anders belegd hadden. Voor de 'nouveau riche', die grondbezit wellicht associeerde met de oude landadel, lag dat waarschijnlijk anders. Wat wel statusverhogend was, was het bezit van een buitenplaats of een heerlijkheid en ook de tuinen buiten de stadssingels kunnen we tot de prestigieuze luxegoederen van de elite rekenen. Zo'n tuin ter waarde van enkele honderden of soms duizend guldens kon immers amper een belegging genoemd worden en stond in geen verhouding tot de vele tonnen die een eigenaar soms in gewone landbouwgrond belegd had. Tuinen dienden, net als buitenplaatsen, vooral om er aangenaam te verblijven en het rendement was nihil of zelfs negatief: het kostte geld. Dat gold zeker voor de buitenplaats. Dat was het speeltje van de allerrijksten, maar daarvan waren er in het midden van de achttiende eeuw niet zo veel. Heerlijkheden waren nog exclusiever, maar wie dat kocht en dus de naam van die heerlijkheid aan zijn naam mocht toevoegen, gaf er toch wel blijk van erg statusgevoelig te zijn. Veel nog bestaande geslachten met dubbele naam hebben die in deze tijd verworven. Dergelijke dubbelnamen duiden zelden op oude adeldom.
Cornelis de Lange van Wijngaarden is er een voorbeeld van, al kocht hij de hoge heerlijkheid Wijngaarden en Ruijbroek niet, maar erfde hij hem in 1777 van zijn vaders kant. De heerlijkheid en het gelijknamige dorpje zijn gelegen in de Alblasserwaard en behoren sinds 1986 tot de gemeente Graafstroom. Aan het Oosteinde van Wijngaarden bevindt zich in het zogenaamde Kraaienbos nog het Galgenveld, een driehoekig stuk land. Hier werden vroeger de misdadigers opgehangen, want de heer van Wijngaarden mocht zelf rechtspreken, ook in strafzaken. Ook de nu rechteloze titel 'heer van Wijngaarden en Ruijbroek' bestaat nog en als we juist geïnformeerd zijn, is die nu in het bezit van de familie Lels te Rotterdam. Ook over de opbrengsten zijn we goed geïnformeerd. Die schommelden nogal, zoals te verwachten valt na alles wat we gezegd hebben over de vele risico's die het boerenbedrijf omringden. Rond 1700 bracht landbouwgrond nog twintig guldens per morgen op, maar rond 1750 was dat gedaald tot slechts twaalf. Rond 1800 werd het rendement van de eeuw ervoor weer gehaald. Daarvan moesten echter nog allerlei belastingen als de verponding, dijkgeld, molengeld, morgengeld, de honderdste en tweehonderdste penning en het onderhoud betaald worden. En soms bleef de pacht simpelweg uit als gevolg van misoogsten, veepest of een dijkdoorbraak. Wie denkt dat de eigenaren thuis in een luie stoel op hun pachtgeld zaten te wachten, heeft het mis. Ze waren zuinig op hun bezit en namen in het pachtcontract allerlei voorschriften op waaraan huurder en verhuurder zich hadden te houden. Nogal wat eigenaren hielden zich actief bezig met de verbetering van de grond en bemoeiden zich met de gebruikte landbouwmethoden. Ze lieten kuilen dichtgooien, de afwatering verbeteren of stimuleerden kunstmatige bemesting. Ze verboden overbeweiding en de teelt van bepaalde gewassen. Soms bestudeerden ze de nieuwste ontwikkelingen en investeerden daar ook in, zoals in Gouda Jacob Boon van Ostade en Roemer Vlacq, die beiden zelf vee hielden. Boon verplichtte zijn pachters om het land driejaarlijks met klaver in te zaaien, Vlacq investeerde grote bedragen in vee en gereedschappen. Een derde, Adriaan Pieter Twent, schreef verhandelingen over grondverbetering en veeziekten en bracht
zijn theorieën met succes in de praktijk op zijn eigen landgoederen. HOFSTEDE BVRGHVLIET Als rijke Gouwenaars al een buitenplaats hadden, dan was dat elders, meestal langs de Oude Rijn nabij Alphen aan den Rijn. Een aantal ervan bestaat nog. In de directe nabijheid van Gouda zelf kwamen ze niet of nauwelijks voor. De enige uitzonderingen die we nog kunnen traceren, zijn Burghvliet en Actiehoven. Aan de Turfsingel, ter plaatse van de kaarsenfabriek, heeft het buiten '[olie Belle' gestaan, maar daarover zijn we niet nader geïnformeerd. Een heel mooi exemplaar dat wel behouden is gebleven, is de hofstede Knodsenburg van burgemeester van Metelerkamp. Deze boerderij met prachtig smeedijzeren toegangshek staat in Bodegraven en is nu een rijksmonument. Burghvliet stond tot 1930 aan het eind van de Karnemelksloot, op de hoek met de Burgvlietkade. De landerijen strekten zich in elk geval uit tot de Graaf Florisweg, maar waarschijnlijk zelfs nog veel verder, tot aan de Breevaartbrug bij de Omloop. Burghvliet zelf was in feite niet meer dan een grote boerderij, maar dan wel een die in de achttiende eeuw was uitgebouwd tot een T-huis. Het voorhuis, dat dus dwars op de stal erachter stond, was het luxe buitenverblijf van de rijke Goudse burgemeester Arent van der Burgh zonder dat de agrarische functie teniet werd gedaan. Van der Burgh was een 'voorstander van geleertheden en wetenschappen en geagt liefhebber der dichtkunde'. Hij ontving op zijn buitenplaatsje de plaatselijke elite voor zover die belangstelling aan de dag legde voor kunsten en wetenschappen. Er
Het ijzeren hek van de boerderij Knodsenburg Le Bodegraven, de buitenplaats 1940.
van de Goudse burgemeester
Metelerliamp,
rond
werd onder het genot van drank en eten gediscussieerd en geluisterd naar de pennenvruchten van enkele plaatselijke dichters, van wie nu iedereen de naam vergeten is. Toch was Burghvliet iets heel bijzonders en zeker in de geschiedenis van Gouda een unicum. Na Van der Burghs dood, kwijnde het kleine kunstzinnige optimum dat de stad had mogen beleven al snel weer weg. In 1930 viel het gebouw, dat tot het einde toe als boerderij in gebruik is gebleven, onder de slopershamer. ACTIEHOVEN Actiehoven, gelegen aan de Schielandse Hogezeedijk, was ouder en dateerde op zijn minst uit de zeventiende eeuw. Het was veel voornamer om te zien dan Burghvliet en een echt patriciërshuis. Het was in elk geval geen hofstede en zaken als een stal ontbraken. Het was aanvankelijk in bezit van de familie Trist en stond toen bekend als Tristenburg of de Tristentuin. De naam Actiehoven zou verband houden met de verkoop ervan in 1720. Een gewiekste Amsterdammer, die
behalve toneelspeler ook makelaar was, heeft het landgoed toen kennelijk met winst uit de aandelenhandel (actiehandel) aangekocht. Hij verkocht het meteen weer door, ongetwijfeld weer met winst. Echt groot was het niet. Beneden bevonden zich boven de kelders een kamer met zijkamer en een keukentje. Boven bevonden zich een grote kamer, een tussenkamer en een kleine kamer met daarboven nog een zolder en een torentje. Actiehoven was geen verbouwde boerderij. Het was een echt buitenhuis, al waren de afmetingen bescheiden. Bij Actiehoven hoorden een stal, een 'tuin van vermaak' (siertuin) en een grote vijver. Verder hoorden er nog wat weilanden bij, maar veel te weinig om aan een hofstede te kunnen denken. De weilanden zullen verpacht zijn of gebruikt om de paarden van de familie te laten draven. Actiehoven was ook niet de enige buitenplaats op deze plek buiten de stad. Op het terrein van de kaarsenfabriek lagen tot in de negentiende eeuw alleen maar tuinen en tuinhuizen van welgestelde burgers.
Huize Actiehaven aan de Schielandse Hogezeedijli ter hoogte van de Bosweg. Dit was geen boerderij of hofstede, maar een echte buitenplaats. Gefotografeerd rond 1910.
In de negentiende eeuw kwam de buitenplaats door vererving in de familie Gijsberti Hodenpijl die het liet opknappen. Het werd toen wit gepleisterd. Later die eeuw verliet de familie het pand en deed het in de verhuur. De komst van de kaarsenfabriek zal het woongenot geen goed hebben gedaan - zoiets als de Hinderwet bestond nog niet - en het pand werd zo goed als onverhuurbaar. In 1901 volgde de aanleg van de Bosweg. Dat was een bestaand pad dat nauwelijks meer gebruikt werd en als grasland in gebruik was. In 1925 werd de buitenplaats verkocht aan de kaarsenfabriek. Deze trok een weiland bij haar terrein en verkocht de rest aan de gemeente die van de tuin met vijver een plantsoen maakte. Daarvan is nu alleen de vijver over. In 1934 ruimde het toen zwaar verwaarloosde buitenhuis het veld voor de provinciale weg. Waarschijnlijk omdat Actiehoven niet permanent bewoond werd, en op den duur zelfs leeg stond, zijn de mensen redenen gaan bedenken waarom dit mooie pand niet in trek was. En als de logica geen soelaas biedt, vlucht men al gauw in de fantasie: op Actiehoven spookte het! Die angst was al spoedig zo diep geworteld dat de mensen het pand niet aan de voorzijde durfden te passeren, maar de achterkant namen. Kennelijk was die minder eng. Als je de mensen vroeg waarop hun angst gestoeld was, dan verwezen ze naar een dikke holle boom die een eindje verderop stond. Dikke holle bomen zijn ook altijd goed voor enge verhalen. Maar iets verderop, waar nu het Gouwekanaal in de IJssel uitmondt, heeft inderdaad het galgenveld van de stad gelegen. Gehangenen zijn er in de nabijheid dus genoeg geweest. Met een beetje westenwind zul je ze hier wel geroken hebben. Een in Gouda gelegerde soldaat vond het een soort gevangenis. Hij nam er een kijkje en merkte dat er allerlei rare dingen gebeurden. Naar verluidt kraaide er een haan, gingen aardappels spontaan koken op een gedoofd vuur en kwamen er 's nachts dwaallichtjes uit een bosje achter het huis.
Technische innovaties: sloten en tochten uitbaggeren met een echte baggermolen, rond 1960 in de Zuidplaspolde,:
had opgelopen, maar was daarna lange tijd op een zelfde niveau gebleven. Externe oorzaken luidden rond 1850 een nieuwe bloeiperiode in. Graanmisoogsten en de aardappelziekte, die Europa in de jaren veertig teisterden, deden de voedselprijzen stijgen. In reactie daarop schafte Engeland onder andere zijn gehate graanwetten af en stelde eindelijk zijn grenzen voor buitenlandse landbouwproducten open. De Nederlandse landbouw profiteerde daarvan en de stijgende export van kaas, boter, vlees en vee maakte dat de Hollandse boeren hun bedrijf nog verder.tntensiveerden en moderniseerden. Ook een steeds dreigend gebrek aan dagloners, die nu werk vonden in de fabrieken, stimuleerde de mechanisering. In 1865 was de export van boter en kaas verdubbeld. De export van boter naar Engeland liep vanaf 1870 een klap op door een imagoprobleem: de boter werd gewantrouwd door het succes van de Nederlandse margarine die aanvankelijk 'kunstboter' en zelfs 'vervalste boter'
TOPTIJDEN NA 1850
De periode na 1850, toen de industrialisatie eindelijk ook in ons land van de grond kwam, betekende een breuk met de periode ervoor. De Nederlandse landbouw had zich na 1813 al hersteld van de schade die het in de Franse tijd
Leve de techniek! Niel alles lukt in één keer.
Technische vooruitgang: de nieuwste karnmolens op de landbouwtentoonstelling
werd genoemd. Maar ook daadwerkelijk geknoei van Nederlandse tuinders met hun producten en vooral Nederlandse kooplieden die echte boter met allerlei andere vetten versneden, zal aan dat Engelse wantrouwen hebben bijgedragen. De export leefde weer op na ongeveer 1895 dankzij de export naar het snel industrialiserende Duitsland. In de omgeving van Gouda schakelden steeds meer melkveehouders over van de boterproductie naar de fabricage van volvette Goudse kaas.
Boerderij van rond 1850 aan de Provinciale Weg in de Oostpolder in Schieland.
van 1909.
Het hoogtepunt waren de jaren twintig en dertig van de twintigste eeuw. Al voor de Tweede Wereldoorlog ving een andere trend aan die zich daarna versneld voortzette. De productie verplaatste zich naar fabrieken en de oude handel van zelfkazende boeren die aan groothandelaren leverden, stierf uit. Tegenwoordig is boerenkaas iets bijzonders en het is een van de voorbeelden waarbij de toevoeging 'bceren-' een compliment geworden is. Omdat het de boeren vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw zo goed ging en omdat de bedrijfsvoering steeds vaker aangepast moest worden aan technische vernieuwingen en wettelijke eisen, werden veel oude boerderijen verbouwd of volledig vervangen door nieuwe. Aan de Bloemendaalse weg, maar vooral in Stolwijk is dat nog goed te zien. De meeste boerderijen dateren uit de tweede helft van de negentiende eeuw. De opzet van de boerderijen bleef echter dezelfde als in de eeuwen ervoor. Wat wel veranderde, waren de decoraties. Opvallend zijn het siermetselwerk en de soms met uitbundig zaagwerk gedecoreerde windveren en makelaars. Windveren zijn planken langs het eind van het dak aan de voorgevel. Een makelaar is een puntvormige houten decoratie op de geveltop.
Boer Spruit met een haasbrih voor het gebouw van de haashandelmij. Gouda aan de Kaltensingel, rond 1930.
Mooie windveren vinden we op de Bloemendaalseweg op nummer 46 en 68, voorbeelden van makelaars op nummer 34, 50 en 60. In 184 3 kwam de Zuidplaspolder droog te liggen. Bijna alle boerderijen dateren van kort na de drooglegging. Twee ervan, waarschijnlijk daterend uit 1851, liggen in de gemeente Gouda en zijn opvallend omdat het voorhuis sterk afwijkt van de regionale traditie. Het stalgedeelte is wel traditioneel. Het voorhuis is hoger dan het staldeel en heeft ter weerszijden veranda's. Het dak van de veranda's en het voorhuis vormt één geheel. Dat geeft de boerderijen een herenboerderij-achtig uiterlijk en dat is waarschijnlijk ook de opzet geweest van de bouwer. TUINDERS UIT DE SCHADUW VAN DE KAASBOEREN Ondanks de specialisatie in veeteelt en kaasproductie kwamen rond Gouda in de negentiende en twintigste eeuw nog steeds kleine tuinderijen voor. Het aantal was in de negentiende eeuw nog niet erg groot, zo'n vijftig in totaal. Resten ervan zijn bijna niet meer te vinden. De meeste tuinders waren in het begin van de negentiende eeuw nog te vinden in de Kadebuurt achter de Karnemelksloot. Aan de Boelekade en volgende kades en aan de Karnemelksloot zelf lagen honderden tuinen en boomgaarden van tientallen tuinders, warmoeziers en boomkwekers. Alleen de naam Warmoezierskade herinnert er nog aan. Warmoezier is het oude woord voor tuinder en is ontstaan uit de woorden 'warm' en 'moes', wat op de groente sloeg die gekookt gegeten moesten
worden. Later verwaterde het begrip en betekende het gewoon tuinder. Iets verderop, aan de Voorwillenseweg, zien we misschien meer. De woningen uit de jaren twintig en dertig die hier staan, kunnen tuinderswoningen zijn geweest, waarvan de tuinen en kassen nu verdwenen zijn. Zo vermoeden wij dat nummer 143 met de bijbehorende houten schuur en nummer 145 tuinderswoningen zijn geweest, maar het bleek lastig om daarover zekerheid te krijgen. Aan de Achterwillenseweg zien we hetzelfde beeld, maar niet meer voor lang. Bijna alle historische bebouwing is hier verdwenen en binnenkort verliest deze weg definitief zijn landelijke karakter als er een bedrijventerrein verrijst. Achter 106 en nummer 102 zagen we glazen kassen staan. Die van nummer 106 zijn inmiddels gesloopt en het lot van die van nummer 102 zal niet beter zijn. Over het aardige houten tuindershuisje 'Ons Ideaal' hebben we geen nadere informatie kunnen vinden, behalve dat dergelijke houten huisjes van tuinders meer voorkwamen. Aan de Graaf Florisweg ontbreekt rond 1830 elk spoor van een tuinderij en ook later zijn ze er niet geweest. Ook het aantal tuinderijen langs de Bloemendaalseweg en de Ridder van Catsweg valt in die tijd nog erg tegen. Als er van tuinen sprake is, dan toch altijd bij boeren die een gemengd bedrijf hadden en dat waren de meesten. Ook bouwland komen we in Bloemendaal nog regelmatig tegen, maar het gaat altijd om kleine kavels.
Een houten woning aan de Graaf Florisweg )1wehersfamilie Steensma
6a, waarin
de
heeft gewoond van 1917 lot 1921.
Waarschijnlijk ging het om een noodwoning vanwege schaarste aan bouwmaterialen tijdens de Eerste Wereldoorlog.
Bloemendaalse hwehers gaan met schouwtjes vol groenten naar de binnenstad van Gouda. Opname vanaf het Draaf pad, nu Ridder van Catsweg. Datum onbekend.
De faam van de Bloemendaalse tuinbouw is duidelijk van later datum. Het bestaan van een tuinder was zwaar en hij werd, net als de boer, in zijn werk bijgestaan door vrouw en kinderen. s Zomers maakten ze lange dagen op de tuin, s winters hielden ze enkele koeien om zich ook in dat jaargetijde van enige inkomsten te verzekeren, terwijl de mest weer aan de tuin ten goede kwam. De groente werd, verpakt in manden, tot ver in de twintigste eeuw in schouwtjes naar de markt in Gouda gevaren. Die werd gehouden van s morgens half vijf tot acht uur aan de Naaierstraat en het Nonnenwater. Als de groente schaars was, dan was het bootje al leeggeplunderd voordat het goed en wel was afgemeerd. Bij een overvloed moest de tuinder zijn handel zien kwijt te raken en dan was hij aangewezen op winkeliers, venters en scharrelaars. Die kochten hele partijen voor een habbekrats op en gingen dan luid roepend langs de deuren. Boeren en tuinders kenden niet zoiets als voorlichting of bijscholing. Er was zelfs geen literatuur of vakblad. Je moest overal maar zelf achterkomen en natuurlijk werd kennis van vader op zoon doorgegeven. Zo leerde de ervaring op den duur dat bepaalde combinaties van gewassen, zoals sla, prei en knolselderij, snel na elkaar geoogst konden worden. Het grootste probleem vormden echter de wanbetalers. De tuinderij was met prijzen van enkele centen voor een kilo aardbeien al geen vetpot en als er niet betaald werd, was het snel gedaan met de tuinder.
Vooral in dat laatste bracht de oprichting van de Coöperatieve Tuiniersvereniging Gouda en Omstreken in 1903 verbetering. Op initiatief van deze organisatie kwam er een groenteveiling aan de Houtmansgracht en was de tuinder verzekerd van zijn geld. De groentemarkt aan de Naaierstraat kwam te vervallen. Er kwam nu moderner verpakkingsmateriaal en bonen werden niet meer bij verkoop geteld, maar gelijk bij het plukken en dan tevens gesorteerd. Pas veel later ging men inzien dat per gewicht verkopen handiger was. Tuinders waren weliswaar niet verplicht om hun groenten te veilen, maar omdat zoveel kooplieden er gebruik van maakten, deden de tuinders dat ook. Het succes van de veiling bracht met zich mee dat de tuinders in Gouda, Stolwijk, Reeuwijk en Waddinxveen hun areaal uitbreidden. Ruim tien jaar later was hun oppervlak aan bouwland verdubbeld. Ook de glasteelt, een techniek die hier tot de twintigste eeuw vrijwel onbenut was gebleven, nam enigszins toe. In 1911 sloot de coöperatie zich aan bij de Rotterdamse Veilingvereniging om daar exportproducten te kunnen veilen. Tijdens de Eerste Wereldoorlog groeide de uitvoer van groenten naar Duitsland, maar ook naar Engeland en Scandinavië tot enorme hoogte. Dat had tot gevolg dat niet alleen boeren, maar ook bakkers, slagers en andere ondernemers zich op de tuinbouw stortten. Het aantal leden van de vereniging steeg in korte tijd van tachtig tot boven de vijfhonderd. Overal veranderden weilanden in koolvelden. De nieuwbakken tuinders ontbrak het dikwijls echter aan vakkennis, terwijl
seweg, ter hoogte van de Thorbechelaan, in 1959.
Topdru1He op de groenteveiling aan de Houtmansgracht.
Datum onbeliend.
de echte tuinders gunstige resultaten boekten. Door de explosieve export en de opname van Belgische vluchtelingen en honger lijdende Duitse kinderen ontstond in eigen land schaarste aan een groot aantal artikelen, temeer daar er vanwege de oorlog nauwelijks invoer tegenover stond. Vervelende zaken als distributie, smokkel, corruptie en verlakkerij waren het gevolg. In 1918 verrees aan de Houtmansgracht een houten veilinggebouw dat gedeeltelijk over het water was gebouwd zodat de schouwtjes met groente konden binnenvaren. Na afloop van de oorlog gaven de gelegenheidstuinders het al snel weer op, maar een aantal veeboeren was gedeeltelijk tot de tuinbouw bekeerd en bleef naast veeteelt tuinbouw bedrijven. Daardoor was het aantal tuinders na de oorlog uiteindelijk toch hoger dan ervoor. De veiling zelf kampte spoedig met ruimtegebrek en naast het gebouw ontstond een kleine markt voor de verkoop van zuidvruchten en binnenlands fruit zoals druiven, perziken en bessen. In de jaren 1918-1929 nam de teelt van witlof een hoge vlucht en kon Gouda
bogen op de grootste witlofveiling van het land en op een zeer goede naam wat de kwaliteit betreft. Ook in andere opzichten stond de tijd niet stil. De kunstmest deed zijn intrede en de vrachtauto begon traditionele transportmiddelen te verdringen. Als verpakking werd de kist ingevoerd. De economische crisis gooide echter roet in het eten. De overheid beschermde de tuinders en de kwaliteit van de producten door vanaf 1933 een teeltvergunning te eisen en zo gelegenheidstuinders te weren. Ondanks de malaise besloten de coöperatieve tuinders in 1938 tot de bouw van een nieuwe groenteveiling. Er werd gekozen voor een locatie aan de Bodegraafsestraatweg, waar burgemeester James het nieuwe veilingcomplex in maart 1939 opende. Ook die veilinghal is allang weer verdwenen. De reden voor de nieuwbouw was niet alleen ruimtegebrek aan de Houtmansgracht, maar ook het feit dat voor de aanleg van de tunnel onder het spoor het naastgelegen sluisje, het Bloemendaalse Verlaat, moest worden gedempt. Bloemendaal was de polder waar op dat moment de meeste tuinders
woonden en deze hadden nu geen verbinding meer met de stad. Het zou een signaal zijn voor wat er na de oorlog zou gebeuren: voor boeren en tuinders was geen plaats meer, want de stad moest groeien. LAND- EN TUINBOUWTENTOONSTELLINGEN Vanaf 1848 vonden in Gouda zogenaamde Landbouwfeesten plaats, waar het publiek agrarische producten kon bewonderen en waar inzenders prijzen konden winnen. Verder waren er de nieuwste technische snufjes en nieuwe producten te zien. Zulke nieuwe producten waren 'suikerbeetwortels' en 'Turksch koren', die wij nu kennen als respectievelijk suikerbieten en maïs. Leden van de Hollandse Maatschappij van Landbouw afdeling Gouda hadden gratis toegang 'voor zich en ééne vrouw' .. Anderen betaalden een kwartje. De tentoonstelling was verspreid over diverse locaties in Gouda. Landbouwproducten zoals kaas werden tentoongesteld in sociëteit Ons Genoegen aan de Boelekade, het vee op de Markt en het fokvee stond tussen 1863 en 1867 'op de pleinen van het Proveniershuis'. In 1873 werd het 25-jarig bestaan van dit druk bezochte evenement gevierd. Na de opening in Ons Genoegen verspreidde het publiek zich over de stad. Om 10 uur was er op het Draafpad, nu Ridder van Catsweg, een harddraverij voor paarden die nog nooit een prijs hadden gewonnen. Zestien paarden deden hun best om voor hun eigenaar een prijs te winnen, bestaande uit een olie- en azijnstel met zoutvaatjes en een pendule. Ondanks het bar slechte weer was de belangstelling groot.
Stand op de tentoonstelling met voorbeelden van inferieure kaas.
Nationale
en internationale
landbouwtentoonstelling
van de
Hollandsche Maatschappij van Landbouw afd. Gouda, gehouden van 31 augustus
t/111
3 september 1909. Aankomst
van koningin
Emma in een open koets.
Op de Markt waren 'volksvermakelijkheden' aangekondigd. Acrobaten vertoonden er hun kunsten, evenals gedresseerde honden en apen. Op de laatste dag, een zondag, was er vanaf zeven uur muziek op de Markt en tot slot een 'schitterend vuurwerk'. Voor de leden van de Maatschappij van Landbouw, afdeling Gouda, die de exposities en feestelijkheden eromheen organiseerde was er gelegenheid tot deelname aan een gemeenschappelijke maaltijd a raison van f 2,50 'met een halve fles wijn'. Over de landbouwtenstoonstellingen moeten we niet te licht denken. Ze waren belangrijk genoeg voor het Koninklijk Huis om acte de présence te geven. Vermeldenswaard is het bezoek van koningin-moeder Emma in 1909. Zij arriveerde per trein en werd ontvangen in de rijk versierde stationswachtkamer der eerste klasse. Per koets begaf zij zich naar het tentoonstellingsterrein, waar een groot aantal bezoekers aanwezig was. Het was geweldig druk en politie te voet en te paard bewaarde de orde. Dat kon niet verhinderen dat onder het gewicht van de mensenmassa de toegangsbrug tot het terrein instortte, juist toen de koninklijke stoet was gearriveerd. De herstelwerkzaamheden werden onmiddellijk ter hand genomen en enige tijd later reed de koets van Emma gewoon over de noodbrug het tentoonstellingsterrein op.
de kant liggende roeibootjes maakten ze of los, zoodat de eigenaars den volgenden morgen ze misten, of vernielden ze en trapten zij op ergerlijke wijze kapot, kortom, niets was veilig voor hun baldadigheden en niets te goed om vernield te worden'. Piet vraagt dan ook om de inzet van 'eenige hulp-veldwachters (. .. ) om dergelijke buitensporigheden tegen te gaan'.
Bezoek van lwningin-moeder
Emma aan de landbouwtentoon-
stelling in 1909. Het houten bruggetje naar het tentoonstellingsterrein is bezweken onder het gewicht van de vele toeschouwers.
Natuurlijk was niet iedereen tevreden. Een gepikeerde lezer van de Goudsche Courant, ene Dixi, klom in de pen en gaf te kennen blij te zijn dat het weer zo slecht was geweest: de muziekuitvoeringen op de Markt waren beneden alle peil geweest, vooral die van de Oostenrijkse Kapel. 'Genoeg is er gesproken in de koffiehuizen, ook door vreemdelingen, hoe het mogelijk was dat men zulk een gezelschap had kunnen engageren. In een dorp of gehucht zou het nog gekund hebben,' zegt hij laatdunkend, 'maar niet in een stad als Gouda bij de viering van het 25-jarig bestaan eener maatschappij, waartoe bijna alle ingezetenen het hunne hebben bijgedragen'. Nog minder blij was ene Piet, want hij signaleerde ernstige ongeregeldheden: 'Zondagavond na het feest op de Markt hebben een troepje schreeuwende, opgewonden, half-dronken boeren, die uit de stad huiswaarts keerden op den Gouderakschen dijk veel baldadigheden gepleegd. Hekken, die boerenerven afsloten haalden zij omver, aan
Koningin-moeder
Emma passeert nietsvennoedend
polwjace in een open rijtuig de noodbrug in 1909.
of met een
NA DE TWEEDE WERELDOORLOG Na de Tweede Wereldoorlog kwam de productie langzaam weer op normaal niveau, evenals de export. Er kon echter geen sprake zijn van terugkeer naar de vooroorlogse situatie. Bij de kaasboeren zagen we al dat de vernieuwing niet te stuiten was en dat de boer het aflegde tegen een maalstroom van economische, politieke, maatschappelijke en technische vernieuwingen. Hier stopt ons verhaal, want de geschiedenis van de laatste vijftig jaar, die gaat over superheffingen, gewaskeuringen, melkquota, de boterberg, mestoverschotten en genetische manipulatie, valt buiten het bestek van Open Monumentendag. Maar niet alleen regelgeving heeft het leven op het platteland drastisch veranderd. Ook een andere tendens van voor de Tweede Wereldoorlog zet explosief door. We doelen op de ruimtelijke ordening, zowel de ruilverkaveling, tegenwoordig landinrichting geheten, als de stadsuitbreidingen in het landelijk gebied. Ruilverkavelingen hebben Gouda niet meer kunnen treffen, want vrijwel al het landbouwareaal is in korte tijd volgebouwd. Voor de oorlog betrof dat nog betrekkelijk kleine gebieden als de Kadebuurt, Korte Akkeren en Kort Haarlem. Na de oorlog volgden in hoog tempo Oosterwei, Ouwe Gouwe, Bloemendaal, Plaswijck, de Goudse Poort, de Achterwillens en Goverwelle. Binnen de gemeentegrenzen zijn nu alleen de Goudse Hout, Stolwijkersluis en de Oostpolder in Schieland nog betrekkelijk ongerept, maar ook voor de Oostpolder heeft het laatste uur inmiddels geslagen. Alleen bij de aanleg van Bloemendaal willen we tot slot nog kort stilstaan. Toen de plannen voor de aanleg van deze wijk in 1968 bekend werden, was het de bedoeling dat alle landelijke elementen, dus ook de boerderijen, onder het zand zouden verdwijnen. Het is te danken aan het initiatief van enkele Gouwenaars dat het gemeentebestuur in 1971 een Boerderijen Commissie instelde.
Bevrijdingsfeest 1945. In een optocht door de stad met geïmproviseerde 'praalwagens' toont ooh de '/znuppelwacht' zich aan hel publieli. Zij beschermden tijdens de oorlog cle tuinen tegen plundering.
Uiteindelijk resulteerde dat in het behoud van de weg en een aanzienlijk deel van de bebouwing. In bijna alle opzichten is Bloemendaal typerend voor de stedenbouw van de jaren zeventig van de vorige eeuw. Absoluut uniek is het behoud van de Bloemendaalseweg en opname ervan in de wijkopzet. De kritiek van toenmalige stedenbouwkundigen was echter niet mals en voor een landelijk cursusboek werd Bloemendaal er uitgepikt als voorbeeld van hoe het niet moest: 'De nieuwe wijk vormt geen organisch geheel met de stad' en 'een groot intern element, waar rondom heen de compositie van de wijk is opgezet, ontbreekt'. En dan volgt het ergste: 'Aan de westzijde (. .. ) is zelfs de polderweg gehandhaafd compleet met boerderijen en knotwilgen. De beoogde samenhang heeft plaatsgemaakt voor contrast en fragmentatie'. De auteur weet ook hoe het komt, namelijk door 'het ontbreken van vakmanschap en ( ... ) de politieke wil om over raadsperiodes en verkiezingskoorts heen een goed idee voor de stad ook daadwerkelijk te realiseren'.
In werkelijkheid was de Bloemendaalseweg zijn tijd zeer ver vooruit. Pas in de jaren negentig en het begin van de eenentwintigste eeuw zou 'behoud door ontwikkeling', zoals de aanpak tegenwoordig genoemd wordt, een algemene trend worden. Dit is wat monumentenzorgers van de eenentwintigste eeuw nastreven: het oude
De stad ruht op. Op cle voorgrond een geclee!telijh afgebrohen boerderij aan de Voorwi!lenseweg. Op de achtergrond eengezinswoningen van Oostenvei in aanbouw Opname uit 1961.
De stad nikt weer op, nu in de polder Bloemendaal.
Opname uit 1970.
behouden door het een nieuwe functie te geven en aan te passen aan de eisen van de tijd. Dat is precies wat er gebeurde. De Bloemendaalseweg werd een zeer groene en fietsvriendelijke ontsluiting van de nieuwe wijk. In 1972 werd de Stichting Goudse Hofsteden opgericht. Die liet de oorspronkelijke bewoners in hun boerderijen wonen zolang zij wilden. Daarna nam de stichting het beheer op zich en wees in overleg met de gemeente de leeggekomen boerderijen toe aan sociaal-culturele instellingen.
Niet alleen wijkbewoners, maar ook Gouwenaars uit de andere wijken weten de weg daar naartoe te vinden. Elk jaar organiseert de stichting de Goudse Hofstedendagen om de instellingen in de diverse boerderijen onder de aandacht te brengen. De wijk Bloemendaal is een prachtig bewijs dat 'behoud door vernieuwing' werkt en ook op de lange termijn vruchten afwerpt. Want hoezeer de wijk destijds door stedenbouwkundigen verguisd is, hij is altijd in trek geweest bij de bewoners.
De nog ongerepte Bloemendaalseweg gefotografeerd in de richting van Gouda vanaf hel viaduct van de A12.
BRONNEN PH.A.M. Abels e.a., Duizend jaar Gouda. Een stadsgeschiedenis, Hilversum (2002) Adresboeken voor de gemeente Gouda, Gouda (1844-1950) Chris Akkerman en Bianca van den Berg, Het geheim van Bloemendaal, Gouda (1997) Bianca van den Berg, Gouda en haar markten. Handel en wandel in Gouda, Gouda (1993) J.C. Besteman e.a., Medieval Archaeology in the Netherlands, Assen/Maastricht (1990) J.H.F Bloemers en T. Van Dorp (red.), Pre- en Proto historie van de Lage Landen, Amsterdam (1991) Anton Blok, De Bokkerijders. Roversbenden en geheime genootschappen in de Landen van Overmaas (1730-1774), Amsterdam (1993) Dick E.H. de Boer e.a., Delta I. De middeleeuwen: 300 tot 1500, Leiden (1992) Boerderijen in Zuid-Holland. Aquarellen van ]. Verheul Dzn., Zutphen (1989) PW van den Broeke en H. van Londen, 5000 jaar wonen op veen en klei. Archeologisch onderzoek in het reconstructiegebied Midden-Delfland, Utrecht (1995) Ruud Brouwers e.a. (eds.), Architectuur in Nederland (Utrecht 1993) ].]. Butler, Nederland in de bronstijd, Haarlem (1979) Timothy Champion e.a., Prehistorie Europe, Londen ( 1984) A. Th. van Deursen, Mensen van klein vermogen. Het kopergeld van de Gouden Eeuw, Amsterdam (1978) WA. van Es en W.A.M. Hessing (red.), Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland. Van Traiectum tot Dorestad. 50 v.C. - 900 n.C., Utrecht/ Amersfoort ( 1994) Die Franken, Wegbereiter Europas. Var 1500 Jahren: König Chlodwig und seine Erben, Mainz (1996) ].E.]. Geselschap, De buitenplaats Actiehoven. In: Die Goude 1932-1982. (Bundel 19), Alphen aan den Rijn (1982) Evert van Ginkel en Willem Jan Hogestijn, Bekermensen aan zee. Vissers en boeren in NoordHolland, 4500 jaar geleden, Abcoude (1997) Goudsche Courant van 6, 8 en 10 september 1873 K. Goudriaan, B.J. Ibelings en J.C. Visser, Het Goudse hofstedengeldregister van ca. 1397 en andere bronnen voor de vroege stadsontwikkeling van Gouda, Hilversum (2000) Catharina L. van Groningen, De Krimpenerwaard.
De Nederlandse monumenten van geschiedenis en kunst, Zeist/Zwolle (1995) H. van Gulik, Over Goudsche kaas, 's-Gravenhage (1953) E.]. Haslinghuis en H. Janse, Bouwkundige termen. Verklarend woordenboek van de westerse architectuur- en bouwhistorie, Leiden (1997) Historie & Landschap van Midden-Delfland (Midden Delfkrant nr. 100), z.p. (2000) Theo Holleman, Nederland in de prehistorie. Een archeologische zoektocht, Hilversum/Baarn (2000) Bart Ibelings, Laat-Middeleeuwse agrarische en waterstaatkundige ontwikkelingen rond Gouda (Doctoraalscriptie Middeleeuwen Vrije Universiteit), Amsterdam (1989) Jonathan I. Israel, De Republiek 1477-1806, Franeker (1996) ].]. de Jong, Met goed fatsoen. De elite in een Hollandse stad Gouda 1700-1780. (Hollandse Historische Reeks 5). Amsterdam (1986) Ton de Joode, Landleven. Het boerenbestaan van toen, Amsterdam/Brussel (1981) LP Louwe Kooijmans, Sporen in het land. De Nederlandse delta in de prehistorie, Amsterdam (1985) L.I. Kooistra, Borderland Farming. Possibilities and Limitations of farming in the Roman Period and Eraly Middle Ages between the Rhine and Meuse, Assen/Amersfoort (1996) Thimo de Nijs en Eelco Beukers (red.), Geschiedenis van Holland (3 delen) C. Oudshoorn, 50 jaren coöperatieve tuiniersvereniging "Gouda en Omstreken", 's-Gravenhage (1953) L.M. Rollin Couquerque en A. Meerkamp van Embden, Rechtsbronnen der stad Gouda, s-Gravenhage (1917) C. Scheffer en A.FJ. Niemeijer, Architectuur en stedebouw in Zuid-Holland, Zwolle/Zeist (1996) A. Scheygrond, Goudsche straatnamen, Gouda (1979) A. Scheygrond, De namen der Goudse straten, wijken, bruggen, sluizen, waterlopen en poorten, Gouda (1981) Kees van Strien, Touring the Low Countries. Accounts of British Traveûers, 1660-1720, Amsterdam (1998) Vink, De Lekstreek. Een aardrijkskundige verkenning van een bewoond deltagebied, Amsterdam (1926)
SPONSORS De volgende bedrijven en instellingen hebben door hun financiële of andere ondersteuning de organisatie van Open Monumentendag Gouda 2003 mogelijk gemaaht:
Alpha Makelaardij Bouwmaatschappij Woerden Bontenbal Bouw Dupree Makelaardij Drukkerij Verzijl Gemeente Gouda Gisterra Advies Stichting "Gouda, Hart van Holland" Thalia Tax Deze lijst is eind augustus afgesloten. Eventuele sponsors die daarna nog hebben bijgedragen honden helaas niet meer worden vermeld.