GEZONDHEIDSEFFECTEN VAN CONVENTIONELE EN WATERGEDRAGEN PRODUCTEN IN DE SCHILDERSBRANCHE Toxicologische beoordeling van de receptuur en trends in het optreden van huidklachten en overige gezondheidseffecten
Auteurs: J. Terwoert¹ A.T. van Raalte¹ J.W. Zarkema² M. Gründkemeyer²
December 2002
Bestelcode: 02-26 ISBN-code: 90-77286-01-2
1 2
IVAM – Research and Consultancy on Sustainability European Center for Coating and Surface technology
INHOUDSOPGAVE SAMENVATTING
4
1.
INLEIDING
8
2.
SAMENSTELLING EN GEZONDHEIDSRISICO’S VAN VERFPRODUCTEN Inleiding Richtrecepturen voor 7 veelgebruikte verftypen Overzicht toegepaste additieven, pigmenten en cosolvents Discussie
13 13 13 23 40
SAMENSTELLING EN GEZONDHEIDSRISICO’S VAN ‘OVERIGE PRODUCTEN’ Houtreparatiemiddelen Plamuren/ vulmiddelen Kitten Reinigingsmiddelen Handreinigers Zelf toegevoegde additieven
49 49 51 53 57 60 61
BLOOTSTELLING VAN DE HUID, LUCHTWEGEN EN OGEN AAN VERFBESTANDDELEN EN OVERIGE PRODUCTEN Gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen door schilders Voorbehandeling: schuren, ontvetten Schilderen Toepassing van overige producten Het zelf toevoegen van additieven
63 63 64 67 76 81
2.1. 2.2. 2.3. 2.4. 3. 3.1. 3.2. 3.3. 3.4. 3.5. 3.6. 4. 4.1. 4.2. 4.3. 4.4. 4.5. 5.
VÓÓRKOMEN VAN HUIDAANDOENINGEN EN ‘OVERIGE GEZONDHEIDSKLACHTEN’ BIJ SCHILDERS 5.1. Vóórkomen van huidaandoeningen bij schilders 5.2. Vóórkomen van overige gezondheidsklachten bij schilders 5.3. Discussie 6. 6.1. 6.2. 6.3. 6.4. 6.5. 6.6.
OORZAKELIJKE FACTOREN VAN HUIDAANDOENINGEN EN LUCHTWEG- EN OOGIRRITATIES Blootstelling aan allergene stoffen Blootstelling aan irriterende stoffen Mechanische belasting Weersinvloeden Persoonlijke gevoeligheid Discussie
2
83 83 88 90 92 93 105 110 111 111 113
7. 7.1. 7.2. 7.3. 7.4.
PREVENTIEVE MAATREGELEN Aanpassing of vervanging van producten Aanpassing verwerkingswijze en/ of werkwijze Persoonlijke bescherming en hygiëne Vroege signalering en interventie
117 117 124 126 130
8.
CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN PUNTSGEWIJS
132
9.
REFERENTIES
138
Bijlage 1: Richtrecepturen van zeven veelgebruikte verftypen Bijlage 2: Waarschuwingszinnen betreffende bijzondere gevaren (R-zinnen) en gevaarssymbolen Bijlage 3: Vragenlijst huidklachten schilders Bijlage 4: Vragenlijst schilders
3
144 151 152 161
SAMENVATTING In dit rapport worden de resultaten beschreven van een onderzoek naar de gezondheidseffecten van conventionele en watergedragen producten die worden gebruikt door schilders. Het onderzoek omvatte een toxicologische beoordeling van de receptuur van de diverse producten en een studie naar trends in het optreden van huidklachten en overige gezondheidseffecten. Tevens is getracht - potentieleoorzakelijke verbanden aan te geven tussen blootstelling aan belastende factoren en effecten, en wordt besproken welke preventiemaatregelen mogelijk zijn. Het onderzoek vond plaats tegen de achtergrond van de Vervangingsregeling die het gebruik van oplosmiddelarme producten binnenshuis vereist. Opdrachtgevers waren het Ministerie van SZW en de Stichting Arbouw, welke organisaties ook de begeleiding verzorgden. Het onderzoek is uitgevoerd in een samenwerkingsverband van IVAM- Research and Consultancy on Sustainability en het European Center for Coating and Surface technology. De onderzoeksmethoden omvatten literatuurstudie, het benaderen van leveranciers van verfproducten en grondstoffen, het beoordelen van productinformatie, analyse van gegevens die zijn verzameld met behulp van de ‘Schildersvragenlijst’, het verspreiden van een aanvullende enquete onder schilders en het houden van interviews met verfproducenten, schilders en vertegenwoordigers uit de branche. De producten die in dit onderzoek aan de orde komen, omvatten zeven veelgebruikte watergedragen en oplosmiddelgedragen verftypen - waarvoor ‘richtrecepturen’ zijn gedefinieerd - en een aantal ‘overige producten’ die regelmatig door schilders worden toegepast: houtreparatiemiddelen, plamuren, kitten, reinigingsmiddelen en additieven die door de schilder zelf aan verfproducten worden toegevoegd. Uit de Schildersvragenlijst, welke voor Nederland de meest accurate gegevens met betrekking tot gezondheidsklachten onder schilders genereert, blijkt dat onder schilders meer huidklachten voorkomen dan onder de algemene (beroeps-)bevolking. Tevens geeft een groot deel van de schilders aan, dat er een verbetering optreedt wanneer een aantal dagen niet wordt gewerkt, hetgeen een aanwijzing vormt voor de arbeidsgerelateerdheid van de huidklachten (Hoonakker & De Kleuver, in prep.). Het is niet duidelijk of zich momenteel een stijgende of een dalende tendens voordoet. Het aantal schilders dat zelf aangaf de afgelopen 12 maanden eczeem te hebben gehad was in 2000 iets hoger dan in 1999 (hf. 5). Daarentegen gaven in 2000 iets mínder schilders dan in 1999 aan dat zij de afgelopen 12 maanden één of meer van de vijf objectieve klachten hadden die wijzen op handeczeem. Ook in de jaren 1995 t/m 1998 lag het percentage schilders dat de afgelopen 12 maanden één of meer van de objectieve huidklachten had, op het hogere niveau van 1999. Het verschil met het jaar 2000 bleek statistisch significant (Hoonakker & De Kleuver, in prep.). Mogelijk is hier sprake van zowel een psychologisch effect als een objectieve afname van het aantal irritatieve huidklachten. Op 1 januari 2000 is de Vervangingsregeling voor binnenschilderwerk in werking getreden, hetgeen met veel publiciteit in de vakpers werd omgeven, en lang niet door iedere schilder positief werd ontvangen. Als gevolg
4
van de publiciteit omtrent mogelijke gezondheidsschade als gevolg van blootstelling aan verven, kan de gemiddelde schilder zich meer bewust geworden zijn van eventuele klachten, zoals huidaandoeningen. Tevens kan onvrede over het verplichte gebruik van watergedragen verven binnenshuis geleid hebben tot de neiging om eventuele huidklachten eerder te melden. Beide effecten kunnen hebben bijgedragen aan het hogere percentage ‘zelfgerapporteerd eczeem’ in de Schildersvragenlijst. Tegelijkertijd zou de lagere score op de vijf genoemde objectieve indicatoren voor huidaandoeningen kunnen duiden op een daadwerkelijke afname van met name irritatieve huidklachten, bijvoorbeeld door een afname in het gebruik van oplosmiddelen voor handreiniging (zie onder). Helaas waren cijfers over het jaar 2001 nog niet beschikbaar, zodat nog niet duidelijk is of de gesignaleerde trends zich doorzetten. Blootstelling De blootstelling aan allergene stoffen is bij schilders in de meeste gevallen niet intensief, maar bij enkele specifieke werkzaamheden wel. Een niet-intensieve blootstelling aan allergenen vindt plaats tijdens de schilderwerkzaamheden zelf, en tijdens het werken met de meeste plamuren en kitten. De concentraties aan allergene stoffen in de verven voor alle ‘standaard-toepassingen’, en in de meeste kitten en plamuren, zijn laag. Schilderen en plamuren leiden bovendien bij de meeste schilders tot weinig huidcontact. Bij het aanbrengen van kitten treedt wél meer huidcontact op. Een intensieve blootstelling aan allergenen vindt plaats wanneer 2-componenten epoxyproducten (coatings, houtreparatiemiddelen) of oximhardende kitten worden verwerkt, en potentieel ook bij de 2-componenten polyester plamuur. De concentratie allergenen is met name bij de epoxyproducten en de verharder voor polyester plamuur zeer hoog. De kans op huidcontact is bovendien vrij groot. Ook wanneer de schilder zelf cobalt-houdende siccatieven toevoegt aan de verf, vindt potentieel een hoge blootstelling aan allergenen plaats. Wat de irritatieve belasting van de huid betreft, zijn met name schuurwerk, handreiniging met terpentine of speciale handreinigers, reiniging van schilderwerk met ammoniak en het gebruik van kitten (m.n. oplosmiddelhoudende) van belang. Met name het intensieve contact van de huid met irriterende stoffen is hierbij bepalend. Minder van belang voor de irritatieve belasting van de huid is het schilderwerk zelf, hoewel in de literatuur een relatie wordt aangetoond tussen het gebruik van oplosmiddelrijke verf en het optreden van huidklachten. Een indirecte relatie met het gebruik van oplosmiddelen voor handreiniging (nodig wanneer oplosmiddelhoudende verven worden gebruikt) kan daarvan echter ook de oorzaak zijn. Factoren die daarnaast kunnen bijdragen aan het ontstaan van huidklachten zijn de mechanische belasting van de huid die tijdens het gebruik van schuurpapier en handreinigers met schuurmiddelen optreedt, en droge lucht. Het is echter moeilijk te bepalen hoe groot de invloed van deze factoren daadwerkelijk is. Persoonlijke gevoeligheid tenslotte speelt zeker een rol bij het ontstaan van huidklachten, met name wanneer het gaat om ‘vroeger handeczeem’ of eczeem in de plooien van knie of elleboog in relatie tot het ontstaan van irritatief eczeem. Daarnaast is volgens de literatuur ook een droog huidtype een risicofactor, maar in een aantal gevallen is het niet duidelijk wat hierbij oorzaak en gevolg is.
5
De blootstelling aan allergene, irriterende en mechanische factoren die de huid belasten wordt beinvloed door het gebruik van handschoenen. Het blijkt, dat het gebruik hiervan zeer sterk wisselt van persoon tot persoon. Het al dan niet gebruiken van handschoenen kan tevens wisselende effecten hebben, en kan daardoor het beoordelen van oorzaken van huidklachten sterk bemoeilijken. Aan de ene kant kunnen handschoenen uiteraard het contact met allergenen en irriterende stoffen en mechanische belasting voorkomen, en de schilder daardoor beschermen tegen het ontstaan van huidklachten. Aan de andere kant worden handschoenen door velen pas gebuikt wanneer eenmaal huidklachten zijn opgetreden. Uit de literatuur is het dan ook bekend dat een beschermende werking van handschoengebruik niet kan worden aangetoond (Boekhout & Van Gilst, ’93), en dat zelfs een tegenovergesteld effect lijkt op te treden: degenen die handschoenen dragen, hebben meer huidklachten. Tenslotte kan het gebruik van handschoenen zélf tot huidklachten leiden. Transpiratie in de handschoen, of het aantrekken van handschoenen over vochtige handen – hetgeen beide veel voorkomt – leidt tot blootstelling van de huid aan vocht; een belangrijke oorzaak voor het ontstaan van irritatieve huidaandoeningen. Wanneer de handschoen aan de binnenzijde verontreinigd is met allergene of irriterende stoffen of over vervuilde handen heen wordt aangetrokken, wat bij veel werkzaamheden ook al snel gebeurt, vindt een nog intensievere blootstelling aan deze stoffen plaats (occlusie, Timmer, ‘92). Bovendien speelt het probleem van latex-allergie (Smits et al., ’00). Ook schilders blijken latex handschoenen te gebruiken (TC OPS, ’02). Effecten Vervangingsregeling De vooronderstelling dat als gevolg van de Vervangingsregeling irritatieve huidklachten zouden zijn afgenomen en allergische huidklachten toegenomen, kan slechts gedeeltelijk worden gestaafd door de onderzoeksresultaten. De achterliggende gedachte bij deze vooronderstelling was, dat watergedragen verven, waarvan het gebruik is toegenomen, meer allergenen zouden bevatten, en dat het afgenomen gebruik van oplosmiddelgedragen verven zou leiden tot een afname in de irritatieve belasting. Het eerste blijkt niet het geval (hf.2). Traditionele alkydverven en high solids alkydverven blijken méér, en hogere gehalten allergene stoffen te bevatten dan watergedragen (PUR-)acrylaat- of acrylaatdispersies en muurverven, en vergelijkbare gehalten allergenen als watergedragen alkydemulsies (die nog weinig worden toegepast). Een afname van de irritatieve belasting van de huid als gevolg van de afname in het gebruik van oplosmiddelgedragen verven is wél waarschijnlijk. Niet alleen de verven zelf bevatten lagere gehalten (ontvettende) oplosmiddelen, met name ook het reinigen van de handen (en kwasten) met oplosmiddelen wordt minder vaak gedaan als minder vaak oplosmiddelgedragen verven worden gebruikt. Wat betreft de ‘overige producten’ valt op, dat een aantal hiervan (epoxy’s, polyester plamuur) relatief sterk belastend zijn voor de huid, zeker in vergelijking met de verven. Bovendien zal het gebruik van overige producten in de meeste gevallen niet worden beïnvloed door de Vervangingsregeling. Als gevolg van de Vervangingsregeling zijn met name verschuivingen te verwachten in het gebruik van beglazingskitten, in verband met problemen met de overschilderbaarheid van convenationele kitten met watergedragen verven. Uit de inventarisatie is gebleken dat
6
deze verschuivingen zich nog nauwelijks hebben voorgedaan. Kitten die specifiek zijn ontwikkeld voor de betere overschilderbaarheid met watergedragen verven (hybridekitten) worden nog weinig toegepast. De conventionele siliconenkitten, waaronder de allergene oximhardende variant, worden nog steeds het meest gebruikt. Een verschuiving naar de hybridekitten zal naar verwachting overigens eerder een verlaging dan een verhoging van de belasting van de huid veroorzaken. Follow-up In het algemeen is de prognose van beroepsgebonden huidaandoeningen slecht. Tussen de 35 en 80% van de personen houdt klachten, ondanks behandeling (Diepgen & Coenraads, ’99). Aan de andere kant leert de ervaring in sommige beroepsgroepen dat een systematische aanpak van belastende factoren op de werkplek wel degelijk tot resultaat kan leiden (CHA,’99). Wel is de prognose voor allergisch eczeem meestal nog slechter dan die voor irritatief eczeem (Diepgen & Coenraads, ’99). Bij schilders lijken in de meeste gevallen irriterende factoren een grotere rol te spelen dan de allergische. Hierbij moet direct worden opgemerkt, dat uitsluitsel omtrent het belang van allergene vs. irritatieve factoren alleen kan worden bereikt door onderzoek op individueel niveau, in casu; het uitvoeren van ‘lapjesproeven’ bij schilders die een huidaandoening hebben ontwikkeld. Uiteraard dient daarbij dan ook informatie over blootstellingen worden verzameld.
7
1. INLEIDING In dit rapport worden de resultaten beschreven van een onderzoek naar de gezondheidseffecten van conventionele en watergedragen producten die worden gebruikt door schilders. Niet alleen verven zijn in dit onderzoek bestudeerd, maar ook alle ‘overige’ producten, zoals plamuren, kitten en houtreparatiemiddelen. Het onderzoek omvatte een toxicologische beoordeling van de receptuur van de diverse producten, en een studie naar trends in het optreden van huidklachten en overige gezondheidseffecten. Tevens is getracht - potentiële - oorzakelijke verbanden aan te geven tussen blootstelling aan belastende factoren en effecten (m.n. huidaandoeningen), en wordt besproken welke preventiemaatregelen mogelijk zijn. Achtergrond van het onderzoek Het onderzoek vond plaats tegen de achtergrond van de Vervangingsregeling Binnenschilderwerk welke op 1 januari 2000 is ingegaan. Krachtens deze regeling wordt de facto het gebruik van watergedragen verven voor professioneel binnenschilderwerk verplicht, behoudens enkele uitzonderingen. Gezien de complexe samenstelling van watergedragen verven werd gevreesd voor een mogelijke toename van het aantal huidklachten, met name allergische en/of irritatieve contacteczemen, onder de ± 35.000 Nederlandse schilders. Eerdere inventarisaties naar schadelijke stoffen in watergedragen verven vonden plaats aan het eind van de jaren ’80 van de vorige eeuw, en werden niet langer representatief geacht voor de huidige situatie. De sociale partners in de bouw gaven aan, dat het wenselijk was méér inzicht te krijgen in de mogelijke omvang van met name de allergieproblematiek in de schildersbranche. Dit was derhalve het uitgangspunt van het onderzoek, hoewel de vraagstelling naderhand is uitgebreid (zie onder). Het onderzoek is uitgevoerd in een samenwerkingsverband tussen de Chemiewinkel UvA, het European Center for Coatings and Surface Technology en Stichting Arbouw. De formele opdrachtgevers waren het Bedrijfschap Schildersbedrijf en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, terwijl begeleiding plaatsvond vanuit het Ministerie van SZW en de Stichting Arbouw. Onderzoeksvragen De volgende onderzoeksvragen waren in het oorspronkelijke onderzoeksvoorstel geformuleerd: a. b. c. d. e.
Welke allergene stoffen bevinden zich in watergedragen verven? Welke zijn de mogelijkheden tot blootstelling aan allergene stoffen? Welke factoren bevorderen contacteczeem (m.n. huidirriterende stoffen)? Welke preventiemaatregelen zijn bekend? Welke andere producten dan watergedragen verven kunnen contacteczeem veroorzaken? f. Wat is op dit moment het percentage schilders met een contacteczeem? g. Hoe is de ontwikkeling van het percentage huidaandoeningen bij schilders over de jaren?
8
Zoals gezegd, is het onderzoek naderhand uitgebreid, en zijn de volgende aspecten aan het onderzoek toegevoegd: - ‘Overige gezondheidseffecten’, in aanvulling op huidaandoeningen, maar met uitzondering van neurotoxiciteit; - ‘Overige producten’, in gebruik bij schilders; in aanvulling op de watergedragen verven. Het effect ‘neurotoxiciteit’ is van het onderzoek uitgesloten aangezien dit effect in het kader van de invoering van de Vervangingsregeling al uitgebreid was bestudeerd. Bovendien was het doel van dit onderzoek juist het signaleren van mogelijke ‘nieuwe’, onvoorzienbare gezondheidsproblemen die zouden kunnen worden geïntroduceerd als gevolg van de Vervangingsregeling. Deze zouden deels het gevolg kunnen zijn van productontwikkeling die naar aanleiding van de Vervangingsregeling is ingezet. Onderzoeksmethoden Aangezien een inventarisatie van de samenstelling van watergedragen verven uit 1988 al beschikbaar was, is binnen het huidige project met name aandacht geschonken aan nieuwe ontwikkelingen en aan de moderne watergedragen verven. Ook het onderscheid tussen muurverven en overige watergedragen verven was van belang. Terwijl binnen de muurverven al geruime tijd vrijwel uitsluitend watergedragen producten worden gebruikt, is dit voor de verven voor b.v. houtwerk en metaal pas sinds invoering van de Vervangingsregeling het geval. Juist voor deze laatste groep heeft sinds 1990 veel product-ontwikkeling plaatsgevonden. Tevens is veel aandacht geschonken aan de rol die de ‘overige producten’ spelen in het ontstaan van met name huidaandoeningen. De volgende onderzoeksmethoden zijn ingezet: - Rechtstreeks benaderen van leveranciers; - Literatuurstudie; - Beoordeling productinformatie; - Analyse Schildersvragenlijst; - Eigen aanvullende enquête; - Interviews met schilders, schilderswerkgevers en deskundigen. Benaderen van leveranciers Leveranciers van verfgrondstoffen, van verven en van overige producten zijn rechtstreeks benaderd met het verzoek om productinformatie te verstrekken. In eerste instantie werd verzocht Veiligheidsinformatiebladen (VIB’s) en technische documentatie toe te sturen. In tweede instantie werd, waar nodig, verzocht om aanvullende informatie. Door het opvragen van de VIB’s van verf-additieven werd een gedetailleerd inzicht verkregen in de werkzame bestanddelen van watergedragen verven, ook die bestanddelen die slechts in een zeer gering gehalte in de verf voorkomen. De inventarisatie van verf-additieven is in een aparte rapportage vastgelegd (Gründkemeyer, ’01). Aanvullende informatie werd bijvoorbeeld opgevraagd met betrekking tot gehalten ‘restmonomeer’ in bindmiddelen en het gebruik van biociden en pigmenten. Voor de ‘overige (niet-verf~) producten’ heeft de inventarisatie zich meer beperkt tot de hoofdbestanddelen.
9
Literatuurstudie Via de literatuur is zo veel mogelijk getracht eventuele ontbrekende productinformatie aan te vullen. Hierbij is onder meer gebruik gemaakt van handboeken met betrekking tot verftechnologie, van eerdere inventarisaties en van productinformatiesystemen zoals het PISA-systeem van Stichting Arbouw en het GISBAU-systeem van de Duitse ‘Berufsgenossenschaften’ voor de bouwsector. Via de wetenschappelijke literatuur zijn gegevens omtrent huidblootstelling bij schilders getraceerd, evenals publicaties omtrent de effecten van blootstelling aan o.m. allergenen via watergedragen verven. Met name is aandacht besteed aan studies naar het optreden van allergieën bij schilders, en naar de vraag of deze gerelateerd kunnen worden aan blootstelling aan bepaalde allergenen. Uit bestaande rapporten en brochures is informatie gehaald omtrent de mogelijkheden tot blootstelling, eczeem-bevorderende factoren en preventieve maatregelen. Beoordeling productinformatie Op basis van de verzamelde productinformatie zijn de bestanddelen gescreend op de aanwezigheid van de zogenaamde R-zinnen (‘risk phrases’) die in het kader van de Wet milieugevaarlijke Stoffen (WmS) – op basis van de Europese Preparatenrichtlijn – aan stoffen worden toegekend. Een overzicht van de betekenissen van de R-zinnen wordt in bijlage 2 gegeven. Indien de R-zinnen niet op de productinformatie van de leveranciers aanwezig waren, is deze informatie achterhaald via informatiebestanden op Internet (Web-ISIS, VIBsites van de chemische industrie), de WmS zelf en de literatuur. Aangezien niet alle leveranciers de R-zinnen volledig en juist vermelden op hun VIB’s, is de informatie van de leveranciers telkens gecheckt met behulp van de overige bronnen. De beoordeling van de gezondheidseffecten heeft zich in een aantal gevallen niet beperkt tot het registreren van de R-zinnen. Zo is in de literatuur bijvoorbeeld informatie verzameld omtrent cases van allergieën tegen bepaalde bestanddelen, de allergene potentie van bestanddelen en eventuele carcinogene eigenschappen van pigmenten. Analyse Schildersvragenlijst In het kader van het Periodiek Arbeidsgezondheidskundig Onderzoek (PAGO), wordt elk jaar onder 3600 schilders een standaard ‘Schildersvragenlijst’verspreid. Dit wordt uitgevoerd door de Stichting Arbouw. De Schildersvragenlijst bevat vragen omtrent gezondheidsklachten, werkzaamheden, productgebruik en het gebruik van beschermingsmiddelen. Met behulp van de gegevens uit de Schildersvragenlijst is het vóórkomen van huidaandoeningen onder schilders bestudeerd, en is getracht relaties te leggen met factoren als productgebruik en het gebruik van beschermingsmiddelen. Tevens zijn de gegevens uit de Schildersvragenlijst, indien mogelijk, gerelateerd aan de resultaten van de eigen enquête (zie onder). In de analyses zijn zes subgroepen uit het bestand van de Schildersvragenlijst onderscheiden:
10
Subgroep Schilders met huidklachten; bestand t/m 1999 Schilders zonder huidklachten; bestand t/m 1999
Grootte subgroep 4068 9532
Schilders met huidklachten; bestand vanaf 2000 Schilders zonder huidklachten; bestand vanaf 2000
1492 3784
Respondenten eigen enquête met huidklachten (2001) 95 Respondenten eigen enquête zonder huidklachten (2001) 84 De eerste twee groepen (bestand t/m 1999) weerspiegelen de situatie van vóór de invoering van de Vervangingsregeling. De derde en vierde subgroep (bestand vanaf 2000) geven de situatie sinds de invoering van de Vervangingsregeling weer. In aanvulling hierop, zijn ook de gegevens van de groep schilders die de eigen enquête hebben geretourneerd geanalyseerd. Deze groep geeft een eerste indicatie voor de situatie in het jaar 2001. Enquête Met behulp van een gedetailleerde vragenlijst voor schilders, is ‘ingezoomd’ op de informatie die beschikbaar kwam via de Schildersvragenlijst. De gedetailleerde enquête bevatte vragen omtrent ‘vroegere’ huidklachten, de werkzaamheden als schilder en het gebruik van verfproducten en overige producten. Voor dit laatste is aangesloten bij de wijze waarop de diverse product-typen in het PISA-systeem worden omschreven. De vragenlijst die is gebruikt, is opgenomen in bijlage 3. De enquête is verstuurd naar een selectie van 400 schilders uit het Schildersvragenlijst-bestand. Zowel 200 schilders mét huidklachten (aangegeven in de Schildersvragenlijst) als 200 schilders zónder huidklachten ontvingen een enquête. De respons was als volgt: - Schilders mét huidklachten: 47,5% - Schilders zónder huidklachten: 43% Na het verwijderen van enkele niet-bruikbare enquêtes, bijvoorbeeld omdat de personen geen schilder meer waren, bleef een respons van resp. 46% en 38,5% over. De resultaten zijn niet statistisch bewerkt, maar zijn indicatief gebruikt. Interviews schilders, schilderswerkgevers en deskundigen In een bijeenkomst met schilders, schilderswerkgevers en vertegenwoordigers van het Bedrijfschap is van gedachten gewisseld omtrent product-gebruik, de samenstelling van producten, toegepaste beheersmaatregelen etc. Verfproducenten en producenten van additieven zijn geïnterviewd om aanvullende productinformatie te verkrijgen. Ook is gesproken en gecorrespondeerd met kenniscentra voor beroepsgebonden (huid)aandoeningen in binnen- en buitenland, met name omtrent het vóórkomen van huidaandoeningen onder schilders, en omtrent mogelijke (allergene) oorzaken.
11
Leeswijzer Het vervolg van dit rapport vangt aan met de inventarisatie van de samenstelling en gezondheidsrisico’s van verven (hoofdstuk 2) en overige producten (hoofdstuk 3). Per productgroep wordt een ‘gemiddelde samenstelling’ gepresenteerd en besproken. In hoofdstuk 4 wordt de blootstelling(-skans) van schilders aan verven en overige producten beschreven. Zowel blootstelling via de huid als blootstelling via de luchtwegen komen aan de orde. Hoofdstuk 5 geeft een bespreking van het vóórkomen van gezondheidsklachten onder schilders, met de nadruk op huidaandoeningen. In hoofdstuk 6 vindt de synthese plaats van de informatie uit de voorafgaande hoofdstukken. Getracht wordt relaties te leggen tussen product-samenstelling, blootstelling en het voorkomen van gezondheidsklachten bij schilders. Maatregelen die kunnen worden genomen om de kans op het ontstaan van met name huidklachten terug te dringen, worden beschreven in hoofdstuk 7. Tenslotte worden de voornaamste conclusies en aanbevelingen puntsgewijs samengevat in hoofdstuk 8. De bijlagen bij dit rapport bevatten een overzicht van de ‘ruwe’ richtrecepturen van verven die in hoofdstuk 2 nader zijn uitgewerkt (bijlage 1), een overzicht van de omschrijvingen van de R-zinnen (bijlage 2) en de vragenlijst die voor de eigen enquête is gebruikt (bijlage 3).
12
2.
SAMENSTELLING EN GEZONDHEIDSRISICO’S VAN VERFPRODUCTEN
2.1. Inleiding Door het European Centre for Coatings and Surface Technology (ECCS) is een inventarisatie gemaakt van het grondstofgebruik in watergedragen verven binnen de Nederlandse verfindustrie. Tevens is een aantal ‘richtrecepturen’ gegeven van de meest relevante oplosmiddelarme verftypen waarmee schilders in Nederland te maken hebben. Het ECCS heeft zich gebaseerd op een inventarisatie onder 21 grote leveranciers van verfgrondstoffen. Van hen is productinformatie opgevraagd van díe grondstoffen die voor watergedragen verven worden gebruikt. Het ECCS heeft de informatie vastgelegd in een rapportage (Gründkemeyer, ’01) en een Access database, welke door de Chemiewinkel zijn gebruikt voor het schrijven van dit hoofdstuk. De Chemiewinkel heeft de inventarisatie van het ECCS aangevuld met gegevens die in het kader van het EU-project ‘Decopaint’ zijn verzameld (Van Broekhuizen et al., ’00). Tevens is via de literatuur en interviews aanvullende informatie omtrent richtrecepturen en additievengebruik verkregen (o.m. Larsen et al., ’01; Schwartz & Baumstark, ’01; Bock, ’01; Brouwer et al., ’01). In dit hoofdstuk worden allereerst de richtrecepturen van een aantal veelgebruikte verftypen gepresenteerd en besproken. Daarna volgt een overzicht van alle werkzame stoffen, per toepassing, die door het ECCS voor watergedragen verven zijn geïdentificeerd, plus -indien mogelijk- de aan elke verbinding toegekende R-zinnen voor gezondheidseffecten. De omschrijvingen van de R-zinnen zijn te vinden in bijlage 2. Tenslotte wordt in de discussie aandacht besteed aan o.m. de verschillen tussen de diverse verftypen, trends in grondstofgebruik en verschillen met de situatie van begin jaren ’90. 2.2. Richtrecepturen voor zeven veelgebruikte verftypen Hoewel de variatie aan gebruikte verfproducten in de bouw groot is, is een beperkt aantal verftypen te benoemen waarmee praktisch iedere huisschilder regelmatig zal werken. Voor deze verftypen zijn in deze paragraaf ‘richtrecepturen’ opgenomen, waarvan het aannemelijk is dat deze een representatief beeld geven van in Nederland gebruikte producten. De volgende producten worden besproken (voornaamste bron tussen haakjes): 1. Standaard watergedragen latex muurverf (ECCS); 2. Afwasbare watergedragen latex muurverf (ECCS); 3. Watergedragen polyurethaan-acrylaat dispersie voor hout (ECCS); 4. Watergedragen alkydemulsie voor hout (ECCS); 5. Watergedragen radiatorverf – alkydemulsie (ECCS); 6. High Solids alkydverf voor hout en metaal (Brouwer et al., ‘01). 7. Traditionele (oplosmiddelrijke) alkydverf voor hout en metaal (Brouwer et al., ‘01). In aanvulling op deze typen verven, worden door verffabrikanten ook mengsels van alkydemulsies en (PUR-)acrylaat –dispersies gebruikt, zgn. ‘hybride’ verven. Wat
13
formulering betreft, nemen deze een tussenpositie in tussen beide typen verven waarop ze zijn gebaseerd. De hybride verven worden derhalve niet apart besproken. Wel worden, indien van toepassing, zeer kort enkele ‘subtypen’ van verven besproken in de betreffende paragrafen. De richtrecepturen betreffen in alle gevallen witte verven, waarin titaandioxide het enige pigment is. Bijlage 1 bij dit interim rapport bevat de ‘ruwe’ richtrecepturen op basis van de gehalten van elk additief-product in de betreffende verf. In deze paragraaf worden de hieruit afgeleide samenstelling op basis van de actieve stoffen gegeven. 2.2.1 Standaard watergedragen latex muurverf Tabel 2.1 geeft de richtreceptuur voor een standaard latex muurverf. Tabel 2.1 – Richtreceptuur standaard watergedragen latex muurverf Component
Gewichts% Functie
Calciumcarbonaat Water
61,5 ± 14,8
Titaandioxide Styreen-Acrylaat copolymeer Magnesiumaluminiumsilicaat Aluminiumsilicaat White Spirit 1-Methoxy-2-propanol Na-polyacrylaat Na-polyfosfaat Nonionisch tenside Aardoliedestillaat; ‘solvent dewaxed’ Hectorite Clay Hydroxyethylcellulose NaOH 2-Ethylhexaanzuur
7,0 5,0
Vulmiddel Oplosmiddel (incl. water uit bindmiddel-dispersie) Pigment (20,21,22) Bindmiddel -
5,0
Vulmiddel
-
3,0 1,0 ± 0,5 0,2 0,2 ± 0,1 ± 0,1
Vulmiddel Oplosmiddel Coalescentiemiddel Dispergeermiddel Dispergeermiddel Bestanddeel anti-schuim Bestanddeel anti-schuim
65 65
MCI/MI
0,15 0,08 0,02 0,02
Rheologie-additief Verdikker pH-stabilisator Bestanddeel coalescentiemiddel 0,002-0,01 Biocide
R-zinnen gezondheid
35 63 23,24,25 34,38; 43
Standaard latex muurverven bestaan grotendeels uit inert vulmiddel. Het oplosmiddelgehalte is zeer laag (1,5%). Oplosmiddelvrije muurverven bestaan overigens ook. Het bestanddeel 1-methoxy-2-propanol wordt in de productinformatie 14
niet met name genoemd, maar is een ‘best guess’. De productinformatie spreekt van ‘een propyleenglycol mono-ester’. Over de R-zinnen van titaandioxide bestaat enige onduidelijkheid. Sommige leveranciers geven R20,21&22 voor titaandioxide, terwijl anderen geen R-zinnen geven. Titaandioxide is niet opgenomen in de Wet milieugevaarlijke Stoffen. Waarschijnlijk betreft de vermelding van R20,21,en22 een ‘overstatement’ van R-zinnen, die bij leveranciers uit de VS wel vaker voorkomt om op eventuele schadeclaims te anticiperen. Als biocide wordt de veelgebruikte combinatie methylchloorisothiazolinon/ methylisothiazolinon (MCI/MI) gebruikt. Het gehalte is met 20 à 100 ppm laag, maar MCI/MI wordt sinds kort al bij een gehalte van 15 ppm als potentieel sensibiliserend beschouwd (zie par. 2.3.1). Door leveranciers van MCI/MI wordt een gehalte van 15 à 55 ppm aanbevolen (Reinhard, ’01). Het totaal aan huidirriterende en/of sensibiliserende stoffen in deze richtreceptuur bedraagt slechts 0,03%. Wordt white spirit echter ook als huidirriterende stof beschouwd (hetgeen overigens niet uit de R-zinnen blijkt), dan komt men op ruim 1% uit. Voor een bespreking van de gegevens omtrent de gehalten ‘restmonomeer’ in watergedragen bindmiddelen wordt verwezen naar de discussie. 2.2.2. Afwasbare watergedragen latex muurverf Tabel 2.2 geeft de richtreceptuur voor een afwasbare latex muurverf. Dit type muurverf wordt veel in keukens en badkamers gebruikt.
15
Tabel 2.2 – Richtreceptuur afwasbare watergedragen latex muurverf Component
Gewichts% Functie
R-zinnen gezondheid
Calciumcarbonaat Water
42,0 ± 34,1
-
Titaandioxide Styreen-Acrylaat copolymeer ‘Silicaat’ White Spirit 1-Methoxy-2-propanol* Na-polyacrylaat Methylhydroxyethylcellulose Na-polyfosfaat Nonionisch tenside Aardoliedestillaat 2-Ethylhexaanzuur
7,5 7,0
Vulmiddel Oplosmiddel (incl. water uit bindmiddel-dispersie) Pigment Bindmiddel
5,0 1,0 ± 0,5 0,5 0,5 0,3 ± 0,15 ± 0,15 0,02
NaOH Formaldehyde
Vulmiddel Oplosmiddel Coalescentiemiddel Dispergeermiddel Verdikker Dispergeermiddel Bestanddeel anti-schuim Bestanddeel anti-schuim Bestanddeel coalescentiemiddel 0,01 pH-stabilisator 0,002-0,01 Biocide
MCI/MI
0,002
Biocide
(20,21,22) 65 65 63 35 23,24,25; 34, 43; 40 23,24,25; 34, 43;
Het verschil met de standaard latex muurverf is, dat het vulstofgehalte relatief lager is, en het bindmiddelgehalte hoger, dat wil zeggen, in de droge verffilm. Het oplosmiddelgehalte is even laag (1,5%). De opmerkingen over 1-methoxy-2-propanol en over de R-zinnen van TiO2 die bij de standaard latex muurverf zijn gemaakt gelden ook hier. Als biocide is hier, naast 20 ppm van het sensibiliserende MCI/MI, ook 20 à 100 ppm vrij formaldehyde aanwezig (waarschijnlijk afkomstig uit formaldehyde-donoren die niet zijn vermeld). Het totale gehalte aan huidirriterende en/of sensibiliserende bestanddelen ligt voor deze verf op 0,022%. Wordt white spirit echter ook als huidirriterende stof beschouwd (hetgeen overigens niet uit de R-zinnen blijkt), dan komt men op ruim 1% uit. Voor een bespreking van de gegevens omtrent de gehalten ‘restmonomeer’ in watergedragen bindmiddelen wordt verwezen naar de discussie. 2.2.3 Polyurethaan-acrylaat voor hout Tabel 2.3 bevat de richtreceptuur voor een polyurethaan-acrylaat dispersie voor houtwerk. Dit verftype wordt sinds de invoering van de Vervangingsregeling het meest gebruikt voor houtwerk binnen (Zweers, ’01; zie discussie). Eigenschappen waarmee
16
PUR-acrylaten door leveranciers worden aanbevolen voor houtwerk omvatten onder andere (Sikkens, 01): - Gemakkelijke verwerkbaarheid (vrijwel identiek aan alkydharsverf); - Lange open tijd; - Uitstekende vloeiing - Snelle droging en doorharding - Kras- en slijtvastheid - Niet vergelend en niet verzeepbaar (i.t.t. alkydharsen); - Geurarm. Tabel 2.3 Richtreceptuur voor een polyurethaan-acrylaat dispersie voor hout Component
Gewichts% Functie
Water Acrylaat polymeer Titaandioxide Polyurethaan polymeer Propyleenglycol
40,0 20,0 20,0 7,5 6,0
Dipropyleenglycolmonomethylether 2,0 Polyether-polyurethaan copolymeer ± 1,0 N-methylpyrrolidon 0,5 Triethylamine
0,3
Polyether-siloxaan copolymeer
0,3
Nonylfenolethoxylaat Na-polyacrylaat 2-Fenoxyethanol
0,2 0,15 ± 0,1
2-Butoxyethanol
± 0,1
1,2-Ethaandiol 2,4,7,9-Tetramethyl-5-decyn-4,7diol Anionisch en nonionisch tenside
± 0,1 ± 0,1
Biocide
~ 0,01
?
Oplosmiddel Bindmiddel Pigment Bindmiddel Cosolvent
R-zinnen
(20,21,22) 20,21,22 36,37,38 PUR- 36,38
Cosolvent Verdikker Cosolvent dispersie pH-stabilisator (in PUR-dispersie) ‘Krasen slipadditief’ Dispergeermiddel Dispergeermiddel Oplosmiddel in verdikker Oplosmiddel in verdikker Dispergeermiddel Dispergeermiddel Dispergeermiddel acrylaatdispersie
20,21,22 35 36, 38 22,36 20,21,22,37 22 36 36, (38) 38/ 43
Volgens de richtrecepturen die zijn gevonden, zijn de PUR-acrylaten die in de bouw worden gebruikt meestal mengsels van acrylaatdispersies en polyurethaandispersies. Anders dan wellicht verwacht, gaat het hier meestal dus niet om PUR-gemodificeerde acrylaat-bindmiddelen. PUR-gemodificeerde acrylaten kómen wel voor, maar wat betreft de formulering wijken deze weinig af van de mengsels van PUR-dispersies en acrylaat-dispersies (Zweers, ’01).
17
Vrije isocyanaten komen in de PUR-dispersies niet voor (Bock, ’01; Zweers, ‘01). Isocyanaten reageren nl. snel met water, tenzij ‘geblokte’ isocyanaten worden gebruikt (zoals in sommige watergedragen 2-componenten systemen). Het totale oplosmiddelgehalte bedraagt 8,7% (± 105 gr./l). Het cosolvent/ coalescentiemiddel propyleenglycol maakt hiervan het grootste deel uit. Propyleenglycol is een huidirriterende stof. Het is echter een vervanger van de (di)ethyleenglycolen, welke schadelijker eigenschappen bezitten (zie discussie). N-Methylpyrrolidon, dat in de polyurethaan-dispersie voorkomt, fungeert hoogstwaarschijnlijk eveneens als coalescentiemiddel. Over de R-zinnen voor nonylfenolethoxylaten – veelgebruikte oppervlakte-actieve stoffen – bestaat onduidelijkheid. Het blijkt, dat vijf verschillende leveranciers ook vijf verschillende vermeldingen doen: geen/ R21,36/ R36,38/ R36,37,38/ R41. Aangezien nonylfenolethoxylaten niet in de bijlagen van de Preparatenrichtlijn te vinden zijn, is het niet zeker wat de meest correcte aanduiding zal zijn. In ieder geval is het zeer aannemelijk dat de vermelding ‘irriterend voor de ogen’ (R36) moet worden toegekend. De vermelding ‘irriterend voor de huid’ (R38) wordt hier voor de veiligheid eveneens aangenomen, aangezien twee van de leveranciers deze vermelden. Voor het totaal aan huidirriterende en sensibiliserende bestanddelen komt men voor dit verftype daarmee op 7,0%. Net als bij het oplosmiddelgehalte, komt dit voor het overgrote deel voor rekening van het cosolvent propyleenglycol. Een biocide is voor deze richtreceptuur niet gegeven, maar het is aannemelijk dat deze wel wordt toegevoegd. Dit betreft dan hoogstwaarschijnlijk een biocide dat als sensibiliserend wordt aangemerkt (isothiazolinon en/of formaldehyde/-donor), eventueel in combinatie met een biocide dat als huidirriterend wordt aangemerkt (Bronopol). Het gehalte zal tussen de 0,002% en 0,01% liggen. Zie ook paragraaf 2.3 voor een overzicht van in verven toegepaste biociden en paragraaf 2.4 voor informatie omtrent restmonomeren. ‘Subtypen’ Hoewel polyurethaan-acrylaten voor houtwerk binnen het meest worden gebruikt, zijn ook de ‘conventionele’ acrylaat-dispersies nog in gebruik. Daarnaast worden ‘pure’ polyurethaan-dispersies aangeboden. Deze laatste heeft dezelfde positieve eigenschappen als de PUR-acrylaat dispersie, maar is nog meer kras- en slijtvast (Sikkens, ’01). De prijs zal echter beduidend hoger zijn dan die van PUR-acrylaat dispersies. De richtreceptuur van acrylaat-dispersies zal sterk lijken op de receptuur die in tabel 2.3 is gegeven, afgezien van de bestanddelen waarvan is aangegeven dat deze uit de PUR-dispersie afkomstig zijn (N-methylpyrrolidon en triethylamine). Omgekeerd, bevat de ‘pure’ polyurethaan dispersie een hoger gehalte van het irriterende Nmethylpyrrolidon (rond de 3 à 4%). In productinformatie van PUR-dispersies wordt bovendien nog ammoniak als pH-stabilisator vermeld, in een gehalte < 2,5% (Sikkens, ’01). Ammoniak is zeer vluchtig, en sterk irriterend voor de ogen en luchtwegen (zie ook par. 2.3.2.7).
18
2.2.4. Alkydemulsie voor hout Tabel 2.4 geeft de richtreceptuur voor een watergedragen alkydemulsie voor houtwerk. Dit verftype is in opkomst, en wordt meer en meer toegepast (zie discussie). Het marktaandeel op dit moment is echter nog klein. Voordelen zijn grotendeels dezelfde als die van PUR-acrylaten, maar ten opzichte van deze laatste met name de hogere glansgraad die bereikt kan worden, en het feit dat de verwerkingseigenschappen nog meer lijken op die van traditionele alkydverven. Een nadeel is de gevoeligheid voor vergeling en verzeping. Tabel 2.4 Richtreceptuur voor een watergedragen alkydemulsie voor houtwerk Component
Gewichts% Functie
R-zinnen
Water Alkydhars Titaandioxide Cobalt2+-zeep v. C6-C19 vetzuren
± 35,0 29,9 29,2 0,9
Oplosmiddel Bindmiddel Pigment Droger
K-N-ethyl-N-(fluoralkyl)sulfonylglycinaten Nafta- gehydrogeneerd
0,5
Vloeiverbeteraar
(20,21,22) 22,38 43 22,36
0,5
36,43 20,21,22,37 36,38 36,38
Polyether-polyurethaan polymeer 2-Butanonoxim ‘Polymeer’ 2-Butoxyethanol Alcoholen C9-C11, geëthoxyleerd Ca-zout v. benzeensulfonzuur-C10C13-alkylderivaten Nonionisch tenside Aardoliedestillaat solvent-dewaxed Ethanol Bis(2-hydroxyethyl)coco alkylamine acetaat (Quat) Isobutanol
0,5 0,25 0,2 0,15 0,15 0,08
Oplosmiddel in droger Verdikker Anti-vel Dispergeermiddel in vloeiverbeteraar in verdikker in vloeiverbeteraar
65, 66
0,05 0,05 0,04 0,02
Anti-schuim Anti-schuim in vloeiverbeteraar in droger
36 (38) 65 36,38
0,02
in droger
Biocide
~ 0,01
37, 38 41, 66, 67 38/43
Alkydemulsies voor hout worden gekenmerkt door onder meer een veel lager oplosmiddelgehalte dan dat van acrylaat-dsipersies of PUR-acrylaten. In dit geval is het oplosmiddelgehalte 0,76%. Daar staat tegenover, dat sensibiliserende siccatieven (drogers) en anti-velmiddelen worden toegepast. Het totale gehalte aan huidirriterende en/of sensibiliserende bestanddelen bedraagt 1,92% (inclusief Nafta – R66). Wordt voor het nonionisch tenside eveneens huidirritatie aangenomen, dat komt men op 1,97%. Ook voor dit verftype is in de richtreceptuur geen biocide aangegeven, maar hier geldt hetzelfde als voor de PUR-acrylaat. Het betreft dan wederom hoogstwaarschijnlijk een biocide dat als sensibiliserend wordt aangemerkt (isothiazolinon en/of formaldehyde19
donor), eventueel in combinatie met een biocide dat als huidirriterend wordt aangemerkt (Bronopol). Het gehalte zal tussen de 0,002% en 0,01% liggen. Zie verder paragraaf 2.3. ‘Subtypen’ Een zeer nieuwe ontwikkeling, waarover nog weinig informatie bekend is, is de watergedragen polyurethaan-alkyd. Tot voor kort waren polyurethaan-alkydharsen alleen voor oplosmiddelrijke of high solids verven verkrijgbaar. Het voordeel van deze verf ten opzichte van de ‘normale’ alkydemulsie is de hogere slijtvastheid. Het voordeel ten opzichte van PUR-acrylaten is de hogere glansgraad die bereikt kan worden. PUR-alkydharsen zijn géén mengsels van polyurethaanharsen en alkydharsen, zoals in het algemeen bij de PUR-acrylaten het geval is, maar bevatten alkydharsen die zijn gemodificeerd. De richtreceptuur zal derhalve sterk lijken op die van een alkydemulsie, zoals die in tabel 2.4 is gegeven. 2.2.5. Watergedragen radiatorverf – alkydemulsie Tabel 2.5 geeft de richtreceptuur voor een watergedragen alkydemulsie als radiatorverf. Deze verf wordt waarschijnlijk nog weinig gebruikt. Tabel 2.5 Richtreceptuur watergedragen radiatorverf (alkydemulsie) Component
Gewichts% Functie
Water Alkydhars Titaandioxide Propyleenglycol
45,1 26,5 24,0 1,3
R-zinnen
Oplosmiddel Bindmiddel Pigment Cosolvent
(20,21,22) 20,21,22 36,37,38 Polyurethaan-polyether ± 0,8 Rheologie-additief Block-copolymeer 0,5 Dispergeermiddel * Siliconenhars 0,3 Vloeimiddel & anti-schuim Polypropyleenglycol 0,08 Anti-schuim 22 Nafta; gehydrogeneerd 0,08 in droger 65 Zirkonium carboxylaat 0,06 in doger 38 Cobalt carboxylaat 0,05 in droger 22, 38, 43 Bariumoctoaat 0,04 in droger 20,22, 38 2-Butanonoxim 0,008 in droger (anti-vel) 36, 43 Biocide ~ 0,01 Biocide 38/43 * Polyether-gemod. dimethylpolysiloxaan Het oplosmiddelgehalte van deze alkydemulsie voor metaal is iets hoger dan dat voor hout, maar nog steeds laag (1,38%). Er wordt een combinatie van huidirriterende drogers gebruikt, en – weliswaar in een zeer laag gehalte – het sensibiliserende butanonoxim als anti-velmiddel. De opgegeven gehalten siccatief (m.n. cobalt carboxylaat) en anti-velmiddel zijn zeer laag, in vergelijking met de gehalten in de alkdyemulsie voor hout. Hierbij speelt een rol, dat deze verbindingen de vergeling van de verflaag kunnen versnellen. Als gevolg van de hoge temperaturen die een radiator 20
kan hebben, is dit meer van belang dan bij verven voor houtwerk; vandaar het lagere gehalte (Zarkema, ’02). Het gehalte dat in de richtreceptuur wordt gegeven is echter wel erg laag, en zal in de praktijk waarschijnlijk hoger liggen. Het totaal aan huidirriterende en/of sensibiliserende bestanddelen bedraagt ± 1,5%. Ook voor dit verftype is in de richtreceptuur geen biocide aangegeven, maar hier geldt hetzelfde als voor de PUR-acrylaat. Het betreft dan wederom hoogstwaarschijnlijk een biocide dat als sensibiliserend wordt aangemerkt (isothiazolinon en/of formaldehyde/donor), eventueel in combinatie met een biocide dat als huidirriterend wordt aangemerkt (Bronopol). Het gehalte zal tussen de 0,002% en 0,01% liggen. Zie verder paragraaf 2.3. 2.2.6. High Solids Alkydverf (hout/metaal) Tabel 2.6 bevat een richtreceptuur voor high solids alkydverven. De receptuur is samengesteld uit een overzicht van de samenstellingen van drie high solids alkydproducten in een TNO-rapport van [Brouwer et al., ’01]. Huisschilders passen met name bij buitenwerk veel high solids alkyds toe. In het kader van de beoordeling van ‘overige producten’ worden deze daarom ook besproken. Tabel 2.6 Richtreceptuur high solids alkydverven voor hout of metaal Component
Gewichts% Functie
R-zinnen
Alkydhars Titaandioxide (Cyclo-)alifatische en aromatische kws Kleimineraal Butanonoxim Co-octoaat Zr-octoaat Na+-fosforzuurester v. geëthoxyleerd oleylalcohol Nafta gehydrogeneerd Nafta, aromatisch Na+-di-2-Ethylhexyl sulfosuccinaat Propyleencarbonaat 2-Isopropoxyethanol Kwarts
48,60 36,80 12,15 0,50 0,40 0,30 0,30 0,27
Bindmiddel Pigment Oplosmiddel Anti-uitzak Anti-vel Droger Droger Bevochtiger
(20,21,22) 65 36, 43 22, 38; 43 38 36, 38
0,25 0,14 0,14 0,10 0,05 < 0,005
in droger in bevochtiger in bevochtiger Ontsluitmiddel in bevochtiger in anti-uitzak
65, 66 65, 66, 67 22, 36, 38 36,37, 38 20,21,36 (45)
Een opmerking die bij deze richtreceptuur moet worden gemaakt, is dat het oplosmiddelgehalte erg laag is opgegeven door de fabrikant. Gesprekken met verf- en grondstofleveranciers tijdens het Decopaint-project leerden dat een oplosmiddelgehalte van 200 gr/l thans een ondergrens is in de formulering van (verwerkbare) high solids. Het totaal-oplosmiddel gehalte in deze richtreceptuur van 12,6% (± 150 gr./l) steekt daar derhalve erg optimistisch bij af. Mogelijk bevat de alkydhars tevens nog een oplosmiddel, hoewel de productinformatie van de betreffende hars dit niet aangaf. Tegenwoordig worden steeds meer gede-aromatiseerde oplosmiddelen gebruikt, welke bestaan uit alifatische en cyclo-alifatische koolwaterstoffen. 21
Goedkopere verfproducten kunnen echter ook nog terpentine met aromatische koolwaterstoffen bevatten. Deze terpentine bevat veelal rond de 20% aromatische verbindingen, zoals ethylbenzenen en trimethylbenzenen. Als sensibiliserende stoffen worden met name siccatieven (drogers) en een antivelmiddel gebruikt. Het totaal gehalte aan huidirriterende en/of sensibiliserende stoffen bedraagt 1,9%. Inclusief het oplosmiddel zou men op ruim 14% uitkomen. Voor de (cyclo-) alifatische koolwaterstoffen geldt dat deze niet gelabeld zijn voor huidirritatie. Aan de andere kant is uit de literatuur bekend dat ze wel degelijk een huid-irriterende potentieel hebben (Bielfeldt, 2001). Ook is het mogelijk dat het bindmiddel nog reactieve verdunners bevat, die irriterend voor de huid kunnen zijn. Het kan hierbij gaan om onverzadigde koolwaterstoffen als limoneen en lijnolie, of de ‘grotere’, niet-sensibiliserende acrylaatmonomeren. Zie voor meer informatie paragraaf 2.4. ‘Subtype’ Ook in high solids verven worden polyurethaan-gemodificeerde alkydharsen gebruikt om tot een hogere kras- en slijtvastheid te komen. De receptuur van high solids PURalkydverven zal sterk lijken op die van conventionele high solids alkydverven. 2.2.7. Traditionele oplosmiddelrijke alkydverf (hout/metaal) Tabel 2.7 bevat een richtreceptuur voor ‘traditionele’ oplosmiddelrijke alkydverven. De receptuur is samengesteld uit een overzicht van de samenstellingen van zeven oplosmiddelrijke alkydproducten in een TNO-rapport van [Brouwer et al., ’01]. De recepturen die in dat rapport worden beschreven, kwamen sterk overeen met de recepturen die zijn verzameld in het kader van het Europese project Decopaint (Van Broekhuizen et al., ’00). In het kader van de vergelijking van de ‘oude’ en de ‘nieuwe’ situatie en van de beoordeling van ‘overige producten’ worden deze ook besproken.
22
Tabel 2.7 Richtreceptuur ‘traditionele’ oplosmiddelrijke alkydverf Component
Gewichts% Functie
R-zinnen
Alkydhars 38,9 Bindmiddel (Cyclo-)alifatische en aromatische 28,9 Oplosmiddel 65 koolwaterstoffen* Titaandioxide 28,2 Pigment (20,21,22) Calciumzeep van C6-C19-vetzuren 0,7 Droger 38 Cobalt-zouten van C6-C19-vetzuren 0,3 Droger 22,38,43 + Na -fosforzuurester v. geëthoxyleerd 0,3 Bevochtiger 36, 38 oleylalcohol Nafta gehydrogeneerd 0,3 in droger 65, 66 Butanonoxim 0,2 Anti-vel 36, 43 Kleimineraal 0,2 Anti-uitzak Nafta, aromatisch 0,1 in bevochtiger 65, 66, 67 + Na -di-2-Ethylhexyl sulfosuccinaat 0,1 in bevochtiger 22,36, 38 Propyleencarbonaat 0,1 Ontsluitmiddel 36,37, 38 2-Isopropoxyethanol ~0,06 in bevochtiger 20,21,36 Kwarts < 0,002 in anti-uitzak (45) * Shellsol D25 (3 producten), Xyleen (2), Shellsol D40 (1), White Spirit (1), Shellsol D60 (1), Shellsol H (1). Het totaal-oplosmiddel gehalte in deze richtreceptuur is 28,9% (± 348 g/l); wanneer ook de gehydrogeneerde en de aromatische nafta uit de additieven worden meegerekend komt men op 29,3%. Tegenwoordig worden steeds meer gedearomatiseerde oplosmiddelen gebruikt, welke bestaan uit alifatische en cycloalifatische koolwaterstoffen. Goedkopere verfproducten kunnen echter ook nog terpentine met aromatische koolwaterstoffen bevatten. Deze terpentine bevat veelal rond de 20% aromatische verbindingen, zoals ethylbenzenen en trimethylbenzenen. Als sensibiliserende stoffen worden ook hier met name siccatieven (drogers) en een anti-velmiddel gebruikt. Het totaal gehalte aan huidirriterende en/of sensibiliserende stoffen bedraagt 2,1%. Inclusief het oplosmiddel komt men op 31% uit. Voor de (cyclo-) alifatische koolwaterstoffen geldt dat deze niet gelabeld zijn voor huidirritatie. Aan de andere kant is uit de literatuur bekend dat ze wel degelijk een huid-irriterende potentieel hebben (Bielfeldt, 2001). ‘Subtype’ Ook in conventionele oplosmiddelrijke verven worden polyurethaan-gemodificeerde alkydharsen gebruikt om tot een hogere kras- en slijtvastheid te komen. De receptuur van oplosmiddelrijke PUR-alkydverven zal sterk lijken op die van conventionele oplosmiddelrijke alkydverven. 2.3. Overzicht toegepaste additieven, pigmenten en cosolvents Hoewel met de in paragraaf 2.2. beschreven richtrecepturen inzicht is verkregen in de stoffen waarmee het grootste deel van de schilders regelmatig in contact kan komen, is hiermee niet het gehele spectrum aan verfbestanddelen afgedekt. In deze paragraaf wordt daarom een overzicht gegeven van de door het ECCS en via andere bronnen 23
geïdentificeerde additieven voor verven. Zoals gezegd, is het ECCS-overzicht gebaseerd op een inventarisatie onder 21 grote leveranciers van additieven. In het navolgende, allereerst een overzicht en bespreking van de biociden die in watergedragen verven worden toegepast, aangezien juist deze groep additieven in de belangstelling staat in verband met huidaandoeningen. Daarna volgt een overzicht en bespreking van de ‘overige additieven’. Tenslotte een bespreking van toegepaste cosolvents en coalescentiemiddelen, en van pigmenten, beide onder meer op basis van informatie uit het Decopaint project (Van Broekhuizen et al., ’00). In hoofdstuk 3 wordt aandacht besteed aan het door de schilder zélf toevoegen van additieven. 2.3.1 Biociden De bijlage bij dit interim rapport geeft een volledig overzicht van biocide producten die uit de ECCS-inventarisatie zijn gekomen. Het betreft 55 ‘in-can’ biociden en 16 ‘film’biociden, van in totaal vijf leveranciers. In deze paragraaf een samenvattend overzicht van de meest gebruikte werkzame stoffen en een bespreking van de trends. 2.3.1.1 ‘In-can’ biociden ‘In-can’ biociden beschermen het verfproduct tegen afbraak door micro-organismen in niet-uitgeharde toestand, in de pot. Er zijn slechts drie typen verbindingen die in het overgrote deel van de verfproducten worden gebruikt: - Isothiazolinon-derivaten; - Formaldehyde-donoren; - Bronopol (2-broom-2-nitropropaan-1,3-diol). In de meeste producten worden combinaties van één of meer stoffen gebruikt, vaak van verschillend type. In tabel 2.8 een overzicht van het vóórkomen van elke werkzame stof in de 55 bestudeerde producten.
24
Tabel 2.8 Vóórkomen van in-can biociden (actieve stof) in 55 bestudeerde producten. Werkzame stof
Aantal producten waarin deze voorkomt
46 (84%) Isothiazolinonen-totaal 1 27 o MCI/MI 2 o BIT 12 o MI/BIT 4 o MCI/BIT 1 o 2-octylisothiazolinon 1 o isothiazolinon-ongespecificeerd 3 Bronopol (2-broom-2-nitropropaan-1,311 (20%) diol) Formaldehydedonoren-totaal 14 (25%) o Ongespecificeerd 3 o Ureumderivaat/N-formal 9 o O-Formal 1 o Ethyleenglycolhemiformal 4 o Formaldehyde (> 1%) 2 7 (13%) Overige 1 o Benzalkoniumchloride (quat) o N-dodecyl-N-3-aminopropylglycine 1 (quat) 3 o 1,6-Dihydroxy-2,5,-dioxahexaan 1 o Natriumpyrithion o 2[(hydroxymethyl)amino]1 isobutanol 1. Methylchloorisothiazolinon/ Methylisothiazolinon 2. Benzisothiazolinon
R-zinnen
R23,24,25,34,43
R21,22,37,38,41
R23,24,25,34,40,43 22,34 36,38 22,(40?) 22,36,37,38 20,21,22,41
Isothiazolinonen De groep van isothiazolinonen vormt al sinds jaar en dag de meest gebruikte groep incan biociden. Ze zijn al bij zeer lage concentraties effectief (20-100 ppm) en hebben in het algemeen een langdurige beschermende werking (Wouters, ’01). Isothiazolinonen zijn werkzaam tegen zowel bacteriën als schimmels en gisten. De toegepaste gehalten in watergedragen verven hangen af van de hygiëne tijdens de productie en de gewenste duur van de bescherming. In het verleden werden in verven gehalten tot enkele procenten gebruikt. Tegenwoordig liggen de gehalten daar in het algemeen ruwweg een factor 100 onder: 20-100 ppm, ofwel 0,002 – 0,01% (Wouters, ’01; div. productinformatie). Voor de veelgebruikte combinatie methylchloorisothiazolinon/ methylisothiazolinon (MCI/MI 3:1) wordt door leveranciers een gehalte van 15 à 55 ppm aanbevolen (Reinhard et al., 01). Voor andere isothiazolinonen, zoals benzisothiazolinon, kan het gehalte hoger zijn, tot maximaal 0,1% ofwel 1000 ppm (Reinhard et al., ’01). Bij het berekenen van de gehalten moet rekening worden gehouden met het feit dat ook vele watergedragen grondstoffen voor verven, zoals bindmiddeldispersies of surfactanten, isothiazolinonen als biocide bevatten. Daar staat tegenover dat een
25
aanzienlijk deel van de actieve stof hierin al kan zijn geconsumeerd ten tijde van het formuleren van de verf. Het is niet uitgesloten dat individuele verfproducenten in bepaalde gevallen, bijvoorbeeld in reactie op klachten over aangetaste verf, hogere gehalten toepassen. In zijn algemeenheid volgen de meeste verfproducten echter vrij strikt de richtrecepturen en de aanbevelingen van de leveranciers van additieven (Wouters, ’01; Zarkema, ’01). Alle isothiazolinonen zijn corrosief en sensibiliserend voor de huid. Wel bestaan er graduele verschillen. Deze zijn onder meer terug te voeren op verschillen in het vermogen om door de huid heen te dringen, en in de reactiviteit ten opzichte van lichaamseiwitten (Basketter et al., ’95). Methylchloorisothiazolinon (MCI) wordt beschouwd als degene met de sterkst corrosieve en sensibiliserende eigenschappen (Wouters, ’01). De juistheid hiervan bleek uit een vergelijkende beoordeling van de allergene potentie van MCI, MI en BIT (Basketter et al., ’99). Met behulp van dierproeven (de ‘local lymph node assay’) en tests op de huid van vrijwilligers werd de relatieve allergene potentie van de drie biociden bepaald. In de dierproef bleek MCI een 20 maal sterker allergeen dan MI, en zelfs een 1000 maal sterker allergeen dan BIT (Basketter et al., ’99). In de huidtests op vrijwilligers bleken de drempelwaarden waarboven sensibilisatie optrad voor de drie biociden als volgt te liggen (concentratie van het biocide in water): - MCI: 10 à 20 ppm (10 ppm negatief ; 20 ppm positief) - MI : 100 à 300 ppm (idem) - BIT : 360 à 725 ppm (idem). Naar aanleiding van de hoge allergene potentie van met name MCI is Europese wetgeving aangekondigd. Een nieuwe EU-richtlijn eist, dat met ingang van 31 juli 2002 producten die meer dan 15 ppm van MCI/MI (3:1) bevatten gelabeld moeten worden met R43- ‘sensibiliserend voor de huid’. In de huidige situatie zou dat ertoe leiden dat vele watergedragen verven een Andreaskruis en de R43 op de pot zouden krijgen. Een recente inventarisatie in Zwitserland wees uit, dat 43% van een groep van 1393 onderzochte verven MCI/MI bevatte. Uit een Deense inventarisatie, specifiek onder watergedragen muurverven, bleek dat 80% van deze producten MCI/MI bevatte (Reinhard et al., ’01). Eén van de vier grote leveranciers van biociden heeft daarom de – nieuwe – combinatie MI/BIT achter de hand als alternatief. Deze combinatie zou nog iets effectiever zijn dan MCI/MI, d.w.z. een iets breder werkingsspectrum hebben, maar is zoals uit het bovenstaande bleek een minder potent allergeen. Daarom valt deze combinatie niet onder de specifieke EU-richtlijn, en leidt toepassing ervan derhalve niet tot de labelling van verfproducten met R43. Bovendien zijn BIT en MI stabieler dan MCI. De twee grootste verfproducenten in Nederland zouden daarom al hard bezig zijn met de overschakeling (Wouters, ’01). Bronopol Bronopol is een effectief, snel werkend bactericide, dat met name (ook) tegen anaërobe bacteriën werkzaam is. Dit laatste heeft Bronopol vóór op isothiazolinonen. Bronopol wordt alleen in combinatie met andere biociden toegepast. De functie van Bronopol is dan, een snelle doding van bacteriën, waarna het grootste deel van de actieve stof geconsumeerd is, en andere biociden (isothiazolinonen of formaldehydedonoren) voor de lange-termijn bescherming moeten zorgen. Bronopol is
26
niet sensibiliserend, maar wel irriterend voor de huid. Verder is Bronopol in lichte mate formaldehyde-afsplitsend, maar niet in die mate dat labelling met de R-zinnen voor formaldehyde nodig is (Wouters, ‘01). Formaldehyde is overigens wel sensibiliserend (zie onder). Formaldehydedonoren De actieve component in formaldehyde-afsplitsende biociden is in feite het vrije formaldehyde. Dit doodt met name de micro-organismen die voorkomen in de ruimte ‘lucht’ die zich bevindt tussen het verf-oppervlakte en de deksel van de verfpot (de ‘headspace’). Formaldehydedonoren worden dan ook vaak in combinatie met isothiazolinonen gebruikt. Veel gebruikte verbindingen zijn met name de ureumderivaten. Deze verbindingen zelf zijn niet geclassificeerd als gevaarlijke stof, en eventuele schadelijke effecten zijn toe te schrijven aan het gehalte vrij formaldehyde dat aanwezig is. Formaldehyde is corrosief, sensibiliserend en verdacht carcinogeen (R40). Wanneer het gehalte vrij formaldehyde in het biocide-product onder de 1% blijft, hoeft het echter niet vermeld te worden. Volgens een grote leverancier van biociden, voegt een enkele verfproducent overigens nog steeds vrij formaldehyde toe aan het verfproduct (Wouters, ’01). Overige biociden Alle overige biociden worden om diverse redenen in zeer beperkte mate toegepast. Sensibiliserende bestanddelen bevinden zich hier niet tussen. 2.3.1.2 ‘Film’biociden ‘Film’biociden beschermen de uitgeharde verflaag tegen aantasting door met name schimmels of algen. Logischerwijze gaat het hier dan ook vooral om fungiciden en algiciden. Filmbiociden worden niet toegepast in ‘gewone’ muurverven voor badkamers of keukens, maar alleen in specifiek als (b.v.) “schimmelwerende” verf aangeduide producten. Tabel 2.9 bevat een overzicht van veel gebruikte actieve stoffen in filmbiociden. Dit overzicht is gebaseerd op een inventarisatie onder 5 leveranciers, welke 16 verschillende producten opleverde. De bijlage bij dit rapport bevat het volledige overzicht van producten.
27
Tabel 2.9 Vóórkomen van filmbiociden (actieve stof) in 16 bestudeerde producten. Werkzame stof
Aantal producten waarin deze voorkomt
R-zinnen
• Carbamaten-totaal o IPBC1 o Carbendazim o Ziram • Octylisothiazolinon • Overige: o Diuron o Terbutryn o Propiconazol o 2-t-Butylaminoethylmethacrylaat o Didecyldimethylammoniumchloride (quat) 1. Iodo-propynyl butylcarbamaat
12 (75%) 6 6 1 7 (44%)
20,22,41 40 22,36,37,38,40 22,23,24,34,43
1 1 1 1 1
22,40,48 22 36,38,43 22,34
Naar verluidt is er momenteel een trend om carbendazim minder te gaan gebruiken, gezien de labelling met R40 (verdacht carcinogeen) (Wouters, ’01). Hetzelfde zal dan gelden voor Ziram. De relatieve betekenis van octylisothiazolinon en IPBC zal daarom nog toenemen. Hierbij moet worden aangetekend dat IPBC met name veel gebruikt wordt voor houtconservering (b.v. tuinbeitsen). Octylisothiazolinon is van de hier genoemde veelgebruikte filmbiociden overigens de enige die sensibiliserend is. Deze verbinding wordt overigens ook veel gebruikt in kitten (Wouters, ’01). De gehalten aan filmbiociden zijn duidelijk hoger dan die van in-can biociden: maximaal enkele procenten. Een Deense inventarisatie van filmbiociden in verven komt tot een iets ander beeld van de meest gebruikte werkzame stoffen (Larsen et al., ’01), overigens in tegenstelling tot de inventarisatie van in-can biociden, die sterk met de Nederlandse inventarisatie overeenstemt. Voor Denemarken worden de volgende twee stoffen als voornaamste filmbiociden gegeven: - Trichloormethyl(thio)ftalimide (Folpet) R36, 40, 43 - Dichlofluanide R36, 43 Beide verbindingen zijn sensibiliserend, en Folpet bovendien verdacht carcinogeen en/of mutageen. Naast deze twee stoffen, worden voor Denemarken nog vijf “minder algemene” filmbiociden gegeven: - Tolylfluanide R23, 36, 37, 43 - Chloorthalonil (m.n. tuinbeitsen) R40 - Carbendazim R40 - IPBC R20, 22, 41 - Propiconazol R20 Carbendazim en IPBC vallen ook in Nederland onder de ‘meest gebruikte’ filmbiociden. In het Deense overzicht komt daarentegen octylisothiazolinon geheel niet voor. Het valt op, dat de verbindingen die wél in het Deense en niet in het Nederlandse overzicht voorkomen, ofwel sensibiliserend zijn, ofwel verdacht
28
carcinogeen en/of aangehouden.
mutageen.
Vooralsnog wordt
het Nederlandse overzicht
2.3.2. Overige additieven Hieronder worden per type additief de meest voorkomende werkzame bestanddelen gepresenteerd en kort besproken. Elk additief-product bevat zelf weer één of meer additieven. Polyacrylaten als bevochtigingsmiddel (zie onder) zullen bijvoorbeeld een biocide bevatten. In het uiteindelijke verfproduct gaat het hierbij echter inmiddels om dermate lage concentraties, dat deze “additieven in additieven” niet uitgebreid besproken zullen worden. Wel worden ze, voor zover vermeld op het veiligheidsblad van het additief, gepresenteerd in de navolgende overzichten. 2.3.2.1 Bevochtigings, vloei-, anti-kratermiddelen, en kras- en slipadditieven (zie ook par. 3.6.1) Met deze variatie aan termen wordt een groep additieven aangeduid die als algemeen doel hebben het verbeteren van de vloei-eigenschappen en/of de krasvastheid van met name watergedragen houtverven. In muurverven komen dergelijke additieven derhalve veel minder voor. Het gaat veelal om oppervlakte-actieve stoffen of siliconen. De gehalten die in watergedragen verven kunnen worden gevonden, variëren van 0,3 tot 1%. Tabel 2.10 bevat een overzicht van de meest voorkomende werkzame bestanddelen. De siliconen en polyacrylaten hebben geen bijzondere gezondheidsrisico’s. Hoewel voor vloeimiddelen kleinere siliconen-moleculen worden gebruikt dan voor kras-en slipadditief (resp. 5-60 eenheden en 60-100 eenheden; Wezemer, ‘01), zijn er geen significante verschillen in gezondheidsrisico. De oppervlakte-actieve stoffen worden in het algemeen als irriterend voor de ogen (R36) en/of de huid (R38) aangemerkt. Over de R-zinnen die aan alkylfenolethoxylaten moeten worden toegekend bestaat enige verwarring, maar veiligheidshalve kan men deze aanmerken als zowel oog- als huidirriterend. Een significante invloed van bevochtigers op de mogelijke gezondheidseffecten van het totale verfproduct lijkt niet waarschijnlijk. Wel dragen met name de oppervlakteactieve stoffen bij aan het totaal gehalte aan irriterende stoffen in de verf.
29
Tabel 2.10. Werkzame bestanddelen in bevochtigers e.d. Werkzame stof
R-zinnen (gezondheid)
Algemeen voorkomend: - Polyether siloxaan copolymeer (siliconen) - Alkylfenolethoxylaten - Natrium-/ammoniumpolyacrylaat Minder algemeen: - K-N-ethyl-N-((fluoralkyl)sulfonyl)glycynaten - Oleylalcohol, geëthoxyleerd; fosforzuurester - Natrium-di-2-ethylhexyl-sulfosuccinaat Additieven in bevochtigers: -Ethanol -2-Butanol -1-Methoxy-2-propanol -2-Isopropoxyethanol* * In high solids.
R36, (38) R22, 36 R38 R38 R36,37,67 R36
2.3.2.2 Dispergeermiddelen Dispergeermiddelen komen voor in alle typen watergedragen verven: muurverven, PUR-acrylaten voor hout en alkydemulsies voor hout of metaal. In het algemeen gaat het om polymere verbindingen, in de houtverven aangevuld met oppervlakte-actieve stoffen. Deels overlappen de werkzame bestanddelen met die in bevochtigers. De gehalten waarin dispergeermiddelen in de verf voorkomen, lopen in de diverse verftypen uiteen van 0,2 tot 0,8%. Tabel 2.11. Werkzame bestanddelen in dispergeermiddelen Werkzame stof
R-zinnen (gezondheid)
- Natriumpolyacrylaat - Natriumpolyfosfaat - Alkylfenolethoxylaten Additieven in dispergeermiddelen: - 1,2-Ethaandiol (ethyleenglycol) - 1-Ethoxy-2-propanol - 2-(2-butoxyethoxy)ethanol - 2,4,7,9-Tetramethyl-5-decyn-4,7-diol
R36, (38) R22 R36 R36
Over de R-zinnen die aan alkylfenolethoxylaten moeten worden toegekend bestaat zoals vermeld enige verwarring, maar veiligheidshalve kan men deze aanmerken als zowel oog- als huidirriterend. Een significante invloed van dispergeermiddelen op de mogelijke gezondheidseffecten van het totale verfproduct lijkt niet waarschijnlijk. Wel dragen met name de alkylfenolethoxylaten bij aan het totaal gehalte aan irriterende stoffen in de verf.
30
2.3.2.3 Anti-schuim middelen Anti-schuim middelen komen in de watergedragen verven voor in gehalten van 0,1 à 0,3%. Veel gebruikt worden siliconen (‘grote’ moleculen; ± 1200 eenheden), minerale olie, alkylfenolethoxylaten en polyglycolen. Tabel 2.12. Werkzame bestanddelen in anti-schuim middelen Werkzame stof
R-zinnen (gezondheid)
Algemeen voorkomend - Alkylfenolethoxylaten - Minerale olie; ‘solvent dewaxed’ - Polyether siloxaan (siliconen) - Polyglycolen, b.v. polypropyleenglycol - Plantaardige olie (1x) Weinig voorkomend: - 2-Methoxy-1-methylethylacetaat - Dipropyleenglycolmonomethylether - Diethyleenglycolmonoethylether (DEGEE) (1x) - Ethyleenglycol monobutylether (1x) - Pyrogeen siliciumdioxide
R36, 38 R65 R22 R36 R20,21,22,36 R20,21,22,37 -
Gezien de zeer lage gehalten en de gebruikte verbindingen, zijn van de anti-schuim middelen geen significante effecten te verwachten. Wel gebruikt een enkele leverancier van anti-schuim middelen (di)-ethyleenglycolethers, als extra toevoeging aan de siliconen. Hoewel een aantal (di)ethyleenglycolethers onder verdenking hebben gestaan van reproductietoxische eigenschappen resp. bewezen reproductietoxisch zijn, geldt dit niet voor beide verbindingen die in de bovenstaande tabel worden genoemd (o.a. Gezondheidsraad, ’96). Voor in ieder geval DEGEE geldt dat deze stof gemakkelijk door de huid wordt opgenomen, en dat schade aan de nieren in proefdieren het meest opvallende effect was. Eén leverancier uit de VS vermeldt R62 en R63 voor reproductietoxische effecten. Dit laatste is waarschijnlijk, gezien het Gezondheidsraad-rapport en de etiketering door andere leveranciers, ofwel een vergissing, ofwel een ‘overstatement’ van R-zinnen die men bij leveranciers uit de VS vaker ziet in verband met mogelijke schadeclaims. De functie van de toevoeging ‘pyrogeen silicumdioxide’ is niet geheel duidelijk. Het gaat hier om niet-kristallijn kwarts, zodat eventuele carcinogeniteit niet aan de orde is (nog afgezien van de vloeibare matrix waarin het siliciumdioxide zich bevindt). 2.3.2.4 Rheologie-additieven en verdikkers Overeenkomstige werkzame stoffen worden in het ene geval aangeduid als verdikker en in het andere geval als rheologie-additief. Aangenomen mag daarom worden dat het rheologie-additief vaak net als de verdikker tot doel heeft de viscositeit van watergedragen verven te beïnvloeden. Als verdikkers worden veelal polymeren, cellulosederivaten of bepaalde kleimineralen gebruikt. De polymeren worden gevonden in PUR-acrylaten en alkydemulsies voor hout en metaal, in gehalten van
31
rond de 1%. De cellulosederivaten en kleimineralen komen met name in muurverven voor, in gehalten van 0,1 à 0,5%. Tabel 2.13 Werkzame bestanddelen in verdikkers en rheologie-additieven Werkzame stof
R-zinnen (gezondheid)
- Polyethyleenoxide-polyurethanen - (Methyl)hydroxyethylcellulose - Hectorite Clay Additieven in verdikkers/rheologie-additieven: - Geëthoxyleerde alcoholen C9-C11 - 2-(2-(2-butoxyethoxy)ethoxy)ethanol - Propyleenglycol - 2-Butoxyethanol - 2-Fenoxyethanol
(R36,37) R36,38 R20,21,22,36,37,38 R36,38 R36
De genoemde verdikkers kennen geen opvallende gezondheidseffecten. Voor het kleimineraal ‘Hectorite Clay’ was slechts Amerikaanse productinformatie beschikbaar, waarin de stof wordt aangeduid als een “potential eye and airway irritant”. In hoeverre dit overeenkomt met de Europese R36 en R37 is niet duidelijk. Als additief in verdikkers en rheologie-additieven wordt een aantal huidirritantia genoemd. De gehalten in het eindproduct zijn te laag om relevant te zijn, hoewel elk irriterend bestanddeel uiteraard bijdraagt aan het totale gehalte aan irriterende stoffen van de verf (zie par. 2.2 en tabel 2.20). 2.3.2.5 Siccatieven (drogers)/ Katalysatoren Siccatieven worden alleen toegepast in verven met een alkydhars als bindmiddel, aangezien tijdens het uitharden van deze verven crosslinkings reacties plaatsvinden die gekatalyseerd dienen te worden. Latex muurverven en (PUR-)acrylaatverven harden slechts fysisch uit. Siccatieven worden zowel in traditionele alkydverven als in high solids en watergedragen alkydemulsies toegepast. Siccatieven bestaan uit combinaties van metaalzouten. De in de richtrecepturen gevonden gehalten van de werkzame stoffen lopen uiteen van 0,15 tot 0,9%.
32
Tabel 2.14 Werkzame stoffen in siccatieven Werkzame stof
R-zinnen (gezondheid)
- Cobalt-octoaat/ Cobaltzeep van vetzuren - Zirkonium octoaat - Kaliumoctoaat - Bariumoctoaat - Calcium-zout v. benzeensulfonzuur-alkylderivaten Additieven in siccatieven: - Nafta; gehydrogeneerd - Isobutanol - Butyldiglycol - 2,2-iminobis-ethanol;N-kokos-alkylderivaten
R22,38,43 R38 R38 R20,22,38 R36,38 R65,66 R38,66,67 R36 R38
Alle werkzame siccatieven én vrijwel alle additieven in de siccatieven zijn irriterend voor de huid. Alleen de cobalt-verbindingen zijn daarnaast ook sensibiliserend. Echter, cobaltverbindingen worden nog in vrijwel alle alkydverven gebruikt – in combinatie met één of meerdere andere zouten – omdat alternatieven vooralsnog niet gelijkwaardig zijn. In de richtreceptuur voor een watergedragen alkydemulsie voor hout komt cobaltoctoaat in een gehalte van ± 0,9% voor, hetgeen net onder het gehalte is waarboven vermelding op het VIB van de verf verplicht is. 2.3.2.6 Anti-velmiddelen Anti-velmiddelen worden alleen toegepast in verven met een alkydhars als bindmiddel. Zij dienen velvorming op de verf als gevolg van vroegtijdige crosslinking onder invloed van zuurstof uit de lucht te voorkómen. Zowel traditionele alkydverven als high solids en watergedragen alkydemulsies bevatten anti-velmiddelen. Er is slechts één verbinding gevonden die wordt toegepast als anti-velmiddel. De gehalten lopen uiteen van 0,008% tot 0,40%. Tabel 2.15 Anti-velmiddelen Werkzame stof
R-zinnen (gezondheid)
2-Butanonoxim R36, R43 (methyl ethyl ketoxim) Het anti-velmiddel butanonoxim is sensibiliserend voor de huid. Aangezien het ook in beglazingskitten kan voorkomen, is er een extra risico op sensibilisatie voor schilders die tevens dergelijke kitten gebruiken (zie par. 3.3). 2.3.2.7 pH-stabilisatoren Werd in het verleden veelal ammoniak toegepast als pH-stabilisator, in de ECCSrichtrecepturen van momenteel veel toegepaste producten wordt ammoniak niet meer opgegeven. In andere – internationale – overzichten komt ammoniak nog wel voor (Van Broekhuizen et al., ’00). De pH-stabilisatoren worden alleen toegepast in de dispersieverven, en dus niet in de alkydemulsies. De gehalten lopen uiteen van 0,01-
33
0,02% NaOH of ammoniak in muurverven tot 0,3% triethylamine in de PUR-acrylaat voor hout. Tabel 2.16 pH-stabilisatoren Werkzame stof
R-zinnen (gezondheid)
- Natriumhydroxide R35 -Triethylamine R35 - Ammoniak R23,34 Triethylamine is alleen opgegeven voor de PUR-acrylaat dispersie voor hout. In de overige watergedragen dispersieverven wordt veelal natriumhydroxide gebruikt. Beide stoffen zijn zeer corrosief, maar dit effect is bij de concentraties die in de verf voorkomen niet relevant. Ammoniak is zeer sterk irriterend voor de luchtwegen en gelabeld als ‘giftig bij inademing’. Het wordt in Nederland echter steeds minder gebruikt (zie de discussie). Wel is het nog aangetroffen in watergedragen polyurethaandispersies voor houtwerk. 2.3.2.8 Ontsluitmiddelen Een ‘ontsluitmiddel’ wordt alleen voor de high solids verven opgegeven. In zijn algemeenheid zorgt een ‘ontsluitmiddel’ ervoor dat een andere verbinding beschikbaar komt in oplossing. Het opgegeven gehalte is 0,1%. Het gebruikte ontsluitmiddel is irriterend voor de huid. Tabel 2.17 Ontsluitmiddel Werkzame stof
R-zinnen (gezondheid)
Propyleencarbonaat R36, 37, 38 2.3.3. Cosolvents en coalescentiemiddelen – aanvulling op de richtrecepturen; ontwikkelingen In aanvulling op de bespreking van de richtrecepturen en de additieven, wordt apart aandacht besteed aan de cosolvents en coalescentiemiddelen die in watergedragen verven worden gebruikt. Deze zijn in de ECCS-inventarisatie nl. niet specifiek aan de orde geweest. Bovendien geven de richtrecepturen niet de volledige range aan gebruikte verbindingen weer. De onderstaande bespreking is derhalve deels gebaseerd op de informatie die in het kader van het EU-project Decopaint is verzameld (Van Broekhuizen et al., ’00). Cosolvents worden vooral gebruikt om menging van de diverse bestanddelen van watergedragen verven te vergemakkelijken. Coalescentiemiddelen hebben een geheel andere functie. Deze bestanddelen hebben tot doel het aaneenvloeien van polymeerbolletjes in dispersieverven te bevorderen, waardoor een gladde, ononderbroken verffilm ontstaat. Een andere aanduiding voor deze bestanddelen die op productinformatie kan worden gevonden is dan ook ‘film forming agent’. Om hun functie te kunnen vervullen, dienen coalescentiemiddelen pas na het water uit de verflaag te verdampen. Vandaar dat coalescentiemiddelen in het algemeen weinig
34
vluchtig zijn. Echter, uiteindelijk verdampen zij volledig uit de verflaag. Cosolvents en/of coalescentiemiddelen hebben daarnaast de functie om de droogtijd van watergedragen verven te verlengen, zodat kwastaanzetten beter uitvloeien. Tabel 2.18 geeft een overzicht van de meest voorkomende cosolvents en coalescentiemiddelen. Bij de cosolvents is propyleenglycol veruit de meest toegepaste stof. Het komt voor in gehalten uiteenlopend van 1% in alkydemulsies tot 3-6% in (PUR)acrylaat verven en beitsen. In de richtreceptuur voor de PUR-acrylaat wordt daarnaast dipropyleenglycolmonomethylether als cosolvent opgegeven, in een gehalte van 2%. Propyleenglycol monomethylether wordt aangetroffen in de richtrecepturen voor beide muurverven, en wordt aangeduid als coalescentiemiddel. Ook in acrylaatdispersies voor houtwerk worden deze verbindingen gebruikt. Het gehalte bedraagt veelal ± 0,5%. Uit het internationale Decopaint-overzicht komen grotendeels dezelfde veel gebruikte stoffen naar voren. Daarnaast is echter gebleken dat met name Texanol (2,2,4trimethyl-1,3-pentaandiol isobutyraat) zeer veel gebruikt wordt als coalescentiemiddel. Gehalten in verfproducten liepen uiteen van 0,5% voor standaard latex muurverven tot 2% voor afwasbare muurverven en 3,5% voor acrylaatdispersies voor houtwerk. De nu volgende vijf cosolvents/ coalescentiemiddelen komen eveneens uit het Decopaintoverzicht. Diethyleenglycolmonomethylether (DEGME; methylcarbitol) wordt in het Europese overzicht in slechts één richtreceptuur vermeld, namelijk dat van een blanke lak op basis van een acrylaatdispersie (3%). De Nederlandse Gezondheidsraad heeft deze stof geëvalueerd als reproductietoxisch, maar heeft de gezondheidskundige advieswaarde een factor 30 hoger gesteld dan die van overeenkomstige mono-ethyleenglycolen met een reproductietoxisch effect (Gezondheidsraad, ’96). Wel dient de stof met de R63 gelabeld te worden. Het is niet waarschijnlijk dat deze stof in Nederlandse verven nog gebruikt wordt. Diethyleenglycol monoethylether wordt gebruikt in acrylaatdispersies voor houtwerk. Hetzelfde geldt voor diethyleenglycol monobutylether, welke echter ook wordt gegeven voor acrylaatdispersies voor buitenmuurverven. Dipropyleenglycol monobutylether wordt als coalescentiemiddel vermeld in een richtreceptuur voor een acrylaatdispersie (primer) voor houtwerk. De aangegeven gehalten liggen rond de 0,7%. Ook tripropyleenglycol n-butylether tenslotte wordt gebruikt in acrylaatdispersies voor houtwerk. Beide stoffen hebben geen R-zinnen.
35
Tabel 2.18 Cosolvents en coalescentiemiddelen Werkzame stof
R-zinnen (gezondheid)
Propyleenglycol Butylglycol Propyleenglycol monomethylether Dipropyleenglycolmonomethylether Texanol Diethyleenglycol monomethylether (‘methylcarbitol’) Diethyleenglycol monoethylether (‘ethylcarbitol’) Diethyleenglycol monobutylether (‘butylcarbitol’) Dipropyleenglycol n-butylether Tripropyleenglycol n-butylether N-methylpyrrolidon (PUR-dispersies) Additieven in coalescentiemiddelen: -2-Ethylhexaanzuur
R20,21,22,36,37,38 R20,21,22,37 R63 R20,21,22,36 R36 R36, 38 R63
Het reproductietoxische additief 2-ethylhexaanzuur dat in de tabel wordt genoemd, werd in een concentratie van 2,5-4% aangegeven voor het oplosmiddel propyleenglycol-monomethylether van de betreffende leverancier. De concentratie van dit additief in de verf zal maximaal rond de 0,02% liggen, d.w.z. onder de concentratie waarboven reproductietoxische stoffen aangegeven dienen te worden op het VIB (0,1%). Uit de inventarisaties blijkt dat het niet waarschijnlijk is dat reproductietoxische ethyleenglycolethers of diethyleenglycolethers nog in significante hoeveelheden worden toegepast in Nederlandse verven voor de bouw. Ethyleenglycolethers zijn in het geheel niet aangetroffen. Dit is in lijn met de afspraken die producten en gebruikers van verven samen met de Stichting Arbouw hebben vastgelegd in de Verfovereenkomst uit 1993 (Arbouw, ’97). Bovendien zijn de Europese producenten van glycolethers overeengekomen, de meest toxische mono-ethyleenglycolethers (EGME en EGMEA) alléén nog te leveren voor enkele specifieke industriële toepassingen (OSPA, ‘98). Ook het gebruik van di-ethyleenglycolethers, waarvan een enkele verdacht wordt van reproductietoxische eigenschappen (m.n. DEGME) is sterk afgenomen (Sannes, ’97; Winkelaar, ’97). 2.3.4. Pigmenten De ECCS-inventarisatie heeft zich beperkt tot de samenstellingen van witte bouwverven (Gründkemeyer, ’01). Hetzelfde geldt voor het Europese Decopaint overzicht (Van Broekhuizen et al., ’00). Wel zijn in laatstgenoemde publicatie op basis van de literatuur en gesprekken met sleutelfiguren uit de verfbranche enkele algemene uitspraken gedaan omtrent het gebruik van pigmenten in bouwverven. Allereerst bleek, dat het witte pigment titaandioxide bijna 90% van de totale consumptie aan pigmenten
36
inneemt. Onder de gekleurde pigmenten nemen de ‘inerte’ ijzeroxiden tegenwoordig een grote plaats in. Het gebruik van zware metalen in gekleurde pigmenten zou voor bouwverven zeer weinig meer voorkomen. Het Nederlandse Milieukeur Verf stelt grenzen aan het gehalte aan koper-, molybdeen-, cobalt- en chroompigmenten (5 g/kg, ofwel 0,5%; Internetsite SMK, ‘01). Het Europese Ecolabel voor binnenverven sluit lood-, chroom- en cadmiumpigmenten uit. In doe-het-zelf verven in Nederland komen zware metalen naar verluidt al in het geheel niet meer voor (Milieu Centraal, ‘01). Loodchromaat-pigmenten worden volgens sommige leveranciers van pigmenten nog veel verkocht, maar de leveranciers hebben geen inzicht in de eindbestemming van de pigmenten (De Beer, ’01). Loodchromaatpigmenten vinden tegenwoordig voornamelijk hun toepassing in industriële verven, maar het kan niet geheel worden uitgesloten dat ze nog in bouwverven voorkomen. Wel is het zo, dat dit dan uit de etikettering van het verfproduct zou moeten blijken. Een grote verfleverancier in Nederland geeft aan, géén loodchromaat-pigmenten meer toe te passen in decoratieve doe-het-zelf- én bouwverven (Den Elzen, ’01). Bovendien adviseerde de VVVF haar leden al halverwege de jaren ’80 om loodchromaat te vervangen (Den Hartog, ’01). Naast metaalverbindingen, worden organische pigmenten gebruikt. Betrouwbare cijfers omtrent het gebruik van de diverse typen pigmenten, specifiek in bouwverven, bleken niet voorhanden. Wel worden in een inventarisatie voor het project KWS2000 uit 1990 verbruikscijfers van pigmenten genoemd voor alle verven samen, d.w.z. industriële verven, bouwverven en doe-het-zelf verven (Tauw, 1990). Afgezien van de gedateerdheid van het rapport, bieden deze gegevens geen inzicht in de specifieke situatie voor bouwverven. Aangezien in het algemeen geen wezenlijk andere typen kleurstoffen worden gebruikt voor oplosmiddelarme verven dan voor traditionele oplosmiddelrijke alkydverven – alleen het carriermedium kan verschillen – zijn effecten als gevolg van de Vervangingsverplichting niet te verwachten. Desalniettemin een overzicht van de meest gebruikte pigmenten (BASF, ’99).
37
Tabel 2.18a –Pigmenten in decoratieve verven Pigment
R-zinnen
Kleur
Organisch: blauw, groen -Ftalocyanine rood ,geel, oranje -Azopigmenten zwart, rood -Peryleen~ -Quinazolo-pyrazolon geel -Quinaphthalon~ -Isoïndoline~ -Nikkelcomplexen Anorganisch loodvrij: -Nikkel-titanium geel -IJzeroxide geel, rood -Bismuth-vanadaat R48 geel Weinig of niet toegepast in decoratieve verven: Loodchromaat: R33,40,61,62 geel -Loodsulfochromaat -Loodsulfochromaatmolybdaat R33,40,61,62 rood De pigmenten worden ofwel als oplosmiddelhoudend product geleverd (aardoliedestillaten en terpentine; R65), ofwel als waterige dispersie. In het laatste geval kunnen cosolvents als butylglycolacetaat (R20/21) aanwezig zijn, en oppervlakte-actieve stoffen (zgn. ‘block-copolymeren’; R38-huidirriterend). Het gehalte waarin de kleurpigmenten voorkomen in het verfproduct ligt maximaal rond de 3%. Daarnaast bevat elke verf nog een bepaald (hoger) gehalte van het witte pigment titaandioxide. Het gehalte van het kleurpigment is afgeleid uit gegevens omtrent hun bijdrage aan het oplosmiddelgehalte van verven. In de literatuur wordt geschat dat oplosmiddelhoudende pigmentpasta’s maximaal 35 g/l aan oplosmiddel kunnen bijdragen aan het eindproduct (Van Broekhuizen et al., ’00). Dit komt neer op een gehalte van ± 3% (dichtheid van verf: ± 1,2 kg/l). Bij een gemiddeld oplosmiddelgehalte van de pigmentpasta van 50%, houdt dit in dat eveneens maximaal 3% aan kleurpigment in het eindproduct aanwezig is. Alleen in het geval van loodchromaat pigmenten levert dit relevante gezondheidsrisico’s op. Deze pigmenten zijn o.m. schadelijk voor de voortplanting. Wat betreft bismuth-vanadaat (R48) moet worden opgemerkt, dat dit alleen in een zeer laag percentage (< 0,1%) is aangetroffen als toevoeging aan een ander pigment (BASF, ’99). Twee groepen van pigmenten die in tabel 2.18a zijn genoemd, worden hier iets nader besproken, in verband met de mogelijke associatie met discussies over kankerverwekkende eigenschappen die de namen van de verbindingen oproepen. Azopigmenten Azopigmenten zijn pigmenten op basis van cyclische organische verbindingen die stikstof bevatten. Ze worden in muurverven niet gebruikt, maar wel in houtverven (Bolt & Golka, ’93). De term ‘azopigmenten’ staat in een kwade reuk, als gevolg van de kankerverwekkende (en sensibiliserende) eigenschappen van een bepaald deel van deze groep pigmenten. Het gaat daarbij met name om de wateroplosbare
38
diazopigmenten, op basis van benzidine en benzidinederivaten (Bolt & Golka, ’93). Deze kunnen afgebroken worden tot de kankerverwekkende aromatische aminen waaruit ze zijn opgebouwd. In de Nederlandse ‘SZW-lijst’ van kankerverwekkende stoffen zijn azokleurstoffen op basis van benzidine, o-dianisidine en o-tolidine opgenomen (Staatscourant, ’01). De structuren van deze verbindingen zijn weergegeven in figuur 2.1. De wateroplosbare azopigmenten werden in het verleden, d.w.z. vóór 1960 (Bolt & Golka, ’93) gebruikt in bouwverven, maar zijn tegenwoordig vooral in discussie in verband met het gebruik in textiel- en leerkleurstoffen. Hoewel ook dit gebruik in Europa niet of nauwelijks meer voorkomt, kunnen producten die uit m.n. Oost-Azië worden ingevoerd nog kankerverwekkende azopigmenten bevatten. Een nieuwe Europese richtlijn verbiedt daarom het gebruik van wateroplosbare azopigmenten en het op de markt brengen van textiel- en leerproducten die daarmee zijn gekleurd (EEG, ’99). In bouwverven worden thans, voorzover azopigmenten worden gebruikt, alleen de onoplosbare monoazopigmenten toegepast, veelal op basis van Naphtol AS, zie figuur 2.1 (BASF, ’99; Bolt & Golka, ’93; Clariant, ‘01). Van deze pigmenten wordt aangenomen dat ze niet biologisch beschikbaar zijn en niet worden omgezet in kankerverwekkende aromatische aminen (Bolt & Golka, ’93; Jacobsen, ’00). Een aantal azopigmenten die in de productinformatie van BASF en Clariant zijn gevonden, zijn getest op mutageniteit en/of sensibilisatie. In het algemeen waren de uitkomsten negatief, op één uitzondering na (Pigment Orange 5), die een ‘zwak mutageen’ bleek (Milvy & Kay, ’78; BIBRA, ’97; BIBRA, ’98; NIH/NCI, 01; Kazuka et al., ’80; BASF, ’99; Clariant, ’01; Cameron et al., ‘87). Geen van de gebruikte monoazo pigmenten heeft een R-zin. Echter, niet allemaal zijn ze uitgebreid onderzocht. Al met al lijkt het niet waarschijnlijk dat monoazopigmenten in bouwverven tot een kankerrisico zouden kunnen leiden (Bolt & Golka, ’93). Nikkelverbindingen Net als aan azopigmenten, kleeft aan nikkelverbindingen de naam dat ze kankerverwekkend zijn. De kankerverwekkendheid van nikkelverbindingen is door het IARC onderzocht naar aanleiding van epidemiologische studies onder werknemers van nikkelraffinaderijen, welke een verhoogde frequentie aan neus- en longkanker uitwezen (IARC, ’90). Dit effect bleek te wijten aan inhalatie van met name nikkelsulfiden en nikkeloxiden. De evaluatie van het IARC wees uit, dat tevens nikkelcarbonaat, nikkelcarbonyl, nikkelhydroxide en in mindere mate nikkelsulfaat als kankerverwekkend beschouwd moeten worden (IARC, ’90). Naast de kankerverwekkendheid, is bekend dat het metaal nikkel sensibiliserend voor de huid is. Nikkelallergie is met name onder jonge vrouwen een veel voorkomend verschijnsel, als gevolg van het dragen van sieraden met een sluiting die nikkel bevat (Nilsson & Knutsson, ’95; Uter et al., ’00). De nikkelverbindingen die als pigment in verven worden gebruikt, omvatten enerzijds anorganische nikkel-titaniumdioxide complexen en anderzijds organische complexen die nikkel bevatten. De anorganische complexen worden door de leverancier aangeduid als “non-irritant” en bleken negatief in mutageniteits-tests (BASF, ’99). Tevens konden geen effecten worden waargenomen in subchronische dierproeven waarbij hoge doses oraal werden toegediend (Bomhard et al., ’82). De Amerikaanse
39
Food and Drug Authority heeft nikkel-titaniumdioxide complexen opgenomen op een lijst pigmenten die gelden als ‘veilig voor gebruik in plastics die in contact kunnen komen met voedsel’ (JMB, ’01). Over de organische complexen is minder informatie beschikbaar. De leverancier geeft geen CAS-nummer van het betreffende product (slechts één), en het pigment is in de literatuur niet terug te vinden. Wel wordt vermeld dat het pigment ‘non-irritant’ is, en heeft het geen R-zinnen. Het nikkelgehalte in het complex is ongeveer 10% (BASF, ’99), waarmee het ‘nikkelgehalte in een verf rond de 0,3% zou komen te liggen. Echter, het overgrote deel van dit nikkel is gebonden aan het complex. Gezien het bovenstaande is het niet waarschijnlijk dat nikkelverbindingen in verven tot een kankerrisico of sensibilisatie kunnen leiden. Figuur 2.1 – Benzidine, monoazoverbinding naphtol AS
benzidinederivaten
(diazoverbindingen)
en
de
Benzidine
o-Tolidine
o-dianisidine
Naphtol AS 2.4. Discussie Na de beschrijvingen van het grondstofgebruik en van de samenstelling van - vooral oplosmiddelarme - bouwverven, volgt nu een nadere beschouwing van het realiteitsgehalte van de in hoofdstuk 2 beschreven richtrecepturen, het vraagstuk van de ‘restmonomeren’ in bindmiddelen, een vergelijking van de ‘risico-profielen’ van de
40
diverse verftypen en de product-ontwikkelingen die zich de laatste 10 jaar hebben voorgedaan, onder meer als gevolg van de Vervangingsverplichting. 2.4.1 Gehalten van de verfbestanddelen De formuleringen van de 7 verftypen die in hoofdstuk 2 zijn beschreven, gaan uit van de richtrecepturen die door bindmiddel- en additieven-leveranciers zijn gegeven, aangevuld met informatie omtrent samenstellingen die door verfabrikanten is verstrekt, en gecheckt aan de hand van de expertise die bij de onderzoekers (waaronder exverfformuleerders) aanwezig was. Verffabrikanten, met name degenen die niet tot de top-2 of top-3 behoren, volgen naar verluidt meestal vrij nauwkeurig de richtrecepturen, onder meer omdat ze zelf over weinig onderzoekscapaciteit beschikken (Zweers, ’01; Zarkema, ’01; Thornton, ’00). In sommige gevallen kan een verfformuleerder er echter voor kiezen om iets hogere concentraties additieven toe te voegen. Dit gebeurt bijvoorbeeld in de zogenaamde ‘doorwerkverf’ of ‘winterverf’, waarmee in de winter kan worden gewerkt. Deze verven bevatten meer siccatief, om de droging te bevorderen. Ook kan een verffabrikant uit ‘voorzorg’ een hogere concentratie biocide toevoegen dan de geadviseerde dosering. In hoeverre dit laatste voorkomt is echter onmogelijk aan te geven. Behalve de verfproducent, kan ook de schilder zelf nog extra additieven toevoegen. Meer hierover is te vinden in paragraaf 3.6. Al met al werd tijdens een bijeenkomst van de onderzoekers met een aantal schilders en vertegenwoordigers uit de verf- en schilderbranche geschat dat de concentraties additieven in verven 10% tot maximaal 20% hoger zouden kunnen zijn dan de concentraties die in hoofdstuk 2 worden vermeld. Voor zover het allergene en irriterende stoffen betreft, zal het totaalgehalte aan allergene of irriterende stoffen van een verf eveneens hoger kunnen uitvallen (zie tabel 2.20). De verhoging zal maximaal in de orde van 10 à 20% liggen, maar alleen als alle allergene en/of irriterende stoffen in concentratie worden verhoogd. Hoewel het risico op allergische en irriterende effecten licht zal zijn verhoogd, zijn significante verschillen in de gezondheidsrisico’s als gevolg hiervan niet te verwachten. Hierbij moet met name de rol van de ‘overige producten’ in het oog worden gehouden (zie verder de discussie in hf. 6). 2.4.2. Restmonomeren in bindmiddelen Actuele gegevens omtrent de gehalten restmonomeer in bindmiddelen voor watergedragen verven zijn moeilijk te achterhalen. Bij de leveranciers is deze informatie in het algemeen niet beschikbaar, hoewel van enkele grotere verfproducenten enige informatie is verkregen. Wat de leveranciers van bindmiddelen betreft, is het enige dat zij hierover een enkele keer in hun productinformatie opnemen, dat het gehalte monomeer “zeer gering” is (b.v. VIBs Polymer Latex). Daarnaast zijn enkele uitspraken uit de literatuur te citeren. Acrylaten en styreen-acrylaten Wat betreft het gehalte restmonomeer is er volgens de literatuur een onderscheid tussen ‘pure’ acrylaten en acrylaat-copolymeren, zoals styreen-acrylaten. Bij styreenacrylaatdispersies, die algemeen worden toegepast in muurverven, zijn gehalten restmonomeer tot maximaal 1% in de hars mogelijk (Schwarz & Baumstark, ’00). Dit
41
gehalte is uitdrukkelijk een maximum, voor relatief laag-kwalitatieve producten. Voor de in paragraaf 2.2 gegeven richtrecepturen voor muurverven, zou dit neerkomen op 0,05% monomeer in het eindproduct, ofwel 500 ppm. Voor acrylaat-dispersies, die met name in de ‘overige verven’ – voor houtwerk en metaal – worden toegepast, is het maximale gehalte restmonomeer een factor 10 lager: 0,1% in de hars. Voor de PUR-acrylaatverf uit paragraaf 2.2 zou dit neerkomen op 0,02% acrylaatmonomeer in het eindproduct (200 ppm). De Duitse Blaue Engel (Milieukeur) voor dispersieverven stelt als eis een maximaal gehalte restmonomeer van 500 ppm in de hars. Men maakt hierbij geen onderscheid tussen muurverven en houtverven. Deze eis zou voor de eindproducten neerkomen op 25 ppm in een styreen-acrylaat muurverf, en op 100 ppm in een acrylaatdispersie houtverf. Deze gehalten zouden haalbaar zijn door middel van het toepassen van gecontroleerde toevoeging van initiatoren tijdens de polymerisatie (Schwarz & Baumstark, ’00). Nog aanmerkelijk lagere gehalten restmonomeer zouden haalbaar zijn wanneer alle technologische mogelijkheden volledig worden aangewend. Door middel van ‘stoomstrippen’ is een monomeergehalte van minder dan 50 ppm in de hars mogelijk, ofwel 2,5 ppm in een standaard muurverf en 10 ppm in de acrylaatdispersie houtverf. Twee grote verfproducenten in Nederland geven aan, dat niet systematisch specificaties met betrekking tot monomeer-gehalte gesteld worden aan leveranciers van bindmiddelen. Wel gaf één leverancier aan, te infomeren naar deze gehalten, onder meer om leveranciers onderling te vergelijken en omdat de informatie voor de Duitse en Deense markt van belang is (resp. voor de Blaue Engel en MAL-code). De andere leverancier gaf aan dat voor de productie van ‘emissie-arme’ of ‘geurarme’ verven een limiet van 100 ppm monomeer (in de hars) gesteld wordt, d.w.z. 20 ppm in het eindproduct wanneer dat een acrylaatdispersie houtverf is. Enkele gegevens van actuele gehalten monomeren, afkomstig van de twee verfproducenten: - Styreen/acrylaat dispersie: - 200 ppm butylacrylaat (hars); d.w.z. 10 ppm in een styreen-acrylaat muurverf eindproduct; - 10 ppm styreen (hars), d.w.z. 0,5 ppm in een styreen-acrylaat muurverf eindproduct. - Acrylaat dispersie: - 140 ppm ethylhexylacrylaat (hars), d.w.z. 28 ppm in een acrylaatdispersie houtverf; - “Goede kwaliteit acrylaat en styreen/acrylaat”: - < 200 ppm acrylaat in de hars, d.w.z. < 40 ppm in een houtverf en < 10 ppm in een muurverf. - “Mindere kwaliteit acrylaat en styreen/acrylaat”: - tot 500 ppm acrylaat in de hars, d.w.z. 100 ppm in een houtverf en 25 ppm in een muurverf. Veel voorkomende monomeren in (styreen-) acrylaat dispersies, staan in tabel 2.19 (Van Broekhuizen et al., ’00). Tevens zijn de R-zinnen aangegeven.
42
Tabel 2.19 Veel voorkomende monomeren in (styreen-) acrylaat dispersies Monomeer
R-zinnen
Methylacrylaat Ethylacrylaat n-Butylacrylaat Methylmethacrylaat Ethylmethacrylaat Isobutylmethacrylaat n-Butylmethacrylaat Styreen
R20,21,22,36,37,38,43 R20,21,22,36,37,38,43 R36,37,38,43 R36,37,38,43 R36,37,38,43 R36,37,38,43 R36,37,38,43 R20,36,38
Het blijkt, dat alle gebruikte acrylaatmonomeren sensibiliserend voor de huid zijn. Tevens zijn zowel alle acrylaatmonomeren als styreen irriterend voor de huid. Over de kans op sensibilisatie bij de lage gehalten restmonomeer in het eindproduct (maximaal 0,05% en 0,02%, ofwel 500 en 200 ppm in resp. muurverven en houtverven, maar waarschijnlijk veel lager), is moeilijk een uitspraak te doen. Literatuurgegevens over de allergene potentie van verbindingen zijn bijzonder schaars. Het voorbeeld van de isothiazolinonen, die al in concentraties in de ‘ppm-range’ sensibiliserend kunnen zijn (zie par. 2.3.1.1), geeft echter aan dat gestreefd moet worden naar een zo laag mogelijk gehalte aan sensibiliserende verbindingen. Polyurethaandispersies Een watergedragen polyurethaandispersie is één van de bestanddelen in de PURacrylaat voor houtverven die in paragraaf 2.2 is beschreven. Tevens komen ‘pure’ polyurethaandispersies voor. Volgens de recente literatuur bevatten watergedragen polyurethaandispersies géén vrije isocyanaten (Bock, ’01). Of dit ook betekent dat vrije isocyanaten zelfs niet in het “ppm-gebied” voorkomen, is niet volstrekt zeker. Het is echter niet waarschijnlijk dat vrij isocyanaat voorkomt, aangezien isocyanaten, indien ‘niet-geblokt’1 snel reageren met water. Zowel MDI als TDI en HDI zijn overigens irriterend voor ogen, luchtwegen en huid, en sensibiliserend voor de luchtwegen. Alkydharsen Over het vrije monomeergehalte in alkydharsen (high solids of watergedragen emulsies) is geen actuele informatie gevonden. Echter, de twee grootste leveranciers van verven in Nederland geven aan, dat dit gehalte praktisch nul is. Geen van beide hebben in hun documentatie (informatie over) restmonomeren in alkydharsen gevonden. Monomeren van alkydharsen zijn polyolen, vetzuren en zuuranhydriden. Veel gebruikte monomeren zijn bijvoorbeeld: - Penta-erythritol (geen R-zinnen); - Maleinezuur anhydride (R22,36,37,38,42); - Ftaalzuuranhydride (R36,37,38) - Lijnzaadolie (geen R-zinnen). 1
Geblokte isocyanaat: isocyanaat waarin de reactieve groepen reversibel zijn geblokkeerd m.b.v. een molecuul, zodat het product stabiel is in water.
43
De anhydriden zijn beide irriterend voor de huid. Maleinezuur anhydride is bovendien sensibiliserend voor de luchtwegen. In high solids alkyden kunnen hiernaast nog reactieve verdunners worden toegepast, hoewel deze in de richtrecepturen niet zijn opgegeven. Reactieve verdunners zijn in het algemeen irriterend voor de huid. Sensibiliserende reactieve verdunners worden in het algemeen ontweken. Voorbeelden van veel toegepaste reactieve verdunners zijn limoneen, niet-sensibiliserende acrylaten zoals trimethylolpropaan trimethacrylaat, en lijnzaadolie (Hofland, ’00). Volgens sommigen bevat vrijwel elke high solids alkyd dergelijke verbindingen, in gehalten tot meer dan 10% (Hofland, ’00). Sommige grote leveranciers geven echter aan géén reactieve verdunners te gebruiken. De juiste viscositeit van de verf wordt dan bereikt door middel van modificatie van het bindmiddel (Zweers, ’01). De reden dat de richtrecepturen geen reactieve verdunners vermelden kan ook zijn, dat ze zich in het bindmiddel bevinden, in individueel voldoende lage concentraties om vermelding op het VIB niet verplicht te laten zijn. 2.4.3. Risico-profielen van de diverse verftypen Hoewel de diverse verftypen in paragraaf 2.2 al zijn besproken, volgt hieronder nog een korte samenvatting, waarin de meest in het oog springende verschillen worden aangegeven, met een focus op huideffecten. Tabel 2.20 vat een aantal eigenschappen van de in paragraaf 2.2 besproken verven samen. Tabel 2.20 Eigenschappen van enkele veel gebruikte verftypen (n.a.v. richtrecepturen) Verftype
VOSgehalte
Gehalte sensibiliserende stoffen (incl. monomeer)
Gehalte sensibiliserende + huidirriterende stoffen
Standaard latex muurverf Afwasbare latex muurverf PUR-acrylaatdispersie voor hout Alkydemulsie voor hout Alkydemulsie- radiatorverf High Solids Alkyd (hout/metaal) Oplosmiddelrijke alkyd (hout/metaal)
1,5% 1,5% 8,7%
~ 0,06% (max.) ~ 0,06% (max.) ~ 0,03% (max.)
0,08% 0,07% 7,0%
0,76% 1,38% 12,6%
~ 1,16% [~ 0,07%] 0,7%
1,9% 1,5% 1,9% - 6,6% - 19,2%
28,9%
0,5%
2,1% (31% incl. oplosm.)
Wat betreft het VOS-gehalte springt onder de watergedragen verven met name de PUR-acrylaat voor houtwerk eruit. Het cosolvent propyleenglycol, dat ook in ‘gewone’ acrylaatdispersies voor houtwerk wordt gebruikt, heeft een lage dampspanning (13 Pa). De high solids alkyd en de oplosmiddelrijke alkydverf bevatten in het algemeen alifatische en cyclo-alifatische koolwaterstoffen met een hogere vluchtigheid. Het eventuele gehalte aan aromatische koolwaterstoffen verschilt van fabrikant tot fabrikant.
44
In zowel de muurverven als de (PUR)acrylaatdispersies voor houtwerk is het gehalte sensibiliserende stoffen laag. Het wordt bepaald door de biociden en de restmonomeren. De in tabel 2.20 aangegeven gehalten sensibiliserende stoffen voor deze verven zijn uitdrukkelijk maximum gehalten, waarbij de bovengrens van alle schattingen is aangehouden. De watergedragen alkydverven bevatten als sensibiliserende verbindingen behalve biociden ook nog siccatieven (drogers) en een anti-velmiddel. De high solids en traditionele alkydverf bevat geen biocide, maar wel siccatieven en anti-velmiddel. Het gehalte siccatief is in de richtrecepturen voor de alkydemulsie voor houtwerk en de high solids alkyd voor houtwerk aanmerkelijk hoger opgegeven dan voor de alkydemulsie voor radiatoren. Het gehalte is in de richtreceptuur voor de radiatorverf echter hoogstwaarschijnlijk te laag opgegeven (zie par. 2.2.5). Verder hebben high solids alkydverven hogere gehalten (sensibiliserende) siccatieven nodig dan traditionele alkydverven. Alle alkydverven voor houtwerk – ook de traditionele oplosmiddelrijke verven - springen eruit door hun relatief hoge gehalte sensibiliserende verbindingen. Het totaal gehalte aan huid-irriterende én sensibiliserende stoffen is wat de watergedragen verven betreft het hoogst voor de PUR-acrylaat voor houtwerk, met name als gevolg van het cosolvent propyleenglycol (huidirriterend). De muurverven scoren hier duidelijk het best, terwijl de alkydemulsies een tussenpositie innemen. Wat betreft de high solids alkyd en traditionele oplosmiddelrijke alkyd is de situatie niet geheel duidelijk. Op basis van de opgegeven irriterende bestanddelen (de R-zinnen) zijn high solids en traditionele alkydverven vergelijkbaar met alkydemulsies. Worden eventuele irriterende reactieve verdunners in de hars van high solids meegenomen (zie par. 2.4.1), dan is de high solids vergelijkbaar met de PUR-acrylaat. Wordt ook het oplosmiddel meegeteld, dan komen zowel de high solids als de traditionele oplosmiddelrijke alkydverf duidelijk als meest huid-irriterend naar voren. Echter, strikt genomen hoeft het oplosmiddel in deze verven volgens de Wet milieugevaarlijke Stoffen veelal niet als irriterend aangemerkt te worden. Aan de andere kant is bekend dat oplosmiddelen de huid ontvetten en uitdrogen, en daadwerkelijk bijdragen aan het ontstaan van (irritatieve) huidklachten (Bielfeldt, ’01). Concluderend kan worden gesteld dat de gehalten irriterende stoffen in traditionele oplosmiddelrijke alkydverven en high solids alkydverven hoger zijn dan in watergedragen verven, aangezien ook het oplosmiddel huidirritatie veroorzaakt. Binnen de groep watergedragen verven bevatten de verven voor hout of metaal hogere gehalten irriterende stoffen dan de muurverven. Verder blijkt dat oplosmiddelhoudende high solids alkyd verven en traditionele alkydverven een hoger gehalte sensibiliserende verbindingen bevatten dan de meeste watergedragen producten. Dit is met name terug te voeren op de sensibiliserende siccatieven en anti-velmiddelen. Watergedragen alkydemulsies bevatten deze stoffen ook, en daarnaast nog een biocide. Momenteel hebben deze verven nog een klein marktaandeel. Het lijkt er derhalve op, dat de vrees voor een toename van met name allergische huidklachten als gevolg van het toegenomen gebruik van watergedragen verven op zich, niet gerechtvaardigd is.
45
2.4.4. Product-ontwikkelingen sinds begin jaren ‘90 Aan het eind van de jaren ’80/ begin jaren ‘90 zijn twee reviews van de samenstelling en gezondheidsrisico’s van watergedragen verven uitgevoerd, die tien jaar na dato nog steeds veel geciteerd worden. In ‘internationaal’ verband wordt veelal verwezen naar een Deense studie uit 1987 (Hansen et al., ’87). In Nederland is daarnaast in 1988 een inventarisatie uitgevoerd, in opdracht van de Stichting Arbouw (Faassen & Borm, ’88). Het artikel van Hansen bevat per klasse van verfbestanddelen en additieven een overzicht van veel gebruikte verbindingen. Wanneer deze worden bestudeerd valt op, dat veel hetzelfde is gebleven. Dit geldt met name voor de muurverven. Verftechnologen van het Ierse Enterprise Ireland concluderen in het Europese Decopaint-overzicht in feite hetzelfde over muurverven: “The current and older formulations for interior matt and interior semi-gloss show that latex technology has been dominant in this sector for some time and that formulation strategy has largely remained unchanged” (Van Broekhuizen et al., ’00). Toch zijn er enkele saillante ontwikkelingen aan te duiden – bijvoorbeeld in de keuze van cosolvents en pHstabilisatoren- welke hieronder kort worden besproken. Cosolvents en coalescentiemiddelen In paragraaf 2.3.3 is al geconcludeerd dat het niet waarschijnlijk is dat reproductietoxische ethyleenglycolethers of diethyleenglycolethers nog in significante hoeveelheden worden toegepast in Nederlandse verven voor de bouw. Ethyleenglycolethers zijn zelfs in het geheel niet aangetroffen. Propyleenglycol, propyleenglycolethers en Texanol zijn de, minder schadelijke, alternatieven die thans domineren. pH-stabilisatoren Ammoniak is nog slechts sporadisch aangetroffen als pH-regulator in watergedragen verven. Alleen een polyurethaandispersie bevatte nog ammoniak als pH-regulator. In het verleden werd deze stof veelvuldig toegepast (Faassen & Borm, ’88), en was ook veelvuldig oorzaak van (irritatie-) klachten. Momenteel wordt veelal gebruik gemaakt van het niet-vluchtige natriumhydroxide. In de PUR-dispersie die als bestanddeel van de PUR-acrylaat voor houtwerk voorkomt, is daarnaast een organische amine aangetroffen (triethylamine). Deze is veel minder vluchtig is dan ammoniak. Corrosieremmers Corrosieremmers zijn in de huidige inventarisatie in het geheel niet aangetroffen. In het verleden werden ze toegevoegd aan lichtgekleurde verven om corrosie van de verfbus te voorkomen (Faassen & Borm, ’88). Voor staalconservering werden en worden speciale corrosiewerende verven gebruikt. Corrosie van de verfbus kan optreden als de pH van de verf daalt tot onder het basische niveau. In het verleden was dit vaak terug te voeren op het verdampen van de zeer vluchtige pH-regulator ammoniak. Nu veelal natriumhydroxide wordt gebruikt is dit probleem waarschijnlijk niet meer aan de orde, zodat van corrosieremmers geen gebruik meer hoeft te worden gemaakt. De problematiek van nitriet en/of triethanolamine die vroeger veel als
46
corrosieremmer werden gebruikt, met kans op de vorming van kankerverwekkende nitrosaminen, speelt nu dan ook waarschijnlijk geen rol meer. Biociden Eerder in dit hoofdstuk is al gememoreerd dat de doseringen van biociden in watergedragen verven aanmerkelijk zijn teruggebracht ten opzichte van de situatie van 10 jaar geleden (Wouters, ’01). Verder wordt vrij formaldehyde als conserveermiddel niet meer of vrijwel niet meer gebruikt. Wel worden nog formaldehydedonoren gebruikt. De gehalten vrij formaldehyde die in watergedragen verven kunnen worden aangetroffen zijn sterk gedaald. In het Deense overzicht (Hansen et al., ’87) werden als biocide tevens natriumbenzoaat en natriumnitriet genoemd. Deze zijn in de huidige inventarisatie niet meer aangetroffen. Monomeren De gehalten monomeren (acrylaten en styreen) in latex verven die in 1987 werden aangegeven (Hansen et al., ‘87) komen overeen met de ‘maximale’ gehalten die in de recente literatuur worden gegeven (Schwarz & Baumstark, ’01). In de praktijk worden momenteel echter lagere gehalten gemeten: afhankelijk van de kwaliteit van de hars 100 tot 500 ppm. In de recente literatuur wordt gemeld dat nog lagere gehalten mogelijk zijn (50 ppm in de hars, zie par. 2.4.1). In hoeverre deze lagere gehalten gehaald worden, en door hoe veel producenten, is niet duidelijk. Siccatieven In alkydverven worden nog steeds sensibiliserende cobaltverbindingen als siccatief gebruikt. Het vervangen van deze verbindingen is al jaren een belangrijk thema in de verfindustrie. Tot nog toe is het niet gelukt om een volledig gelijkwaardig alternatief te vinden. Het thema komt echter regelmatig terug op symposia e.d., en het onderzoek naar alternatieven wordt voortgezet. Speciale aandacht verdient de praktijk om zelf siccatief toe te voegen. De huid van de schilder komt hierdoor potentieel in contact met hoge concentraties sensibiliserende stoffen (cobalt-verbindingen). Volgens enkele schilders die zijn geinterviewd komt deze praktijk nog regelmatig voor (zie par. 3.6). 2.4.5. Product-ontwikkelingen a.g.v. de Vervangingsverplichting Hoewel de meeste ontwikkelingen in de richting van VOS-arme(re) verven al langer liepen, heeft de introductie van de Vervangingsverplichting een aantal zaken extra gestimuleerd. Gesprekken met verfproducenten en schilderswerkgevers (o.m. tijdens het project Decopaint), productinformatie van verfproducenten en reclame-uitingen van producenten en de handel, leveren het volgende beeld op: Opkomst PUR-acrylaten Teneinde een aantal technische onvolkomenheden van acrylaatdispersies voor houtwerk te ondervangen, is het gebruik van PUR-acrylaten sterk opgekomen. Onder professionele schilders worden voor houtwerk meestal PUR-acrylaten gebruikt in plaats van acrylaten. Wat de huideffecten betreft, bevatten PUR-acrylaten het
47
irriterende N-methylpyrrolidon, hetgeen bij de acrylaten niet het geval is. Naast PURacrylaten worden ook pure PUR-dispersies aangeboden. Opkomst alkydemulsies Alkydemulsies bestaan op zich al vele jaren, maar met name wat betreft de toepassing in bouwverven heeft de technologie jaren ‘op de plank’ gelegen. Alkydemulsies voor hout en metaal worden sinds kort steeds vaker aangeboden. Momenteel is het marktaandeel echter nog laag. Het zeer lage oplosmiddelgehalte, ook ten opzichte van (PUR-) acrylaatdispersies, wordt daarbij vaak als voordeel aangevoerd. Het nadeel van alkydemulsies ten opzichte van acrylaten en PUR-acrylaten is echter de aanwezigheid van sensibiliserende siccatieven en anti-velmiddelen. Sinds kort worden ook watergedragen PUR-alkyd emulsies aangeboden. Wat betreft de gezondheidsrisico’s wijken deze weinig af van de conventionele alkydemulsie. VOS-vrije muurverven Een aantal leveranciers biedt muurverven aan die geheel VOS-vrij zijn. Zij trachten hiermee in te spelen op het verhoogde bewustzijn over de oplosmiddelproblematiek onder schilders. Wat betreft huideffecten is het onderscheid tussen ‘gewone’ en VOSvrije muurverven niet significant. ‘Huidvriendelijke’ muurverf Eén leverancier van muurverven brengt een biocide-vrije watergedragen muurverf op de markt. Deze wordt door de leverancier aanbevolen voor personen ‘met een allergie’ of met een ‘gevoelige huid’. Of biocide-vrije verven levensvatbaarheid hebben moet nog blijken. High Solids en PUR-alkyden Ook voor het buitenschilderwerk treden verschuivingen in productgebruik op. Mede onder druk van de regelgeving voor binnenwerk en het verhoogde bewustzijn onder schilders, worden oplosmiddelarmere producten ook voor buitenwerk meer toegepast. Met name high solids alkydverven worden veel toegepast voor buitenwerk. Daarnaast worden uit technische overwegingen meer en meer PUR-gemodificeerde alkydverven toegepast. Deze bezitten met name een hogere krasvastheid. Anders dan bij PURacrylaten, welke in het algemeen mengsels zijn van PUR-dispersies en acrylaatdispersies, gaat het bij PUR-alkyden wel om polyurethaan-gemodificeerde alkydharsen. Vrije isocyanaten komen hierin niet voor. Wat betreft huideffecten, zijn met name de high solids mogelijk belastender dan traditionele alkydverven. Het gebruik van reactieve verdunners (niet door alle leveranciers), en een hoger gehalte aan siccatieven, zijn hiervan de oorzaak.
48
3.
SAMENSTELLING EN GEZONDHEIDSRISICO’S VAN ‘OVERIGE PRODUCTEN
3.1. Houtreparatiemiddelen In het kader van het project ‘A-blad epoxy’s voor de afwerksector van de bouwnijverheid’ heeft de Chemiewinkel een overzicht gemaakt van houtreparatiemiddelen op epoxybasis (niet gepubl.). Gesprekken met vertegenwoordigers uit de branche hebben geleerd dat voor houtreparatie vrijwel uitsluitend producten op basis van epoxy’s worden gebruikt. Andere producten, met name zogenaamd ‘kneedbaar hout’, zijn technisch niet gelijkwaardig in verband met krimp, mindere overschilderbaarheid, mindere schuurbaarheid etc. Wel wordt polyester plamuur nog gebruikt als houtvulmiddel, naast het gebruik als staalplamuur. Polyester plamuur wordt beschreven in paragraaf 3.3. In het bovengenoemde overzicht zijn 14 producten beschreven, afkomstig van in totaal vier leveranciers. In tabel 3.1 is de samenstelling van een ‘gemiddeld product’ gegeven. De producten bestaan uit een harscomponent en een verharder, die vlak voor gebruik worden gemengd. Gezien de samenstelling van epoxygebonden houtreparatiemiddelen – grotendeels bestaand uit sensibiliserende en irriterende bestanddelen – is niet geïnventariseerd tot op additief-niveau. Tabel 3.1 Samenstelling van ‘gemiddeld’ epoxygebonden houtreparatiemiddel Bestanddeel
R-zinnen
Harscomponent: - Epoxyhars bisfenol-A (10-25% of 25-50%)* R36,38,43 - Epoxyderivaten M<700/ reactieve verdunners (10-25% of 25- R36,38,43 50%)* Hardercomponent: R20,21,22,34,43 - Alifatische amine (10-25%/ 25-50%) R20,22 - Benzylalcohol (10-25%) R22,34 - Nonylfenol (2,5-10%) * Bij één product 50-100% Het blijkt, dat zowel de harscomponent als de hardercomponent voor minstens de helft uit sensibiliserende en irriterende verbindingen kunnen bestaan. Hieronder een nadere bespreking van de twee componenten. Harscomponent Zowel de epoxyhars zelf als de reactieve verdunners die de meeste producten bevatten zijn irriterend en sensibiliserend. In de productinformatie worden de reactieve verdunners meestal niet met name genoemd, maar aangeduid met een algemene term: ‘epoxyderivaten’ met een molecuulgewicht kleiner dan 700. Reactieve verdunners zijn in het algemeen mengsels van mono- en/of diglycidylethers. Zij hebben derhalve één of twee reactieve (epoxy-) groepen, die hoogstwaarschijnlijk verantwoordelijk zijn voor het sensibiliserende vermogen. Ondanks het verschil in het aantal reactieve
49
groepen, dienen zowel de epoxyhars als de mono- en diglycidylethers gelabeld te worden met R43 – sensibiliserend voor de huid. In sommige producten bevat de harscomponent nog verdunningsmiddelen zoals benzylalcohol. In het algemeen bevat echter alleen de verharder deze. Verder worden vulmiddelen gebruikt. Hardercomponent De hardercomponent bevat één of meer alifatische aminen (de eigenlijke verharder) en verdunningsmiddelen. Een overzicht van de in productinformatie aangetroffen verharders staat in tabel 3.2. Het totale gehalte aan alifatische aminen kan sterk variëren, van minder dan 2,5% in enkele producten tot 25-50% in de meeste producten. Veelal wordt met zogenaamde ‘amine-epoxy adducten’ gewerkt – een voor-reactieproduct- en staat in de productinformatie het gehalte vrij amine vermeld. Tabel 3.2 Amineverharders in houtreparatiemiddelen, R-zinnen en aantal producten waarvoor de component is opgegeven (n = 14) Harder
R-zinnen
Aantal producten
2,4,6-Tri(dimethylaminomethyl)fenol m-Xyleen,α,α-diamine N-aminoethylpiperazine Alifatische amine – ongespecificeerd m-Fenyleenbis(methylamine) Trimethylhexamethyleentriamine Triethyleenglycol diamine Dimethylaminomethylfenol
22,36/38 20,22,35 21,22,34,43,52 20/21/22,34,43 20/22,34,43 34,43 22,34,43 22,36/38
3 2 4 4 2 3 1 1
Niet alle verharders blijken sensibiliserend te zijn. In 11 van de 14 houtreparatiemiddelen kwamen echter één of meer sensibiliserende verharders voor. Verder zijn niet alle verharders corrosief, maar kwamen wel in 12 van de 14 producten één of meer corrosieve verharders voor. Slechts twee producten bevatten noch corrosieve noch sensibiliserende verharders. De verharder in deze producten heeft overigens wel de R38 voor huidirritatie. De meeste hardercomponenten bevatten benzylalcohol als verdunningsmiddel. Benzylalcohol heeft een dampspanning van 13 Pascal, en valt hiermee net binnen de definitie van een vluchtige organische stof. Vier producten bevatten naast benzylalcohol nog nonylfenol als verdunningsmiddel. In één product kwam nog het giftige fenol (R24,25,34) voor. In één product werd p-tert-butylfenol gebruikt, dat behalve huidsensibiliserend ook sensibiliserend voor de luchtwegen is. Het gebruik van beide laatstgenoemde stoffen is door de meeste leveranciers overigens beëindigd en zal door de overigen ook snel beëindigd worden (Faber, ’01). Concluderend: als gevolg van de hoge gehalten sensibiliserende, irriterende en/of corrosieve stoffen moeten houtreparatiemiddelen gezien worden als zeer belastend voor de huid.
50
3.2. Plamuren/ vulmiddelen Op basis van de enquête die onder schilders is gehouden, is een aantal plamuren/vulmiddelen geselecteerd die door schilders regelmatig worden gebruikt. De betreffende vraag in de enquête is door 160 schilders beantwoord. Door hen is ingevuld, welke plamuren/vulmiddelen zij de afgelopen 12 maanden regelmatig hebben gebruikt. De volgende plamuren werden het meest toegepast: - Plamuur op waterbasis 62% - Lak(emulsie)plamuur; oplosmiddelhoudend 58% - Polyester plamuur 47% - Staalplamuur 29% Staalplamuur en polyesterplamuur is in feite hetzelfde product. Andere plamuren en vulmiddelen dan degene die hier zijn genoemd, werden door slechts een kleine groep schilders gebruikt, afgezien van de epoxygebonden houtreparatiemiddelen, welke al zijn beschreven in paragraaf 3.1. Tabel 3.3 bevat een overzicht van de voornaamste bestanddelen van de genoemde plamuren. De informatie is deels afkomstig uit het Productgroep Informatie Systeem Arbouw (PISA) en deels uit productinformatiebladen van een aantal leveranciers. Naar verluidt bevatten watergedragen plamuren en vulmiddelen dezelfde biociden als watergedragen verven (Wouters, ’01).
51
Tabel 3.3 Overzicht van de voornaamste bestanddelen van veel gebruikte plamuren Type-aanduiding
Bestanddelen
Plamuur-waterbasis
- Calciumcarbonaat (vulmiddel) - Acrylaat-dispersie of vinylacetaat copolymeerdispersie (bindmiddel) -Talk, magnesiumsilicaat (vulm.) -MCI/MI of andere isothiazolinon (biocide) - Alkydhars (bindm.) -Alifatische & aromatische kws. - CaCO3, talk, Mgsilicaat (vulmiddelen) - Loodwit(!!) of -Bariumsulfaat (pigmenten) - Methanol A-comp: - Polyesterhars - Styreen - Talk, magnesiumsilicaat (vulm.) - Bariumsulfaat (pigment)
Lak(emulsie)plamuur; oplosmiddelhoudend
Polyester plamuur 2K (Staalplamuur)
Gehalte
25-50% < 2,5%
R-zinnen
Toepassing
-
Plamuur voor binnen en buiten; o.a. voor watergedragen verf
< 2,5%
-
< 0,01%
R23,24,25,34, 43
(< 10%) 10-15% (± 50%)
R65, 66 -
< 0,5% 2,5-10%
R20,22,23,61 -
± 0,2%
R23,24,25,39
(~35%) 10-30% 10-25%
R20,36,38 -
Plamuren van gegrond schilderwerk binnen en buiten
Vullen & repareren van hout of staal
10-25%
B-comp: - Dibenzoylperoxide 30-60% 30–60% - Dibutylftalaat (‘flexibele’ variant)
R36,43 R62,63
In het algemeen bestaan plamuren voor een groot deel uit inerte vulstoffen, hoewel dit voor polyester plamuur in mindere mate geldt. Watergedragen plamuren – vaak aangeduid als ‘acrylplamuur’ – bevatten weinig belastende bestanddelen. Wel bevatten zij een sensibiliserende isothiazolinon-biocide, waarvan de combinatie MCI/MI de meest waarschijnlijke is. Deze zal in de nabije toekomst wellicht worden vervangen door andere isothiazolinon-biociden, in verband
52
met de komende verplichting om een Andreaskruis aan te brengen op producten die meer dan 15 ppm MCI/MI bevatten (zie par. 2.3.1.1). Oplosmiddelhoudende lakplamuur wordt nog veel gebruikt voor het glad afwerken van geschuurde verflagen waarin zich onregelmatigheden bevinden. Ze bevatten alifatische en aromatische koolwaterstoffen als oplosmiddel (o.m. ‘hydrotreated nafta’, propylbenzeen) welke relatief sterk huid-ontvettend zijn (R66: bij herhaalde blootstelling een droge en gebarsten huid veroorzakend). Wat het meest opvalt echter, is dat in ieder geval één zeer veel gebruikt merk lakplamuur loodwit bevat als wit pigment. Loodwit is schadelijk voor het ongeboren kind en heeft als ‘kritisch effect’ bij volwassenen een effect op de bloedvorming. Het gehalte is laag, maar met name het schuren van loodwit-bevattend lakplamuur zal een aandachtspunt moeten zijn (zie hfst. 4). Andere merken lakplamuur bevatten overigens bariumsulfaat als wit pigment. Polyester plamuur wordt veel gebruikt als houtvulmiddel in geval van kleinere beschadigingen (bij grote beschadigingen worden epoxy’s gebruikt), en als staalplamuur. De harscomponent bevat een vrij hoog gehalte styreen, een huidirriterende stof. De verharder bevat een hoog percentage dibenzoylperoxide, dat sensibiliserend is voor de huid. Daarnaast bevat de verharder van polyester plamuren die als ‘flexibel’ worden aangemerkt een verdacht-reproductietoxische weekmaker. Dibutylftalaat wordt verdacht van invloed op zowel de vruchtbaarheid als de ongeboren vrucht. 3.3. Kitten Op basis van de enquête die onder schilders is gehouden, is een aantal kitten geselecteerd die door schilders regelmatig worden gebruikt. De betreffende vraag in de enquête is door 160 schilders beantwoord. Door hen is ingevuld, welke kitten zij de afgelopen 12 maanden regelmatig hebben gebruikt. Acrylaatkitten (dispersies) bleken veruit het meest te worden toegepast: - Acrylaatkit (dispersie) 88,9% - Siliconenkit 34,3% - Acrylaatkit; VOS-houdend 25,0% - Polysulfidekit; 1-component 19,6% - Butyleenkit 16,8% - Polyurethaankit; 1-component 15,2% - Hybridekit 13,0% Voor siliconenkit geldt, dat verschillende varianten mogelijk zijn. De variant die butanonoxim afsplitst, werd in de enquête aangeduid als ‘oximhardende kit’, maar is niet als zodanig herkend door de respondenten. Hoogstwaarschijnlijk is het percentage van 34,3% voor siliconenkitten de som van alle typen siliconenkit, met uitzondering van het azijnzuur-afsplitsende type, dat zich door zijn geur duidelijk onderscheidt. Helaas was slechts in twee gevallen, op grond van de genoemde productnaam, duidelijk dat een butanonoxim afsplitsende kit werd gebruikt. Informatie van een grote leverancier van kitten in Nederland geeft echter aan, dat maar liefst 60% van de beglazingskitten die geleverd worden oximhardend is (Van Kalkeren, ’02). Conventionele siliconenkitten zouden 30% van de markt voor beglazingskitten uitmaken, en hybridekitten 10%.
53
Andere kitten dan degene die hier zijn genoemd, werden door slechts een kleine groep schilders gebruikt. Wel moet nog worden opgemerkt, dat mogelijk een deel van de 2component polysulfidekitten niet als zodanig door de schilders is herkend, omdat deze al in de verpakking (automatisch) wordt gemengd. Tabel 3.4 bevat een overzicht van de voornaamste bestanddelen van de genoemde kitten. De informatie is deels afkomstig uit het Productgroep Informatie Systeem Arbouw (PISA), en deels uit productinformatiebladen van enkele leveranciers. Het is niet uitgesloten dat in zeer lage gehalten (<< 1%) nog extra hulpstoffen voorkomen. Gedetailleerde informatie hierover bleek via de leveranciers helaas niet beschikbaar.Naar verluidt bevatten watergedragen kitten dezelfde biociden als watergedragen verven (Wouters, ’01).
54
Tabel 3.4 Overzicht van de voornaamste bestanddelen van veel gebruikte kitten Typeaanduiding
Globale samenstelling
Gehalte R-zinnen
Toepassing
Acrylaatkit (dispersie)
Acrylaat polymeerdispersie Scheuren in Vulstoffen metselwerk MCI/MI (biocide) <0,01% 23,24,25,34,43 Voegen kozijn-steen of kozijn-kozijn Siliconenkit Polydimethylsiloxanen Bouwvoegen, b.v. Vulstoffen kozijn-metselwerk Siliconenkit; Polydimethylsiloxanen Kitten van tegels, sanitair Vulstoffen toiletpotten Fungicide: ~0,01% 22,23,24,34,43 etc. in badkamers octylisothiazolinon Siliconenkit; Polydimethylsiloxanen Beglazing; butanonoxim Vulstoffen ‘topafdichting’ afsplitsend Methyltris(butanonoxim1-5% 21,36,43 amino)-silaan Acrylaatkit Acrylaatpolymeer Scheuren 20-30% 10,20,21,38 (VOS) VOS, o.a. xyleen metselwerk Vulstoffen Voegen kozijn-steen Beglazing; 10-30% Polysulfidekit Polysulfide polymeer ‘topafdichting’ (<1%) 20,21,22,34 1K Bariumoxide 20 < 2% Tolueen Vulstoffen Kozijnen Butyleenkit Polybutyleen Houten 1-5% 65 Terpentine Borstweringspanelen Plantaardige olie Vulstoffen Beglazing Polyurethaankit Prepolymeer isocyanaat 1K Difenylmethaandiisocyanaat < 2,5% 20,36,37,38,42/ Niet-starre verbindingen 43 (MDI) 2,5-10 20,21,38 Oplosmiddel (xyleen) < 2,5% 38,41 Calciumoxide * Beglazing; Hybridekit ‘MS-polymeer’ ‘topafdichting’ Vulstoffen 22, 34 1-5% Gammaaminopropyltriethoxysilaan * ‘modified silicone’ : polyurethaan-gemodificeerde polysiloxanen De watergedragen acrylaatkit is onder schilders veruit de meest gebruikte kit. Het is een relatief - in vergelijking met de overige kitten - weinig belastend product. Wel bevat het een sensibiliserende isothiazolinon-biocide, waarvan de combinatie MCI/MI de meest waarschijnlijke is. Deze zal in de nabije toekomst wellicht worden vervangen door andere isothiazolinon-biociden, in verband met de komende verplichting om een
55
Andreaskruis aan te brengen op producten die meer dan 15 ppm MCI/MI bevatten (zie par. 2.3.1.1). Siliconenkitten worden door een derde van de schilders die de eigen enquête hebben ingevuld regelmatig gebruikt. De verdeling over de drie typen siliconenkitten is echter niet bekend. ‘Conventionele’ siliconenkitten, die onder meer worden gebruikt voor voegen tussen kozijnen en metselwerk, bevatten voor zover bekend geen bestanddelen die als gevaarlijk geclassificeerd dienen te worden. Sanitairkitten bevatten een ‘filmbiocide’, die de kit tegen aantasting door schimmels moet beschermen. Een veel gebruikte fungicide in kitten is octylisothiazolinon. Zoals alle isothiazolinonen is deze stof sensibiliserend voor de huid. Siliconenkitten die voor beglazing worden gebruikt tenslotte, kunnen een butanonoxim-afsplitsende verbinding bevatten. Deze reageert met vocht uit de lucht, en zorgt voor een vernetting van de kit. Butanonoxim is sensibiliserend voor de huid, en zal in een laag gehalte ‘vrij’ in de kit voorkomen. Een kwart van de schilders (respondenten) werkt regelmatig met oplosmiddelhoudende acrylaatkitten. Deze bevatten 20 à 30% oplosmiddelen, waaronder xyleen. Xyleen is als ‘irriterend voor de huid’ gelabeld. Ook de overige alifatische en aromatische koolwaterstoffen moeten echter als irriterend voor de huid worden gezien (Bielfeldt, ’01). Verder wordt gesteld, dat blootstelling van vrouwen aan xyleen “dient te worden voorkomen”, in verband met mogelijke reproductietoxische effecten (SDU, ’01). Eén-component polysulfidekitten bevatten in een lage concentratie het corrosieve bariumoxide (Arbouw, ’01). Het gehalte ligt hoogstwaarschijnlijk beneden de 1%, aangezien de stof niet wordt vermeld op de Veiligheidsinformatiebladen van de leveranciers. Verder bevat de kit een laag percentage oplosmiddel. Butyleenkit bevat een laag percentage oplosmiddel, en verder weinig belastende componenten. De één-component polyurethaankit bevat diverse huid-irriterende componenten: xyleen, vrij isocyanaat (MDI) en calciumoxide. Het totaalgehalte van deze drie componenten in de kit ligt tussen de 4,5% en 15%. Het vrije isocyanaat is bovendien sensibiliserend voor zowel de luchtwegen als de huid (Snippe, ’01). MDI is, in vergelijking met andere veelgebruikte isocyanaten zoals HDI en TDI, relatief weinig vluchtig. De hybridekit tenslotte is speciaal ontwikkeld als beglazingskit die goed overschilderbaar is met watergedragen verven, in tegenstelling tot bijvoorbeeld conventionele siliconenkit. Het bindmiddel bestaat uit gemodificeerde siliconen. De kit bevat in een laag gehalte een corrosieve stof. Ontwikkelingen als gevolg van de Vervangingsregeling Met betrekking tot het gebruik van kitten, heeft de Vervangingsregeling alleen gevolgen voor het gebruik van beglazingskitten (TC OPS, ’02). De kit die echter nog steeds veruit het meest wordt toegepast is de acrylaatdispersie-kit (géén beglazingskit), welke voor het dichten van allerhande scheurtjes en gaatjes wordt gebruikt. Als beglazingskit werden en worden siliconenkitten veel gebruikt, en daarnaast polysulfidekitten en 1-component polyurethaankitten. Zoals gezegd, is de hybridekit daarnaast speciaal ontwikkeld in verband met de betere overschilderbaarheid met watergedragen verven. Zowel polysulfidekitten als siliconenkitten (inclusief de oximhardende siliconenkit) zijn niet overschilderbaar met watergedragen (dispersie-)
56
verven (Den Braven, ’01). De 1-component polyurethaankit wordt daardoor iets meer gebruikt, hoewel deze ook vroeger al veel werd gebruikt, in verband met de bestendigheid tegen UV-straling (TC OPS, ’02). De hybridekit is nog niet populair, en werkt volgens schilders niet prettig (TC OPS, ’02). Toch is het te verwachten dat deze in de toekomst meer gebruikt zal worden. 3.4. Reinigingsmiddelen In een beschrijving van reinigingsmiddelen moet onderscheid worden gemaakt tussen reiniging van schilderwerk en reiniging van kwasten, spuitapparatuur en met vet of olie vervuilde onderdelen. Reiniging van schilderwerk wordt in veel gevallen nog steeds uitgevoerd met oplossingen van ammoniak in water. In de eigen enquête gaf 40% van de schilders aan regelmatig “ammoniakwater” te gebruiken. Daarnaast zijn echter speciale watergedragen reinigers op de markt voor dit doel (b.v. Universol). Helaas maakten deze geen deel uit van de enquête, zodat het niet duidelijk is hoe vaak deze worden gebruikt. Voor de reiniging van kwasten of spuitapparatuur worden meestal nog oplosmiddelmengsels gebruikt. In de enquête gaf 85-90% van de schilders aan regelmatig met terpentine te werken, en 45-60% (resp. de groep zonder en met huidklachten) regelmatig met thinner te werken. Dit gebruik omvat echter een reeks uiteenlopende toepassingen: verfverdunning, reiniging van kwasten en spuitapparatuur, ontvetting van metalen delen, en handreiniging (alleen terpentine). Verder zijn speciale kwastenreinigers op de markt. In tabel 3.5 een globaal overzicht van de samenstellingen. Tabel 3.5 Overzicht van de voornaamste bestanddelen van reinigingsmiddelen Type-aanduiding
Globale samenstelling
Gehalte
Rzinnen
Toepassing
‘Ammonia’
- Ammoniak in water
~25%
34, 37
‘Waterige reiniger’
- Alkylfenolethoxylaat (tenside) - Pyrofosfaat (builder) - NaOH/KOH (base) - Alifatische & aromatische kws - Xyleen - n-Butanol - n-Butylacetaat - Aceton
(<5%)
36,38 -
ontvetting schilderwerk ontvetting schilderwerk
(<5%) < 1% 100%
35 65
o.a. kwastenreiniging
30-60% 10-30% 10-30% 10-30%
20,21,38 20 -
Terpentine Thinner (voorbeeld)
‘Kwastenreiniger’ - Kookpuntbenzine - Methylethylketon
60-100% 65 10-30% 36,37
57
kwasten- en spuitapparatuur reiniging, verwijderen resten afbijtmiddel kwastenreiniging
Alle in tabel 3.5 beschreven reinigingsmiddelen kunnen worden gezien als irriterend voor de huid, hoewel de bestanddelen niet in alle gevallen als zodanig zijn gelabeld. De beide watergedragen reinigers zijn basisch (de ‘waterige reiniger’ heeft in de aanbevolen concentratie een pH van 11 à 12). Basen tasten de huid in het algemeen relatief sterk aan, als gevolg van denaturatie van de huid-eiwitten. De genoemde organische oplosmiddelen zijn sterk huid-ontvettend. De concentratie van de gebruikte ammoniak-oplossing kan sterk variëren. In het algemeen doseert de schilder deze zelf. Het geconcentreerde product bevat ± 25% ammoniak, en de schilder doet op goed geluk een scheut in een bak water. Ammoniakdamp is sterk irriterend, c.q. corrosief, voor de ogen en luchtwegen en huid. In de eigen enquête klaagden twee schilders over huidklachten als gevolg van ‘ammoniakwater’. Van de oplosmiddelhoudende reinigers kan nog worden gezegd dat met name thinner en kwastenreiniger sterk vluchtige oplosmiddelen bevatten. Vooral n-butanol heeft een lage MAC-waarde (15 ppm). 3.5. Handreinigers Waarschijnlijk de meest gebruikte handreiniger is nog steeds terpentine. Dit geldt vooral bij het gebruik van oplosmiddelhoudende producten. Watergedragen producten kunnen vaak relatief gemakkelijk met water en zeep (en borstel) worden verwijderd. Naast terpentine, zijn ook speciale handreinigers (‘handcleansers’) op de markt. Een globaal overzicht van de samenstellingen staat in tabel 3.6.
58
Tabel 3.6 Overzicht van de voornaamste bestanddelen van handreinigers Typeaanduiding
Globale samenstelling
Opmerking
Gehalte R-zinnen
Terpentine Alifatische & aromatische kws 100% ‘Handcleanser’ Water oplosmiddel (voorbeeld) Propyleenglycol diacetaat oplosmiddel 1-Methoxy-2-propanol oplosmiddel 2-Methoxy-methylethoxy Dimethylglutaraat Dimethylsuccinaat Dimethyladipaat tenside Coco-glucoside Polyoxyethyleen-5-cetylalcohol tenside Carbomeer (acrylaatpolymeer) schuurmiddel Polyurethaan korrels Polyethyleenglycol 75-lanoline ‘huidverzorger’ pH-regulator? TEA (triethanolamine) tenside? Lauroyl propyleenkleurstof glycoltrimonium-chloride kleurstof Colour Index 19140 (Tartrazine) < 0,1% biocide Colour Index Acid Red 18* Parfum Methyldibroomglutaarnitril * 1-(4-sulfo-1-naftylazo)-2-naftol-6,8-disulfonzuur
65 ? R20,21,22 ? ? R36,37,38 ? R42,43 ? R36,43
Zoals eerder beschreven, ontvet terpentine de huid sterk. Een aantal schilders gaf in de enquête het ontvetten met terpentine als belangrijke oorzaak van huidklachten onder schilders. De Handcleanser die speciaal voor schilders wordt aangeboden, blijkt een bijzonder complex product te zijn. Op het Veiligheidsinformatieblad stond alleen het biocide (conserveringsmiddel) vermeld. De betreffende stof is sensibiliserend voor de huid. Het technisch informatieblad vermeldt de volledige samenstelling, echter zonder de gehalten van de componenten te geven. De meeste bestanddelen zijn niet gelabeld, maar van enkele kon geen informatie worden gevonden. Bestanddelen die mogelijk kunnen bijdragen aan huidklachten, zijn in ieder geval de oplosmiddelen en de tensiden, triethanolamine (irriterend), het conserveermiddel (sensibiliserend), het schuurmiddel (mechanische beschadiging), de kleurstof tartrazine (sensibiliserend) en het parfum (sommige sensibiliserend). De Arbo-beoordelingsgrondslag voor handreinigers van Arbouw (Arbouw, ’92) stelt o.m. dat handreinigers géén bactericiden of germiciden mogen bevatten. Schuurmiddelen mogen alleen worden gebruikt in handreinigers voor sterk vervuilde handen. Het bovenbeschreven product is inderdaad bedoeld voor sterk vervuilde handen. Het bevat wel een bactericide, waarmee niet wordt voldaan aan de beoordelingsgrondslag.
59
3.6. ‘Zelf-toegevoegde’ additieven Uit een bijeenkomst met een aantal schilders en vertegenwoordigers uit de schildersbranche is gebleken dat schilders nog regelmatig zelf additieven toevoegen aan de verf, ondanks dat verfleveranciers dit in het algemeen sterk afraden (TC OPS, ’02). Het gaat om de volgende typen additieven; - ‘Anti-siliconen’: aan watergedragen én oplosmiddelgedragen verven; - Vertragers : aan watergedragen verven; - Siccatieven: aan alkydverven (m.n. aan traditionele oplosmiddelgedragen en high solids); - ‘R-additieven’ (‘versnellers’): aan oplosmiddelgedragen alkydverven. 3.6.1 Anti-siliconen Wanneer siliconenkit wordt gebruikt als beglazingskit, kunnen problemen ontstaan met de overschilderbaarheid, enerzijds van de kit zelf, maar anderzijds ook van het kozijn. In veel gevallen treedt namelijk enige ‘vervuiling’ van het kozijn op met siliconenmateriaal. Siliconen verminderen de hechting van de verf op het substraat, waardoor ‘kraters’ of zgn. ‘visse-ogen’ kunnen optreden. Dit kan voorkomen bij zowel watergedragen als oplosmiddelgedragen verven (TC OPS, ’02). Het toevoegen van ‘enkele druppels’ anti-siliconenvloeistof voorkomt kratervorming en beïnvloedt volgens de fabrikant de eigenschappen van de verf niet (Bichemie, ’02). Tabel 3.6 geeft een overzicht van de voornaamste bestanddelen van anti-siliconenvloeistoffen (Bichemie, ’02; Profitech, ’02). Tabel 3.6 Voornaamste bestanddelen van anti-siliconenvloeistoffen Type-aanduiding
Globale samenstelling
Gehalte
R-zinnen
Anti-siliconen voor - Polymethylsiloxaan olie oplosmiddelgedragen verf (siliconen) < 125 gr./l - Oplosmiddelen Anti-siliconen voor - Polymethylsiloxaan 36,67 watergedragen verf - Isopropanol - Water Het lijkt onverwacht dat de anti-siliconenvloeistof voor oplosmiddelgedragen verf zelf een oplossing van siliconen is. Echter, de ‘anti-kratermiddelen’ of vloeimiddelen die in verven kunnen voorkomen zijn vaak ook siliconenverbindingen (zie par. 2.3.2.1). Het product voldoet volgens de leverancier aan de Vervangingsregeling. Aangezien deze informatie uit midden-2001 stamt, is het oplosmiddelgehalte derhalve minder dan 125 gram/l (VVVF, ’01). Het product heeft geen R-zinnen, maar de leverancier geeft aan, dat contact met de ogen moet worden vermeden. Verder zal het product de huid ontvetten. De anti-siliconenvloeistof voor watergedragen verven bevat dezelfde werkzame verbindingen, maar water en cosolvents als drager. Het product bevat het vluchtige isopropanol, dat irriterend is voor de ogen, en de R-zin heeft voor ‘narcotische effecten’ (R67).
60
3.6.2 Vertragers Vertragers worden aan watergedragen verven toegevoegd om de droging te vertragen, en zodoende de ‘open tijd’ te verlengen. Vooral bij warm en droog weer, of wanneer grote oppervlakken zoals deuren met watergedragen verf moeten worden geschilderd, kan de schilder behoefte hebben aan een vertraging van de drogingssnelheid. Componenten die als vertrager worden toegevoegd zijn de traag verdampende glycolethers die normaal gesproken al als ’coalescentiemiddel’ in een watergedragen verf aanwezig zijn (zie par. 2.3.3). Volgens de schilders die zijn gesproken, worden vertragers veel gebruikt. In het algemeen wordt 2 à 3% vertrager aan de verf toegevoegd (TC OPS, ’02). Dit houdt in, dat het oplosmiddelgehalte met wel 20 à 30% kan stijgen. Dit laatste geldt echter alleen als de vertrager een dampspanning heeft van meer dan 10 Pascal bij 20°C, en als de vertrager voor 100% uit glycolethers bestaat. Het (Amerikaanse) veiligheidsblad van de vertrager die veruit het meest wordt toegepast (TC OPS, ’02) bevat geen vermelding van de bestanddelen (Owachem, ’02). Aanvullende informatie is bij de leverancier opgevraagd, maar deze kon de informatie niet leveren. 3.6.3 Siccatieven (drogers) Alkydharsverven, die uitharden als gevolg van een reactie met zuurstof uit de lucht, bevatten in het algemeen een siccatief. Een siccatief is een katalysator die de uithardingsreactie versnelt. Siccatieven bestaan in het algemeen uit mengsels van cobalt-, zirkonium en calciumzouten (zie hf. 2). De gewoonte onder schilders om siccatieven toe te voegen aan de verf stamt nog uit de tijd dat lijnolieverven veel werden toegepast. Ook nu nog voegen veel schilders gewoontegetrouw iets siccatief toe aan alkydverven. Momenteel gebeurt dat echter bijna alleen bij buitenschilderwerk in het najaar en de winter, d.w.z. wanneer als gevolg van lagere temperaturen de droging trager verloopt (TC OPS, ’02). Verder wordt naar verluidt met name aan traditionele alkydverven siccatief toegevoegd, omdat er bij high solids en alkydemulsies door verfleveranciers nog meer op wordt aangedrongen dat schilders niet zelf siccatieven toevoegen (TC OPS, ’02). Wanneer met speciale ‘winterverven’ of ‘doorwerkverven’ wordt gewerkt, wordt in het algemeen ook geen siccatief toegevoegd, omdat dze verven al een hoger gehalte siccatief bevatten (zie par. 2.4). Tabel 2.14 geeft een overzicht van bestanddelen van siccatieven.In tabel 3.7 een voorbeeld van een siccatief. Het siccatief dat door schilders zelf werd genoemd bleek overigens niet meer te bestaan. Tabel 3.7 Bestanddelen van siccatieven voor alkydverven Type-aanduiding Globale samenstelling
Gehalte R-zinnen
25-50% R22,38,43 - Cobalt-octoaat 25-50% R38 - Zirkonium-octoaat - Nafta; gehydrogeneerd 25-50% R65,66 (bron: Condea Servo B.V.) Siccatief
61
3.6.4 ‘R-additieven’ (versnellers) Aan traditionele en high solids alkydverven worden soms nog andere hardingsversnellers toegevoegd dan de gebruikelijke siccatieven. Deze versnellers worden door schilders aangeduid met de term R-additief. Ze worden toegepast wanneer deuren of kozijnen snel weer dicht moeten kunnen, d.w.z. wanneer de verf extra snel moet drogen. Ze worden bijvoorbeeld ingezet bij buitenwerk aan kantorencomplexen (TC OPS, ’02). De versnellers blijken isocyanaten te bevatten, die net als zuurstof uit de lucht reageren met de alkydhars en zo voor uitharding zorgen. Niet alleen hardt de verf sneller uit, ook wordt een hardere verflaag verkregen (TC OPS, ’02; LOBA, ’01). Een voorbeeld van een dergelijke versneller, welke in dit geval gebruikt werd als ‘extra’ verharder voor een parketlak op basis van een polyurethaandispersie, wordt gegeven in tabel 3.8 (LOBA, ’01). Tabel 3.8 Bestanddelen van versneller voor alkydverven (‘R-additief’) Type-aanduiding
Globale samenstelling
Versneller alkydhars - Alifatische polyisocyanaat - HDI - 2-Butoxyethylacetaat - Dipropyleenglycol dimethylether
Gehalte R-zinnen
76% < 0,4% 6% 18%
R43 R23,36,37,38,42,43 R20,21 -
De verharder bevat een hoog gehalte polyisocyanaat, welke volgens de R-zinnen die de leverancier opgeeft sensibiliserend voor de huid is. Verder bevat het product een laag gehalte monomeer isocyanaat, welke tevens sensibiliserend voor de luchtwegen is. HDI is in vergelijking met MDI een relatief vluchtige isocyanaat (zie hf. 4).
62
4.
BLOOTSTELLING VAN DE HUID, LUCHTWEGEN EN OGEN AAN VERFBESTANDDELEN EN OVERIGE PRODUCTEN
Voor het beoordelen van de blootstelling van schilders aan verfproducten en overige producten zijn drie bronnen gebruikt: - Literatuurstudie; - De Schildersvragenlijst; - De eigen, aanvullende enquête. Uit de resultaten van de Schildersvragenlijst (zie beschrijving onderzoeksmethoden in de Inleiding) zijn gegevens opgevraagd met betrekking tot de wijze van applicatie (kwast verfroller of verfspuit), het gebruik van handschoenen en ademhalingsbescherming en de wijze van handreiniging. Als subgroep zijn hierin ook de respondenten op de eigen, aanvullende enquête onderscheiden. In deze eigen, aanvullende enquête zijn vragen gesteld met betrekking tot de tijdsbesteding aan de diverse handelingen, zoals schuren, schilderen en werken met kitten. Verder is gedetailleerd gevraagd naar welke product-typen de schilder het afgelopen jaar regelmatig heeft gebruikt. Via de literatuur is gezocht naar meetgegevens van blootstelling van huid en luchtwegen. In het navolgende wordt achtereenvolgens de blootstelling tijdens de voorbehandeling van oppervlakken, tijdens het schilderen en tijdens ‘overige’ handelingen besproken. Allereerst echter enkele gegevens omtrent het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen, om e.e.a. in een kader te plaatsen. 4.1. Gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen door schilders De gegevens omtrent het gebruik van handschoenen door schilders worden gepresenteerd in tabel 4.1. De verschillende subgroepen zijn in de inleiding (hoofdstuk 1) nader omschreven. Tabel 4.1 – “Gebruikt u handschoenen tijdens uw werk?” (%) Nooit
Soms
Vaak
Altijd
Schilders met huidklachten; bestand t/m 1999 Schilders zonder huidklachten; bestand t/m 1999
13,8 17,0
58,5 56,4
19,4 16,1
6,8 8,1
Schilders met huidklachten; bestand vanaf 2000 Schilders zonder huidklachten; bestand vanaf 2000
10,3 17,1
57,8 53,2
22,5 18,8
7,9 8,0
Respondenten eigen enquête met huidklachten 11,3 (2001) Respondenten eigen enquête zonder huidklachten 13,1 (2001)
62,9
16,5
8,2
55,9
21,4
7,1
Het blijkt, dat slechts een kleine groep nooit handschoenen draagt. De grootste groep draagt “soms” handschoenen. Tijdens welke specifieke werkzaamheden in dat geval handschoenen worden gebruikt, en of dat ook tijdens het ‘normale’ schilderwerk gebeurt, is echter niet duidelijk. Ruwweg een kwart van de schilders draagt ‘vaak’ of 63
‘altijd’ handschoenen. Gesprekken met schilders leren, dat het gebruik van handschoenen zeer sterk varieert van persoon tot persoon. Ook het type werkzaamheden waarbij handschoenen worden gedragen varieert bijzonder sterk (TC OPS, ’02). Personen zónder huidklachten geven iets vaker aan, dat zij ‘nooit’ handschoenen dragen. Dit impliceert, dat het ontstaan van huidklachten leidt tot bewustwording, als gevolg waarvan vaker handschoenen gedragen worden. Of handschoenen ook huidklachten voorkómen, is derhalve niet uit de gegevens af te leiden (zie ook hf. 5 en 6). Overigens zijn de verschillen klein. Tabel 4.2 geeft de gegevens weer omtrent het gebruik van ademhalingsbescherming of afzuiging tijdens het schilderen met de verfspuit. Als gevolg van de combinatie in de vraagstelling is het helaas niet mogelijk exacte cijfers over het gebruik van ademhalingsbescherming te geven. Het blijkt, dat het overgrote deel van de schilders die spuitwerk verrichten meestal afzuiging of een masker gebruikt: 55-65% altijd, en 75-80% in meer dan 80% van de gevallen. Gezien de kleine groep, zijn de antwoorden van de ‘respondenten’ van de eigen enquête hier minder van belang. Tabel 4.2. “Bij werk met verfspuit, hoe vaak gebruikte u afzuiging of een masker?” (%) % van de werktijd dat afzuiging of masker wordt gebruikt
0% 20% 40% 60% 80% 100%
Schilders met huidklachten; bestand t/m ’99 (n = 10,9 4,2 1465) Schilders zonder huidklachten; bestand t/m ’99 (n 9,8 3,2 = 3179)
2,6
5,2
21,8 55,2
2,5
4,3
17,8 62,4
Schilders met huidkl.; bestand vanaf 2000 (n = 13,1 1,7 513) Schilders zonder huidkl.; bestand vanaf 2000 (n = 11,6 2,3 1090)
1,4
2,7
18,7 62,4
1,7
4,0
16,8 63,5
Respondenten eigen enquête met huidklachten (n 17,6 0 2,9 = 34) Respondenten eigen enquête zonder huidklachten 7,1 14,3 0 (n = 28)
2,9
14,7 61,8
3,6
17,8 57,1
4.2. Voorbehandeling: schuren, ontvetten Met behulp van de eigen enquête (zie hf. 1) is informatie verzameld over de tijdsbesteding met betrekking tot schuren en ontvetten, en met betrekking tot het productgebruik.
64
Schuren Ongeveer 84% van de respondenten besteedt meer dan 30 minuten per dag aan handmatig schuurwerk, terwijl rond de 50% meer dan 1 uur per dag aan handmatig schuurwerk besteedt. Machinaal schuurwerk wordt door veel minder schilders gedaan. Uit de meubel- en timmerindustrie is bekend, dat handmatig schuren van houtwerk tot een hoge blootstelling aan stof kan leiden. Concentraties tot 90 mg/m3 zijn gemeten, hoewel het daarbij om uitschieters gaat. Handmatig schuren leidt echter al snel tot concentraties houtstof boven de 10 mg/m3 (Korthagen et al., ’94), d.w.z. ruim boven de MAC-waarde (2 mg/m3) en de WGD-advieswaarde (0,2 mg/m3). Nu zal het niet veel voorkomen dat schilders kaal houtwerk schuren. Steeds vaker worden kozijnen e.d. al in de fabriek van grondverf voorzien. Alleen wanneer erg ‘diep’ wordt geschuurd, kan naast verfstof ook houtstof in de lucht komen. Een toetsing aan de lage normen voor houtstof, en een bespreking van alle effecten van houtstof (irritatie, sensibilisatie, carcinogeniteit) zal hier dan ook niet plaatsvinden. Helaas zijn weinig specifieke gegevens bekend over blootstelling aan (verf-)stof tijdens schuurwerk dat door schilders wordt uitgevoerd. De enige meetgegevens die zijn gevonden stammen uit Zweden, uit begin jaren ’90. De gemiddelde stofconcentratie bij 12 schilders over een 8-urige werkdag was 4,1 mg/m3 (Norbäck et al., ’95). Dit gemiddelde werd echter sterk beïnvloed door twee ‘uitschieters’. Deze twee schilders hadden gedurende 4 uur per dag handmatig muren en plafonds geschuurd, hetgeen resulteerde in stofconcentraties van resp. 14,4 en 9,2 mg/m3 over 8 uur gemiddeld. In hetzelfde onderzoek werd verder de blootstelling aan een aantal zware metalen en andere elementen via het stof bepaald. Voor de meeste zware metalen (o.m. chroom) lag de blootstelling onder de detectielimiet van 0,001 mg/m3. Voor lood en cobalt was dit eveneens in de meeste gevallen zo, maar lag de maximale blootstelling hier met 0,003 mg/m3 net boven. Het meest voorkomende element, voorzover bepaald, was calcium (uit het vulmiddel) met maximaal 0,9 mg/m3 (Norbäck et al., ’95). Helaas wordt niet exact vermeld hoe veel tijd met het schuren van elk verftype gemoeid was. Schuurwerk en specifieke toxische stoffen Het is te verwachten dat tijdens het schuren van (oude) verflagen die loodchromaat pigmenten bevatten hogere concentraties lood en/of chroom voorkomen dan in bovenstaand onderzoek zijn gevonden. Bij een maximaal gehalte loodchromaat in de verf van 3% (zie hf. 2), en een concentratie verfstof van 10 mg/m3, bevindt zich bijvoorbeeld 0,3 mg/m3 loodchromaat in de lucht. In werkelijkheid is de concentratie zelfs nog wat hoger, omdat het oplosmiddel (of het water) uit de verflaag is verdampt, waardoor het gehalte loodchromaat hoger is. Voor loodchromaat is alleen een MACTGG voor 15 minuten vastgesteld. Deze bedraagt 0,025 mg/m3 (SDU, ’01). Hieruit blijkt, dat tijdens het schuren van loodchromaat-bevattende verven adembescherming noodzakelijk is. Overigens gebruiken hoogstwaarschijnlijk de meeste verfproducenten geen loodchromaat pigmenten meer in hun bouwverven (Den Elzen, ’01; Den Hartog, ‘01). Wanneer houtreparatie met producten op basis van epoxy’s is uitgevoerd, kan het voorkomen dat ook de epoxyhars wordt geschuurd. De schuurbaarheid is zelfs één van de redenen om een epoxy houtreparatiemiddel te kiezen. Blootstelling aan stof van een
65
epoxyhars is met name risicovol wanneer snel na het aanbrengen van de hars wordt geschuurd. In dat geval zijn nog relatief veel ‘reactieve groepen’ in de hars aanwezig, die de oorzaak zijn van de sensibiliserende eigenschappen. Ook ‘volledig uitgeharde’ epoxyhars bevat echter nog – relatief kleine aantallen – reactieve groepen. De ‘omzettingsgraad’ van reactieve verdunners is bijvoorbeeld slechts 60 à 80% (Faber, ’00). Wanneer een onjuiste mengverhouding is toegepast, kan de ‘omzettingsgraad’ zelfs nog lager zijn. Met betrekking tot het bewerken van polyurethaan-bevattende materialen is de laatste tijd veel gepubliceerd, met name in de Scandinavische literatuur (Wanders, ’01). Daarbij gaat het met name om de ontleding van het polyurethaan bij werkzaamheden waarbij warmte-ontwikkeling plaatsvindt. Wanneer de temperatuur tot boven de 180°C stijgt, blijken isocyanaten weer vrij te komen. Het is echter niet waarschijnlijk dat tijdens het handmatig of machinaal schuren van polyurethaan-bevattende verflagen (b.v. PUR-acrylaten) de temperatuur tot 180°C of hoger oploopt. Bovendien zal bij een PUR-acrylaat al bij veel lagere temperaturen verweking van het acrylaatbindmiddel optreden (zie onder). Tenslotte moet de oplosmiddelhoudende lakplamuur worden genoemd, welke nog door 58% van de schilders regelmatig wordt toegepast (eigen enquête). In één van de merken lakplamuur, welke veelvuldig door de schilders is genoemd, bleek loodwit voor te komen als wit pigment (zie hf. 2.). Het gehalte was laag (< 0,5%), en bij een stofgehalte van 10 mg/m3 ten gevolge van het schuren van de plamuur zal er maximaal 0,05 mg/m3 loodwit in de lucht komen. De MAC-waarde (TGG 8 uur) voor anorganische loodverbindingen is 0,15 mg/m3 (SDU, ’01). Schuren van watergedragen (PUR-)acrylaten Het acrylaatbindmiddel is thermoplastisch, zodat tijdens het schuren van verflagen op basis van dit bindmiddel de verflaag snel verweekt. Voor watergedragen acrylaten wordt daarom vaak aangeraden om ‘licht’ te schuren, en schuurpapier te gebruiken met een aangepaste korrel. Nog vaker wordt echter aanbevolen om nat te schuren met ‘Scotch Brite’, een soort schuursponsje (informatie diverse verfproducenten, Internet; Eisma’s Schildersblad, 00). Op deze manier ontstaat bovendien niet of nauwelijks schuurstof. Blootstelling van huid en ogen Aangezien veel stof ontstaat tijdens het handmatig schuren van oude verflagen of houtwerk, komt de huid van met name de handen en onderarmen in contact met verfof houtstof. Hetzelfde geldt voor de huid van het gelaat, en voor de ogen. Houtstof is hygroscopisch en irriterend voor huid en ogen, maar uitgebreide blootstelling aan houtstof zal bij schilders niet aan de orde zijn (zie boven). Wanneer epoxy houtreparatiemiddelen worden geschuurd moet rekening worden gehouden met de kans op sensibilisatie via de huid. In geval van loodchromaathoudende verflagen vindt blootstelling plaats aan chroom(VI)-verbindingen, welke sensibiliserend zijn voor de huid (Van der Riet, ’87).
66
Ontvetten Ongeveer 40% van de respondenten van de eigen enquête besteedt meer dan 30 minuten per dag aan het ontvetten van te schilderen oppervlakken, maar slechts 1 à 2% meer dan 2 uur. Ongeveer 40% van de schilders gebruikt regelmatig ammoniakoplossingen voor het ontvetten. Geconcentreerde ammonia bevat tot 25% ammoniak in water (NIA TNO/VNCI, ’97). De schilder doseert de geconcentreerde oplossing vanuit een plastic fles in een bak water, en ontvet het oude schilderwerk met een doek. Tijdens het doseren en ontvetten is de kans op blootstelling van de huid als gevolg van spatten en door het doordrenkt raken van de doek groot. Ook het gevaar op spatten in de ogen bestaat. Ammoniak is zeer vluchtig, de dampspanning bij 21°C bedraagt 440 mbar (44000 Pa). De MAC-waarde is 25 ppm. De kans dat luchtweg- en oogirritaties ontstaan tijdens het ontvetten is groot. Metingen tijdens ontvettingswerk met ammoniak-oplossingen zijn niet bekend. Naast ammoniak, worden watergedragen reinigers op basis van oppervlakte-actieve stoffen en een laag percentage base (NaOH/KOH) gebruikt (zie hf. 2). Deze producten zijn niet vluchtig, zodat de kans op luchtweg- en oogirritaties als gevolg van verdamping zeer klein is. Wel zijn de oppervlakte-actieve stoffen irriterend voor de huid en ogen. Spatten en contact met een natte doek kan leiden tot huid- en oogirritaties. 4.3. Schilderen In de eigen enquête, gaf ruim 52% van de schilders aan, méér dan 4 uur per dag te schilderen, en 87% meer dan 2 uur. De blootstelling aan verfbestanddelen tijdens het eigenlijke schilderwerk hangt onder meer af van de applicatiewijze. Via de Schildersvragenlijst zijn gegevens verzameld omtrent het percentage van de tijd dat schilders werken met de kwast, de roller en de verfspuit (tabellen 4.3-4.5). Tabel 4.3 – “Hoe vaak schilderde u met de kwast?” (%) Schilderen met kwast - % van de werktijd
0% 20% 40% 60% 80% 100%
Schilders met huidklachten; bestand t/m 1999 Schilders zonder huidklachten; bestand t/m 1999
11,7 3,0 16,0 3,4
9,0 7,8
29,4 39,9 6,9 26,9 38,8 7,1
Schilders met huidklachten; bestand vanaf 2000 11,1 3,7 Schilders zonder huidklachten; bestand vanaf 16,9 3,1 2000
10,1 33,9 36,1 5,0 9,6 28,2 36,3 6,0
Respondenten eigen enquête met huidklachten 9,3 3,1 (2001) Respondenten eigen enquête zonder huidklachten 11,9 4,8 (2001)
6,2
34,0 42,3 5,1
4,8
21,4 50,0 7,1
67
Tabel 4.4 – “Hoe vaak schilderde u met de verfroller?” (%) Schilderen met verfroller - % van de werktijd
0% 20% 40% 60% 80% 100%
Schilders met huidklachten; bestand t/m 1999 Schilders zonder huidklachten; bestand t/m 1999
17,3 46,5 28,1 5,3 22,0 44,0 26,3 4,6
1,7 2,0
1,1 1,0
Schilders met huidklachten; bestand vanaf 2000 15,5 41,3 34,2 6,8 Schilders zonder huidklachten; bestand vanaf 21,3 39,8 29,6 6,2 2000
1,4 1,9
0,8 1,1
Respondenten eigen enquête met huidklachten 13,4 46,4 34,0 4,1 (2001) Respondenten eigen enquête zonder huidklachten 13,1 55,9 26,2 0 (2001)
1,0
1,0
2,4
2,4
Tabel 4.5 – “Hoe vaak schilderde u met de verfspuit?” (%) Verfspuiten - % werktijd
0% 20% 40% 60% 80% 100%
Schilders met huidklachten; bestand t/m 1999 Schilders zonder huidklachten; bestand t/m 1999
85,2 11,5 1,1 87,3 9,4 1,1
0,7 0,9
0,5 0,5
0,9 0,7
Schilders met huidklachten; bestand vanaf 2000 87,5 8,6 Schilders zonder huidklachten; bestand vanaf 89,8 7,5 2000
1,5 0,5
0,6 0,8
0,9 0,4
0,9 0,9
Respondenten eigen enquête met huidklachten 88,6 9,3 (2001) Respondenten eigen enquête zonder huidklachten 89,3 9,5 (2001)
0
1,0
0
1,0
0
1,2
0
0
Ruwweg driekwart van de schilders werkt gedurende minstens 60% van de tijd dat geschilderd wordt met de kwast. Tegelijkertijd werkt ongeveer tweederde van de schilders gedurende 20% of minder van de ‘schilder-tijd’met de verfroller. Slechts 1015% van de schilders verricht wel eens spuitwerk; de meesten daarvan niet meer dan 20% van de werktijd. Grote verschillen tussen de subgroepen zijn er niet. De groepen zónder huidklachten (t/m ’99 en vanf 2000) lijken zowel de kwast als de roller iets minder te gebruiken dan de groepen mét huidklachten (hogere percentages bij “0% van de werktijd”). Deze uitkomst is moeilijk te interpreteren. Het wijst er mogelijk op, dat niet alle schilders hebben begrepen dat het totaal van ‘kwast + roller + verfspuit’ 100% moest wezen. Wat betreft de blootstelling van schilders aan verfbestanddelen via de luchtwegen is een redelijke verzameling literatuur beschikbaar. Blootstelling aan verf via de huid wordt slechts in enkele publicaties behandeld. Bovendien hebben besprekingen van de blootstelling via de huid (en ogen) vaak een kwalitatief karakter. 4.3.1. Blootstelling via de luchtwegen
68
De meest recente publicatie met betrekking tot de blootstelling aan vluchtige bestanddelen uit verven, betreft een aantal metingen die zijn uitgevoerd ter evaluatie van de OAR-benadering2 met betrekking tot binnenshuis schilderen met de kwast (Brouwer et al. ,’01). In een experimentele situatie, waarin gebruik werd gemaakt van standaard-ruimten en standaard-verfklussen, werden vijf verftypen (alleen houtverven) met de kwast aangebracht, terwijl de persoonlijke blootstelling van de schilder aan vluchtige organische stoffen werd gemeten. Tevens werden stationaire metingen in de ruimte verricht. De meetduur varieerde ruwweg van 30 tot 60 minuten. Daarnaast werden nog ‘real-time’ metingen van de piekconcentraties uitgevoerd. De ventilatie tijdens de metingen werd minimaal gehouden; het ventilatievoud lag beneden de 0,2/uur (Brouwer et al., ’01). Tijdens elke meting werden één deur en één of twee kozijnen geschilderd. De globale receptuur van de vijf verftypen werd verstrekt door de leverancier die aan het onderzoek meewerkte. Voordat de meetresultaten worden besproken, moet worden opgemerkt, dat het oplosmiddelgehalte van de high solids alkydverf die in het onderzoek was betrokken opmerkelijk laag was (zie par. 2.2.6). Tabel 4.6 vat de resultaten van de metingen samen. Tabel 4.6 Meetresultaten (ranges) tijdens experimentele verwerking van vijf verftypen binnenshuis, in 1999 en 2000. Zie de tekst voor de meetomstandigheden (bron:Brouwer et al., ’01) Verftype
Verbinding
Concentratie ademzone (mg/m3)
Concentratie stationair (mg/m3)
Conventioneel Alkyd
Alifatische kws Aromatische kws Totaal-kws (% van MAC) Butanonoxim Alifatische kws Aromatische kws Totaal-kws (% van MAC) Butanonoxim Propyleenglycol 2-Butoxyethanol Propyleenglycol-nbutylether Propyleenglycol
240,8 – 800,0 20,0 – 207,3 38,4 – 167,5
820,3 – 1382,4 34,4 – 309,2 -
0,6 – 3,5 97,5 – 466,8 0 – 115,9 8,1 – 92,6
1,6 – 6,8 288,3 – 902,5 0 – 203,8 -
2,7 – 5,5 5,1 – 5,8 16,5 – 18,5
6,4 – 18,1 10,7 – 13,9 35,0 – 41,8
-
-
High Solids Alkyd
Watergedragen Acrylaat Watergedragen alkyd
Gezien het ‘worst-case’ karakter van de metingen (nauwelijks ventilatie), moeten de resultaten voorzichtig worden geïnterpreteerd. Bovendien is alleen binnenshuis gemeten, en alleen tijdens het verven. Aangezien ruim 52% van de schilders in de
2
OAR: Occupational Air Requirement; een classificatiesysteem voor de gezondheidsrisico’s van oplosmiddelhoudende producten.
69
eigen enquête aangaf, méér dan 4 uur per dag te schilderen, geeft een meting tijdens het schilderen toch een redelijke indruk van de potentiële blootstelling. Hoewel conventionele alkydverven en high solids alkydverven nu niet meer worden toegepast binnenshuis, geven de metingen een aardige indruk van de (worst-case) situatie van vóór de vervangingsregeling. De variatie in blootstelling wordt onder meer veroorzaakt door variaties in de gehalten oplosmiddelen en de typen oplosmiddelen (Brouwer et al., ’01). De ene verf bevatte bijvoorbeeld meer aromatische verbindingen dan de andere, hetgeen tevens tot uiting komt in de soms hoge blootstellingen als percentage van de MAC-waarden (MAC-waarden van aromaten i.h.a. lager). Ook de vluchtigheid van de gebruikte oplosmiddelen varieerde. Het valt op, dat ook met sommige typen high solids alkydverven een hoge blootstelling aan oplosmiddelen is gemeten. Wat betreft de watergedragen verven is er een duidelijk verschil tussen de acrylaatdispersie en de alkydemulsie. De alkydemulsie bevatte alléén propyleenglycol, in een gehalte van 1,25%. Deze verbinding kon niet worden aangetoond tijdens de metingen. De acrylaatdispersie bevatte 1,9% propyleenglycol en daarnaast 0,9% 2butoxyethanol en 2,3% propyleenglycol-n-butylether. Propyleenglycol is ook tijdens de verwerking van deze verf niet aangetoond. De MAC-waarde van 2-butoxyethanol is 100 mg/m3, zodat de blootstelling 5 à 6% van de MAC bedroeg. Voor PnB is geen MAC-waarde vastgesteld. Opvallend is verder, dat de stationaire metingen hogere concentraties te zien geven dan de persoonlijke metingen. Vaak wordt juist gedacht dat de persoonlijke blootstelling hoger is, omdat de schilder dichter op de bron van de oplosmiddelen zit. In dit geval heeft de uitkomst waarschijnlijk te maken met het voortgaan van de verdamping van oplosmiddelen, terwijl de schilder het werk al heeft afgerond. Het gebrek aan ventilatie tijdens de experimenten leidt er vervolgens toe dat de concentratie in de ruimte blijft oplopen. De persoonlijke metingen waren in de experimenten inmiddels afgerond, terwijl de stationaire metingen bleven doorlopen. Tijdens het verwerken van de conventionele en high solids alkydverven is tevens de concentratie van het antivelmiddel butanonoxim gemeten. Doordat de concentratie butanonoxim in de high solids verven twee maal zo hoog is als in de conventionele verven, zijn ook hogere concentraties gemeten. Er is geen MAC-waarde vastgesteld voor butanonoxim, maar de auteurs hanteren een grenswaarde van ± 40 mg/m3 (Brouwer et al., ’01). Uit de Scandinavische landen zijn enkele studies bekend waarin de blootstelling aan componenten uit watergedragen verven werd gemeten. In het algemeen zijn de metingen in de jaren ’80 verricht. Bestanddelen als ammoniak en formaldehyde kwamen destijds nog in hogere concentraties in watergedragen verven voor dan momenteel gebruikelijk is. Recentere gegevens waren echter niet voorhanden. Tabel 4.7 geeft een overzicht van de meetresultaten.
70
Tabel 4.7. Meetresultaten (persoonlijke) blootstelling aan bestanddelen uit watergedragen verven Stof Ammoniak
Triethylamine Formaldehyde Butylacrylaat Propyleenglycol
Texanol Terpentine Diethyleenglycol butylether
MAC Concentraties Meetduur (mg/m3) (mg/m3) 14* 2 – 12 piek < 0,6 ~30 min. 4,2 – 6,3 ~30 min. 0 – 3,9 8 uur 25 max. piek 20 4-6 20 min. 1,5 ~30 min. 1,5 0 – 0,4 30 min. 0 – 0,10 8 uur 0,14 max. piek 11 0–2 30 min. 2 – 70 30 min. 53,6 (max.) 30-120 m. 12,7 (max.) 4–5 uur 2,6 (gemidd.) 4-5 uur 0,5 – 12 30 min. 46,6 (max.) 30-120 m. 1,7 (max.) 4-5 uur 575 40 – 75 30 min. 50 4–5 30 min. 8,0 (max.) 4-5 uur 0,8 (gemidd.) 4-5 uur 45 8 – 32 30 min.
Diethyleenglycol methylether Dipropyleenglycol methylether Ethyleenglycol butylether “Som van 7 glycolen” “Som VOS-totaal”
-
Hexyleenglycol
125
300 100 -
Dibutylftalaat Methylchloorisothi 0,05 azolinon * MAC-15-min. TGG: 36mg/m3 ** ‘Not detectable’
30 – 40 3,8 (max.) 2 – 60 0,7 (max.) 31 (max.) 3,9 (gemidd.) 39 (max.) 4,9 (gemidd.) 34,3 (max.)
30 min. 4 – 5 uur 30 min. 4 – 5 uur 4 – 5 uur 4 – 5 uur 4 – 5 uur 4 – 5 uur 30-120 min. n.d.** 30-120 m. 0,0048 (max.) 4 -16 uur 0,00056 (gem.)
Opmerkingen
Bron
muur- en houtverf muurverf hout-/badkamer~ muur- en houtverf badkamerverf muur- en houtverf houtverf alkyd muur- en houtverf muur- en houtverf badkamerverf muur- en houtverf muur- en houtverf muurverf muur- en houtverf muur- en houtverf muur- en houtverf muurverf muur- en houtverf muur- en houtverf muur- en houtverf muur- en houtverf muur- en houtverf muur- en houtverf
Hansen, ‘87 Ulfvarson, ‘92 Ulfvarson, ‘92 Norbäck, ‘95 Norbäck, ‘95 Hansen ‘87 Ulfvarson, ‘92 Hansen ‘87 Norbäck, ‘95 Norbäck, ‘95 Hansen ‘87 Hansen, ‘87 Ulfvarson, ‘92 Norbäck, ‘95 Norbäck, ‘95 Hansen, ‘87 Ulfvarson, ’92 Norbäck, ‘95 Hansen, ‘87 Hansen, ‘87 Norbäck, ‘95 Norbäck, ‘95 Hansen, ‘87
muur- en houtverf muur- en houtverf muur- en houtverf muur- en houtverf muurverf muurverf muur- en houtverf muurverf muurverf
Hansen, ‘87 Norbäck, ‘95 Hansen, ‘87 Norbäck, ‘95 Norbäck, ‘95 Norbäck, ‘95 Norbäck, ‘95 Norbäck, ‘95 Ulfvarson, ‘92
muur-/houtverf ruimtemeting; na 2-5 dagen
Ulfvarson, ‘92 Reinhard, ‘01
In het algemeen werden de beschreven metingen verricht bij een, al dan niet kunstmatig gecreëerde, zeer geringe ventilatie. Geschilderd werd er in het algemeen met een roller. De metingen van Hansen et al. werden deels verricht aan het eind van een periode van 4,5 uur schilderen, terwijl ook aangrenzende ruimten al waren
71
geschilderd. De metingen zelf waren van korte duur, en werden uitgevoerd in 1984 (Hansen et al.,’87). Met name de concentraties van enkele relatief schadelijke glycolethers, welke thans veel minder worden toegepast, lagen in deze kortdurende metingen dicht tegen de MAC-waarden (TGG 8 uur) aan. Incidenteel kwam eind jaren ‘80 nog een hoge piekblootstelling voor aan ammoniak, met name tijdens het gebruik van ‘badkamer-muurverven’ (Norbäck et al., ’95). Uit een vergelijking van de resultaten blijkt een trend tot een afname in de concentraties in de tijd. Metingen van de concentraties van isothiazolinon-biociden in ruimten waarvan de muren en plafonds geschilderd waren met watergedragen muurverven zijn in 1999 en 2000 verricht in Duitsland (Rosskamp et al., ’01). Het betreft stationaire metingen, die resp. één dag en zeven dagen ná het schilderen werden verricht. De verven bevatten de veel gebruikte combinatie methylchloorisothiazolinon/ methylisothiazolinon (MCI/MI 3:1). De ventilatie was laag (ventilatievoud ± 1). De concentraties van MCI, de meest vluchtige component, bedroegen na één dag 15-85 µg/m3 en na zeven dagen < 0,05 tot 16 µg/m3. De concentraties MI bedroegen na één dag < 0,12 tot 5 µg/m3 en na zeven dagen < 0,12 µg/m3 (Rosskamp et al., ’01). Ook in Zwitserland zijn recent metingen naar isothiazolinonen verricht (Reinhard, ’01). De concentratie MCI werd hier tussen de twee en 14 dagen na het schilderen met muurverven gemeten. De maximale concentratie (ruimtemetingen) bedroeg 4,85 µg/m3, de gemiddelde concentratie 0,56 µg/m3 (Reinhard, ’01). Aangezien isothiazolinonen niet vluchtig zijn, is de persoonlijke blootstelling van de schilder mogelijk lager, aangezien deze vaak direct na het schilderen de ruimte verlaat. De MAC-waarde voor MCI/MI bedraagt 200 µg/m3; tot 1 juni 2001 bedroeg deze echter slechts 50 µg/m3 (SDU, ’01). In de literatuur wordt overigens gesteld dat een concentratie MCI boven de 0,5 µg/m3 voldoende is om tot klachten te leiden bij reeds gesensibiliseerde individuen (Reinhard, ’01; zie ook hf. 5). Verfspuiten De blootstelling aan verfbestanddelen is potentieel aanmerkelijk hoger indien de verf verspoten wordt. Ook componenten die bij verwerking met kwast of roller niet of nauwelijks verdampen, komen tijdens verspuiten in ‘inadembare vorm’ in de lucht. Aan de andere kant zal de schilder waarschijnlijk adembescherming dragen wanneer verf verspoten wordt. Een indruk van de mate waarin concentraties vluchtige stoffen verhoogd kunnen zijn wanneer producten wordt verspoten in plaats van gekwast of gerold, is te verkrijgen aan de hand van gegevens van metingen naar concentraties styreen in de polyester botenbouw. Werd polyester plus styreenmonomeer alleen met de roller aangebracht, dan waren de concentraties 30 à 520 mg/m3 (meetduur 1,5 uur), werd zowel gerold als verspoten, dan waren de concentraties 1000 à 1250 mg/m3 (meetduur 8 uur). Bij kortdurende metingen (10 minuten) tijdens het spuiten alleen, werd 6000 mg/m3 gemeten (Zielhuis, 1979). 4.3.2. Blootstelling van de huid Een bespreking van de blootstelling van de huid tijdens schilderwerk heeft noodgedwongen een meer kwalitatief karakter dan een bespreking van de blootstelling
72
van de luchtwegen. In de literatuur zijn diverse pogingen beschreven om de blootstelling van de huid aan verfcomponenten kwantitatief te schatten of meten (Bremmer & Van Veen, ’00; Brouwer et al., ’00; Garrod et al., ’00; Roff, ’97). De evaluatie van dergelijke schattingen is echter moeilijk, omdat geen (getalsmatige) normen bestaan voor blootstelling van de huid. Bovendien is uit experimentele studies van de blootstelling via de huid bekend dat de verschillen tussen de blootgestelde personen zich over een factor 100 tot 10.000 kunnen uitstrekken (Garrod et al., ’00; Bremmer & Van Veen, ‘00). Wel kan een aantal factoren worden besproken die de mate van blootstelling van de huid beïnvloeden (o.m. naar Bremmer & Van Veen, ’00; Roff, ‘97): Wijze van applicatie Zoals gezegd, zijn via de Schildersvragenlijst gegevens verzameld omtrent het percentage van de tijd dat schilders werken met de kwast, de roller en de verfspuit (zie de tabellen 4.3 t/m 4.5). Het schilderen met de kwast bleek bij het grootste deel van de schilders de meeste tijd in te nemen: 60% of meer van de ‘schilder-tijd’. Tweederde van de schilders gebruikt minder dan 20% van de ‘schilder-tijd’ de roller. In het algemeen zal dit neerkomen op minder dan één uur per dag. De auteurs van een in Nederland ontwikkeld model dat de blootstelling aan verfproducten schat, nemen aan dat er wat betreft blootstelling van de huid geen verschil is tussen het gebruik van roller of kwast (Bremmer & Van Veen, 00). Dit lijkt echter niet terecht. Afhankelijk van het type roller (vachtroller vs. schuimroller), en afhankelijk van de individuele werkwijze (zie onder) kan het gebruik van rollers leiden tot het ontstaan van een ‘mist’ van verfspatjes. Niet alleen de handen en onderarmen, maar ook het gezicht kan hierdoor worden blootgesteld. De wijze van applicatie, het type product en het type object beïnvloeden elkaar overigens onderling. Voor watergedragen muurverven worden in het algemeen vachtrollers gebruikt (relatief veel spatjes), voor watergedragen houtverven voor grote oppervlakken (deuren) schuimrollers en voor houtverven op kleine oppervlakken de kwast. Het doseren van verf in een verfbak die wordt gebruikt wanneer met de verfroller wordt gewerkt, kan leiden tot blootstelling van de huid indien wordt gemorst, of als de buitenkant van de bak verontreinigd raakt. De zorgvuldigheid van werken bepaalt de blootstelling hier sterk (zie onder). Het gebruik van rollers en watergedragen verf kan verder resulteren in een extra bron van huidblootstelling indien ze onder de kraan met de hand worden schoongemaakt (zie par. 4.4). Het gebruik van de kwast leidt veel minder tot het ontstaan van kleine verfspatjes. Wel kunnen grotere spatten op de handen terechtkomen, met name wanneer te veel verf op de kwast wordt gebracht. Wanneer de kwast aan het verfblik wordt afgestreken, kan het blik aan de buitenkant vervuild raken, waarmee potentieel een intensieve blootstelling van de huid ontstaat. Voor watergedragen houtverven worden overigens speciale kwasten aanbevolen, die minder-visceuze verf beter kunnen opnemen zonder te druppen (Eisma’s Schildersblad, ’00). Zie voor meer details hoofdstuk 7. Het werken met de verfspuit geeft potentieel een hoge blootstelling van de huid. Het verspuiten van verf zal tevens echter vaker aanleiding zijn tot het gebruik van beschermende kleding dan het gebruik van kwast of roller. Experimenten bij verfspuiters in de scheepsbouw hebben uitgewezen dat met name op de onderbenen
73
een groot deel van de ‘overspray’ neerslaat (Brouwer et al., ’00). Overigens verricht slechts 10-15% van de schilders (eigen enquête) wel eens spuitwerk. Type product Metingen van de huidblootstelling van doe-het-zelvers die met de kwast houtbeschermingsmiddelen beitsen) aanbrachten wezen uit dat de oplosmiddelrijke producten een hogere blootstelling gaven dan watergedragen producten (Roff, ’97). De spatjes die bij oplosmiddelrijke producten ontstonden waren kleiner, en een groter deel kwam op de huid terecht. Mogelijk werd hier een zeer laag-visceus product gebruikt. In het algemeen wordt aangenomen dat een lage viscositeit van het product de blootstelling van de huid vergroot. Binnen één product-type (oplosmiddelrijk, watergedragen, high solids) kunnen grote verschillen zitten wat betreft de viscositeit. Voorheen waren watergedragen verven vaak ‘dunner’ dan oplosmiddelrijke of high solids verven. De verfindustrie heeft echter veel ontwikkelingswerk gestopt in het verbeteren van de eigenschappen van watergedragen verven op dit gebied. Wel geldt nog dat veel watergedragen muurverven een relatief geringe viscositeit hebben, en zodoende wat sneller spatten. Ook hier zijn echter steeds meer varianten op de markt die op de kwast of roller nog hoog-visceus zijn, en pas bij het uitsmeren minder visceus worden (speciale ‘non-drip’ plafondverven bijvoorbeeld; Van Broekhuizen te al. ,’00). Hoeveelheid gebruikt product & tijdsduur Het ligt voor de hand, dat wanneer de hoeveelheid verbruikte verf en/of de tijdsduur van het schilerwerk toeneemen, de blootstelling van de huid (potentieel) ook toeneemt. Hier speelt uiteraard ook een interactie met het type product, c.q. het type object. Van muurverven wordt in eenzelfde tijdseenheid aanzienlijk meer verbruikt dan van houtverven (Bremmer & Van Veen, ’00). In de eigen enquête, gaf ruim 52% van de schilders aan, méér dan 4 uur per dag te schilderen, en 87% meer dan 2 uur. Zorgvuldigheid van werken De zorgvuldigheid waarmee de betreffende persoon werkt is in feite de voornaamste factor die de blootstelling van de huid bepaalt (Bremmer & van Veen, ’00). Dit geldt zowel voor consumenten als voor professionele schilders. De hoeveelheid op de kwast of roller gebrachte verf, de manier van kwasten of rollen (rustig/ ‘wild’), de manier van afstrijken van de kwast aan het verfblik, het overgieten van verf in een verfbak e.d. bepalen alle in hoge mate de blootstelling van de huid. Werkomgeving en type object Uit onderzoek is gebleken dat het werken in krappe ruimten de blootstelling van de huid aan verf vergroot (Garrod et al, ’00). Ook de staat van het te schilderen oppervlak heeft invloed. Zo leidt het werken met een verfroller op een ruw oppervlak tot meer verfspatten. Ook leidt bijvoorbeeld het schilderen van een plafond tot een aanmerkelijk grotere blootstelling van de huid dan het schilderen van een muur.
74
Werkkleding Werkkleding kan effectief beschermen tegen contact van de huid met verf, maar kan daarentegen ook een bron van blootstelling worden (Roff, ’97; Garrod et al., ’00). Met name professionele schilders werken vaker dan doe-het-zelvers met kleding die al vervuild is met verf als gevolg van vorige klussen. Meetgegevens met betrekking tot het werken met blote handen of met handschoenen geven aan dat de bescherming van handschoenen een factor 100 kan zijn (Garrod et al., ’00). Tegelijkertijd bleek echter uit ander onderzoek – onder gebruikers van niet-landbouw bestrijdingsmiddelen - dat handschoenen “bijna altijd” aan de binnenkant vervuild waren (Garrod et al., ’01). Dit voorbeeld illustreert een ‘algemeen’ ervaringsfeit dat daar waar gewerkt wordt met chemische stoffen en handschoenen vrijwel altijd contaminatie van de handschoenen optreedt. In het voorbeeld van de niet-landbouw bestrijdingsmiddelen nam dit overigens niet weg dat de blootstelling onder gebruikers van handschoenen lager was dan onder degenen die zonder handschoenen werkten. Opname via de huid In watergedragen verven kan een aantal bestanddelen voorkomen die goed door de huid worden opgenomen. Opname via de huid is met name relevant in de volgende gevallen (Gezondheidsraad, ’01): - Een goede oplosbaarheid in water én vet: log Kow tussen de –1 en +4; - Een molecuulgewicht < 500; - Een lage vluchtigheid, omdat het relatieve belang van blootstelling via de huid dan groot is; - Een (relatief) hoge toxiciteit. Een aantal ethyleenglycolen en diethyleenglycolen die nog in watergedragen verven kunnen voorkomen voldoen aan deze criteria. In de Nationale MAC-lijst bestaat de “H-notatie” voor “stoffen die relatief gemakkelijk door de huid kunnen worden opgenomen, hetgeen een substantiële bijdrage kan betekenen aan de totale inwendige blootstelling” (SDU, ’01). De volgende verbindingen die in hoofdstuk 2 als bestanddeel van watergedragen verven zijn genoemd hebben de H-notatie: - triethylamine - 2-butoxyethanol (ethyleenglycol monobutylether; EGBE) - 2-(2-butoxyethoxy)ethanol (diethyleenglycol monobutylether; DEGBE) - 2-(2-ethoxyethoxy)ethanol (diethyleenglycolmonoethylether (DEGEE) - 2-(2-methoxyethoxy)ethanol (diethyleenglycol monomethylether; DEGME) Alleen voor de laatste stof geldt overigens dat deze ook een relatief hoge (systemische) toxiciteit heeft. Twee ethyleenglycolethers die wel een H-notatie hebben, maar die in verband met de hoge toxiciteit niet meer in bouwverven worden toegepast, zijn 2ethoxyethanol (ethyleenglycolmonoethylether; EGEE), 2-methoxyethanol (ethyleenglycol monomethylether; EGME). Hetzelfde geldt vrijwel zeker voor oplosbare chroom(VI)-verbindingen. Deze komen voor in chromaatpigmenten, die zowel in watergedragen als oplosmiddelgedragen verven worden gebruikt. In bouwverven worden deze pigmenten echter vrijwel zeker nauwelijks meer toegepast (zie hf. 2). Tenslotte heeft ook xyleen een H-notatie. Xyleen komt nog voor in oplosmiddelrijke verven en in thinners.
75
4.4. Toepassing van overige producten Onderzoek naar de blootstelling van schilders tijdens het gebruik van ‘overige producten’ is in het algemeen niet in de literatuur te vinden. Per productgroep zal wel een beschrijving van de werkwijze en van de kans op blootstelling worden gegeven. 4.4.1. Houtreparatiemiddelen Wanneer een kozijn rotte delen bevat, wordt in het algemeen niet het gehele kozijn vervangen. Het verrotte hout wordt verwijderd, en de gaten worden opgevuld met een houtreparatiemiddel. De meest gebruikte houtreparatiemiddelen zijn twee-component epoxyproducten (zie par. 3.1). Dit houdt in, dat de schilder de twee componenten moet mengen voordat het product kan worden aangebracht. Vervolgens wordt het product met behulp van plamuurmes aangebracht. Luchtwegen Tijdens het mengen en tijdens het aanbrengen van het houtreparatiemiddel kan blootstelling via de luchtwegen plaatsvinden aan vluchtige reactieve verdunners (diglycidylethers) en amineverharders. Tijdens en na het mengen van tweecomponenten producten start de uithardingsreactie direct. Als gevolg hiervan, wordt warmte ontwikkeld. Hierdoor zullen vluchtige componenten sneller verdampen dan men zou verwachten op grond van de omgevingstemperatuur. De amineverharders die in houtreparatiemiddelen worden gebruikt (zie tabel 3.2) zijn niet zeer vluchtig (kookpunten 200 à 270°C), maar gezien de warmte-ontwikkeling zal verdamping wel optreden. Hetzelfde geldt voor het verdunningsmiddel benzylalcohol, dat volgens de Nederlandse beleidsdefinitie nog net een vluchtige organische stof is (dampspanning 13 Pa bij 20°C). De reactieve verdunners zijn in het algemeen nog wat vluchtiger dan de amineverharders. De kookpunten van de meest gebruikte verbindingen liggen tussen de 118 en 200°C. Huid Sommige leveranciers van houtreparatiemiddelen verzorgen cursussen voor gebruikers, en verstrekken samen met het product een ‘beschermingskit’ waarin handschoenen, voorschoten, crèmes, tissues etc. zijn opgenomen (Beld, ’00). Of veel schilders die incidenteel houtreparatiewerk verrichten al deze middelen ook gebruiken is echter de vraag. Het mengen van houtreparatiemiddelen zal in het algemeen met de hand gebeuren. Het doseren van hars en verharder kan, afhankelijk van de viscositeit, aanleiding geven tot blootstelling van de huid via spatten. De kans op blootstelling zal sterk afhangen van de zorgvuldigheid waarmee de schilder werkt. Hetzelfde geldt voor het aanbrengen met het plamuurmes. In principe is het mogelijk huidcontact te vermijden. De frequentie waarmee epoxy-allergieën bij verwerkers van de producten optreden geeft echter aan, dat dit in de praktijk niet altijd eenvoudig is. 4.4.2. Plamuren De drie door schilders meest gebruikte plamuren zijn acrylplamuur op waterbasis, oplosmiddelhoudende lakplamuur (beide 1-component) en 2-componenten polyester plamuur (zie tabel 3.3). Acrylplamuur wordt gebruikt voor het vullen van gaatjes in muren en in schilderwerk, met name voor watergedragen verven. Lakplamuur wordt
76
gebruikt voor het glad afwerken van schilderwerk (oplosmiddelhoudende en watergedragen verven) en polyester plamuur voor het vullen van kleinere holtes in hout of metaal. Acrylplamuur en lakplamuur kunnen direct vanuit de verpakking worden gebruikt. Ze worden verwerkt met een plamuurmes. Bij polyester plamuur moet eerst de verharder worden toegevoegd. Luchtwegen Voor acrylplamuur speelt blootstelling via de luchtwegen geen rol, anders dan eventueel via schuurstof (beschreven in par. 4.2). Lakplamuur bevat 10-15% vluchtige oplosmiddelen, in het algemeen mengsels van alifatische en aromatische koolwaterstoffen (terpentine-achtig). Het product lijkt hiermee wat betreft oplosmiddelgehalte en ~samenstelling op high solids alkydverven. Lakplamuren worden bovendien vaak gebruikt voor het plamuren van grote oppervlakken, zoals deuren. De harscomponent van polyester plamuur bevat 10-30% styreen. Styreen heeft een dampspanning van 6 mbar (60 Pa), en is daarmee relatief vluchtig. De MAC-waarde (TGG 8 uur) is met 25 ppm relatief laag. Styreen heeft een sterke geur, en is irriterend voor de ogen. De verharder dibenzoylperoxide wordt met en zonder de weekmaker butylftalaat geleverd. De weekmaker en dibenzoylperoxide zijn beide niet vluchtig. De MAC-waarde voor dibenzoylperoxide is 5 mg/m3; butylftalaat heeft geen MACwaarde. Huid Het verwerken van plamuur met het plamuurmes kan tot blootstelling van de huid leiden, maar in principe is dat te voorkomen. Ook vervuiling van de buitenkant van verpakkingen kan tot blootstelling van de huid leiden. Het mengen van de componenten van polyester plamuur geeft een grotere kan op blootstelling van de huid. Zowel styreen als dibenzoylperoxide zijn irriterend voor de huid. Dibenzoylperoxide is bovendien sensibiliserend voor de huid. Benzoylperoxide heeft geen H-notatie. Ook de weekmaker in sommige verharders (voor ‘flexibele’ plamuren) wordt waarschijnlijk niet snel door de huid opgenomen. 4.4.3. Kitten Veruit de meest toegepaste kit is onder schilders de watergedragen acrylaatkit (zie par. 3.3). Ook veel toegepast worden siliconenkitten (3 typen) en oplosmiddelhoudende acrylaatkit. Twee-component kitten (alleen polysulfide) worden zeer weinig toegepast en worden niet besproken. Kitten worden in het algemeen in een tube geleverd, en met behulp van een kitpistool rechtstreeks vanuit de tube aangebracht. Wat betreft de beglazingskitten is informatie omtrent de marktaandelen ontvangen van één van de grootste leveranciers in Nederland. De oximhardende siliconenkit bleek nog het grootste marktandeel te hebben – 60% - terwijl de conventionele siliconenekitten en de hybridekit respectieveljk 30% en 10% van de markt voor beglazingskitten uitmaken (Van Kalkeren, ’02). De 1-K polyurethaankit zou slechts een klein marktaandeel hebben, maar deze werd door de betreffende poducent niet
77
geleverd. In de eigen enquête gaf 15,2% van de schilders aan de 1-K PUR-kit regelmatig te gebruiken. Luchtwegen Blootstelling via de luchtwegen zal bij veel kitten geen rol spelen. De volgende kitten bevatten wél vluchtige bestanddelen: - Oplosmiddelgedragen acrylaatkit: 20-30%, o.a. xyleen; - Polysulfidekit (1K): < 2% tolueen; - Butyleenkit: 1-5% terpentine; - Polyurethaankit (1K): 2,5-10% xyleen. Met name de oplosmiddelgedragen acrylaatkit en de 1-K polyurethaankit bevatten relatief hoge gehalten oplosmiddelen. De verwerkte hoeveelheden en het verdampingsoppervlak zijn echter klein, net als bij de oplosmiddelhoudende plamuren. De 1-K polyurethaankit bevat verder nog een laag percentage (< 2,5%) vrij isocyanaat, in dit geval MDI. MDI is echter niet vluchtig. Huid Bij de verwerking van kitten kan sprake zijn van een intensieve blootstelling van de huid. Dit kan het geval zijn bij het afsnijden van de spuitmond van de tube, en in geval van tubes zonder spuitmond ook bij het afsnijden van de bovenkant en het opschroeven van de spuitmond (‘klusvraagbaak’, ’01). Vooral de gewoonte om de kitrand glad af te strijken met een natte vinger leidt daarnaast tot een intensief huidcontact met de natte kit. Hierdoor vindt potentieel ook een intensief contact plaats met de irriterende en/of sensibiliserende componenten die vrijwel elke kit bevat, m.u.v. de ‘standaard’ siliconenkit. In geval van een watergedragen acrylaatkit is alleen het conserveermiddel MCI/MI van belang. Het gehalte hiervan ligt onder de 0,01%, maar dit kan bij MCI/MI voldoende zijn voor sensibilisatie. Verder kan een zeer laag gehalte acrylaatmonomeer aanwezig zijn, welke eveneens sensibiliserend is (zie par. 2.4). Een ‘standaard’ siliconenkit bevat waarschijnlijk geen of weinig huidbelastende bestanddelen. Een siliconen sanitairkit bevat een isothiazolinon-fungicide in een laag gehalte (rond de 0,01%). Deze verbinding is waarschijnlijk een minder potent allergeen dan MCI/MI, maar exacte gegevens hierover ontbreken. Een butanonoxim afsplitsende siliconenkit bevat 1-5% ‘butanonoxim-afsplitser’. Het actuele gehalte van het sensibiliserende butanonoxim is niet duidelijk. In de oplosmiddelgedragen acrylaatkit en de butyleenkit zijn het met name de oplosmiddelen die irriterend kunnen zijn voor de huid. In de butyleenkit is het gehalte echter laag. Een 1K polysulfidekit bevat een laag gehalte tolueen en een laag gehalte (< 1%) van het corrosieve bariumoxide. Ook de hybridekit bevat een laag gehalte (1-5%) van een corrosieve verbinding. Waarschijnlijk kan irritatie van de huid bij deze concentraties van corrosieve stoffen wel optreden. Een 1K polyurethaankit tenslotte bevat vrij isocyanaat (< 2,5%), welke sensibiliserend is voor de huid, en daarnaast xyleen (2,5-10%) en calciumoxide (< 2,5%), welke beide irriterend zijn voor de huid.
78
Wanneer de siliconenkitten als gevolg van de Vervangingsregeling minder gebruikt gaan worden (zie par. 3.3), en met name de oximhardende siliconenkit, zal de blootstelling aan het sensibiliserende butanonoxim afnemen. Daar staat tegenover, dat de overschilderbare 1-component polyurethaankit, die mogelijk in de lift zit, sensibiliserende isocyanaten bevat, en het irriterende xyleen als oplosmiddel. De hybridekit die speciaal voor gebruik samen met watergedragen verven is ontwikkeld, bevat geen sensibiliserende stoffen, maar wel 1-5% van een corrosieve stof. Deze kit heeft momenteel een marktaandeel van 10% (zie boven). De ontwikkeling van de blootstelling aan kitten is thans nog niet echt duidelijk. De toekomst zal moeten uitwijzen of de hybridekit aan populariteit wint. 4.4.4. Reinigingsmiddelen voor kwasten e.d. Het reinigen van kwasten en rollers – voor zover de schilder dit doet - gebeurt ofwel met water, ofwel met oplosmiddelrijke producten. Luchtwegen Wanneer met water wordt gereinigd, is blootstelling via de luchtwegen niet aan de orde. Bij het gebruik van vluchtige oplosmiddelhoudende kwastenreinigers is dit wel het geval. Aangezien het reinigingswerk bij schilders slechts een zeer klein deel van de dagelijkse werkzaamheden uitmaakt, zal dit echter niet resulteren in een hoge gemiddelde blootstelling. Hoge piekblootstellingen kunnen wel voorkomen. Ter indicatie: metingen tijdens het reinigen van spuitpistolen met thinner (bij autospuiters) gave concentraties van 200 ppm tolueen te zien (Bakker & Van Slagmaat, ’92). Dit terwijl de MAC-TGG voor 15 minuten voor tolueen op 80 ppm ligt (2x de MAC-TGG 8 uur). Het aantal piekblootstellingen per dag zal bij schilders echter laag zijn. Wat blootstelling van de huid tijdens reinigingswerk betreft, is ook reinigen met water van belang. Wanneer kwasten of rollers met de hand onder de kraan worden schoongemaakt, vindt een intensieve blootstelling van de huid aan verfbestanddelen plaats. Bovendien wordt de huid mechanisch belast (schuren). Reiniging van kwasten met oplosmiddelen - vaak in b.v. en jampotje – kan leiden tot blootstelling van de huid wanneer de kwast aan de rand van het potje wordt afgestreken of als de kwast wordt ‘uitgeslagen’. 4.4.5. Handreinigers Het ligt voor de hand, dat een intensieve blootstelling van de huid aan handreinigers plaatsvindt, vaak nog versterkt door een mechanische belasting van de huid. Wanneer terpentine wordt gebruikt, is het duidelijk dat handreiniging leidt tot onmiddellijke uitdroging van de huid. Bij speciale industriële handreinigers die op de markt zijn (zie par. 3.5) is de exacte blootstelling minder duidelijk, omdat de gehalten van de meeste bestanddelen niet bekend zijn. Bestanddelen die mogelijk kunnen bijdragen aan huidklachten, zijn in ieder geval de oplosmiddelen en de tensiden, triethanolamine (irriterend), het conserveermiddel (sensibiliserend), het schuurmiddel (mechanische beschadiging) en het parfum (sommigen sensibiliserend). In geval van terpentine vindt tijdens het reinigen van de handen tevens blootstelling via de luchtwegen plaats. Net als bij kwastenreiniging (zie boven), kunnen
79
kortdurende piekconcentraties relatief hoog zijn, maar is het aantal ‘pieken’ per dag laag. Via de Schildersvragenlijst is informatie bekend omtrent de frequentie waarmee schilders hun handen met oplosmiddelen, meestal terpentine, reinigen (tabel 4.8), en de frequentie waarmee ze speciale handreinigers met een schuurmiddel gebruiken (tabel 4.9). Tabel 4.8 – “Gebruikt u voor het schoonmaken van uw handen oplosmiddelen?” (%) Nooit
Soms
Vaak Altijd
Schilders met huidklachten; bestand t/m 1999 Schilders zonder huidklachten; bestand t/m 1999
21,0 24,9
45,8 47,1
20,1 16,3
11,0 8,9
Schilders met huidklachten; bestand vanaf 2000 Schilders zonder huidklachten; bestand vanaf 2000
33,0 37,1
49,3 48,1
10,8 8,1
5,0 3,8
Respondenten eigen enquête met huidklachten (2001) 42,3 Respondenten eigen enquête zonder huidklachten 44,0 (2001)
40,2 41,7
14,4 5,9
2,1 7,1
De groep schilders uit het bestand t/m 1999 gebruikt veel vaker oplosmiddelen om de handen te reinigen dan de groep vanaf 2000, en deze weer veel meer dan de groep respondenten op de eigen enquête (alleen 2001). Dit is waarschijnlijk een gevolg van de Vervangingsregeling, aangezien het schoonmaken van de handen met oplosmiddelen met name nodig is wanneer met oplosmiddelgedragen verven is geschilderd. Overigens gebruikte ook vóór 1999 een minderheid (± 30%) “vaak” oplosmiddelen om de handen te reinigen. Personen mét huidklachten gebruiken in het algemeen iets vaker oplosmiddelen om de handen te reinigen, hetgeen een aanwijzing kan zijn voor een causaal verband (zie ook hf. 6). Tabel 4.9 – “Gebruikt u reinigingsmiddelen, schuurmiddelen voor uw handen?” (%) Nooit
Soms
Vaak Altijd
Schilders met huidklachten; bestand t/m 1999 Schilders zonder huidklachten; bestand t/m 1999
14,3 19,4
37,2 39,7
30,0 23,6
16,3 14,1
Schilders met huidklachten; bestand vanaf 2000 Schilders zonder huidklachten; bestand vanaf 2000
16,9 22,4
36,3 39,9
29,4 21,2
15,2 12,7
Respondenten eigen enquête met huidklachten (2001) 17,5 Respondenten eigen enquête zonder huidklachten 20,2 (2001)
30,0 38,1
36,1 28,6
15,5 11,9
Tussen de 40 en 50% van de schilders gebruikt vaak of altijd speciale handreinigers met schuurmiddelen. Personen mét huidklachten gebruiken vaker een reinigings-/ schuurmiddel, hetgeen eveneens zou kunnen duiden op een causaal verband.
80
4.4.6. Afbijtmiddelen Uit de eigen enquête blijkt, dat slechts 14% van de schilders regelmatig werkt met afbijtmiddelen op basis van dichloormethaan, en slechts 8% met afbijtmiddelen op basis van andere oplosmiddelen. Afbijtmiddelen zijn in hoofdstuk 3 dan ook niet besproken. Omdat in de literatuur metingen zijn gevonden van de concentratie dichloormethaan in ruimten ná het gebruik van afbijtmiddelen (Otson et al., ’81), toch enkele opmerkingen hierover. Een eerste groep metingen vonden plaats in een niet-geventileerde testruimte, na het toepassen van vijf typen afbijtmiddelen met 70 à 80% dichloormethaan en 0,6 à 8,5% methanol. Het afbijtmiddel werd gedurende 1 minuut aangebracht op een geschilderd oppervlak van 0,5 m2, waarna 10 minuten werd gewacht, zo veel mogelijk verf werd verwijderd en opnieuw afbijtmiddel aangebracht. In totaal werd zo ± 200 ml. afbijtmiddel per experiment verbruikt. De tijdgewogen gemiddelde concentraties dichloormethaan over 8 uur aansluitend aan het aanbrengen van het afbijtmiddel – stationair in de ruimte gemeten – liepen uiteen van 460 mg/m3 tot 2530 mg/m3, afhankelijk van het gehalte dichloormethaan en de exacte positie in de ruimte (Otson et al., ‘81). De huidige MAC-waarde voor dichloormethaan is 350 mg/m3. De resultaten suggereren derhalve dat bij gebruik van slechts een klein hoeveelheid afbijtmiddel op basis van dichloormethaan, in zeer slecht geventileerde ruimten, de kans op het overschrijden van de MAC-waarde groot is. De metingen van de concentraties methanol worden niet uitgebreid beschreven, maar aangegeven wordt dat deze “in het algemeen lager dan 200 mg/m3” waren (MAC: 260 mg/m3). De metingen werden herhaald in dezelfde testruimte, maar nu met een buitendeur open. De tijdgewogen gemiddelde concentraties dichloormethaan over 8 uur liepen nu uiteen van 60 mg/m3 tot 400 mg/m3. In een aantal gevallen zou, bij een verblijf van 8 uur in de ruimte, derhalve alsnog de MAC-waarde voor dichloormethaan kunnen worden overschreden. Aangezien afbijtmiddel vaak met een borstel of kwast wordt aangebracht, is de kans op blootstelling van de huid groot. Hierbij moet worden opgemerkt, dat methanol een ‘H-notatie’ heeft, en dus snel door de huid wordt opgenomen. Dichloormethaan is verdacht carcinogeen (R40), methanol is giftig bij opname via inademing of de mond (R23/25). 4.5. Het zelf toevoegen van additieven Zoals beschreven in paragraaf 3.6, voegen schilders in bepaalde gevallen zelf additieven toe aan een verf. Het gaat om anti-siliconen, vertragers, siccatieven en versnellers (‘R-additieven’). Blootstelling via de luchtwegen Met name bij anti-siliconen en siccatieven voor oplosmiddelgedragen verven kan blootstelling aan oplosmiddelen plaatsvinden. Gezien het zeer incidentele en kortdurende karakter van het toevoegen van additieven zal dit echter niet tot een relevante blootstelling leiden.
81
Tijdens het toevoegen van versnellers die isocyanaat-monomeren bevatten, kan blootstelling aan HDI plaatsvinden. HDI is met een dampspanning van 7 Pascal (20°C) een relatief vluchtige isocyanaat, d.w.z. ten opzichte van andere isocyanaten. In de zin van de Vervangingsregeling is HDI geen vluchtige stof. Het gehalte in de versneller is bovendien lager dan 0,4%. Blootstelling via de huid De genoemde additieven worden in de meeste gevallen als vloeistof aangeleverd, en worden vanuit een flesje in de verf gedoseerd (TC OPS, ’02). De kans op huidcontact is zeker aanwezig, als gevolg van spatten of wanneer de vloeistof langs het flesje druipt. Sommige leveranciers leveren verpakkingen met een pompsysteem met behulp waarvan kan worden gedoseerd. Huidcontact wordt zo voorkomen. Contact met anti-siliconen en vertragers leidt tot ontvetting van de huid, en derhalve potentieel tot irritatie. In siccatieven en polyisocyanaat-houdende versneller is de concentratie sensibiliserende stoffen bijzonder hoog in vergelijking met de concentraties die in de verven zelf voorkomen. Huidcontact met siccatieven of versnellers leidt derhalve tot een intensieve blootstelling aan sensibiliserende stoffen.
82
5.
VÓÓRKOMEN VAN HUIDAANDOENINGEN EN ‘OVERIGE GEZONDHEIDSKLACHTEN’ BIJ SCHILDERS
Gezien de achtergrond van deze studie (zie hf.1), wordt bij de bespreking van het vóórkomen van gezondheidsklachten de nadruk gelegd op huidaandoeningen. Daarnaast wordt besproken wat in de literatuur gevonden is met betrekking tot ‘overige gezondheidsklachten’ bij schilders. De nadruk bij het zoeken van literatuur heeft gelegen bij studies naar effecten als gevolg van watergedragen verven. De neurotoxische eigenschappen van oplosmiddelen blijven buiten beschouwing, aangezien deze in ander verband uitvoerig zijn bestudeerd. 5.1. Vóórkomen van huidaandoeningen bij schilders Voor de inventarisatie van het vóórkomen van huidaandoeningen (in casu: contacteczeem) onder schilders is gebruik gemaakt van de literatuur, van gegevens van expertisecentra en brancheverenigingen, en van de resultaten van de Schildersvragenlijst en de eigen enquête. 5.1.1. Literatuurgegevens In de literatuur zijn, als het om huidaandoeningen gaat, veelal met name gegevens van ‘dwarsdoorsnedestudies’ beschikbaar, ofwel prevalentiecijfers. Dit wil zeggen: het aantal (percentage) personen dat op het moment van de studie b.v. contacteczeem heeft. Met behulp van de prevalentie in een - zo mogelijk representatieve studiegroep, kunnen uitspraken gedaan worden over het totale aantal personen dat op een bepaald moment een huidaandoening heeft. Een nadeel van prevalentiecijfers is, dat deze het resultaat kunnen zijn van blootstellingen in het verleden. Wat betreft de actuele blootstellingssituatie, bieden prospectieve studies meer inzicht. Hierin wordt een groep personen (b.v. schilders) gevolgd in de tijd, en wordt het aantal nieuwe gevallen van huidaandoeningen geregistreerd: de incidentie. Deze gegevens zijn echter bijzonder schaars (Diepgen & Coenraads, ’99). Een extra complicerende factor is, dat er geen internationaal gestandaardiseerde definitie bestaat van een term als ‘beroepsgebonden contacteczeem’. Literatuurgegevens kunnen bijvoorbeeld gebaseerd zijn op klinisch onderzoek óf op zelf-gerapporteerde klachten op basis van enquêtes. Algemene bevolking Wil men het voorkomen van huidaandoeningen bij schilders in een perspectief plaatsen, dan zijn gegevens nodig omtrent het voorkomen van huidaandoeningen onder de ‘algemene bevolking’. Uit de literatuur blijkt, dat het verschil tussen de vrouwelijke en mannelijke bevolking op dit punt aanzienlijk is. Op basis van dermatologisch onderzoek in een Nederlandse populatie van 3140 personen, wordt een prevalentie van handeczeem van 8,0% bij vrouwen en 4,6% bij mannen gemeld (Coenraads et al., ‘83). Ook in het Signaleringsrapport Beroepsziekten 2000 (NCvB, ’01) wordt een prevalentie van handeczeem onder de algemene bevolking van 5 à 10% gemeld, waarbij wordt aangetekend dat de prevalentie bij vrouwen hoger is. In een studie uit dezelfde tijd naar de prevalentie van hand-/armeczeem onder 1700
83
bouwvakkers werd bij 7,8% van de werknemers eczeem geconstateerd door een dermatoloog (Coenraads et al., ’84; Mommers et al., ’01). Schilders Onderzoek naar huidaandoeningen onder schilders is schaars. Met name recent onderzoek (na 1990) is niet of nauwelijks verricht. Een recente review met betrekking tot huidaandoeningen bij schilders (Estlander et al., ’00) citeert een studie onder 2239 Zweedse schilders uit eind jaren ‘70. De prevalentie van contacteczeem was met 3,9% laag. Het betrof voornamelijk irritatief eczeem, en geconcludeerd werd, dat oplosmiddelen die voor handreiniging werden gebruikt een belangrijke oorzaak waren. Verder wordt geciteerd uit een Finse registratie van beroepsziekten over de periode 1986-1991. Schilders stonden hierin op de 11e plaats wat betreft het risico op huidaandoeningen in de diverse beroepsgroepen. Het risico op allergisch eczeem was 3,5 maal zo hoog als dat van de algemene bevolking, het risico op irritatief eczeem zelf 4 maal zo hoog. In soortgelijk onderzoek in Zuid-Duitsland worden schilders niet genoemd, terwijl de ‘top-13’ van beroepsgroepen met betrekking tot beroepseczeem wordt gegeven (Diepgen & Coenraads, ’99). Het Finse resultaat wordt eveneens niet bevestigd in een studie onder 202 Zweedse huisschilders in 1989. Onder deze groep schilders, die voornamelijk watergedragen verven gebruikten, was de prevalentie van handeczeem met 8% gelijk aan die van de algemene bevolking (Fischer et al., ’95). Ruim 5% van de onderzochte schilders bleek gesensibiliseerd tegen één of meer stoffen uit de ‘schildersreeks’3, maar niet duidelijk wordt of hierin verschillen zaten tussen degenen mét, en degenen zónder handeczeem (Fischer et al., ’95). Een tweede Zweedse studie uit 1989 betreft een enquête onder 255 schilders en een controlegroep van 302 personen uit de zuivel- en de papierindustrie (Wieslander et al., ’94). De schilders werkten met zowel watergedragen als oplosmiddelrijke verf. In dit onderzoek werden tevens metingen verricht in de ademzone van de schilder (zie hf. 4), en werd tevens gekeken naar oog- en luchtweg-irritaties (zie par. 5.2). Wat betreft huidklachten, rapporteerden méér schilders dan controles last van “jeuk aan de handen” te hebben (17 vs. 10%; OR 1,9). Voor “eczeem” lagen de scores met 12% en 11% echter nagenoeg gelijk voor de twee groepen. Een nadere analyse leerde, dat géén dosis-respons relatie bestond tussen het aantal uur dat werd geschilderd met watergedragen of oplosmiddelrijke verf en het optreden van huidirritatie, maar dat mogelijk wel een relatie bestond met het werken met overige producten (zie verder hf. 6). Tenslotte wordt vermeld dat gedurende het 2-jarige onderzoek, twee van de 236 schilders wegens eczeem het vak verlieten. Volgens de Zweedse ‘WAO-keuring’ betrof het echter geen werkgerelateerd eczeem (Wieslander et al., ’94). In een review uit 1992 (Valsecchi et al., ’92) werd reeds geconcludeerd dat “de incidentie van allergisch contacteczeem onder schilders relatief laag is, ondanks dat er een potentieel risico op sensibilisatie als gevolg van bepaalde bestanddelen bestaat”. Wel zouden er “veel gevallen” van irritatief contacteczeem als gevolg van oplosmiddelen zijn, met name onder ‘atopici’ (Valsecchi et al., ’92). Verder wordt opgemerkt, dat in de jaren ’80 “een aantal” rapportages verschenen over 3
Schildersreeks: een groep stoffen die specifiek voor de schildersbranche zijn geselecteerd voor opname in tests op sensibilisatie d.m.v. ‘lapjesproeven’
84
beroepseczeem als gevolg van biociden in watergedragen verven. Deze werden veroorzaakt door de relatief hoge concentraties isothiazolinonen die in die jaren werden gebruikt, terwijl ook een relatie met dezelfde biociden in cosmetica bleek (zie verder hfst. 6). Prevalentie- of incidentie-cijfers worden helaas niet gegeven (Valsecchi et al., ’92). In de enige Nederlandse studie naar het vóórkomen van huidaandoeningen onder schilders die is gevonden, werden 209 schilders in de regio Friesland vergeleken met een controlegroep uit de algemene, niet-stedelijke mannelijke bevolking (Boekhout & Van Gilst, ’93). De prevalentie handeczeem bleek onder schilders significant hoger dan onder de controlegroep: 9,5% versus 4%. In driekwart van de eczeemgevallen onder schilders ging het om irritatief eczeem (tegen 45% bij de controlegroep). Slechts één geval van allergisch eczeem (5%) werd in de groep schilders vastgesteld. In de overige gevallen was sprake van ‘atopisch’ eczeem (zie par. 6.5). 5.1.2. Gegevens van expertisecentra en branche-organisaties Hoewel in het algemeen weinig bekend is over huidaandoeningen bij schilders, is een trend te destilleren uit gegevens afkomstig van het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten (NCvB), het Centrum voor Huid en Arbeid, de Deense autoriteiten, Deense en Zweedse expertisecentra en de Nederlandse branche-organisatie van schilders. In het Signaleringsrapport Beroepsziekten 2000 van het NCvB, worden schilders niet als aparte groep genoemd. Wel komt “de bouw” volgens het rapport in Nederland op de 5e plaats van beroepsgroepen met een hoog risico op huidaandoeningen. Dit wordt echter grotendeels veroorzaakt door de bijdragen van cementeczeem (o.a. vloerenleggers, metselaars) en epoxy-allergieën (NCvB, ’01). Epoxy’s worden onder andere door schilders verwerkt (verven, houtreparatie), maar vooral ook door vloerenleggers. Een specifieke zoekopdracht in het bestand van het NCvB leverde als resultaat, dat sinds 1998 12 schilders met contacteczeem zijn aangemeld, ofwel gemiddeld 4 à 6 per jaar. Watergedragen verf werd in één geval als oorzaak geïdentificeerd. Zie voor ‘oorzaken’ verder hoofdstuk 6. Gezien de aanname dat een forse onderrapportage van beroepsziekten bij het NCvB plaatsvindt (NCvB, ’01), kunnen geen conclusies worden verbonden aan deze cijfers. Door het Centrum voor Huid en Arbeid (CHA) in Arnhem is gemeld, dat halverwege het jaar 2001 gemiddeld één schilder per week (ofwel ± 50 per jaar) zich met eczeem meldde bij het centrum (Piebenga, ’01). Het aantal aanmeldingen zou in de daaraan voorafgaande paar maanden sterk zijn gestegen, maar dit komt hoogstwaarschijnlijk doordat het CHA pas sinds kort in deze branche bekend is. Aangezien de activiteiten voor schilders nog maar kort bestaan, bestond bij het CHA nog geen inzicht in oorzaken van huidaandoeningen bij deze groep (Piebenga, ’01). Aangezien in de Scandinavische landen al langer veelal met watergedragen verven wordt gewerkt, is contact gezocht met organisaties in deze landen. Contacten met het Deense ‘occupational health centre’ voor schilders wezen uit, dat in Denemarken geen onderzoek is gedaan naar het optreden van huidklachten onder schilders. In een gesprek met de werkgeversorganisatie, gaven twee “leading dermatologists” aan, dat handeczeem in Denemarken onder schilders níet méér voorkomt dan onder de algemene bevolking (Hansen, ’01). De Deense ‘working environment authority’
85
bevestigde deze conclusie. Hoewel men in het verleden vreesde voor een forse toename aan huidklachten als gevolg van het toegenomen gebruik van watergedragen verven, is deze toename uitgebleven (Andersen, ’01). Wel zijn in de jaren ’80 enkele ‘cases’ gesignaleerd als gevolg van de relatief hoge concentraties conserveringsmiddelen die destijds werden toegepast. Ook in Zweden is geen recent onderzoek naar huidaandoeningen bij schilders bekend (Fischer, ’01; Norbäck, ‘01). Het meest recente onderzoek is dat van Fischer uit 1989 (Fischer, ’95; zie boven). Tenslotte is door de Nederlandse branche-organisatie van schilders-werkgevers FOSAG een enquête gehouden onder 53 schildersbedrijven. De enquête vroeg met name naar gezondheidsklachten als gevolg van het werken met watergedragen verven. In totaal werkten in de bedrijven die de enquête terugstuurden 2412 schilders, waarvan 4,8% (116 schilders) klaagde over gezondheidsproblemen als gevolg van het werken met watergedragen verven. In 16 van de 53 bedrijven is geklaagd over huidklachten als gevolg van het werken met watergedragen verf, maar helaas is niet duidelijk om hoe veel werknemers het hierbij gaat (De Vente & Verkerk, ’01). Gezien het totaal van 4,8% dat klaagde over ‘gezondheidsklachten’, zal het percentage dat klaagde over huidklachten hier in ieder geval onder liggen. 5.1.3. Gegevens uit het PAGO (Schildersvragenlijst) en de eigen enquête De meest actuele en gedetailleerde gegevens over huidaandoeningen bij schilders vloeien voort uit het Periodiek Arbeidsgezondheidskundig Onderzoek dat Arbouw met behulp van de Schildersvragenlijst uitvoert. Ieder jaar ontvangen 3600 schilders deze vragenlijst, zodat voor alle jaargangen gegevens uit een grote steekproef aanwezig zijn. De gegevens over de jaren 1999 en 2000 met betrekking tot ‘zelf-gerapporteerd eczeem’ staan vermeld in tabel 5.1. Tabel 5.1 Resultaten Schildersvragenlijst 1999 en 2000 met betrekking tot ‘zelfgerapporteerd eczeem’ Vraagstelling
% ja 1999 % ja 2000
Heeft u naar uw eigen oordeel in de afgelopen 12 12,8% maanden last gehad van handeczeem?
13,8%
Figuur 5.1 bevat de resultaten van de Schildersvragenlijst over de jaren 1995 t/m 2000 met betrekking tot vijf objectieve indicatoren voor handeczeem (Hoonakker & De Kleuver, in prep.). De vraagstelling was hier als volgt: Heeft u de afgelopen 12 maanden wel eens last gehad van: - Rode, opgezwollen handen of vingers - Rode handen of vingers met kloofjes - Blaasjes op de handen of tussen de vingers - Ruwe of schilferende handen met kloofjes - Jeukende handen of vingers met kloofjes Deze vraagstelling is afkomstig uit de zgn. NIPG/TNO-eczeemvragenlijst, die in het begin van de jaren ’90 is ontwikkeld (Smit et al., ’92; Smit et al., ’93).
86
Het blijkt, dat rond de 13% van de schilders zelf aangeeft het afgelopen jaar last te hebben gehad van handeczeem. Dit percentage ligt ruim boven het percentage dat voor de algemene mannelijke bevolking wordt aangenomen (± 5%). Wanneer wordt gevraagd naar vijf objectieve indicatoren voor huidaandoeningen, dan blijkt zelfs tegen de 30% één of meer van deze klachten te vertonen. De verschillen tussen de situatie vóór en ná invoering van de Vervangingsregeling (1995-1999 resp. 2000) leveren een wisselend beeld op. In het ‘zelf-gerapporteerde’ handeczeem is een lichte stijging zichtbaar. Wanneer naar de vijf eenduidige indicatoren voor huidaandoeningen wordt gevraagd, dan doet zich echter een lichte daling voor. Deze daling bleek statistisch significant (Hoonakker & De Kleuver, in prep.). Mogelijk reflecteert de toename van ‘zelf-gerapporteerd’ eczeem een toegenomen bewustzijn van gezondheidsklachten als gevolg van de Vervangingsregeling, terwijl de vijf indicatoren een objectiever beeld geven. Voor nadere interpretaties van de cijfers wordt verder verwezen naar hoofdstuk 6. Percentage schilders met huidklachten, 1995-2000 35% 30% 1995 25%
1996 1997
20%
1998 15%
1999 2000
10%
1995-2000
5% 0%
Ruw e of Rode, Rode handen Blaasjes op opgezw ollen of vingers de handen schilferende handen handen met kloofjes of tussen de
Jeukende handen of vingers
Een of meer huidklachten
1995
3%
12%
9%
18%
13%
31%
1996
3%
14%
7%
20%
13%
32%
1997
5%
14%
8%
19%
14%
30%
1998
3%
13%
7%
20%
12%
30%
1999
4%
14%
8%
19%
14%
30%
2000
3%
11%
7%
16%
12%
27%
1995-2000
4%
13%
8%
19%
13%
30%
Figuur 5.1 Resultaten Schildersvragenlijst 1995-2000 met betreking tot vijf objectieve indicatoren voor handeczeem (n = 15.478; Hoonakker & De Kleuver, in prep.) Met behulp van een aanvullende enquête is onder meer getracht aanvullende informatie omtrent oorzaken te achterhalen (zie hf. 6). Tevens is gevraagd naar het vóórkomen van (door een arts vastgestelde) allergieën. De enquête is gestuurd naar 200 schilders mét huidklachten en 200 schilders zónder huidklachten. Het bleek, dat in beide groepen ongeveer 18% van de schilders een vastgestelde allergie hadden. Het enige bestanddeel van verven en overige door schilders gebruikte producten dat hierbij een rol speelde, was epoxyhars. Een epoxy-allergie was bij 6 respondenten (3,6%) door een arts vastgesteld. Bij nog eens drie respondenten kon aan de hand van gemaakte opmerkingen worden nagegaan dat hoogstwaarschijnlijk eveneens een epoxy-allergie in het spel was (totaal: 9 gevallen, ofwel 5,3% van de respondenten).
87
De overige allergieën die werden vermeld, betroffen veel voorkomende allergieën als die voor huisstof(mijt), graspollen en huisdieren. 5.2. Vóórkomen van ‘overige gezondheidsklachten’ bij schilders Met name in Zweden is het afgelopen decennium onderzoek verricht naar het voorkomen van gezondheidsklachten als gevolg van het werken met watergedragen verven en ‘overige producten’ (plamuren, kitten etc.) door schilders. Tevens liep gelijktijdig aan het in dit rapport beschreven project een onderzoek naar gezondheidsklachten als gevolg van chemische stoffen onder schilders in Finland, uitgevoerd door het Finnish Institute of Occupational Health (Riala, ’01). Resultaten van deze studie, die zich eveneens met name op watergedragen verven en ‘overige producten’ (plamuren e.d.) richtte, waren helaas nog niet beschikbaar ten tijde van het schrijven van dit rapport. Naar aanleiding van een enquête onder 250 schilders waarin klachten met betrekking tot het werken met zowel watergedragen als oplosmiddelhoudende verven werden geuit, is begin jaren ’90 in Zweden een experimentele studie opgezet (Ulfvarson et al., ’92). De klachten met betrekking tot watergedragen verven betroffen geuroverlast, hoofdpijn, slijmvliesirritatie, eczeem, ‘maagproblemen’ en ‘frequent urineren’. In totaal 12% van de geënquêteerde schilders klaagde over watergedragen verven. Bij de experimentele studie waren 18 schilders betrokken, die onder experimentele omstandigheden watergedragen verven verwerkten. Onder hen bevonden zich 10 schilders mét klachten over watergedragen verven en 8 schilders zonder die klachten. De schilders werden voor en na toepassing van watergedragen verven medisch onderzocht. Effecten die werden gemeten, waren een afname van de longcapaciteit, een toename van de urine-excretie en een afname van de urine-dichtheid, en een toename van de concentratie erythrocyten (rode bloedlichaampjes) in het bloed (Ulfvarson et al., ’92). Alleen de toename van de urine-excretie was echter significant. Deze bleek sterk gecorreleerd aan het gebruik van verven met MCI/MI of benzisothiazolinon als biocide. Echter, de auteurs geven aan, dat de inname van dranken door de schilders niet is gecheckt, en suggereren daarnaast een mogelijke invloed van ‘stress’ op de urine-excretie. Correlaties tussen blootstelling aan vluchtige organische stoffen en ammoniak, en de genoemde gezondheidseffecten, konden niet worden aangetoond (zie hf. 4 voor de meetresultaten). In de in paragraaf 5.1.1. al genoemde enquête onder 255 Zweedse schilders en een controlegroep van 302 personen uit de zuivel- en de papierindustrie is onder meer gekeken naar oog- en luchtweg-irritaties (Wieslander et al., ’94). De betrokken schilders werkten met zowel watergedragen als oplosmiddelrijke verf. In de groep schilders werd méér geklaagd over oogirritaties dan in de controlegroep (door 22% vs. 15%; ‘odds ratio’1,7). Werd de frequentie van de klachten meegenomen (> 1 maal per week), dan was de ‘odds ratio’ 2,3. Wat betreft luchtweg-irritaties bestonden er, opvallend genoeg, géén verschillen tussen de schilders en de controlegroep. Hetzelfde gold voor ‘maag/darm-klachten (Wieslander et al., ’94). Een nadere analyse van de klachten met betrekking tot oogirritaties leerde dat er een sterke dosis-respons relatie was met het aantal uren per week dat met oplosmiddelrijke verf werd gewerkt. Er was géén dosis-respons relatie tussen oogirritaties en het aantal uren dat met watergedragen verf werd gewerkt. In de enquête werd verder door 4% van de
88
schilders die voornamelijk met watergedragen verven werkten geklaagd over ‘frequent urineren’, terwijl geen van de schilders die voornamelijk met oplosmiddelrijke verf werkten hierover klaagden. Gezien het lage aantal klachten, en het weinig objectieve karakter van de parameter, is het de vraag of het hier een reëel effect betreft. Tenslotte werd in de enquête nog gevraagd naar de verschillen tussen watergedragen en oplosmiddelrijke verven die de schilders zelf ervoeren. Een opmerkelijke uitkomst hier was, dat 92% van de schilders de watergedragen verven gunstiger beoordeelden op het aspect ‘geuroverlast’. Verder gold voor 56% van de schilders hetzelfde op het aspect ‘luchtweg-irritaties’, terwijl 41% de watergedragen en oplosmiddelrijke verven op dit aspect gelijk beoordeelden. Dat wil zeggen: 97% stelt dat watergedragen verven minder of even veel luchtweg-irritaties geven als oplosmiddelrijke verven (Wieslander et al., ’94). Tussen 1989 en 1992 is, eveneens in Zweden, een onderzoek uitgevoerd naar luchtweg-klachten bij schilders, in relatie tot blootstelling aan oplosmiddelen (Wieslander et al., ’97). In het onderzoek waren schilders betrokken die alléén met watergedragen verven, voornamelijk met watergedragen verven of voornamelijk met oplosmiddelrijke verven werkten. Onder 415 schilders werd een enquête gehouden,en bij 255 schilders werd deze drie jaar later herhaald. Tevens werd bij hen de longcapaciteit (FEV) gemeten, en werd de blootstelling aan oplosmiddelen gemeten (zie hf. 4). Het bleek, dat op beide meetmomenten, 42% van de schilders die voornamelijk met oplosmiddelrijke verven werkten daarbij ‘gemiddelde’ of ‘sterke’ luchtweg-irritaties ervoeren. Van de schilders die voornamelijk met watergedragen verven werkten, gaf in 1989 6% aan, gemiddelde tot sterke luchtweg-irritaties te ervaren, en in 1992 12%. Deze stijging kon door de auteurs niet worden verklaard. Wel is duidelijk, dat oplosmiddelrijke verf meer (‘zelf-gerapporteerde’) luchtwegirritaties gaven. Dit werd bevestigd door de metingen van de longcapaciteit. Er werd een significante relatie aangetoond tussen de totale blootstelling aan organische oplosmiddelen - waaraan de oplosmiddelrijke verven voor 97% bijdroegen - en een afname van de longcapaciteit (Wieslander et al., ’97). Geconcludeerd wordt, dat emissies uit watergedragen verven kunnen leiden tot hinder en luchtweg-irritaties bij “sommige gevoelige personen” (Wieslander et al., ’97). Een vervolgstudie op het onderzoek van Wieslander et al. uit 1994 (zie boven), omvatte klinisch onderzoek naar luchtwegsymptomen bij 31 schilders en een controlegroep van 22 personen, en extra metingen naar blootstelling aan verfcomponenten (Wieslander & Norbäck, ’98). De nieuwe gegevens wezen uit dat schilders vaker tekenen vertonen van ‘neusontsteking’ en oogirritaties dan de controlegroep. Daarnaast werd onder een groep schilders uit het oorspronkelijke cohort die alleen met watergedragen verven werkten (n = 44), bij 18 schilders tijdens het werk een afname van de FEV4 gezien, een indicatie voor het optreden van luchtweg-irritaties. In voorgaande studies (zie boven) werden deze effecten met name gerelateerd aan het werken met oplosmiddelrijke verven. De effecten die onder de 18 schilders werden gezien, bleken een relatie te vertonen met het aantal jaren dat al als schilder werd gewerkt en aan een verhoogde individuele gevoeligheid (atopie). De conclusie was, dat het risico op luchtweg-irritaties als gevolg van werken met watergedragen verven met name opreedt bij ‘atopici’ (Wieslander & Norbäck, ’98). 4
FEV: Forced Expiratory Volume; één van de parameters waarmee de longcapaciteit wordt uitgedrukt.
89
Bij het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten zijn sinds 1998 slechts drie schilders met een longaandoening aangemeld. Het betrof één geval van longkanker als gevolg van asbest, één geval van beroepsastma waarbij geen oorzaak wordt gegeven en één geval van ‘overige respiratoire aandoeningen’, waarbij als oorzaak “verfdampen” worden genoemd. Carcinogeniteit De International Agency for Research on Cancer heeft “beroepsmatige blootstelling als schilder” geclassificeerd als kankerverwekkend voor de mens (groep 1). Deze classificatie is met name gebaseerd op drie grote epidemiologische studies (cohortstudies) en nationale kankerstatistieken, welke uitwezen dat het risico op longkanker voor schilders 40% hoger is dan dat van de algemene bevolking. Wanneer de rookgewoonten in aanmerking werden genomen, bleef nog steeds een met 30% verhoogd risico over. Het risico op andere vormen van kanker bleek onder schilders met 20% verhoogd. Genoemd worden met name maag-, blaas-, strottenhoofd-, prostaat-, huid- en lymfeklierkanker, kanker aan de urinewegen en leukemie (IARC, ’89). Diverse verfcomponenten werden geacht hierin potentieel een rol te spelen, waaronder aromatische oplosmiddelen (m.n. benzeen), benzidine-kleurstoffen, cadmium- chroom(VI)- en loodpigmenten en dichloormethaan als afbijtmiddel (IARC, ’89; Gret, ’01). Verder wordt aangegeven dat sommige verven in het verleden asbest als vulmiddel bevatten. Hetzelfde geldt voor sommige kitten. Mogelijk dat verder ook aromatische aminen die vroeger als verharder in epoxyproducten werden gebruikt een rol hebben gespeeld. Het IARC noemt deze mogelijkheid niet. Hoewel het grootste deel van de kankerverwekkende bestanddelen thans niet meer worden toegepast, kan tijdens het afschuren van (zeer) oude verflagen nog blootstelling aan b.v. loodpigmenten en asbest ontstaan. Daarnaast worden chroom(VI)-verbindingen nog altijd als pigment toegepast – ook in watergedragen verven (zie hf. 2). Ook dichloormethaan wordt nog als afbijtmiddel gebruikt. Benzeen komt in het algemeen nog slechts in zeer lage concentraties (< 0,1%) in oplosmiddelen voor oplosmiddelrijke verven voor. Reproductietoxiciteit De IARC-evaluatie bespreekt tevens in het kort drie studies naar onvruchtbaarheid onder schilders. Twee studies vonden geen verhoogde frequentie, en één een ‘mogelijk verhoogde frequentie’. Studies naar mogelijke verhoogde frequenties van aangeboren afwijkingen bij kinderen van mannelijke schilders en naar het optreden van spontane abortussen bij echtgenotes van mannelijke schilders waren negatief. Met betrekking tot vrouwelijke schilders was er in het algemeen een gebrek aan gegevens (IARC, ’89). Specifieke studies met betrekking tot het gebruik van watergedragen verven door schilders- b.v. naar de effecten van vroeger toegepaste ethyleenglycolen op de vruchtbaarheid - werden niet gevonden. 5.3. Discussie Het blijkt, dat recente studies van hoge kwaliteit naar gezondheidseffecten onder schilders, anders dan neurotoxiciteit, bijzonder schaars zijn.
90
Wat betreft huidaandoeningen, bieden de resultaten van de Schildersvragenlijst de meest actuele en betrouwbare gegevens voor de Nederlandse situatie. De prevalentie van handeczeem van rond de 13% lijkt duidelijk verhoogd ten opzichte van de algemene bevolking, hoewel het om ‘zelf-gerapporteerd’ handeczeem gaat. De gebleken prevalentie van rond de 30% voor vijf objectieve symptomen van huidaandoeningen is echter eveneens fors. De gegevens laten zowel een dalende als een stijgende trend zien (zie ook hf. 6). Zoals gezegd, is in het ‘zelf-gerapporteerde’ handeczeem een lichte stijging zichtbaar. Wanneer naar de vijf eenduidige indicatoren voor huidaandoeningen wordt gevraagd, dan lijkt zich echter een lichte daling voor te doen. Deze daling bleek statistisch significant (Hoonakker & De Kleuver, in prep.). Mogelijk reflecteert de toename van ‘zelf-gerapporteerd’ eczeem met name een toegenomen bewustzijn van gezondheidsklachten als gevolg van de Vervangingsregeling en de publiciteit daaromtrent, terwijl de vijf indicatoren een objectiever beeld geven. In het algemeen is niet duidelijk in hoeverre allergische mechanismen een rol spelen in het ontstaan van huidaandoeningen bij schilders (zie verder hf. 6). Een studie onder 202 Zweedse schilders wees uit, dat 5% gesensibiliseerd was tegen één of meer verfbestanddelen. Helaas werd hierbij geen onderscheid gemaakt tussen degenen mét en degenen zónder huidaandoening (Fischer et al. ,95). Tests op sensibilisatie door middel van ‘lapjesproeven’ geven volgens de literatuur overigens veel ‘vals-positieve’ reacties. Een positieve score zou maar in 50% van de gevallen een relatie hebben met de opgetreden huidaandoening (Diepgen & Coenraads, ’99). Wat betreft overige gezondheidseffecten van watergedragen verven, uitgezonderd neurotoxiciteit, zijn in de literatuur met name studies naar luchtweg- en oogirritaties gevonden. Oogirritaties bleken onder schilders in het algemeen meer voor te komen dan onder controlegroepen; voor luchtweg-irritaties liepen de resultaten wat dat betreft uiteen. Eventuele oog- en luchtwegirritaties worden in de beschikbare literatuur met name gerelateerd aan oplosmiddelrijke verven. Daar waar watergedragen verven aanleiding gaven tot luchtweg-irritaties wordt dit geweten aan een verhoogde individuele gevoeligheid (atopie). Het lijkt derhalve aannemelijk dat het toegenomen gebruik van watergedragen verven onder de betrokken groep schilders heeft geleid tot een afname van het aantal oog- en luchtweg-irritaties, maar exacte cijfers hieromtrent zijn niet bekend. Het door de IARC gesignaleerde verhoogde kankerrisico onder schilders is in de huidige omstandigheden sterk afgenomen. Het schuren van oude verflagen, en het gebruik van chroomhoudende pigmenten en van dichloormethaan als afbijtmiddel houdt echter nog een mogelijk risico in. Overtuigende gegevens met betrekking tot invloeden op de voortplanting onder schilders zijn niet gevonden. Onder mannelijke schilders lijken deze niet te bestaan. Het gebruik van reproductietoxische glycolen is bovendien beëindigd. Een probleem is echter, dat met betrekking tot vrouwelijke schilders onvoldoende gegevens bestaan.
91
6.
OORZAKELIJKE FACTOREN VAN HUIDAANDOENINGEN EN LUCHTWEG- EN OOGIRRITATIES BIJ SCHILDERS
Gezien de achtergrond van deze studie (zie hoofdstuk 1) ligt de nadruk in dit hoofdstuk op een bespreking van de oorzakelijke factoren van huidklachten. Luchtweg- en oogirritaties zullen beknopt aan bod komen. Het ontstaan van handeczeem – of ‘huidklachten’ in het algemeen – bij schilders is bij uitstek multicausaal (Timmer, ’92; Boekhout & Van Gilst, ‘93). De volgende factoren kunnen in meerdere of mindere mate bijdragen aan het ontstaan van huidklachten onder schilders: - Blootstelling aan allergene stoffen - Blootstelling aan irriterende stoffen - Mechanische belasting - Klimatologische factoren - Persoonlijke gevoeligheid. Deze factoren zullen in dit hoofdstuk achtereenvolgens worden besproken. Een onlangs verrichte analyse van de gegevens van de Schildersvragenlijst wees uit, dat in het merendeel van de gevallen eventuele huidklachten bij schilders afnemen indien enkele dagen niet wordt gewerkt. Dit werd door de auteurs opgevat als een aanwijzing voor de ‘arbeidsgerelateerdheid’ van de klachten (Hoonakker & De Kleuver, in prep.). Een nog niet afgeronde studie onder schilders in Finland wijst uit, dat huidklachten door henzelf niet zozeer worden geweten aan het werken met watergedragen verven, maar aan het werken met ‘overige’ producten, zoals vulmiddelen en plamuren (Riala, ’01). In de eigen enquête (dit onderzoek) werd de schilders gevraagd een mogelijke oorzaak aan te geven voor hun huidklachten, indien van toepassing. Door 39% van de schilders werd een oorzaak gesuggereerd. Tabel 6.1 geeft een overzicht van de meest genoemde mogelijke oorzaken.
92
Tabel 6.1 Door Nederlandse schilders met huidklachten zélf gesuggereerde oorzaken (n = 92) Oorzaak
Aantal schilders dat deze oorzaak noemde
Twee-componentenverf of –plamuur Schuren Watergedragen verf Weersomstandigheden Droge huid Zwemmerseczeem ‘Ammoniakwater’ Handreiniging met oplosmiddel Zonne-allergie Acrylaatkit ‘Traditionele primers’ Gips Cobalt-allergie
5 4 3 3 3 3 2 2 2 1 1 1 1
De genoemde twee-componenten verven of plamuren betreffen waarschijnlijk epoxy producten, hoewel ook 2-K polyester plamuur belastend voor de huid is. Het meest opvallend is, dat elke oorzaak slechts door enkele schilders wordt genoemd. Watergedragen verven als oorzaak van huidklachten blijkt binnen de groep respondenten geen uitgesproken ‘issue’ te zijn. Interessant is het ene geval van cobaltallergie. Hoewel deze op een andere manier verkregen kan zijn, ligt hier mogelijk een verband met cobalt-houdende siccatieven. Door de respondenten worden verder enkele niet-chemische factoren genoemd, die ook in het nu volgende aan bod zullen komen. Achtereenvolgens wordt de invloed besproken van blootstelling aan allergene stoffen, blootstelling aan irriterende stoffen, mechanische belasting van de huid, klimatologische invloeden en persoonlijke gevoeligheid. Voor elke factor wordt besproken wat uit de literatuur bekend is, en wordt tevens de informatie uit de Schildersvragenlijst van Arbouw, de eigen enquête en de inventarisatie van productsamenstellingen (beide uit dit onderzoek) gebruikt. 6.1. Blootstelling aan allergene stoffen Ondanks dat de producten waarmee schilders werken diverse bestanddelen kunnen bevatten die sensibiliserend zijn, wordt in de literatuur opgemerkt dat de incidentie van allergisch contacteczeem onder schilders laag is (Valsecchi et al., ’92). Factoren die daarbij waarschijnlijk een rol spelen zijn de relatief geringe blootstelling van de huid – met name bij het werken met verven - , de lage concentraties van de bestanddelen in de verven en de lage allergene potentie van een aantal (niet alle) van deze bestanddelen. Uit de literatuur zijn drie studies bekend waarin systematisch een groep schilders is getest op het vóórkomen van allergieën tegen verfbestanddelen. Deze zullen allereerst worden besproken. Vervolgens zullen aan de hand van de inventarisatie van productsamenstellingen (hf. 2 en 3), product-gebruik en blootstelling (hf. 4) meer algemene uitspraken worden gedaan omtrent de kans op het ontstaan van allergische
93
huidklachten onder schilders. Hierbij zullen ook de literatuur met betrekking tot ‘cases’ van allergieën en studies naar de allergene potentie van stoffen aan bod komen. 6.1.1. Allergietests onder schilders In Zweden is rond 1990 een groep van 202 schilders met behulp van ‘lapjesproeven’ getest op allergieën tegen stoffen uit een algemene testreeks en uit de standaard ‘schildersreeks’ (Fischer et al., ’95). De laatste betreft een verzameling van 22 stoffen die in watergedragen of oplosmiddelgedragen verven voor kunnen komen. De lijst bevat onder meer een aantal biociden, harsen, metalen, cosolvents en tensiden. Ongeveer 8% van de schilders binnen de studiegroep had ten tijde van het onderzoek handeczeem. Het totale aantal schilders met een positieve reactie op één of meer stoffen uit de testreeksen was 31, ofwel 15% van de schilders. De resultaten staan in tabel 6.2. Niet alle stoffen in de tabel betreffen overigens verfbestanddelen. Door middel van interviews en onderzoek door een dermatoloog werd getracht een eventuele relatie met bestaande of vroegere huidklachten en met het werk te achterhalen. Het bleek, dat bij slechts 8 schilders (4%) van de 31 met een positieve reactie een relatie te leggen was met het werk (producten) en met bestaande of vroegere huidklachten. Bij 6 schilders (3%) was sprake van allergisch eczeem als gevolg van het werk; bij drie van hen (1,5%) betrof het huidig eczeem. Géén uitspraak wordt echter gedaan omtrent de oorzaak van de sensibilisatie (binnen of buiten het werk). Tabel 6.2 – Aantal positieve reacties op allergenen uit de algemene- en de schilderstestreeks onder 202 schilders in Zweden, en relatie met het werk en bestaand of vroeger eczeem (Fischer et al., ’95) Bestanddeel
Benzisothiazolinon (BIT) MCI/MI Thimerosal* Colofonium Nikkel (~sulfaat) p-tert-butylfenolformaldehydehars* ‘Carba mix’ (carbamaten) Peru balsem* Cobalt chloride Octylisothiazolinon 2-Methylpentaandiol N-(trichloormethylthio)ftalimide Wol alcoholen* Parfum-mix* * Geen verfbestanddeel
Aantal positieve reacties Aantal positieve reacties met een relatie tot werk en handeczeem
7 5 5 3 3
2 3 1 1 (handvat gereedschap)
2 2 2 1 1 1
2 (lijm) 1 -
1 1 1
-
94
Het blijkt, dat de isothiazolinon-biociden in ieder geval in deze studiegroep de voornaamste oorzaak waren voor allergisch eczeem. Vier schilders uit deze groep, d.w.z. 2% van het totaal, hadden allergisch eczeem waarbij isothiazolinonen een rol speelde. Ten tijde van het onderzoek, was benzisothiazolinon in Zweden het meest gebruikte biocide in watergedragen verven (Fischer et al., ’95). Nogmaals, de oorzaak van de sensibilisatie is daarmee nog niet bekend. Verder waren twee schilders met werkgerelateerd eczeem gesensibiliseerd tegen een fenolformaldehydehars uit een lijm, één tegen nikkel dat uit een handvat van gereedschap vrijkwam en één tegen colofoniumhars (‘tackifier’ in lijmen). Een schilder die gesensibiliseerd bleek tegen cobalt had geen huidklachten (Fischer et al., ’95). De auteurs geven verder aan, dat een aantal verwachte positieve scores niet zijn opgetreden. Zo werden allergieën tegen chroom verwacht als gevolg van contact met cement of cementbevattende vulmiddelen, tegen formaldehyde als gevolg van het gebruik van formaldehyde-donoren als biocide en tegen epoxyharsen. Verder bevatten de verven en overige producten meerdere allergene stoffen waarop geen positieve reacties optraden, maar waarvan wel cases van sensibilisatie uit de literatuur bekend zijn. Dit betrof onder meer acrylaat-monomeren (m.n. butylacrylaat), film biociden (IPBC en chloorthalonil), propyleenglycol, hexyleenglycol, methoxypropanol, 2fenoxyethanol, nonylfenolethoxylaten (tenside) en terpentijn. Het uitblijven van positieve reacties tegen deze stoffen in de groep schilders wordt door de auteurs geweten aan de lage allergene potentie, de lage concentraties in de producten en/of de zeldzame toepassing. Een tweede studie naar het vóórkomen van allergieën onder schilders is in Duitsland verricht, en is van recenter datum (Geier, ’01). Het betreft tests die tussen 1995 en 1998 werden uitgevoerd onder een groep van 72 schilders en 192 niet-schilders die patiënt waren bij een dermatologische kliniek. De resultaten zijn derhalve niet zonder meer te vergelijken met die van de Zweedse studie. Tabel 6.3 presenteert de resultaten. Tabel 6.3 – Percentage positieve reacties op allergenen onder 72 schilders in Duitsland, die onder behandeling waren i.v.m. eczeem (Geier, ‘01) Bestanddeel
Epoxyhars Colofonium p-Fenyleendiamine Diamino difenylmethaan Kalium dichromaat Terpentijn MCI/MI Formaldehyde Methyldibroomglutaarnitril (MDGN)
% positieve reacties % positieve reacties schilders niet-schilders
1,1% 5,1% 3,6% 4,8% 1,7% 8,4% 3,2% 3,9%
17% 8,0% 8,0% 7,9% 6,7% 5,6% 5,0% 4,8% 3,0%
De frequentie van allergieën tegen epoxyharsen bleek bijzonder hoog te zijn in de geteste groep. Deze uitkomst is waarschijnlijk het gevolg van het feit dat epoxy-
95
allergieën doorgaans tot ernstig eczeem leiden, waardoor juist onder patiënten van een dermatologische kliniek veel personen met een epoxy-allergie vertegenwoordigd zijn. Colofonium komt als tackifier voor in lijmen, maar ook in hout en houtproducten (Fischer et al. ’95), zodat het schuren van hout een rol kan spelen in de hoge frequentie. De twee amineverbindingen kunnen verharders in epoxyproducten zijn, maar kunnen ook in haar- en textielverven voorkomen. Aangezien ook onder de groep niet-schilders de frequentie allergieën tegen deze twee verbindingen hoog was, speelt dit laatste waarschijnlijk inderdaad en rol. Ook voor kalium dichromaat, formaldehyde en MDGN spelen blootstellingen in en om het huis waarschijnlijk mede een rol, gezien de scores onder de niet-schilders. De score van kaliumdichromaat kan samenhangen met blootstelling aan cement, maar ook met de toepassing in leerproducten (schoenen, horlogebandjes). Formaldehyde komt voor als biocide in watergedragen verven en lijmen, maar ook in vele andere producten, zoals schoonmaakmiddelen, cosmetica, textiel, spaanplaat e.d. MDGN is met name in gebruik als biocide in cosmetica. De positieve reacties op terpentijn zouden samen kunnen hangen met het gebruik van ‘natuurverven’, hoewel dit in ieder geval in Nederland slechts zeer zelden voorkomt bij professionele schilders. Samen met formaldehyde, is eigenlijk alleen MCI/MI kenmerkend voor watergedragen verfproducten en enkele overige producten, zoals kitten en lijmen. De frequentie van allergieën tegen MCI/MI onder de groep schilders-patiënten is niet opvallend hoog. Bovendien valt op, dat de frequentie onder niet-schilders hoger is. Dit is mogelijk een aanwijzing, dat het gebruik van MCI/MI als biocide in cosmetica een grotere rol speelt dan het gebruik als biocide in verven. Een laatste studie naar naar het vóórkomen van allergieën onder schilders is in Nederland onder een groep van 209 huisschilders in de regio Friesland verricht (Boekhout & Van Gilst, ’93). De resultaten staan in tabel 6.3.a. Tabel 6.3a – Percentage positieve reacties op allergenen onder 209 schilders in Nederland (Boekhout & Van Gilst ‘93) Bestanddeel
% positieve reacties (n = 209)
Epoxyhars Ethyleendiamine Diethyleentriamine Chromaat (chroom VI) Nikkel Formaldehyde TDI
1,0% 0,5% 0,5% -
In totaal werden slechts vier positieve reacties vastgesteld onder de 209 schilders. Een verschil met de Duitse groep is, dat het hier níet ging om alleen eczeempatiënten. Echter, onder de 20 schilders in de Nederlandse groep die wél eczeem hadden, werd geen enkele positieve reactie gezien. Opmerkelijk is, dat geen enkele epoxy-allergie werd geconstateerd. Geconcludeerd werd, dat onder schilders zeer weinig
96
contactallergie voorkomt, “tegen de gangbare verwachting in” (Boekhout & Van Gilst, ’93). Overigens werden enkele voor de hand liggende allergenen, waaronder met name de isothiazolinonen, in dit onderzoek niet getest. 6.1.2. De kans op het ontstaan van allergische huidklachten onder schilders In het algemeen geven allergietests veel ‘vals-positieve’ scores waar het gaat om mogelijke verbanden tussen huidaandoeningen en het werk. Slechts in de helft van de gevallen, is een geconstateerde allergie de werkelijke oorzaak van de huidaandoening (Diepgen & Coenraads, ’99). Dit bleek, zoals boven beschreven, inderdaad uit de resultaten van het Zweedse onderzoek onder 202 schilders (Fischer et al., ’95). Desalniettemin is in de andere helft van de gevallen wel een verband te constateren, en moet de rol van allergenen niet bij voorbaat onderschat worden. In de hoofdstukken 2 en 3 zijn de bestanddelen van verven en overige producten die als sensibiliserend geëtiketteerd dienen te worden (R42, R43) geïnventariseerd. Daarnaast kunnen in de literatuur méér stoffen worden gevonden die als allergeen worden gekenschetst, vaak op basis van case-studies. In de tabellen 6.4 en 6.5 wordt een overzicht gegeven van beide groepen stoffen.
97
Tabel 6.4 Allergene stoffen, gelabeld met R42 of R43, die in verven en overige producten voor kunnen komen (zie hf. 2 en 3) Watergedragen muurverven (‘latex’): MCI/MI Benzisothiazolinon Formaldehyde (- donoren) Acrylaatmonomeren Watergedragen acrylaat, PUR-acrylaat en PUR-dispersieverven: MCI/MI Benzisothiazolinon Formaldehyde (- donoren) Acrylaatmonomeren Watergedragen alkydemulsie en PUR-alkydemulsies: MCI/MI Benzisothiazolinon Formaldehyde (- donoren) Cobaltzouten 2-Butanonoxim Oplosmiddelrijke- en high solids alkydverven: Cobaltzouten 2-Butanonoxim Houtreparatiemiddelen: Epoxyhars Reactieve verdunners (alle sensibiliserend) Amineverharders (vrijwel alle sensibiliserend) Plamuren: MCI/MI (‘acrylplamuur’; waterbasis) Acrylaatmonomeren (idem) Dibenzoylperoxide (polyester plamuur) Kitten: MCI/MI (acrylaatkit) Benzisothiazolinon (acrylaatkit) Acrylaatmonomeren (acrylaatkit) Octylisothiazolinon (siliconenkit voor vochtige ruimten) Butanonoxim (oxim-afsplitsende siliconenkit voor beglazing) Difenylmethaan diisocyanaat (1K PUR-kit) Watergedragen handreiniger: Methyldibroomglutaarnitril Tartrazine
98
Tabel 6.5 Bestanddelen van verven en overige producten waarvan cases van allergieën zijn beschreven Propyleenglycol (watergedragen acrylaat- en alkydverven; Gonzalo, ‘99) Fenoxyethanol (watergedragen verven; Fischer et al., ’95) Hexyleenglycol (watergedragen verven; Fischer et al., ’95) Methoxypropanol (watergedragen verven; Fischer et al., ’95) IPBC (schimmelwerende verf; Fischer et al., ’95) Chloorthalonil (schimmelwerende verf; Fischer et al., ’95) Lijnolie (lijnolieverf, alkydverf; Valsecchi et al., ’92) Zuuranhydriden (alkydverf; Valsecchi et al., ’92) Dioctyl natriumsulfosuccinaat (tenside watergedr. verf; Valsecchi et al., ’92) Dibutylftalaat (polyester plamuur; Valsecchi et al., ’92) Bronopol (watergedragen verf; Estlander, ’00) Allergene potentie versus blootstelling Wil een verbinding kunnen leiden tot sensibilisatie, dan moet deze in de huid kunnen doordringen, en ter plekke kunnen reageren met celeiwitten, waardoor een complex ontstaat dat als lichaamsvreemd wordt herkend door het immuunsysteem (Basketter et al., ’95). Voordat reactie met celeiwitten plaatsvindt, kan eventueel ook nog omzetting plaatsvinden, waarbij ook niet-allergene verbindingen in allergene verbindingen kunnen worden omgezet. Hoewel al de in de tabellen 6.4 en 6.5 genoemde stoffen blijkbaar in staat zijn tot sensibilisatie, zijn er verschillen in allergene potentie. Deze hangen onder meer samen met de mate van penetratie in de huid en van de reactiviteit ten opzichte van celeiwitten (Basketter et al., ’95). Naast de ‘alles-of-niets’-tests waarmee al dan niet een R-zin voor sensibilisatie wordt toegekend (b.v. de Guinnee Pig Maximization Test) bestaan er tests waarmee de relatieve allergene potentie van stoffen kan worden bepaald. In paragraaf 2.3 is al beschreven hoe de relatieve allergene potentie van drie isothiazolinon-biociden werd bepaald met behulp van dierproeven (de ‘local lymph node assay’) en tests op de huid van vrijwilligers (Basketter et al., ’99). Helaas zijn gegevens zoals deze bijzonder schaars. Uit epidemiologische gegevens blijkt overigens, dat een zwak allergeen dat algemeen wordt toegepast meestal tot meer problemen (allergiegevallen) leidt dan een sterk allergeen dat zelden wordt gebruikt (Diepgen & Coenraads, ’99). Na de bovenstaande algemene opmerkingen, volgt nog een korte bespreking van enkele stofgroepen die wat betreft allergieën in de belangstelling staan. Het feit dat isothiazolinon-biociden potente allergenen zijn is al geruime tijd bekend. Met name MCI is een zeer sterk allergeen, en kan al bij een concentratie van 20 ppm tot sensibilisatie leiden (Basketter et al., ’99). Deze concentratie wordt in verven die MCI/MI als biocide bevatten in het algemeen overschreden. Wel moet daarbij worden aangetekend dat onderzoeken waarin de lage ‘drempelconcentratie’ van MCI bleek in het algemeen de toepassing van cosmetica betroffen die langdurig op de huid werden aangebracht. In de literatuur wordt voor MCI zelfs een concentratie van 7 ppm genoemd waarbij sensibilisatie optrad, maar dit betrof de toepassing van een crème op een beschadigde huid. De allergene potentie van MI en benzisothiazolinon (BIT) bleek aanzienlijk lager dan die van MCI. Sensibilisatie treedt bij MI en BIT op vanaf
99
concentraties van 100 à 300, resp. 360 à 725 ppm (Basketter et al., ’99). Voor BIT geldt, dat deze concentraties in de praktijk in verven kunnen voorkomen (Reinhard et al., ’01). Wanneer al sensibilisatie tegen isothiazolinonen heeft plaatsgevonden, kan bij contact van MCI/MI met de intacte huid al vanaf een concentratie van 7 ppm eczeem ontstaan (Rosskamp et al., ’01). Ook kan na blootstelling via de lucht contactdermatitis ontstaan indien al sensibilisatie heeft plaatsgevonden (Rosskamp et al, ’01; Reinhard et al., ’01). Dit zou voor MCI/MI al op kunnen treden bij concentraties vanaf 0,5 µg/m3 (Reinhard et al., ’01), terwijl de MAC-waarde op 200 µg/m3 ligt (SDU, ’01). In hoofdstuk 4 is beschreven dat concentraties tot 85 µg/m3 MCI voor kunnen komen vlak na het schilderen van muren en plafonds in een kamer (Rosskamp et al., ’01). Of ook sensibilisatie na blootstelling via de lucht op kan treden is niet duidelijk. In Duitsland zijn 13 gevallen van contact dermatitis na blootstelling aan MCI/MI via de lucht beschreven. In tweederde van de gevallen, kon worden aangetoond dat sensibilisatie vóóraf had plaatsgevonden als gevolg van het gebruik van cosmetica. In de overige gevallen was dat niet duidelijk (Rosskamp et al., ’01). Over de allergene potentie van acrylaat-monomeren wordt in de literatuur gesteld dat deze laag is, ondanks de etikettering met R43 (Fischer et al., ’95). Er zouden slechts sporadisch allergiegevallen ten gevolge van blootstelling aan acrylaat-monomeren voorkomen. Binnen de in paragraaf 6.1 al beschreven groep van 202 Zweedse schilders kwamen geen acrylaat-allergieën voor (Fischer et al., ’95). Ook studies onder schilders in Italië en Portugal konden geen gevallen van sensibilisatie tegen acrylaten aantonen (Valsecchi et al., ’92; Estlander et al., ’00). In een Finse en een Nederlandse studie uit het begin van de jaren ’80 worden wel enkele cases van acrylaat-allergieën onder schilders gemeld (Estlander et al., ’00). Ook worden enkele cases van acrylaat allergieën na blootstelling via de lucht gemeld (Huygens & Goossens, ’01). Mogelijk werden de cases in het verleden veroorzaakt door de hogere gehalten monomeren die voorkwamen (zie ook par. 2.4). De allergene potentie van epoxyharsen, reactieve verdunners (diglycidylethers) en amineverharders is hoog. Dit blijkt onder meer uit de ervaring dat beginnende epoxyverwerkers díe een allergie ontwikkelen, dit in het algemeen binnen 6 maanden doen (Condé-Salazar & Alomar, ’00). Behalve uit dergelijke gegevens van epidemiologische aard, is de allergene potentie ook uit de chemische eigenschappen af te leiden (Basketter et al., ’95). Epoxyharsen, en de meeste reactieve verdunners en amineverharders zijn namelijk corrosief voor de huid, en zeer reactief. Houtreparatiemiddelen of verven op basis van epoxy’s bevatten een bijzonder hoog gehalte sensibiliserende stoffen, vaak boven de 50%. Schilders die deze producten verwerken hebben daarom een grote kans een epoxy-allergie op te lopen indien zij hun huid niet voldoende beschermen. Slechts enkele spatjes van epoxyverbindingen zouden al tot een allergie kunnen leiden (Estlander et al., ’00). Epoxy-allergieën leiden bovendien veelal tot ernstige vormen van handeczeem. Als gevolg van blootstelling aan vluchtige amineverharders en reactieve verdunners, en door het aanraken van het gezicht, kan daarnaast contactdermatitis aan het gezicht ontstaan (Condé-Salazar & Alomar, ’00). In de eigen enquête gaven 6 van de 169 schilders aan, dat bij hen een epoxy-allergie is vastgesteld (3,6%), terwijl bij nog eens drie uit opmerkingen valt af te leiden dat ze waarschijnlijk een epoxy-allergie hebben opgelopen. In totaal hebben derhalve 9
100
schilders binnen de groep respondenten, ofwel 5,3%, waarschijnlijk een epoxyallergie. Van hen hadden overigens 5 schilders wél huidklachten en 4 schilders géén huidklachten. In eerdere studies onder schilders in Nederland en Zweden werden géén epoxy-allergieën vastgesteld (Boekhout & Van Gilst, ’93; Fischer et al., ‘95), terwijl onder schilders in Duitsland die allen aan handeczeem leden juist een bijzonder hoog percentage epoxy-allergieën werd vastgesteld (Geier, ’01). De verklaring is mogelijk, dat een grote groep schilders slechts incidenteel met epoxyproducten werkt. Voor propyleenglycol geldt dat de ‘lapjesproef’ met een dermate hoge concentratie wordt uitgevoerd (20%), dat irritatie-effecten in het verleden vaak zijn aangezien voor een allergische reactie (Fischer et al., ’95). Ook voor de overige glycolen die in tabel 6.5 zijn genoemd en voor het filmbiocide IBPC speelt een dergelijk effect een rol (Fischer et al., ’95). De kans op sensibilisatie door deze verbindingen moet daarom laag worden ingeschat, ondanks de beschreven cases in de literatuur (Gonzalo et al., ‘99). Butanonoxim, dat als anti-velmiddel in alle alkydverven voorkomt en daarnaast in oxim-afsplitsende siliconenkitten, is waarschijnlijk een potent allergeen. Zowel de etikettering met R43 als de chemische structuur op zich wijzen daarop. Het gehalte in de verven en kitten is bovendien relatief hoog, vergeleken met dat van de meeste andere allergenen (zie hf. 2 en 3). Exacte gegevens over de frequentie van allergieën zijn niet voorhanden, maar wel is bij Arbouw opgemerkt dat regelmatig klachten gemeld worden omtrent butanonoxim-afsplitsende kitten. Cobaltverbindingen, die als siccatief in alkydverven voorkomen, zijn eveneens met R43 gelabeld. In het Zweedse onderzoek onder 202 schilders bleek slechts één schilder (0,5%) gesensibiliseerd tegen cobalt. De auteurs geven aan, dat een relatie met het werk niet kon worden aangetoond (Fischer et al., ’95). De gehalten in alkydverven zijn, net als die van butanonoxim, relatief hoog. De allergene potentie lijkt gezien het bovenstaande niet erg hoog. In die gevallen waarin schilders echter zélf siccatieven toevoegen aan de verf, kan een aanzienlijk groter risico ontstaan. Ten slotte enkele opmerkingen over isocyanaten. Isocyanaten staan bekend als potente luchtweg-allergenen, maar als zwakke huid-allergenen. In veel landen zijn isocyanaten de belangrijkste veroorzakers van beroepsastma (Snippe et al., ’01). Zowel de watergedragen PUR-dispersies, PUR-acrylaten en PUR-alkydverven als de oplosmiddelhoudende PUR-alkyden bevatten hoogtswaarschijnlijk geen vrije isocyanaten. Wel kan het werken met 1- of 2-component PUR-kitten tot blootstelling aan isocyanaten leiden. De isocyanaten die hierin worden toegepast (MDI) zijn niet vluchtig, maar zouden wel tot sensibilisatie via de huid kunnen leiden. Oorzaken van sensibilisatie buiten het werk Terwijl de frequenties van allergieën tegen verfbestanddelen onder schilders laag lijken, moet bij die gevallen díe er zijn de vraag worden gesteld wat de oorzaak van de sensibilisatie is geweest. In veel gevallen blijft de oorzaak duister, aangezien de bekendste sensibiliserende bestanddelen ook in vele andere producten kunnen voorkomen. Zo is al gememoreerd dat formaldehyde uit isolatiematerialen, textiel en lijmen (en daardoor spaanplaat) kan emitteren, en dat chroomverbindingen in leren schoenen of horlogebandjes voorkomen. Het bekendste voorbeeld, en het enige waarover redelijk exacte gegevens beschikbaar zijn, is echter het biocide MCI/MI. Dit
101
biocide is o.m. bekend onder de merknamen Kathon, Euxyl en Acticide, en is sinds het begin van de jaren ’80 steeds meer toegepast in een grote verscheidenheid aan producten: cosmetica (b.v. crèmes en shampoos), vochtig toiletpapier, lijmen, verven, schoonmaaakmiddelen en bevochtigers van klimaatsystemen (Hunziker, ’92; Rosskamp et al, ‘01). Uit de toepassingen blijkt, dat van een wijd verspreide en intensieve blootstelling (aan lage concentraties) sprake kan zijn. Vanaf 1984 traden dan ook de eerste cases van sensibilisatie op, en het aantal gevallen steeg daarna sterk (Hunziker, ’92). Uit het in paragraaf 6.1 beschreven Duitse onderzoek bleek al dat de frequentie allergieën tegen MCI/MI onder niet-schilders hoger was dan onder schilders. In een beknopte review in een studie uit Zwitserland wordt gemeld dat de oorzaak van allergie tegen MCI/MI, wanneer deze bekend is, in vrijwel alle gevallen het gebruik van cosmetica blijkt te zijn (Reinhard et al. ,’01). De review beschijft vier epidemiologische studies die deze conclusie onderschrijven. Ook in een Duitse review van gevallen van contact-dermatitis na blootstelling via de lucht (zie boven) wordt geconcludeerd dat het in tweederde van de gevallen zeker is dat de voorafgaande sensibilisatie door het gebruik van cosmetica was veroorzaakt (Rosskamp et al., ’01). In de overige gevallen was dit echter niet zeker. Samengevat, is het waarschijnlijk dat in het overgrote deel van de gevallen blootstelling aan cosmetica, met name zogenaamde ‘stay-on’ cosmetica (crèmes), de oorzaak is van een eventuele allergie tegen MCI/MI. Dit komt doordat bij gebruik van cosmetica een aanzienlijk intensiever en langduriger huidcontact optreedt dan bij het werken met verven en lijmen. Aan de andere kant zijn de concentraties MCI/MI en andere isothiazolinonen die in verven voorkomen voldoende om tot sensibilisatie te leiden bij intensief huidcontact. Wanneer een schilder onzorgvuldig werkt, en veel verf op de huid krijgt, is het derhalve niet uitgesloten dat sensibilisatie als gevolg van het gebruik van verven optreedt. Overigens zal het voor de schilder zelf niet uitmaken wat de oorzaak van de sensibilisatie is. Het resultaat is in beide gevallen hetzelfde: een ernstig allergisch eczeem. Wel kan informatie omtrent de oorzaak van de sensibilisatie een richting aangeven met betrekking tot het nemen van maatregelen (zie par. 7.1.1). Aanwijzingen voor het ‘allergene risico’ uit product-gebruik en werkzaamheden Nederlandse schilders Met behulp van de eigen enquête is het gebruik van verf- en overige producten geïnventariseerd onder schilders. Gevraagd werd, welke producten men “de afgelopen 12 maanden regelmatig” had gebruikt. De omvang van het gebruik van producten die allergenen bevatten, geeft inzicht in de grootte van de risicopopulatie Een vergelijking van de groepen mét en zónder huidklachten met betrekking tot het gebruik van producten die allergenen bevatten, zou daarnaast aanwijzingen kunnen geven voor het belang van allergene risico’s. Een overzicht van de resultaten, voor zover van belang voor allergene en irriterende stoffen, staat in tabel 6.5.a. Enkele opvallende verschillen zijn vet gedrukt. Bijna 80% van beide groepen schilders werkt regelmatig met zowel watergedragen als oplosmiddelhoudende verven. Geen onderscheid is gemaakt in watergedragen polyurethaan-, (PUR-)-acrylaat of alkydverven. De watergedragen alkydemulsie is de verf met de potentiëel grootste allergene belasting (afgezien van de speciale verven, zoals epoxy’s). Het gebruik is nu nog beperkt, maar is volgens leveranciers van
102
alkydemulsies groeiend (Zweers, ’01; Hofland, ’01). Dit is een punt van aandacht. Door vertegenwoordigers van schilders in de ‘arbocommissie’ van het Bedrijfschap werd aangegeven dat met name ‘hoogglans’ watergedragen verven (hoogstwaarschijnlijk alkydemulsies) tot huidklachten leiden. Aan de andere kant bestaan er tot nog toe geen aanwijzingen dat op significante schaal problemen optreden met de allergenen in alkydverven, zoals siccatieven en anti-velmiddelen, en zijn de problemen met biociden in watergedragen verven grotendeels terug te voeren op het gebruik van cosmetica. Tabel 6.5.a Product-gebruik door Nederlandse schilders mét en zonder huidklachten (eigen enquête) (“Kunt u aankruisen welk soort producten u het afgelopen jaar regelmatig heeft gebruikt?”) % Schilders zónder huidklachten (n = 74)
Watergedragen verven Oplosmiddelhoudende verven Epoxycoating; VOS-arm/ vrij Epoxycoating; VOShoudend Epoxy betonreparatiemortel Epoxy houtreparatie; VOSvrij Epoxy houtreparatie; VOShoudend Lakplamuur; oplosmiddelhoudend Polyester plamuur Staalplamuur (= polyester plamuur) Acrylaat dispersie kit Acrylaatkit; oplosmiddelhoudend 1-K Polyurethaankit Siliconenkit Basen (ammoniak, natronloog)
% Schilders met huidklachten (n = 91)
79,4 76,7
78,9 78,6
6,7
15,4
8,1
14,3
8,2 32,9
15,7 37,8
50,7
56,2
53,4
61,8
42,5 30,1
51,7 28,4
89,0 18,1
88,7 31,0
12,5 31,9 40,3
17,4 36,4 42,0
Slechts een klein deel van de schilders geeft aan, regelmatig met epoxycoatings te werken. Wel is het percentage onder degenen mét huidklachten hoger, met name voor de (meest belastende) VOS-vrije epoxycoatings: 15,4% resp. 6,7%. De rol van epoxyproducten in het ontstaan van allergieën was al bekend, en dit is mogelijk een aanwijzing voor de rol die zij ook onder schilders spelen bij allergische klachten. Wat betreft het werken met epoxygebonden betonreparatiemiddelen geldt eenzelfde beeld. 103
Een kleine groep (8,2%) van de schilders zónder huidklachten werkt regelmatig met deze producten, en een grotere groep van 15,7% van de schilders mét huidklachten werkt er regelmatig mee. Een groot deel van de schilders werkt regelmatig met epoxygebonden houtreparatiemiddelen: ruim een derde met de VOS-vrije variant (35,6%) en ruim de helft (53,7%) met de VOS-houdende variant. De risicopopulatie is derhalve groot. Een iets groter deel van de schilders mét huidklachten gebruikt deze producten regelmatig, maar groot zijn de verschillen niet (±5%). Al met al spelen epoxyproducten waarschijnlijk een significante rol in het ontstaan van allergische huidklachten onder schilders. Dit bleek ook uit de tests onder 72 Duitse schilders (Geier, ’01). Wat betreft de plamuren die allergene stoffen bevatten, wordt met name de polyester plamuur veel gebruikt door schilders. Polyester plamuur wordt door 42,5% van de schilders zónder huidklachten en 51,7% van de schilders mét huidklachten regelmatig gebruikt. Polyester plamuur bevat dibenzoylperoxide als allergene stof. Het wordt als houtvulmiddel en als staalplamuur gebruikt. Het is mogelijk dat met name het schuren van plamuurlagen tot blootstelling leidt (zie par. 6.2). Het gebruik van kitten die allergene stoffen bevatten verdient bijzondere aandacht, met name omdat de mate van huidcontact intensief is als gevolg van de gewoonte een kit strak af te strijken met een natte vinger. Kitten op basis van acrylaat dispersies bevatten veelal isothiazolinonen als biocide. Bijna 90% van de schilders werkt regelmatig met deze kit; er waren echter geen verschillen tussen de groepen mét en zónder huidklachten. De 1-K polyurethaankitten worden iets vaker toegepast door schilders mét huidklachten (17,4 resp. 12,5%). Ze bevatten vrije isocyanaten, welke echter geen erg potente huidallergenen zijn. Het gebruik van 1-K polyurethanen kan mogelijk toenemen in verband met de goede overschilderbaarheid. Een kit die tenslotte nog van speciaal belang is wat betreft blootstelling aan allergenen is de oximhardende siliconenkit. Het is uit de enquête helaas niet duidelijk geworden hoe veel schilders deze kit toepassen (zie hf.3). Wel is uit gegevens van leveranciers van kitten bekend, dat oximafsplitsende siliconenkitten onder de beglazingskitten een hoog marktaandeel hebben (±60%, zie hf. 3). Een derde deel van de schilders geeft aan, regelmatig ‘siliconenkit’ te gebruiken. De groep schilders mét huidklachten gebruikt ze iets vaker (36,4% resp. 31,9%). Het is overigens te verwachten dat (oximafsplitsende) siliconenkitten minder toegepast gaan worden in verband met de slechte overschilderbaarheid, met name met watergedragen verven. Tenslotte komt het volgens schilders nog regelmatig voor dat men zelf siccatieven toevoegt aan alkydverven. Dit leidt potentiëel tot een hoge blootstelling aan sensibiliserende cobaltverbindingen. Effecten, in de zin van hoge frequenties aan cobalt-allergieën, zijn in de beperkte gegevens die voorhanden zijn echter niet aangetoond. Al met al, geven de resultaten van de enquête enkele zwakke aanwijzingen voor de rol die allergenen in producten spelen bij het ontstaan van huidaandoeningen. Voor de epoxyproducten lijkt de relatie duidelijk, hetgeen een bevestiging is van bestaande gegevens.
104
6.2. Blootstelling aan irriterende stoffen Verven en overige producten bevatten een reeks aan stoffen die mogelijk irriterend zijn (Valsecchi et al., ’92; Estlander ’00). Op grond van de lage concentraties van de afzonderlijke bestanddelen worden verven in het algemeen echter niet geclassificeerd als ‘irriterend’. Daarom is in hoofdstuk 2 voor de beschreven verftypen een ‘totaalgehalte irriterende stoffen’ weergegeven. Voordat de producten en de blootstelling worden besproken, een korte inleiding omtrent huidirritatie en een bespreking van de literatuur met betrekking tot de invloed van irritatieve factoren op huidaandoeningen bij schilders. Daarnaast worden luchtweg-irritaties als gevolg van irriterende stoffen kort besproken. 6.2.1. Onderzoek naar irritatie en huidaandoeningen bij schilders Irriterende stoffen zijn stoffen die bij éénmalige of herhaalde blootstelling kunnen leiden tot kleine of grotere beschadigingen van de huid. Bestanddelen als oppervlakteactieve stoffen, oplosmiddelen en basen ontvetten daarnaast de huid. Deze droogt hierdoor uit, hetgeen de weerstand tegen andere (irriterende) stoffen weer verlaagt, en op zichzelf een eerste stap is in de richting van een dermatitis (eczeem). Het cumulatieve effect van vele geringe huidbeschadigingen als gevolg van irriterende stoffen, is op den duur een chronische irritatieve contactdermatitis, c.q. contacteczeem (Piebenga & van der Walle, ’98). Veelvuldig contact met irriterende stoffen, is derhalve vaak één van de hoofdoorzaken van het ontstaan van huidproblemen, tezamen met de invloed van vocht. Huidbeschadiging door irritatief eczeem bevordert vervolgens het ontstaan van allergisch eczeem, doordat de barrièrewerking van de huid wordt vestoord (Piebenga & van der Walle, ’98; Estlander et al., ’00). Enkele studies onder schilders in met name Zweden en Nederland beschrijven onder meer de invloed van irritatieve factoren. Een studie onder 255 schilders in Zweden wees uit, dat irritatieve factoren die bijdroegen aan huidklachten te vinden waren in schuurwerk (hout-, verf- en vliegasbevattend plamuurstof), het werken met glasvezels (isolatiemateriaal) en het werken met plamuren die vliegas bevatten (Wieslander et al. ’94; Fischer et al., ‘95). Ook het werken met oplosmiddelen leidde – volgens de schilders zelf – tot huidirritaties (Fischer et al., ’95). De invloed van het werken met oplosmiddelen, bijvoorbeeld als ontvetter of huidreiniger, wordt ook in eerdere reviews al gemeld (Valsecchi et al., ’92). Met name bij ‘atopici’ (zie par. 6.5) zou het werken met oplosmiddelen snel tot huidirritaties leiden. Een studie onder 209 huisschilders in Nederland wees uit, dat bij degenen die leden aan handeczeem de oorzaak in 75% van de gevallen lag in de blootstelling aan ‘irritatieve factoren’ (Boekhout & Van Gilst, ’93). Bij de eczeempatiënten onder de algemene mannelijke bevolking bleken irritatieve factoren slechts in 45% van de gevallen van belang geweest te zijn. Een onlangs afgeronde analyse van een aantal gegevens uit de Nederlandse Schildersvragenlijst (n = 15.478) wees uit, dat het met name de volgende drie factoren gecorreleerd waren aan het optreden van (irritatief) eczeem (Hoonakker & De Kleuver, in prep.):
105
- Het gebruik van traditionele oplosmiddelrijke alkydverf; - Het gebruik van oplosmiddelen voor handreiniging; - Het gebruik van speciale handreinigers met schuurmiddelen. Het gebruik van watergedragen verf en high solids alkydverf leek te leiden tot minder huidklachten. In alle gevallen waren de correlaties zeer laag, maar wel statistisch significant. Figuur 6.1 geeft ter illustratie de relatie tussen het percentage huidklachten en het gebruik van de drie genoemde verftypen, voor degenen onder de schilders die slechts met één verftype werken. Uit de figuur blijkt, dat degenen die alléén schilderen met oplosmiddelrijke verf, de meeste huidklachten rapporteerden (Hoonakker & De Kleuver, in prep.). Overigens kan hier sprake zijn van een indirecte relatie, waarbij niet zozeer de directe blootstelling aan de verf van belang is (deze is in het algemeen niet intensief), maar meer het reinigen van de handen met oplosmiddelen, hetgeen veelal gekoppeld is aan het gebruik van oplosmiddelhoudende producten (zie ook tabel 4.8). rijk aan oplosmiddelen
arm aan oplos middelen
watergedragen
25% 20% 15% 10% 5% 0% huidklachten 1
huidklachten 2
huidklachten 3
huidklachten 4
huidklachten 5
Figuur 6.1 Percentage huidklachten voor schilders die slechts met één verfsoort werken (Hoonakker & De Kleuver, in prep.). “Huidklachten 1 t/m 5” vormen de 5 ‘objectieve indicatoren’ voor huidaandoeningen. De eerste voorlopige ervaringen met onderzoek aan schilders die zich met huidklachten melden bij het Nederlande Centrum voor Huid en Arbeid lijken tenslotte te duiden op een grote rol van huidirritaties als gevolg van schuurwerk (Piebenga, ’01). 6.2.2. Risico’s als gevolg van blootstelling aan irritatieve factoren Een groot aantal van de producten waarmee schilders werken bevatten irriterende stofen (Estlander et al., ’00; hf. 2 & 3 van dit rapport). Een – niet uitputtend- overzicht wordt gepresenteerd in tabel 6.6. In hoofdstuk 2 is voor de verven waarvoor een richtreceptuur gegeven is, aangegeven wat het totaalgehalte irriterende stoffen is. Rangschikken we de verven op die manier naar ‘irriterende potentieel’, dan ontstaat de volgende rangorde: 1. Traditionele oplosmiddelrijke alkydverven; 2. High solids alkydverven;
106
3. 4. 5. 6.
Watergedragen PUR-dispersieverven en PUR-acrylaat dispersies; Watergedragen Acrylaat-dispersies; Watergedragen Alkydemulsies; Watergedragen latex muurverven.
In deze rangorde is niet uitgegaan van (alleen) de R-zinnen voor iritatie, maar is ook rekening gehouden met het feit dat oplosmiddelen in het algemeen de huid ontvetten, en huidirritatie veroorzaken (Bielfeldt, ’01). Bij het feit dat muurverven het geringste gehalte aan irriterende stoffen bevatten, moet worden bedacht dat de blootstelling aan deze verftypen mogelijk intensiever is, gezien de grotere hoeveelheden die worden verwerkt, het gebruik van grote vachtrollers en het boven-het-hoofd werken bij het schilderen van plafonds. Tabel 6.6 Irriterende en corrosieve stoffen/stofgroepen die in verven (richtrecepturen hf. 2) en overige producten (hf. 3) voor kunnen komen. Stoffen die niet met R34, 35, 36, 37, 38 of 41 zijn gelabeld, maar volgens andere gegevens wel irriterend zijn, zijn cursief gedrukt. Watergedragen muurverven (‘latex’): NaOH, ammoniak (basen), terpentine, methoxypropanol (cosolvents), MCI/MI, BIT, bonopol, formaldehyde (biociden), acrylaatmonomeren, styreen-monomeer, nietionische tensiden. Watergedragen acrylaat, PUR-acrylaat en PUR-dispersieverven: Triethylamine, ammoniak (basen), propyleenglycol, N-methylpyrrolidon, fenoxyethanol, butoxyethanol (cosolvents), MCI/MI, BIT, bonopol, formaldehyde (biociden), acrylaatmonomeren, anionische en niet-ionische tensiden. Watergedragen alkydemulsie en PUR-alkydemulsies: Cobalt-zouten, calcium-zouten (siccatieven), fluortensiden (vloeiverbeteraar), butanonoxim (anti-vel), nafta, butoxyethanol, isobutanol (cosolvents), kationische, anionische en niet-ionische tensiden, MCI/MI, BIT, bonopol, formaldehyde (biociden), Oplosmiddelrijke- en high solids alkydverven: Terpentine, xyleen (oplosmiddelen), butanonoxim (anti-vel), cobalt- en zirkoniumzouten (siccatieven), anionische tensiden, isopropoxyethanol (cosolvent), propyleencarbonaat (ontsluitmiddel). Schimmelwerende verven, extra: IPBC, Ziram, octylisothiazolinon (filmbiociden). Houtreparatiemiddelen: Epoxyhars, reactieve verdunners, amineverharders, nonylfenol (verdunner). Plamuren: - Waterbasis: acrylaatmonomeren, MCI/MI, BIT, bonopol, formaldehyde (biociden). - Lakplamuur: terpentine. - Polyester plamuur: styreen, dibenozylperoxide.
107
Kitten: - Acrylaatdispersie: acrylaatmonomeren, MCI/MI, BIT, bonopol, formaldehyde (biociden). - Siliconenkit-sanitair: octylisothiazolinon (fungicide). - Siliconenkit-oximafsplitsend: butanonoxim. - Acrylaatkit;oplosmiddelhoudend: xyleen. - Polysulfidekit 1K: bariumoxide. - Butyleenkit: terpentine. - Polyurethaankit 1K: difenylmethaan diisocyanaat, xyleen, calciumoxide. - Hybridekit: Gamma-aminopropyltriethoxysilaan. Reiniger schilderwerk: - Ammonia, of -Waterige reiniger: niet-ionische tensiden, NaOH/KOH (basen). Kwastenreinigers: -Terpentine -Thinner: xyleen, butanol, butylacetaat, aceton. -‘Speciale Kwastenreiniger’: methylethylketon, kookpuntbenzine. Handreinigers: - Terpentine. - Watergedragen: Triethanolamine (pH-regulator), methyldibroomglutaarnitril (biocide), tensiden, cosolvents. Aanwijzingen voor het ‘irritatieve risico’ uit product-gebruik en werkzaamheden van Nederlandse schilders Met behulp van de eigen enquête is het gebruik van verf- en overige producten geïnventariseerd onder schilders. De omvang van het gebruik van producten die meer of minder irritantia bevatten, geeft inzicht in de grootte van de risicopopulatie Een vergelijking van de groepen mét en zónder huidklachten met betrekking tot het gebruik van producten die veel irritantia bevatten, zou daarnaast aanwijzingen kunnen geven voor het belang van irritatieve stoffen. Zie tabel 6.5.a voor het overzicht van de resultaten. Bijna 80% van beide groepen schilders werkt regelmatig met zowel watergedragen als oplosmiddelhoudende verven. Het afwezig zijn van verschillen tussen de groepen zou erop kunnen wijzen dat het relatieve belang van de verven zelf in irritatieve huidaandoeningen klein is. Geen onderscheid is echter gemaakt in het gebruik van watergedragen polyurethaan-, (PUR-)-acrylaat of alkydverven. Aan de andere kant hebben juist de oplosmiddelgedragen verven het grootste ‘irriterende potentieel’, en ook hierin zijn geen verschillen te zien tussen beide groepen schilders. Zoals eerder vermeld, bleek uit nadere analyses van de gegevens uit de Schildersvragenlijst echter wél een (zwak) verband tussen het gebruik van oplosmiddelrijke verf en het optreden van huidklachten (figuur 6.1; Hoonakker & De Kleuver, in prep.). In het algemeen bleek uit de eigen enquête dat de groep schilders mét huidklachten gemiddeld iets meer met ‘overige producten’ werkt, en dus iets minder ‘normaal’ schilderwerk doet. De verschillen waren echter klein.
108
Ongeveer de helft van de schilders (respondenten van de eigen enquête) verricht méér dan 1 uur per dag schuurwerk. Blootstelling aan irriterend en hygroscopisch schuurstof (hout-, verf- of plamuurstof) vindt daardoor langdurig plaats. Echter, de groep mét huidklachten verricht per dag iets minder schuurwerk dan de groep zónder huidklachten (46,6% vs. 55,2% langer dan 1 uur per dag). Aan de andere kant geeft de groep mét huidklachten aanzienlijk vaker zelf aan, dat ze speciaal tijdens schuurwerk last van hun huid krijgen: 17,6% vs. 7,8%. Wellicht voeren ze daarom per dag ook minder schuurwerk uit. Het lijkt er derhalve op, dat schuurwerk inderdaad bijdraagt aan het ontstaan van irritatieve huidklachten. In paragraaf 6.1 is al geconstateerd dat de groep schilders mét huidklachten vaker epoxygebaseerde coatings en betonreparatiemiddelen verwerkt dan de groep zónder huidklachten, en dat beide groepen veel werken met epoxygebaseerde houtreparatiemiddelen. Behalve sensibiliserend, zijn de voornaamste bestanddelen van epoxyproducten veelal corrosief voor de huid. Corrosief voor de huid is ook het in epoxy’s veel gebruikte verdunningsmiddel nonylfenol. De groep schilders mét huidklachten werkte verder vaker met oplosmiddelhoudende lakplamuur (61,8% vs. 53,4% regelmatig) en polyester plamuur. Beide bevatten relatief veel irriterende verbindingen, respectievelijk oplosmiddelen en styreen. Wat betreft de kitten, zijn er slechts bij enkele producten die van belang zijn wegens hun gehalte irriterende stoffen grote verschillen. Gezien het intensieve huidcontact met de kit zijn deze mogelijk wel van een relatief groot belang. De groep schilders mét huidklachten werkt vaker met de oplosmiddelhoudende acrylaatkit (31,0% vs. 18,1%), welke 20 à 30% oplosmiddelen bevat. Verder werkt deze groep iets vaker met de 1-K polyurethaankit. Bij het verwerken van kitten moet verder worden opgemerkt, dat om het glad afstrijken van de kitrand gemakkelijker te maken, de vinger soms in ‘puur’ afwasmiddel wordt gedoopt. Hierdoor vindt blootstelling plaats aan hoge concentraties oppervlakte-actieve stoffen die de huid ontvetten. Voor het ontvetten van schilderwerk gebruikt 40% van de schilders regelmatig oplossingen van ammoniak in water. De speciale watergedragen reinigers zijn eveneens basisch, en bevatten tensiden. De omvang van het gebruik van deze producten is echter niet bekend. Het gebruik van oplosmiddelen voor de reiniging van gereedschap, maar vooral voor het reinigen van de handen is een activiteit waarbij de huid intensief wordt belast met irriterende (ontvettende) stoffen. Uit de gegevens van de Schildersvragenlijst blijkt dat het gebruik van oplosmiddelen om de handen te reinigen sinds de invoering van de Vervangingsregeling sterk afneemt (zie tabel 4.8). Dit is niet verwonderlijk, omdat het schoonmaken van de handen met oplosmiddelen met name nodig is wanneer met oplosmiddelgedragen verven is geschilderd. Personen mét huidklachten gebruiken in het algemeen iets vaker oplosmiddelen om de handen te reinigen, hetgeen een aanwijzing kan zijn voor een causaal verband. Ook uit de literatuur bleek dat het gebruik van oplosmiddelen om de handen te reinigen een belangrijke irritatieve factor is, zeker in vergelijking met de blootstelling van de huid aan verven (Fischer et al., ’95; Timmer, ’92; Hoonakker & De Kleuver, in prep.). Een enkele schilder gaf dit ook zelf aan in de enquête. Opvallend is verder, dat ook de speciale (watergedragen) handreiniger veel irriterende stoffen bevat. Bovendien bevat de handreiniger een schuurmiddel (zie par. 6.3).
109
Samengevat, lijken met name schuurwerk, het gebruik van oplosmiddelhoudende kitten en het gebruik van oplosmiddelen en speciale handreinigers voor handreiniging tot de grootste irritatieve belasting van de huid te leiden. Ook epoxygebonden houtreparatiemiddelen en het ontvetten met ammoniak-oplossingen kunnen een grote irritatieve belasting opleveren, maar blootstelling van de huid is bij deze werkzaamheden makkelijker te voorkomen. Wel kan bij het ontvetten met ammoniakoplossingen de blootstelling aan vocht nog een rol spelen. Vocht doet de huid opzwellen, waardoor deze meer doorlaatbaar wordt voor andere stoffen. Bovendien kan vocht ook irriterende factoren uit de huid zelf vrijmaken (Piebenga & Van der Walle, ’98). Wanneer glaswol als isolatiemateriaal gebruikt wordt is dit ook een belangrijke factor, maar dit komt bij Nederlandse schilders voor zover bekend weinig voor. Luchtweg- en oogirritaties Een studie naar luchtweg-irritaties onder 415 Zweedse schilders wees uit, dat er een sterke relatie bestond met de blootstelling aan oplosmiddelen (Wieslander et al., ’97). Het werken met oplosmiddelrijke verven leidde bij 42% van de schilders tot luchtwegirritaties, terwijl het werken met watergedragen verven bij 6 à 12% van de schilders tot luchtweg-irritaties leidde. Ook het optreden van oog-irritaties bleek sterk gecorreleerd aan het werken met oplosmiddelrijke verf (Wieslander et al., ’94). In een eveneens Zweedse studie waarin diverse metingen werden verricht (zie ook hf. 4) werd geconcludeerd dat met name het werken met verven die ammoniak bevatten en het schuren van oude verflagen en/of houtwerk tot luchtweg-irritaties kunnen leiden (Norbäck et al., ’95). Het werken met epoxyproducten kan leiden tot luchtweg-irritaties als gevolg van blootstelling aan vluchtige irriterende amineverharders en reactieve verdunners. Ook het gebruik van ammoniak-oplossingen om schilderwerk te ontvetten leidt snel tot luchtweg- en oogirritaties. 6.3 . Mechanische belasting Naast blootstelling aan chemische stoffen, vindt bij de schilder tijdens diverse werkzaamheden een mechanische belasting van de huid plaats. Hierbij is te denken aan: - Het gebruik van schuurpapier (Estlander et al., ’00); - Het reinigen van kwasten en rollers indien dit met de hand onder de kraan gebeurt; - Het reinigen van de handen met een reiniger die een schuurmiddel bevat. Dergelijke activiteiten oefenen een ‘schurende’ werking uit op de huid, waardoor deze licht wordt beschadigd. Andere belastende factoren, zoals irriterende en allergene stoffen, kunnen dan makkelijker in de huid doordringen. Zoals beschreven in hoofdstuk 4, verricht ruwweg de helft van de schilders (respondenten op de enquête) langer dan één uur per dag schuurwerk. Verder gebruikt tussen de 35 en 50% van de schilders ‘vaak’ of ‘altijd’ handreinigers met een schuurmiddel. De groep schilders mét huidklachten gebruikt iets vaker handreinigers met schuurmiddelen dan de groep zónder huidklachten: gemiddeld 45% resp. 35% van
110
de groepen gebruikt ze regelmatig. Het reinigen van kwasten en rollers zal onder professionele schilders niet veel gebeuren. Over de daadwerkelijke invloed van mechanische belasting van de huid is weinig bekend, dat wil zeggen: weinig dat uitstijgt boven kwalitatieve beschrijvingen. In een onderzoek onder metaalbewerkers werd echter een zwakke relatie gevonden (‘odds ratio’ 1,35) tussen het aantal uren ‘mechanische huidbelasting’ en de ontwikkeling van eczeem (Berndt et al., ’00). 6.4 . Weersinvloeden Diverse schilders gaven in de eigen enquête aan, dat met name tijdens de winter huidklachten optreden of verergeren. Ook uit enquêtes onder andere beroepsgroepen, zoals kappers, is dit bekend (Terwoert et al., ’01). Ook is uit de kappersbranche bekend dat droge lucht, in casu als gevolg van het gebruik van föhns én als gevolg van een lage luchtvochtigheid in de kapsalon, het risico op huidklachten vergroot (Uter et al., ’99). Een droge huid als gevolg van een lage luchtvochtigheid verhoogt de doordringbaarheid voor zowel watergedragen als oplosmiddelrijke producten (Timmer,’92). Een lage luchtvochtigheid, met name tijdens ‘droog vriesweer’ in de winter, is derhalve één van de factoren die bijdragen aan de ontwikkeling van – irritatieve - huidklachten (Timmer ,’92). 6.5 . Persoonlijke gevoeligheid Het aanwezig zijn van een verhoogde gevoeligheid van de huid en/of de luchtwegen wordt wel aangeduid met de term ‘atopie’. Wanneer één of meer van de volgende symptomen aanwezig zijn, kan gesproken worden van een persoon met een ‘atopische constitutie’: - Als baby eczeem of dauwworm gehad hebben; - Eczeem in plooien van knie/ elleboog gehad hebben; - Eczeem aan de handen al vóór het begin van het werk (als schilder); - Hooikoorts of astma; - Overgevoeligheid voor huisstof of dieren. Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen de atopie-kenmerken die zich uiten in huidklachten en de kenmerken die zich uiten in luchtweg- en oogklachten (de laatste twee punten). Dermatologen zijn het er tegenwoordig over eens, dat alleen de kenmerken die zich uiten in huidklachten het risico op huidaandoeningen als gevolg van het werk vergroten (Coenraads & Diepgen, ’97; Diepgen & Coenraads, ’99). Hooikoorts of overgevoeligheid voor huisstof vergroot derhalve níet het risico op beroepseczeem. Wel bleek uit onderzoek onder schilders in Zweden dat personen met ‘luchtweg-atopie’ een grotere kans hebben op luchtweg-irritaties als gevolg van de inhalatie van irriterende stoffen (Wieslander & Norbäck, ’98). ‘Huid-atopie’ blijkt niet de kans op allergische huidaandoeningen te vergroten, maar wél de kans op irritatieve huidaandoeningen. Onderzoek onder kapsters, die intensief aan allergenen worden blootgesteld, wees uit dat onder personen met een geschiedenis van ‘atopisch eczeem’ de sensibilisatie-frequentie niet hoger was dan onder anderen (Coenraads & Diepgen, ’97). Tegelijkertijd bestaat er op basis van diverse epidemiologische studies consensus over het feit dat ‘huid-atopie’ wél de kans op irritatieve huidaandoeningen aanzienlijk vergroot. Bij personen die één of meer van
111
bovenstaande kenmerken van huid-atopie bezitten is de kans op het ontstaan van irritatief eczeem “op zijn minst verdubbeld” (Coenraads & Diepgen, ’97). Aantasting van de huid door irritatieve huidaandoeningen kan overigens wel leiden tot een hogere kans op sensibilisatie wanneer de huid aan allergenen wordt blootgesteld (Piebenga & Van der Walle, ’98). In de eerder beschreven Zweedse studie onder 202 schilders, waren er 40 schilders met een atopische geschiedenis, waarvan er 14 atopisch eczeem hadden (gehad). Alle schilders met huidig of vroeger atopisch eczeem klaagden over huidirritaties tijdens bepaalde werkzaamheden, met name het werken met oplosmiddelen en het werken met glasvezels. Van de totale groep schilders klaagde 14 tot 49% over huidirritaties, afhankelijk van de werkzaamheid waarnaar werd gevraagd (Fischer et al., ’95).Ook de eerste ervaringen van het Nederlandse Centrum voor Huid en Arbeid met schilders die zich melden met eczeem, wijzen erop dat bij de grote meerderheid van hen huid-atopie een rol speelt (Piebenga, ’01). In de eigen enquete is een groep van 200 schilders mét en 200 schilders zónder huidklachten gevraagd naar kenmerken van huid-atopie (zie de Inleiding). Dit leverde de volgende uitkomsten op: Tabel 6.7 – Atopie-kenmerken van schilders met en zonder huidklachten in de eigen enquete (%) Schilders met huidklachten (n = 92)
Als baby eczeem of dauwworm Eczeem in plooien van knie of elleboog Vroeger eczeem aan de handen
Schilders zonder huidklachten (n = 77)
Verhouding (“RR”)
7,6 10,9
5,2 2,6
1,5 4,2
11,9
2,6
4,6
Ondanks de relatief kleine groep respondenten, en ondanks dat geen statistische analyse is uitgevoerd, is het verschil tussen beide groepen met betrekking tot de parameters ‘Eczeem in plooien van knie of elleboog’ en ‘Eczeem a/d handen (vóór het starten in het schildersvak)’ opmerkelijk. De uitkomsten voor deze twee wat betreft persoonlijke gevoeligheid voornaamste risicofactoren (Van der Walle, ’00) bevestigen het hierboven beschreven verhoogde risico op huidklachten als gevolg van het werk. Niet alleen een verleden van (atopisch) eczeem vergroot de kans op het ontstaan van irritatieve huidklachten in het werk; ook het hebben van een droog huidtype is een risicofactor (Timmer, ‘92). Bij kapsters en verpleegsters zijn ‘relatieve risico’s’ van respectievelijk 7,3 en 1,7 geconstateerd (Diepgen & Coenraads, ’99). Andere studies onder kapsters kwamen tot een lager relatief risico (Uter et al., ’99: 1,8), maar dat een droog huidtype een risicofactor is, werd bevestigd. In de Schildersvragenlijst wordt de schilders gevraagd hun eigen huidtype te beoordelen op de schaal “droog – normaal – vet”, met de onderstaande resultaten:
112
Tabel 6.8 – Welke omschrijving past het beste bij uw huidtype? (%) Normaal Droog
Schilders met huidklachten; bestand t/m 1999 Schilders zonder huidklachten; bestand t/m 1999
Vet
Weet niet
48,5 67
33,5 9,5
6 5
12 18
Schilders met huidklachten; bestand vanaf 2000 Schilders zonder huidklachten; bestand vanaf 2000
47 67
37 10
5,5 4,5
10 18,5
Respondenten eigen enquête met huidklachten (2001) Respondenten eigen enquête zonder huidklachten (2001)
43,3
44,3
4,1
8,2
66,7
9,5
5,9
17,8
Het blijkt, dat de schilders met huidklachten ongeveer vier maal zo vaak een ‘droog’ huidtype opgeven als de schilders zonder huidklachten. Dit lijkt de stelling te onderschrijven dat een droog huidtype een belangrijke risicofactor is. Nadere analyses van de Schildersvragenljst lijken dit verschijnsel eveneens te onderschrijven (Hoonakker & De Kleuver, in prep.). Echter, men moet erop bedacht zijn dat hier oorzaak en gevolg door elkaar gehaald kunnen zijn. Het eerste symptoom van irritatieve huidklachten is vaak een ‘droge huid’. Het is daarom mogelijk dat schilders met huidklachten hier niet zozeer hun huidtype hebben ingeschat, als wel de eerste symptomen van hun klachten beschreven hebben. De groep schilders met huidklachten gaf verder minder vaak ‘onbekend’ op bij hun huidtype, hetgeen aangeeft dat zij zich als gevolg van hun klachten meer ‘bewust’ zijn geworden van hun huid. 6.6 . Discussie Uit de Schildersvragenlijst, welke voor Nederland de meest accurate gegevens met betrekking tot gezondheidsklachten onder schilders genereert, blijkt dat onder schilders meer huidklachten voorkomen dan onder de algemene (beroeps-)bevolking. Tevens geeft een groot deel van de schilders aan, dat er een verbetering optreedt wanneer een aantal dagen niet wordt gewerkt, hetgeen een aanwijzing vormt voor de arbeidsgerelateerdheid van de huidklachten (Hoonakker & De Kleuver, in prep.). Het is niet duidelijk of zich momenteel een stijgende of een dalende tendens voordoet. Het aantal schilders dat zelf aangaf de afgelopen 12 maanden eczeem te hebben gehad was in 2000 iets hoger dan in 1999 (hf. 5). Daarentegen gaven in 2000 iets mínder schilders dan in 1999 aan dat zij de afgelopen 12 maanden één of meer van de vijf objectieve klachten hadden die wijzen op handeczeem. Ook in de jaren 1995 t/m 1998 lag het percentage schilders dat de afgelopen 12 maanden één of meer van de objectieve huidklachten had, op het hogere niveau van 1999. Het verschil met het jaar 2000 bleek statistisch significant (Hoonakker & De Kleuver, in prep.). Mogelijk is hier sprake van zowel een psychologisch effect als een objectieve afname van het aantal irritatieve huidklachten. Op 1 januari 2000 is de Vervangingsregeling voor binnenschilderwerk in werking getreden, hetgeen met veel publiciteit in de vakpers werd omgeven, en lang niet door iedere schilder positief werd ontvangen. Als gevolg van de publiciteit omtrent mogelijke gezondheidsschade als gevolg van blootstelling
113
aan verven, kan de gemiddelde schilder zich meer bewust geworden zijn van eventuele klachten, zoals huidaandoeningen. Tevens kan onvrede over het verplichte gebruik van watergedragen verven binnenshuis geleid hebben tot de neiging om eventuele huidklachten eerder te melden. Beide effecten kunnen hebben bijgedragen aan het hogere percentage ‘zelfgerapporteerd eczeem’ in de Schildersvragenlijst. Tegelijkertijd zou de lagere score op de vijf genoemde objectieve indicatoren voor huidaandoeningen kunnen duiden op een daadwerkelijke afname van met name irritatieve huidklachten, bijvoorbeeld door een afname in het gebruik van oplosmiddelen voor handreiniging (zie onder). Helaas waren cijfers over het jaar 2001 nog niet beschikbaar, zodat nog niet duidelijk is of de gesignaleerde trends zich doorzetten. Blootstelling De blootstelling aan allergene stoffen is bij schilders in de meeste gevallen niet intensief, maar bij enkele specifieke werkzaamheden wel. Een niet-intensieve blootstelling aan allergenen vindt plaats tijdens de schilderwerkzaamheden zelf, en tijdens het werken met de meeste plamuren en kitten. De concentraties aan allergene stoffen in de verven voor alle ‘standaard-toepassingen’, en in de meeste kitten en plamuren, zijn laag. Schilderen en plamuren leiden bovendien bij de meeste schilders tot weinig huidcontact. Bij het aanbrengen van kitten treedt wél meer huidcontact op. Een intensieve blootstelling aan allergenen vindt plaats wanneer 2-componenten epoxyproducten (coatings, houtreparatiemiddelen) of oximhardende kitten worden verwerkt, en potentieel ook bij de 2-componenten polyester plamuur. De concentratie allergenen is met name bij de epoxyproducten en de verharder voor polyester plamuur zeer hoog. De kans op huidcontact is bovendien vrij groot. Ook wanneer de schilder zelf cobalt-houdende siccatieven toevoegt aan de verf, vindt potentieel een hoge blootstelling aan allergenen plaats. Wat de irritatieve belasting van de huid betreft, zijn met name schuurwerk, handreiniging met terpentine of speciale handreinigers, reiniging van schilderwerk met ammoniak en het gebruik van kitten (m.n. oplosmiddelhoudende) van belang. Met name het intensieve contact van de huid met irriterende stoffen is hierbij bepalend. Minder van belang voor de irritatieve belasting van de huid is het schilderwerk zelf, hoewel in de literatuur een relatie wordt aangetoond tussen het gebruik van oplosmiddelrijke verf en het optreden van huidklachten. Een indirecte relatie met het gebruik van oplosmiddelen voor handreiniging (nodig wanneer oplosmiddelhoudende verven worden gebruikt) kan daarvan echter ook de oorzaak zijn. Factoren die daarnaast kunnen bijdragen aan het ontstaan van huidklachten zijn de mechanische belasting van de huid die tijdens het gebruik van schuurpapier en handreinigers met schuurmiddelen optreedt, en droge lucht. Het is echter moeilijk te bepalen hoe groot de invloed van deze factoren daadwerkelijk is. Persoonlijke gevoeligheid tenslotte speelt zeker een rol bij het ontstaan van huidklachten, met name wanneer het gaat om ‘vroeger handeczeem’ of eczeem in de plooien van knie of elleboog in relatie tot het ontstaan van irritatief eczeem. Daarnaast is volgens de literatuur ook een droog huidtype een risicofactor, maar in een aantal gevallen is het niet duidelijk wat hierbij oorzaak en gevolg is.
114
De blootstelling aan allergene, irriterende en mechanische factoren die de huid belasten wordt beinvloed door het gebruik van handschoenen. Het blijkt, dat het gebruik hiervan zeer sterk wisselt van persoon tot persoon. Het al dan niet gebruiken van handschoenen kan tevens wisselende effecten hebben, en kan daardoor het beoordelen van oorzaken van huidklachten sterk bemoeilijken. Aan de ene kant kunnen handschoenen uiteraard het contact met allergenen en irriterende stoffen en mechanische belasting voorkomen, en de schilder daardoor beschermen tegen het ontstaan van huidklachten. Aan de andere kant worden handschoenen door velen pas gebuikt wanneer eenmaal huidklachten zijn opgetreden. Uit de literatuur is het dan ook bekend dat een beschermende werking van handschoengebruik niet kan worden aangetoond (Boekhout & Van Gilst, ’93), en dat zelfs een tegenovergesteld effect lijkt op te treden: degenen die handschoenen dragen, hebben meer huidklachten. Tenslotte kan het gebruik van handschoenen zélf tot huidklachten leiden. Transpiratie in de handschoen, of het aantrekken van handschoenen over vochtige handen – hetgeen beide veel voorkomt – leidt tot blootstelling van de huid aan vocht; een belangrijke oorzaak voor het ontstaan van irritatieve huidaandoeningen. Wanneer de handschoen aan de binnenzijde verontreinigd is met allergene of irriterende stoffen of over vervuilde handen heen wordt aangetrokken, wat bij veel werkzaamheden ook al snel gebeurt, vindt een nog intensievere blootstelling aan deze stoffen plaats (occlusie, Timmer, ‘92). Bovendien speelt het probleem van latex-allergie (Smits et al., ’00). Ook schilders blijken latex handschoenen te gebruiken (TC OPS, ’02). Effecten Vervangingsregeling De vooronderstelling dat als gevolg van de Vervangingsregeling irritatieve huidklachten zouden zijn afgenomen en allergische huidklachten toegenomen, kan slechts gedeeltelijk worden gestaafd door de onderzoeksresultaten. De achterliggende gedachte bij deze vooronderstelling was, dat watergedragen verven, waarvan het gebruik is toegenomen, meer allergenen zouden bevatten, en dat het afgenomen gebruik van oplosmiddelgedragen verven zou leiden tot een afname in de irritatieve belasting. Het eerste blijkt niet het geval (hf.2). Traditionele alkydverven en high solids alkydverven blijken méér, en hogere gehalten allergene stoffen te bevatten dan watergedragen (PUR-)acrylaat- of acrylaatdispersies en muurverven, en vergelijkbare gehalten allergenen als watergedragen alkydemulsies (die nog weinig worden toegepast). Een afname van de irritatieve belasting van de huid als gevolg van de afname in het gebruik van oplosmiddelgedragen verven is wél waarschijnlijk. Niet alleen de verven zelf bevatten lagere gehalten (ontvettende) oplosmiddelen, met name ook het reinigen van de handen (en kwasten) met oplosmiddelen wordt minder vaak gedaan als minder vaak oplosmiddelgedragen verven worden gebruikt. Wat betreft de ‘overige producten’ valt op, dat een aantal hiervan (epoxy’s, polyester plamuur) relatief sterk belastend zijn voor de huid, zeker in vergelijking met de verven. Bovendien zal het gebruik van overige producten in de meeste gevallen niet worden beïnvloed door de Vervangingsregeling. Als gevolg van de Vervangingsregeling zijn met name verschuivingen te verwachten in het gebruik van beglazingskitten, in verband met problemen met de overschilderbaarheid van convenationele kitten met watergedragen verven. Uit de inventarisatie is gebleken dat deze verschuivingen zich nog nauwelijks hebben voorgedaan. Kitten die specifiek zijn
115
ontwikkeld voor de betere overschilderbaarheid met watergedragen verven (hybridekitten) worden nog weinig toegepast. De conventionele siliconenkitten, waaronder de allergene oximhardende variant, worden nog steeds het meest gebruikt. Een verschuiving naar de hybridekitten zal naar verwachting overigens eerder een verlaging dan een verhoging van de belasting van de huid veroorzaken. Follow-up In het algemeen is de prognose van beroepsgebonden huidaandoeningen slecht. Tussen de 35 en 80% van de personen houdt klachten, ondanks behandeling (Diepgen & Coenraads, ’99). Aan de andere kant leert de ervaring in sommige beroepsgroepen dat een systematische aanpak van belastende factoren op de werkplek wel degelijk tot resultaat kan leiden (CHA,’99). Wel is de prognose voor allergisch eczeem meestal nog slechter dan die voor irritatief eczeem (Diepgen & Coenraads, ’99). Bij schilders lijken in de meeste gevallen irriterende factoren een grotere rol te spelen dan de allergische. Hierbij moet direct worden opgemerkt, dat uitsluitsel omtrent het belang van allergene vs. irritatieve factoren alleen kan worden bereikt door onderzoek op individueel niveau, in casu; het uitvoeren van ‘lapjesproeven’5 bij schilders die een huidaandoening hebben ontwikkeld. Dit uiteraard in combinatie met het verzamelen van informatie over blootstellingen.
5
Lapjesproef (Engels : ‘patch test’): Eén van de tests waarmee de aanwezigheid van een (huid-) allergie kan worden vastgesteld.
116
7.
PREVENTIEVE MAATREGELEN
De beschrijving van preventieve maatregelen in dit hoofdstuk zal zich toespitsen op preventie van huidaandoeningen. Wanneer maatregelen tegen huidklachten moeten worden geformuleerd, kan worden aangesloten bij het algemene streven deze zo dicht mogelijk bij de bron van blootstelling te nemen. In dit verband zijn op de volgende gebieden maatregelen te nemen: - Aanpassing of vervanging van de producten (incl. verpakking); - Aanpassingen in de werkwijze; - Persoonlijke bescherming en -hygiëne; - Vroege signalering van, en vroegtijdige interventie bij beginnende huidklachten. 7.1. Aanpassing of vervanging van producten Maatregelen ten aanzien van producten kunnen liggen in vervanging van het product, vervanging van allergene of irriterende bestanddelen, aanpassing van de verwerkingseigenschappen van het product en aanpassing van de verpakking van het product. 7.1.1. Vervanging van producten In hoofdstuk 2 en 3 is gebleken, dat er verschillen zijn vast te stellen in de gehalten allergene en irriterende stoffen in verfproducten en overige producten. Echter, in ieder geval wat allergene stoffen betreft bleken de aanwijzingen voor een overheersende rol in het ontstaan van huidklachten niet sterk (par. 6.1). Toch zijn er enkele uitzonderingen, en kunnen enkele aanbevelingen worden gedaan. ‘Allergene producten’ Hoewel een groot deel van de verfproducten allergenen bevat, wordt wat betreft vervanging geconcentreerd op die producten die er duidelijk uitspringen, d.w.z. die meer dan 1% van individuele allergene stoffen bevatten. Epoxygebonden houtreparatiemiddelen Epoxygebonden houtreparatiemiddelen bevatten een bijzonder hoog gehalte sensibiliserende stoffen. Voor reparatie van houtrot over grotere oppervlakken worden in verband met een aantal technische eisen vrijwel uitsluitend epoxy producten gebruikt. Epoxyproducten combineren een groot aantal eigenschappen die gewenst zijn: geen krimp, zowel hard als elastisch, schuurbaar, overschilderbaar, geen koudebrug vormend. Bovendien wordt op houtreparatie vaak 10 jaar garantie gegeven, waardoor alternatieven niet snel voet aan de grond krijgen (Faber, ’00; Van den Beld, ’00). Alternatieven zijn 2-componenten polyester houtvulmiddel, dat echter eveneens veel allergene stoffen bevat (zie onder), en ‘kneedbaar hout’. Dit laatste product bestaat uit een dispersie of een oplossing (in oplosmiddelen) van cellulosenitraat, welke met houtmeel vermengd kan worden. Het product is schuurbaar en overschilderbaar, maar krimpt wel. Dit laatste is in het algemeen een onoverkomelijk bezwaar. De toepassing van kneedbaar hout en polyester houtvulmiddelen ligt met name in het vullen van kleine gaatjes. Uit de eigen enquête bleek dat aanzienlijk
117
minder schilders kneedbaar hout gebruiken dan epoxygebonden houtreparatiemiddelen (± 15% vs. 35-50%). Hét ‘alternatief’ voor epoxygebonden houtreparatiemiddelen is preventie. Hierbij gaat het met name om het ontwerp van houtconstructies (b.v. kozijnen niet op één lijn met de gevel) en een goed onderhoud van het verfsysteem. Voor het voorkomen van houtrot op de houtverbindingen kan gebruik worden gemaakt van houtverduurzamingspillen op basis van bifluoriden of borax. Epoxycoatings, epoxygebonden betonreparatiemiddelen, epoxy plamuren Deze producten worden door schilders niet veel gebruikt (eigen enquête). Met name voor epoxycoatings zijn volwaardige alternatieven vaak moeilijk te vinden. Dit geldt bijvoorbeeld voor ‘heavy-duty’ corrosiebescherming. Aan de andere kant geldt voor epoxygebonden betonreparatiemiddelen dat ze juist een mindere kwaliteit leveren dan het alternatief: cementgebonden reparatiemortel (A-blad Epoxygebonden Betonreparatiemiddelen). Polyester plamuur (2-K) Met name de verharder van polyester plamuur bevat een hoog gehalte van het sensibiliserende dibenzoylperoxide. Vervanging van polyester plamuur is echter lastig. Vervangers als houtvulmiddel zijn enerzijds epoxy’s – nog sterker sensibiliserend- en anderzijds kneedbaar hout, dat geen volwaardige vervanger is. Vervangers voor polyester staalplamuur zijn niet voorhanden. Aanpassing van de verpakkingswijze is wellicht wel mogelijk (zie 7.1.4). Butanonoxim-hardende siliconenkitten Deze kitten kunnen 1-5% butanonoxim bevatten. Naar verluidt is bij een grote leverancier van kitten in Nederland, 60% van de verkochte beglazingskitten butanonoxim-hardend (Van Kalkeren, ’02). In het algemeen leveren alle siliconenkitten problemen op met schilderwerk, zowel bij watergedragen als oplosmiddelgedragen systemen. Vervanging door de speciaal voor watergedragen verven ontwikkelde hybridekitten lijkt het meest aangewezen. Nadelen zijn momenteel nog het feit dat deze 1-5% van een corrosieve silaanverbinding kunnen bevatten, en dat de verwerkingseigenschappen door schilders vooralsnog niet prettig gevonden worden (TC OPS, ’02). Het huidige marktaandeel van de hybridekit bij bovengenoemde leverancier is 10% (t.o.v. alle beglazingskitten). Mogelijk dat verdere productontwikkeling verbetering kan brengen. Eén-component polyurethaankitten Wat betreft overschilderbaarheid hebben 1-K polyurethaankitten gunstige eigenschappen, en zij zijn dan ook een mogelijke vervanger van siliconenbeglazingskitten. Volgens de productinformatie bevatten ze echter “< 2,5%” (sensibiliserende) isocyanaten. Ook hier verdienen hybridekitten de voorkeur.
118
‘Irriterende producten’ In feite gebruikt de schilder vele producten die relatief hoge gehalten irriterende stoffen bevatten. Daarnaast kan schuurwerk huidirritatie opleveren (zie par. 7.3.1). De meest opvallende irriterende producten zijn oplosmiddelhoudende kitten, oplosmiddelen als handreiniger en speciale handreinigers die schuurmiddelen bevatten. Ook epoxyproducten zijn zeer irriterend, maar de vervanging hiervan is hierboven al besproken. Oplosmiddelhoudende kitten Met name de oplosmiddelhoudende acrylaatkitten en de 1-K polyurethaankitten bevatten relatief veel oplosmiddelen, en leiden als gevolg van de wijze van toepassen tot een intensieve blootstelling van de huid (van de wijsvinger). De toepassing van acrylaatdispersiekitten is ongeveer dezelfde als die van oplosmiddelhoudende acrylaatkitten, zodat vervanging hier mogelijk lijkt. Vervanging van de 1-K polyurethaankit is hierboven al besproken. Oplosmiddelen of industriële reinigers voor handreiniging Het gebruik van beide typen reinigers leidt tot huidirritatie. Het voorkómen van verontreiniging van de handen lijkt hier de beste optie (par. 7.3.1). Zie ook paragraaf 7.3.2. Verven Aangezien de blootstelling van de huid aan allergene of irriterende stoffen in verven minder intensief is dan de blootstelling aan deze componenten in andere producten, werd hier met betrekking tot product-vervanging niet op gefocust. Toch enkele opmerkingen. Ondanks dat in de verven het gehalte van individuele sensibiliserende stoffen beneden de 1% ligt, springt met name de alkydemulsie eruit (tabel 2.20). Deze bevat zowel de sensibiliserende anti-velmiddelen en siccatieven die alle alkydverven bevatten, als de biociden die alle watergedragen verven bevatten. Aan de andere kant bevatten de meeste dispersieverven voor houtwerk, high solids alkydverven en traditionele alkydverven meer irriterende stoffen. Bij dispersieverven voor houtwerk gaat het om de cosolvents propyleenglyol en N-methylpyrrolidon, bij de high solids- en traditionele alkydverven om de oplosmiddelen. Al met al is het ‘netto’ resultaat van verschuivingen in verfgebruik voor het optreden van huidklachten niet exact duidelijk, maar waarschijnlijk klein (par. 6.6). Dit ondanks de in de literatuur beschreven - zwakke - relatie tussen het gebruik van oplosmiddelrijke alkydverven en het optreden van huidklachten (figuur 6.1). Zelf-toegevoegde additieven Wat betreft allergenen en irritantia in zelf-toegevoegde additieven wordt verwezen naar paragraaf 7.2. 7.1.2. Vervanging van bestanddelen Vervanging van allergene en irriterende bestanddelen is in sommige gevallen mogelijk, maar in veel andere gevallen vooralsnog niet.
119
Allergene bestanddelen Bij de allergene bestanddelen gaat de aandacht met name uit naar de biociden in verven en kitten, siccatieven en anti-velmiddelen in alkydverven, de verharders in polyester plamuur en epoxyproducten, isocyanaten in 1-K PUR-kitten en acrylaatmonomeren in (PUR-)acrylaat-dispersieverven. ‘In-can’ biociden Buiten de isothiazolinonen, Bronopol en formaldehyde-donoren worden niet of nauwelijks alternatieve ‘in-can’ biociden toegepast in watergedragen verven. Zowel de isothiazolinonen als het vrije formaldehyde dat in de verf voorkomt als formaldehydedonoren worden gebruikt is sensibiliserend. Voor Bronopol geldt dit volgens de etikettering niet, hoewel cases van allergieën uit de literatuur bekend zijn. Isothiazolinonen, formaldehydedonoren en Bronopol hebben elk echter een specifieke functie in een watergedragen verf, en zijn niet inwisselbaar. Vervanging van biociden is wel mogelijk binnen een groep van biociden. Zoals beschreven in de paragrafen 2.3.1 en 6.1, zijn er met name aanmerkelijke verschillen te zien in de allergene potentie van de diverse isothiazolinon-biociden. In verband met de komende etikettering van producten die meer dan 15 ppm MCI/MI bevatten (met een Andreaskruis), zijn veel leveranciers al aan het overschakelen op de combinatie MI/BIT, die een lagere allergene potentie heeft en dus niet tot etiketering van de verf leidt. De nieuwe combinatie wordt echter in een hogere concentratie toegepast,waardoor het de vraag is of per saldo een gunstiger situatie ontstaat. Wanneer alternatieve biociden worden geïntroduceerd, zoals methyldibroomglutaarnitril in cosmetica, ontstaat vaak al snel een stijging in het aantal cases van allergieën tegen de nieuwe stof. Kennelijk brengt de biologische activiteit die biociden per definitie hebben met zich mee dat ze in veel gevallen ook sensibiliserend zijn. Voor vervanging van biociden in verven lijkt dit weinig perspectief te bieden. Tegelijkertijd geldt echter, dat de meeste gevallen van sensibilisatie ontstaan door het gebruik van cosmetica, en dat sensibilisaties als gevolg van het gebruik van verven tot nog toe niet onomstotelijk zijn bewezen (par. 6.1). Dit opent de mogelijkheid tot een andere maatregel, namelijk het toepassen van andere biociden in verven dan de biociden die in cosmetica worden gebruikt. Dit zal echter in moeten houden dat er een overleg op gang komt tussen de verfindustrie en de cosmetica-industrie. Het gebruik van bepaalde biociden in cosmetica (en dus ook in verven) zal bovendien moeten rouleren, gezien het feit dat na enkele jaren gebruik in cosmetica in het algemeen het aantal cases van allergieën toeneemt. Het nemen van hygiënische maatregelen tijdens de productie (‘plant hygiene’) kan de noodzaak om hoge concentraties in-can biociden te gebruiken terugdringen. Het geheel uitbannen van biociden is hoogstwaarschijnlijk niet mogelijk, maar de concentraties in de verf kunnen omlaag als de productie zo hygiënisch mogelijk verloopt (o.a. Bielemann, ’00). Wellicht kan ook ‘doorstraling’ van het verpakte product, zoals dat bij voedingsmiddelen al gebeurt, in de toekomst de noodzaak om conserveermiddelen te gebruiken verkleinen. Overigens is één Nederlandse leverancier al op de markt met een ‘biocidevrije’ muurverf. Of deze verf voldoende lang houdbaar zal zijn, moet nog worden afgewacht.
120
Filmbiociden Als filmbiocide in schimmelwerende verven en in sanitairkitten worden momenteel voornamelijk carbamaten en ocylisothiazolinon gebruikt. Octylisothiazolinon is sensibiliserend, hetgeen met name gebruik in kitten minder wenselijk maakt (intensief huidcontact). Een aantal carbamaten, waaronder carbendazim en ziram, is echter verdacht carcinogeen. Alternatieven die noch sensibiliserend noch verdacht carcinogeen zijn, zijn IPBC en propiconazol. Beide worden al toegepast. Siccatieven Cobalt-houdende siccatieven voor alkydverven zijn gezien hun sensibiliserende eigenschappen en de onzekerheid omtrent mogelijke carcinogene eigenschappen al geruime tijd in discussie. De verfindustrie doet tevens al geruime tijd onderzoek naar volwaardige vervangers, tot nu toe echter zonder succes (Wiskemann, ’00; Bieleman, ’00). Van alternatieve metalencombinaties zijn aanmerkelijk hogere concentraties nodig, terwijl deze zelfs dan niet de eigenschappen van cobalt-drogers (oppervlaktedroging plus ‘doordroging’) evenaren. Cobalt zal derhalve vooralsnog gebruikt blijven worden. Anti-velmiddelen Voor butanonoxim als anti-velmiddel in alkydverven zijn geen niet-sensibiliserende vervangers bekend. Op kleine schaal worden andere ‘oxim’ verbindingen toegepast, maar deze zijn ook sensibiliserend. Verharders in polyester plamuur Dibenzoylperoxide komt in een hoge concentratie voor in de verharder voor polyester plamuren. Er is echter geen vervanger bekend. Mogelijk dat aanpassingen aan de verpakking wel perspectief bieden (zie par. 7.1.4). Verharders in epoxyproducten De verharders van epoxyproducten zoals epoxygebonden houtreparatiemiddelen bevatten in veel gevallen sensibiliserende amineverbindingen (zie tabel 3.2). Er zijn echter diverse amineverharders beschikbaar die niet sensibiliserend zijn, welke eveneens in tabel 3.2 zijn genoemd. Wel bleek uit een inventarisatie, dat 11 van de 14 onderzochte houtreparatiemiddelen één of meer sensibiliserende verharders bevatten (par. 3.1). De verharders zijn niet zonder meer uitwisselbaar. Verder zijn alle amineverharders irriterend of corrosief voor de huid. Ook de epoxyharsen zelf en de reactieve verdunners zijn sensibiliserend. Voor de producten waar het hier om gaat (bij kamertemperatuur uithardende epoxy’s, m.n. voor houtreparatie) zijn echter geen verdunners of harsen beschikbaar die niet sensibiliserend zijn. Isocyanaten in 1-K PUR-kitten Met name het gehalte ‘vrij isocyanaat’ is een probleem in de 1-component polyurethaankit. Hier is niet zozeer vervanging van de component aangewezen als wel het verder terugdringen van het gehalte ‘vrij’ isocyanaat.
121
Acrylaat-monomeren Ook hier speelt niet zozeer het vervangen van bestanddelen, aangezien alle acrylaatmonomeren (zwak) allergeen zijn, maar het verder terugdringen van de gehalten. Uit de inventarisatie zijn enkele indicaties voor huidige gehalten acrylaatmonomeren in (PUR-)acrylaatdispersies gekomen, maar verf- en bindmiddelproducenten bleken niet snel te bewegen gegevens hieromtrent te leveren. Voor een uitvoerig onderbouwd overzicht van actuele gehalten is wellicht de enige optie het analyseren van een aantal verf- en/of bindmiddelmonsters. Uit informatie van enkele verfproducenten is wel bekend, dat er duidelijk verschillen zijn in het monomeer-gehalte van bindmiddelen. Deze verschillen zijn er zowel tussen de diverse leveranciers van bindmiddelen als tussen verschillende bindmiddelproducten van één leverancier (Visser, ’02). Bindmiddelen met een laag monomeergehalte (< 100 ppm) zijn “tegen meerprijs” verkrijgbaar bij de bindmiddel-leveranciers (Den Elzen, ’02). Veel verfproducenten kopen deze alleen voor toepassing in verven die bijvoorbeeld aan het Duitse milieukeur ‘Blaue Engel’ moeten voldoen (Visser, ’02; Den Elzen, ’02). Al met al lijkt er zeker een mogelijkheid te zijn om verven met een lager monomeergehalte te produceren. De kostprijs van de verf zal hierdoor iets stijgen. Irriterende bestanddelen Zoals gezegd, bevat een groot deel van de verf- en overige producten irriterende stoffen (tabel 6.6). De sensibiliserende bestanddelen die hierboven zijn besproken, zijn tevens irriterend: alle biociden, siccatieven, butanonoxim, alle verharders in polyesteren epoxy producten, isocyanaten en acrylaat-monomeren. Hier zullen slechts enkele producten of bestanddelen worden besproken waarvoor een alternatief bestaat, of welke bijzonder opvallen. Propyleenglycol Het cosolvent propyleenglycol dat in de richtreceptuur voor de PUR-acrylaat dispersie in een relatief hoog gehalte voorkwam, is geëtiketteerd als irriterend voor de huid. Uit tabel 2.18 blijkt, dat lang niet alle glycolethers irriterend voor de huid zijn. Enkele zijn wel irriterend voor de ogen en/of luchtwegen, maar indien de vluchtigheid laag genoeg is, is dit minder snel een probleem. In ieder geval lijkt er hier wel een keuzemogelijkheid te zijn voor verfproducenten. NMP N-methylpyrrolidon (NMP) komt voor in polyurethaan-dispersies. NMP wordt niet aan de verf toegevoegd, maar blijft na de synthese in de dispersie achter. Een alternatief lijkt er niet te zijn. Wel zijn er verschillen in het gehalte zichtbaar. Onder leveranciers is het gehalte NMP in PUR-dispersies al een punt van aandacht. Ammoniak Niet alleen ammoniak, maarook andere pH-regulatoren zoals triethylamine en natriumhydroxide zijn irriterend of corrosief voor de huid. Amoniak is echter zeer vluchtig, en kan tijdens toepassing van bepaalde verfproducten ook de ogen en de
122
luchtwegen irriteren. Vervanging lijkt mogelijk, aangezien lang niet alle producten (van hetzelfde type) ammoniak bevatten. Styreen in polyester plamuur De harscomponent van polyester plamuur bevat een hoog gehalte styreen-monomeer (20-30%). Vervanging is hier geen optie, maar onderzocht zou kunnen worden in hoeverre dit gehalte omlaag kan. 7.1.3. Aanpassing van de verwerkingseigenschappen Aanpassing van de verwerkings-eigenschappen van een product beïnvloedt met name de kans op blootstelling. Een voorbeeld is het aanpassen van de rheologische eigenschappen van verven en andere producten, waardoor de kans op spatten of morsen afneemt. Ook kan de vluchtigheid van een product worden aangepast. Rheologische eigenschappen Het meest bekende voorbeeld van aanpassing van rheologische eigenschappen is de ontwikkeling van ‘non-drip’ plafondverven. Deze hebben veelal een thixotroop karakter, wat wil zeggen dat zij een ‘gel-achtige’ substantie hebben in ‘rust’, terwijl tijdens het uitsmeren een voor verven ‘normale’ vloeibaarheid ontstaat (Van Broekhuizen et al., ’00). Het spat-gedrag van latex muur- en plafondverven is een bekend aandachtspunt in het verftechnologisch onderzoek. In dit opzicht is al veel verbeterd ten opzichte van 10-20 jaar geleden, hoewel de goedkopere latexverven (vaak doe-het-zelf verven) nog steeds aanzienlijk kunnen spatten. Ook wat betreft de watergedragen houtverven is veel aandacht besteed aan het verbeteren van de rheologische eigenschappen, met name aan de neiging om sneller ‘van de kwast te lopen’ dan de traditionele verven. Door middel van een uitgekiend gebruik van verdikkers is dit verschil tussen watergedragen en traditionele houtverven inmiddels geëlimineerd. Ook wat betreft epoxyproducten is het één en ander verbeterd aan de rheologische eigenschappen. Met name de verharder-component was vroeger nog al eens dun vloeibaar, zodat tijdens het toedienen van de verharder aan de hars, en tijdens het mengen, grote kans op spatten bestond. Naar verluidt is dit probleem in ieder geval verminderd, hoewel nog niet geheel uitgebannen (Faber, ’01; Van den Beld, ’01). Vluchtigheid Het kiezen voor minder vluchtige bestanddelen, zoals amineverharders voor epoxy’s of oplosmiddelen, kan de blootstelling aan die componenten tijdens het verwerken van het product verlagen. Wanneer na afloop van het werk de ruimte niet wordt verlaten, kan echter juist weer een verhoging van de blootstelling optreden als minder vluchtige bestanddelen zijn gebruikt. Ook de overlast voor eventuele bewoners kan toenemen. Bij amineverharders voor epoxy’s is door het kiezen van minder vluchtige amines desalniettemin bereikt dat het optreden van irritaties van luchtwegen en ogen, én in bepaalde gevallen de kans op sensibilisatie van de huid van het gezicht, is verminderd.
123
7.1.4. Aanpassing van de verpakkingen Ook aanpassingen aan de verpakkingen kunnen leiden tot het verkleinen van de blootstellingskans. Met name bij 2-componentenproducten is winst te halen, maar mogelijk ook bij verven in het algemeen en bij additieven die zelf worden toegevoegd. Twee-componenten producten Het doseren en mengen van 2-componenten producten is in het algemeen een handeling waarbij een relatief grote kans bestaat op huidcontact met irriterende of sensibiliserende componenten. Voor twee-componenten polysulfidekitten bestaat een systeem waarbij de twee componenten al in de verpakking automatisch worden gemengd, wanneer de kit door de spuitmond wordt geperst. Ook in andere branches bestaan voorbeelden van systemen waarbij twee componenten in de verpakking worden gemengd, bijvoorbeeld in de kappersbranche de permanentvloeistoffen (Terwoert et al., ’01). Ook voor andere twee-componenten producten, zoals polyester plamuren en epoxy houtreparatiemiddelen, zou een systeem denkbaar zijn waarmee de componenten in de verpakking kunnen worden gemengd. Voor epoxygebonden houtreparatiemiddelen is de ontwikkeling van dergelijke verpakkingen al ingezet (Van den Beld, ’02). Verven De huidige verpakkingen van verven - blikken of plastic containers - leiden bij het uitschenken vrijwel altijd tot morsen, en bij het hersluiten vrijwel onontkoombaar tot huidcontact. Verontreiniging van de handen met verf leidt vervolgens in veel gevallen weer tot de noodzaak om deze te reinigen met terpentine of reinigers die schuurmiddelen bevatten. Het lijkt waarschijnlijk dat er hier nog verbeteringen te halen zijn. Zelf-toegevoegde additieven Additieven als siccatieven, versnellers, vertragers en anti-siliconen (par. 3.5) worden nog vrijwel altijd aangeleverd als vloeistof, en vanuit een flesje in de verf gegoten. De kans op huidcontact is groot. Sommige leveranciers hebben de verpakking echter voorzien van een pompje als doseersysteem, waardoor de kans op contact met de huid aanzienlijk wordt verkleind (TC OPS, ’02). Overigens hebben wat het toevoegen van additieven betreft verder gaande maatregelen de voorkeur (zie par. 7.2). 7.2 . Aanpassing verwerkingswijze en/ of werkwijze Voorbeelden van aanpassingen van de wijze van verwerking van producten of van de werkwijze, zijn het werken met aangepaste kwasten of rollers, het anders verwerken van kitten, het gebruik van de juiste ‘mengtechniek’ voor 2-componenten producten en werkwijzen ten aanzien van het zelf toevoegen van additieven. 7.2.1. Aangepaste kwasten en rollers Voor watergedragen verven zijn speciale kwasten ontwikkeld, die meer van dit verftype kunnen opnemen zonder dat het van de kwast druipt. Deze kwasten hebben in het algemeen synthetische, conische vezels, die de verf beter opnemen dan de traditionele cilindrische vezels van varkenshaar (Eisma’s, ’00). Op het moment van
124
schrijven van het artikel waaruit deze informatie afkomstig is (mei 2000) gebruikte minder dan 10% van de schilders de nieuwe typen kwasten. Met name de vertrouwdheid met de oude kwasten en de hogere prijs van de nieuwe kwasten speelden daarbij een rol. Leveranciers van de kwasten met synthetische vezels geven echter aan dat deze 3 à 4 maal langer meegaan dan de oude. Daar staat tegenover dat veel schilders hun kwasten aan het eind van de dag weggooien in plaats van reinigen. Om het werken boven het hoofd te voorkomen, kan bij het schilderen van plafonds worden gewerkt met rollers met een langere steel. Verder kan de schilder het best op basis van ervaring kiezen voor rollers die minder spatten in combinatie met een bepaald verftype. Overigens bleek uit analyses van de gegevens uit de Schildersvragenlijst, dat het voor het optreden van huidklachten weinig uitmaakt of de kwast of de roller wordt gebruikt, ondanks de potentieel hogere blootstelling bij gebruik van rollers (Hoonakker & De Kleuver, in prep.). 7.2.2. Het aanbrengen van kitten Bij het aanbrengen van kitten leidt met name de gewoonte om de kitrand glad af te strijken met een natte vinger tot blootstelling van de huid, en in geval van oximhardende of polyurethaankitten tot contact met allergenen. Het risico voor de huid wordt nog vergroot doordat de vinger eerst in een oplossing van zeepsop of in ‘puur’ afwasmiddel wordt gedoopt. Of bewustmaking van de risico’s deze gewoonte terug kan dringen is de vraag, net zoals het de vraag is of het gebruik van handschoenen voor de doelgroep acceptabel is voor deze toepassing. Een aantal leverancies van kitten levert bij de kit al een speciale ‘afstrijkspatel’. De meeste schilders gebruiken deze echter niet. Verdere productontwikkeling is nodig om een hulpmiddel te ontwikkelen waarmee niet aleen een kitrand zonder risico’s glad afgestreken kan worden, maar waarmee schilders ook plezierig kunnen werken. 7.2.3. Het mengen van 2-component producten Voor het mengen van grote hoeveelheden van bijvoorbeeld epoxyproducten bestaan mengmachines. Voor iets kleinere hoeveelheden, die in een groot verfblik worden gemengd, wordt in het algemeen aangeraden om deze te mengen met behulp van een boortol op een lange steel, bij een laag toerental. Het mengen van kleine hoeveelheden polyester plamuur of epoxy houtreparatiemiddel zal echter vaak met de hand met een spatel gebeuren. Het enige advies, buiten het gebruik van handschoenen, is dan om erop te letten dat spatels e.d. lang genoeg zijn om direct contact van het product met de handen te voorkomen. 7.2.4. Zelf toevoegen van additieven Uit gesprekken met schilders bleek dat het zelf toevoegen van additieven nog veel gebeurt, maar dat het in veel gevallen te maken heeft met gewoonten die in het verleden gebruikelijk waren, en die ‘van vader op zoon’ worden overgedragen (TC OPS, ’02). Zo gaf men aan, dat vaak ‘uit gewoonte’ een scheutje siccatief wordt toegevoegd, terwijl dit objectief gezien vaak niet nodig is. Integendeel, een teveel aan siccatief kan defecten in de verflaag veroorzaken. Bovendien zijn er voor de
125
winterperiode speciale ‘doorwerkverven’ of ‘winterverven’ die al een hoger gehalte siccatief bevatten. In het algemeen brengt het zelf toevoegen van additieven, met name siccatieven en versnellers, risico’s met zich mee die aanmerkelijk groter zijn dan de risico’s die aan de verven zelf vastzitten. Het zelf toevoegen van additieven zou daarom ontmoedigd moeten worden. Voorlichting en instructie zijn aangewezen instrumenten, maar wellicht kan ook iets worden gedan aan de aanbodzijde. 7.3. Persoonlijke bescherming en hygiëne In eerder onderzoek onder Nederlandse schilders werd geconcludeerd dat “huidbescherming weinig wordt toegepast” (Boekhout & Van Gilst, ’93). In hoofdstuk 4 van dit rapport is het huidige gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen, met name waar het gaat om handschoenen, al beschreven. Verbeteringen zijn waarschijnlijk mogelijk. Daarnaast zijn aanbevelingen te doen omtrent handreiniging en huidverzorging door middel van crèmes e.d. 7.3.1. Handschoengebruik Uit de Schildersvragenlijst bleek, dat het grootste deel van de schilders “soms” handschoenen gebruikt (55-60%). Verder bleek uit gesprekken met schilders, dat het gebruik van persoon tot persoon zeer sterk wisselt. Dit geldt ook voor het type werkzaamheden waarbij handschoenen worden gebruikt. Enkele aanbevelingen kunnen het gebruik optimaliseren (o.a. Timmer, ’92): - Draag handschoenen niet de hele dag, maar alleen bij specifieke werkzaamheden waarbij het risico op blootstelling van de huid groot is: - Werken met 2-componentenproducten (epoxy’s, polyester); - Openen en sluiten van verpakkingen; - Het uitgieten van verf (b.v. in een verfbak); - Het ontvetten van schilderwerk; - Het reinigen van kwasten en rollers; - Het zelf-toevoegen van additieven; - Het afstrijken van een kitrand; - Werken met verfafbijt; - Schuren van verflagen of houtwerk. - Trek handschoenen nooit over vervuilde of vochtige handen aan; - Gebruik handschoenen het liefst éénmalig. Gebruik nooit handschoenen die aan de binnenkant verontreinigd zijn. Gebruik lange handschoenen en sla de rand bij de pols om naar buiten, om vervuiling van de binnenkant te voorkomen. - Was de handschoenen vóór het uittrekken. - Kijk in het veligheidsinformatieblad van het product voor informatie over het juiste type handschoen. Helaas wordt over het laatste veel tegenstrijdige informatie verstrekt, onder meer door leveranciers. In productinformatie en andere publikaties worden verschillende typen handschoenen aanbevolen voor hetzelfde type product. Andersom, bevelen sommige leveranciers voor hun gehele productenrange één type handschoen aan. Bij 2componentenproducten worden bovendien voor de ene component vaak andere
126
handschoenen aanbevolen dan voor de andere component. Enkele voorbeelden illustreren de onduidelijkheid. Voor watergedragen verven worden in de vakpers handschoenen van butylrubber of PVC aanbevolen (Eisma’s, ’01a). Een grote leverancier van verven geeft in de productinformatie daarentegen het advies nitrilrubber of neopreen handschoenen te gebruiken voor zowel watergedragen dispersies en alkydemulsies als oplosmiddelhoudende alkydverven, acrylaatkitten en oximhardende siliconenkitten (Sikkens, ’02). Voor epoxy producten beveelt dezelfde leverancier aan, om nitril of neopreen handschoenen te gebruiken voor de verharder (alifatische aminen) en butylrubber of PE/PVA/PE-laminaat6 handschoenen voor de hars met de reactieve verdunner. Op basis van de informatie in het Productgroep Informatie Systeem Arbouw is het volgende overzicht te geven van aanbevolen handschoenmaterialen (Arbouw, ’01): Product-type
Aanbevolen handschoenen
Oplosmiddelgedragen verf (high solid en traditioneel) Watergedragen verf Epoxycoating; oplosmiddelarm/ -vrij Epoxycoating; oplosmiddelhoudend Polyurethaancoating Epoxy houtraparatiemiddel; oplosmiddelarm/ -vrij Epoxy houtreparatiemiddel; oplosmiddelhoudend Lakplamuur Polyester plamuur Oximhardende (siliconen-) kit
Nitrilrubber Nitrilrubber Nitrilrubber, neopreen Butylrubber Butylrubber Nitrilrubber, neopreen Nitrilrubber Nitrilrubber Neopreen, nitrilrubber Neopreen, nitrilrubber
Door schilders zelf wordt aangegeven dat ‘chirurgenhandschoentjes’ veel worden gebruikt (TC OPS, ’02). Hierbij is het niet duidelijk of het meestal om latex gaat, of dat ook PVC (polyvinylchloride) wordt toegepast. In het algemeen zijn latex handschoenen af te raden, gezien de geringe bescherming en de grote kans op het ontstaan van latex-allergie (Smits et al., ’00). PVC wordt in de literatuur aanbevolen als ‘tweede keuze’ bij het gebruik van oplosmiddelhoudende alkydverven of watergedragen verven (Timmer, ’92). Het gebruik van katoenen binnenhandschoenen wordt vaak aanbevolen om transpiratie in de handschoen tegen te gaan. Transpiratie leidt tot blootstelling aan vocht, hetgeen de doorlaatbaarheid van de huid kan vergroten en ook op zichzelf kan leiden tot huidklachten (Piebenga & Van der Walle, ’98; Timmer, ‘92). Het nadeel van binnenhandschoenen is wel dat het tastgevoel afneemt. Veel schilders gebruiken tenslotte katoenen handschoenen die als ‘schildershandschoenen’ op de markt worden gebracht (zonder overhandschoen). Deze zijn echter alleen geschikt voor het opvangen van zeer kleine spatjes verf (geen 6
PE: polyethyleen; PVA: polyvinylalcohol
127
epoxy’s e.d.), die niet verder doordringen dan tot de buitenste laag van de handschoen. Bij grotere spatten zal de handschoen al snel doorweekt raken, waardoor huidcontact niet wordt voorkomen. 7.3.2. Handreiniging Wat betreft handreiniging moet voortdurend de balans worden gezocht tussen ‘te veel’ reinigen en ‘te weinig’ reinigen. Uit andere branches is bekend dat het veelvuldig reinigen van de handen, met zeep, een risicofactor is in het ontstaan van huidklachten (Uter et al., ’99). Bij het gebruik van sterk allergene producten, zoals met name epoxy’s, is het echter van belang om de huid zo snel mogelijk na een eventuele besmetting te reinigen. Wanneer het product nog niet is ingedroogd, kan dit vaak nog met water en zeep gebeuren. In het algemeen moet worden geprobeerd om zo veel mogelijk met water alleen, of met water en zeep te reinigen. Bij watergedragen verven is dit meestal wel mogelijk, vooral als de verf niet te lang op de huid zit. Bij oplosmiddel-gebaseerde verven moet meestal een agressiever reinigingsmiddel gebruikt worden. Preventie door middel van ‘zorgvuldig werken’ of het dragen van handschoenen heeft dan de voorkeur. Eventuele verfspatten moeten zo snel mogelijk met een schone doek worden verwijderd. Zowel oplosmiddelen (terpentine) als speciale handreinigers die schuurmiddelen en oplosmiddelen bevatten zijn irriterend voor de huid. Handreinigers dienen bij voorkeur te voldoen aan de ‘Arbo-beoordelingsgrondslag voor handreinigers’ die door Arbouw is opgesteld (Arbouw, 1992). Hierin worden eisen gesteld aan de samenstelling van handreinigers. De volgende stoffen mogen volgens deze eisen niet in handreinigers voorkomen: - Natrium laurylsulfaat (oppervlakte-actieve stof); - Aromatische oplosmiddelen; - Bactericiden/ germiciden; - De allergene parfumgrondstoffen cinnamic alcohol, cinnamic aldehyde (kaneelaldehyde), amyl cinnamaldehyde, hydroxycitronellal, geraniol, eugenol, iso-eugenol en ‘oak moss absolute’. Handreinigers die zijn bedoeld voor “lichte tot matig vervuilde handen” mogen bovendien geen schuurmiddelen en geen alifatische oplosmiddelen bevatten. Handreinigers voor “sterk vervuilde handen” mogen wel schuurmiddelen bevatten, en alifatische oplosmiddelen tot een maximum van 1600 mmol/l7. De leverancier dient op de verpakking te vermelden of de handreiniger is bedoeld voor lichte tot matig vervuilde, of voor sterk vervuilde handen. De eisen voor handreinigers voor lichte tot matig vervuilde handen houden overigens in, dat wél alcoholen (b.v. ethanol) als oplosmiddel mogen worden toegepast. Of de eis dat handreinigers geen bactericide bevatten haalbaar is, zal afhankelijk zijn van de concentratie oplosmiddelen. Zo is van haargels bekend dat een conserveermiddel nodig is wanneer de concentratie alcohol in het product lager is dan 15% (Lang, ’89). Na elke reiniging dient een handcrème gebruikt te worden (zie onder).
7
Voor decaan (molecuulgewicht 142 g/mol), komt dit neer op 227 gram/liter, ofwel ruwweg 25%
128
7.3.3. Huidverzorging Het verzorgen van de huid met behulp van crèmes is voor degenen die werken met irriterende en/of allergene stoffen in het algemeen aan te bevelen. Uit de literatuur blijkt dat crèmes daadwerkelijk beschermen tegen het ontstaan van met name irritatieve huidklachten, hoewel het effect niet heel stek is (Uter et al., ’99). In de Schildersvragenlijst wordt gevraagd naar het gebruik van crèmes. In de tabellen 7.1 en 7.2 staan de resultaten met betrekking tot het gebruik van crèmes vóór en ná het werk. Tabel 7.1 – Gebruikt u voor het werk een huidverzorgende crème? (%) Nooit
Soms
Vaak Altijd
Schilders met huidklachten; bestand t/m 1999 Schilders zonder huidklachten; bestand t/m 1999
44,7 56,3
33,9 27,0
11,9 7,6
7,9 6,2
Schilders met huidklachten; bestand vanaf 2000 Schilders zonder huidklachten; bestand vanaf 2000
43,2 55,6
33,5 26,8
13,0 8,4
8,4 5,9
Respondenten eigen enquête met huidklachten (2001) 41,2 Respondenten eigen enquête zonder huidklachten 58,3 (2001)
37,1 30,0
13,4 4,8
7,2 4,8
Tabel 7.2 – Gebruikt u na het werk een huidverzorgende crème? (%) Nooit
Soms
Vaak Altijd
Schilders met huidklachten; bestand t/m 1999 Schilders zonder huidklachten; bestand t/m 1999
31,0 45,7
38,9 32,8
17,6 10,7
11,0 8,0
Schilders met huidklachten; bestand vanaf 2000 Schilders zonder huidklachten; bestand vanaf 2000
28,9 46,6
40,4 32,4
16,8 9,9
11,8 8,1
Respondenten eigen enquête met huidklachten (2001) 25,8 Respondenten eigen enquête zonder huidklachten 52,4 (2001)
44,3 28,6
17,5 5,9
11,3 10,7
Het blijkt, dat personen mét huidklachten vaker een crème gebruiken dan personen zónder huidklachten. Net als bij het gebruik van handschoenen, is hieruit derhalve geen beschermend effect van crèmes op te maken, maar is het gebruik van crèmes een gevolg van de klachten. Een groot deel van de schilders gebruikt overigens nooit een verzorgende crème, met name vóór het werk (ongeveer de helft). Slechts 10-20% van de schilders gebruikt ‘vaak’ of ‘altijd’ een crème voor of na het werk. Crèmes zouden zowel vóór als ná het werk, en in pauzes gebruikt moeten worden. Het gebruik van een crème vóór het werk heeft als extra voordeel dat de huid nadien gemakkelijker te reinigen is (Boekhout & Van Gilst, ’93). Ook na elke keer dat de huid is gereinigd zou een handcrème gebruikt moeten worden. Het gebruik van handcrèmes zou via voorlichting gestimuleerd kunnen worden. Echte belemmeringen lijken er niet te zijn. Geschikte verzorgende neutrale handcrèmes, liefst zonder parfums, zijn bij elke apotheek verkrijgbaar. 129
7.4. Vroege signalering en interventie Vroegtijdig ingrijpen bij beginnende huidklachten kan verergering van de klachten vaak nog voorkomen, en kan de huid herstellen. Wordt gewacht, dan wordt de barrièrefunctie van de huid steeds verder aangetast, waardoor de kans op herstel ook kleiner wordt. Wanneer zich als gevolg daarvan tevens een allergisch eczeem ontwikkelt is de kans op herstel nog kleiner, en zijn de klachten in het algemeen nog ernstiger (Van der Walle, ’00). Vroegtijdig ingrijpen vereist een vroegtijdige signalering van beginnende huidklachten. Veel schilders zijn hier zelf niet op bedacht, of denken dat een droge, schilferige huid ‘bij het vak hoort’. Voor een vroegtijdige signalering zou de Schildersvragenlijst kunnen worden gebruikt, of zou een nieuw instrument kunnen worden ontwikkeld. Schildersvragenlijst De Schildersvragenlijst bevat al een aantal vragen die duiden op huidklachten: Heeft u de afgelopen 12 maanden wel eens last gehad van: - Rode, opgezwollen handen of vingers - Rode handen of vingers met kloofjes - Blaasjes op de handen of tussen de vingers - Ruwe of schilferende handen met kloofjes - Jeukende handen of vingers met kloofjes Niet al deze vragen duiden op beginnende huidklachten. Wellicht zouden daarom – in overleg met dermatologen – nog enkele vragen toegevoegd moeten worden. Evaluatie van de resultaten van de vragenlijst op individueel niveau zal het vervolgens mogelijk maken om deze naar de schilders terug te koppelen, en hen te adviseren omtrent huidbescherming en –verzorging. Een nadeel van de huidige opzet van het gebruik van de Schildersvragenlijst is echter dat de schilder deze niet elk jaar ontvangt. De mogelijkheid om ‘beginnende’ huidklachten op te sporen zijn in de huidige opzet dan ook beperkt. ‘Zelfscreening’ met een nieuw instrument Door het Centrum voor Huid en Arbeid is een screeningsinstrument ontwikkeld dat gebruik maakt van foto’s van beginnende en meer gevorderde huidklachten, de zgn. ‘huidscreening pictionnaire’. Werknemers kunnen de foto’s vergelijken met hun eigen huid, en eenvoudig aankruisen welke verschijnselen er wel of niet waar te nemen zijn. Tot nu toe is vooral in de kappersbranche ervaring opgedaan met de pictionnaire. De ervaringen zijn positief, in die zin dat de resultaten betrouwbaarder blijken dan die van vragenlijsten omtrent huidklachten, en dat de werknemers weinig moeite hebben de pictionnaire in te vullen (Piebenga, ‘00). Aangezien de huidige pictionnaire specifiek voor de kappersbranche is ontwikkeld, zou een aanpassing nodig zijn. Wanneer een dergelijk instrument beschikbaar is, zou deze bijvoorbeeld jaarlijks naar alle schilders opgestuurd kunnen worden, met één of meer van de volgende instructies: - Een invulinstructie (in ieder geval);
130
-
De instructie de lijst terug te sturen naar Arbouw, de Arbodienst of een adviesbureau, ter evaluatie. Dit zou betrouwbare prevalentie-cijfers kunnen genereren. Instructies met betrekking tot huidbescherming en –verzorging, bij een bepaalde ‘score’.
131
8.
CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN PUNTSGEWIJS
In dit hoofdstuk wordt, per hoofdstuk, puntsgewijs een samenvatting gegeven van de voornaamste conclusies. Daarna volgen enkele aanbevelingen voor vervolg-onderzoek en overige activiteiten. Conclusies Samenstelling en gezondheidsrisico’s van verven (hf. 2) - Alle verven bevatten allergene stoffen. - Watergedragen dispersieverven voor muren en houtwerk bevatten i.h.a. alleen allergene biociden. - Traditionele en high solids alkydverven (oplosmiddelhoudend) bevatten allergene siccatieven en anti-velmiddelen. - Watergedragen alkydemulsies voor houtwerk (of metaal) bevatten zowel allergene biociden als siccatieven en anti-velmiddelen. - Traditionele- en high solids alkydverven bevatten de hoogste concentraties irriterende stoffen (de oplosmiddelen). - Wat de watergedragen verven betreft, bevatten polyurethaandispersies en PURacrylaatdispersies de hoogste concentraties irriterende stoffen (m.n. cosolvents). - Sinds het begin van de jaren 1990 zijn de meest toxische componenten van watergedragen bouwverven vervangen, m.n. de reproductietoxische (di)ethyleenglycolethers, chromaathoudende pigmenten, vrij formaldehyde en nitriet. In de meeste watergedragen verven komt ook ammoniak niet meer voor. - Het sterk sensibiliserende biocide MCI/MI wordt i.v.m. komende regelgeving op grote schaal vervangen door minder sterk sensibiliserende isothiazolinoncombinaties. - De gehalten restmonomeren – sensibiliserende acrylaten - in dispersieverven zijn i.h.a. laag, maar kunnen uiteenlopen. Goed onderbouwde informatie omtrent actuele gehalten ontbreekt momenteel. - De gehalten additieven in verven zouden als gevolg van toevoegingen door verfproducenten en schilders ongeveer 10 à 20% hoger kunnen liggen dan de gehalten die in hf. 2 vermeld worden. Aanmerkelijke verschillen in gezondheidsrisico’s zijn hierdoor echter niet te verwachten. - Als gevolg van de Vervangingsregeling is met name het gebruik van PUR-acrylaatdispersies voor houtwerk (i.p.v. de traditionele acrylaat-dispersies) sterk gestegen. Ook de alkydemulsie is in opkomst, hoewel deze nu nog een klein marktaandeel heeft. Samenstelling en gezondheidsrisico’s van ‘overige producten’ (hf. 3) - Met name epoxygebonden houtreparatiemiddelen en polyester plamuren (voor hout en metaal) bevatten hoge concentraties allergene stoffen. - Lakplamuur met een oplosmiddelgehalte van meer dan 100 g/l wordt door 58% van de schilders (d.w.z., respondenten op de eigen enquête) nog regelmatig binnenshuis gebruikt.
132
-
-
De kit die veruit het meest wordt toegepast (acrylaatkit-dispersie) bevat geen opmerkelijke schadelijke stoffen, behalve een zeer laag gehalte biocide. Met name de zgn. ‘oximhardende’ siliconenkitten, die onder de beglazingskitten nog een groot marktaandeel hebben (~60%), bevatten een relatief hoog gehalte allergene stoffen. Hetzelfde geldt in iets mindere mate voor de 1-component polyurethaankit. De speciaal voor de combinatie met watergedragen verven ontwikkelde ‘hybridekitten’ zijn nog niet erg populair (~10%). Er wordt geklaagd over de verwerkings-eigenschappen. Reinigings- en ontvettingsmiddelen voor schilderwerk en materialen, zoals ammonia, terpentine, thinner en speciale kwastenreiniger bevatten hoge gehalten irriterende stoffen. Handreinigers zoals terpentine en speciale industriële reinigers met schuurmiddelen zijn irriterend voor de huid. Onder de additieven die regelmatig door schilders zelf worden toegevoegd, moet met name worden gelet op de siccatieven (alergene cobalt-verbindingen) en ‘versnellers’ (isocyanaten bevattend), beide gebruikt in alkydverven (m.n. de oplosmiddelhoudende).
Blootstelling aan verfbestanddelen en overige producten (hf. 4) - Het grootste deel van de schilders (~60%) draagt “soms” handschoenen tijdens het werk. Het handschoen-gebruik varieert zeer sterk van pesoon tot persoon. - Slechts 60% van de schilders dragen “altijd” adembescherming tijdens het verspuiten van verf. - Tijdens het handmatig schuren van oude verflagen of hout kunnen hoge concentraties stof ontstaan. Ook de blootstelling van de huid aan verf- of houtstof is potentieel hoog. - Ongeveer 40% van de schilders gebruikt nog regelmatig ammonia voor het ontvetten van te schilderen ondergronden. Ammonia is zeer vluchtig, en blootstelling aan concentraties die oog- of luchtweg-irritaties veroorzaken ligt voor de hand. - Qua tijdsbesteding, wordt het meest geschilderd met de kwast. De roller wordt door de meeste schilders (2/3) gedurende 20% of minder van de werktijd gebruikt. De verfspuit wordt nog minder toegepast (“nooit” door 85-90% van de schilders). - Bij recente metingen van de blootstelling aan oplosmiddelen tijdens binnenschilderwerk onder minimale ventilatie, lag voor traditionele alkydverven de blootstellingsindex tussen de 38 en 167, en voor high solids alkydverven tussen de 8 en 92. De verschillen werden m.n. veroorzaakt door verschillen in het aromaatgehalte en in de vluchtigheid van de oplosmiddelen. - Ook het allergene anti-velmiddel butanonoxim werd in de lucht aangetoond. Bij toepassing van high solids waren de concentraties ± 2x zo hoog als bij de traditionele alkydverven. - Metingen tijdens het schilderen met acrylaatdispersieverven gaven concentraties glycolethers te zien van ± 5% van de MAC-waarde. Tijdens het schilderen met alkydemulsies konden geen oplosmiddelen in de lucht worden anagetoond.
133
-
-
-
-
-
Kortdurende metingen uit de jaren ’80 gaven tijdens het schilderen met watergedragen muurverven concentraties glycolethers van maximaal 50% van de MAC-waarde (TGG 8 uur) te zien. Latere metingen laten veel lagere concentraties zien. Begin jaren ’90 zijn tijdens het schilderen met en ‘badkamerverf’ onder minimale ventilatie piekwaarden voor ammoniak gemeten die luchtweg-irritaties kunnen opleveren. De maximale, kortdurende piek aan formaldehyde bedroeg 10% van de MAC (TGG 8 uur). De blootstelling van de huid tijdens het schilderen wordt sterk beïnvloed door de persoonlijke zorgvuldigheid van werken, het object (b.v. plafonds), de applicatiewijze (kwast/roller), het type product (viscositeit), de hoeveelheid verbruikt product en eventuele werkkleding. Een aantal glycolethers, triethylamine, xyleen en chroompigmenten worden relatief snel door de huid opgenomen. Bij het gebruik van epoxygebonden houtreparatiemiddelen vindt blootstelling plaats aan vluchtige (allergene) amineverharders en reactieve verdunners. Blootstelling van de huid hangt sterk af van de zorgvuldigheid van werken. Bij het verwerken van lakplamuur op b.v. deuren kan een vrij hoge blootstelling aan oplosmiddelen plaatsvinden. Het werken met polyester plamuur leidt bij onzorgvuldig werken tot blootstelling van de huid aan het allergene dibenzoylperoxide en het irriterende styreen. Bij het werken met kitten treedt intensief huidcontact op als de kit glad wordt afgestreken met een vinger (met zeepsop). Met name bij oximhardende siliconenkitten en 1-K PUR-kitten (beide beglazingskitten) treedt hierbij blootstelling aan allergenen op. Het reinigen van de handen met terpentine of speciale industriële reinigers leidt tot een intensieve blootstelling van de huid aan irriterende stoffen. Het zelf toevoegen van met name siccatieven en versnellers leidt potentieel (spatten, morsen) tot een hoge blootstelling van de huid met allergenen.
Vóórkomen van huidaandoeningen en overige klachten bij schilders (hf. 5) - Rond de 13% van de schilders geeft zelf aan, de afgelopen 12 maanden eczeem te hebben gehad. Dit percentage is duidelijk verhoogd ten opzichte van dat van de algemene mannelijke bevolking (~5%), hoewel het hier om ‘zelf-gerapporteerd’ eczeem gaat. - Ongeveer 30% van de schilders geeft aan, één of meer van vijf objectieve indicatoren van huidaandoeningen te vertonen. - Onduidelijk is of sprake is van een stijgende of dalende tendens in huidklachten onder schilders. Het ‘zelf-gerapporteerde eczeem’ nam in 2000 licht toe t.o.v. 1999 (13,8 resp. 12,8%), terwijl de scores op de vijf indicatoren in 2000 significant afnamen t.o.v. de periode 1995-1999 (27 resp. 30%). Cijfers over 2001 waren nog niet beschikbaar. - Mogelijk is de toename van het ‘zelf-gerapporteerde eczeem’ een gevolg van een toegenomen bewustzijn van de gezondheidsaspecten van verf, als gevolg van de Vervangingsregeling.
134
-
-
-
-
-
-
-
In enkele studies werden onder schilders méér oogirritaties gevonden dan onder controlegroepen. Deze werden met name geweten aanblootstelling aan oplosmiddelhoudende verven. Voor luchtweg-irritaties waren de resultaten wisselend. Het in 1987 door de IARC gesignaleerde verhoogde risico op kanker onder schilders is in de huidige omstandigheden achterhaald. Overtuigende gegevens omtrent mogelijke reproductietoxische effecten onder schilders zijn niet voorhanden. Oorzakelijke factoren van (m.n.) huidaandoeningen onder schilders (hf. 6) Binnen een groep van 202 Zweedse schilders, vertoonde 4% een positieve reactie op één of meer allergene verfbestanddelen, terwijl tevens een relatie met het werk en met bestaande huidklachten aannemelijk was. Isothiazolinon-biociden vormden de voornaamste oorzaak van allergisch eczeem in deze groep. Een studie onder 72 Duitse schilders – in dit geval ‘huidpatiënten - wees epoxyhars aan als veruit de belangrijkste oorzaak van allergisch eczeem. In de bovengenoemde Zweedse studie en een Nederlandse studie - niet slechts onder patiënten - werden géén epoxy-allergieën aangetoond. Met name epoxy’s (harsen, verharders, verdunners), isothiazolinon-biociden en butanonoxim (verven en kitten) zijn potente allergenen. Daarnaast zijn acrylaatmonomeren en cobalt-verbindingen belangrijke allergene stoffen in verven, en dibenzoylperoxide en isocyanaten in plamuren en kitten. Wat betreft isothiazolinonen, ligt een belangrijke oorzaak van sensibilisatie in het gebruik in cosmetica. Het gebruik van verven kan vervolgens leiden tot allergisch eczeem. Er bestaan, afgezien van epoxy’s, slechts zwakke aanwijzingen voor de rol die allergenen in verf- en overige producten spelen in het ontstaan van huidaandoeningen. Met name schuurwerk, het gebruik van oplosmiddelhoudende kitten, het gebruik van terpentine of industriële reinigers voor handreiniging, en potentieel het gebruik van epoxy’s en ammonia als ontvetter, leiden tot de grootste irritatieve belasting van de huid. Er is in de literatuur een zwakke relatie aangetoond tussen het gebruik van traditionele oplosmiddelrijke aldyverf en het optreden van huidklachten. Een cumulatie van irritatieve beschadigingen kan het ontstaan van allergisch eczeem bevorderen. Het gebruik van schuurpapier, het met de hand reinigen van kwasten en rollers en het gebruik van handreinigers met schuurmiddelen dragen door middel van mechanische beschadigingen bij aan het ontstaan van huidklachten. Ook droge lucht is een risicofactor. Personen die één of meer kenmerken van ‘huid-atopie’ bezitten heben een duidelijk verhoogde kans op het ontstaan van irritatief eczeem, maar niet (direct) een grotere kans op allergisch eczeem. Ook een ‘droog huidtype’ is mogelijk een risicofactor, hoewel hier oorzaak en gevolg door elkaar kunnen zijn gehaald.
135
-
Het gebruik van handschoenen kan zowel beschermend als (bij onjuist gebruik) bevorderend werken op handeczeem. Het effect van handschoengebruik is vaak niet duidelijk, omdat juist degenen mét klachten handschoenen (gaan) dragen. De Vervanginsregeling heeft geleid tot een afname van de irritatieve belasting van de huid als gevolg van de afname in het gebruik van oplosmiddelgedragen verven. Tegelijkertijd is de belasting van de huid met allergene stoffen níet toegenomen.
Preventieve maatregelen (hf. 7) - Vervanging van allergene producten is vaak moeilijk. Wat betreft epoxy- of polyester houtreparatiemiddelen is preventie van houtrot de beste optie. Oximhardende siliconenkitten en 1K PUR-kitten kunnen worden vervangen door hybridekitten, hoewel de gebruiksvriendelijkheid van de laatsten verbeterd dient te worden. - Watergedragen alkydemulsies bevatten de hoogste concentratie allergene stoffen, en traditionele aen high solids alkydverven de hoogste concentratie iriterende stoffen. Gezien het belang van enkele relatief belastende ‘overige producten’ en overige factoren (b.v. mechanische), en de relatief weinig intensieve blootstelling aan verven, heeft de keuze van de verf waarschijnlijk geen overheersende directe invloed op het ontstaan van huidklachten. - Het sterk allergene biocide MCI/MI wordt door veel fabrikanten reeds vervangen door minder sterk allergene isothiazolinonen, a.g.v. komende regelgeving. - Niet-sensibiliserende en niet-verdacht carcinogene alternatieve filmbiociden zijn IPBC en propiconazol. - Alternatieven voor de allergene cobalt-siccatieven, het anti-velmiddel butanonoxim en de peroxide-verharders voor polyester zijn niet bekend. - Niet-sensibiliserende amineverharders voor epoxy’s zijn beschikbaar. Deze zijn, evenals de sensibiliserende verharders, wel alle irriterend of corrosief. - Epoxyharsen en reactieve verdunners die niet allergeen zijn, zijn voor de betreffende toepassingen (m.n. houtreparatie) niet voorhanden. - Voor isocyanaten in 1-K PUR-kitten en acrylaat-monomeren in dispersieverven is terugdringing van het gehalte de aangewezen weg. Voor acrylaat-monomeren is dit (tegen meerprijs) mogelijk. - Voor de irriterende bestanddelen propyleenglycol en ammoniak (watergedragen verven) zijn alternatieven mogelijk; voor styreen in polyester plamuur (per definitie) niet. - Teneinde de blootstelling van de huid te beperken, kunnen thixotrope (‘non-drip’) muur- en plafondverven worden gebruikt. - Om blootstelling tijdens het mengen van twee-componentenproducten te beperken, kunnen verpakkingen worden ontworpen waarbij de componenten in de verpakking worden gemengd (vóór het openen). - Verbeteringen aan de verpakkingen van verven moeten worden overwogen, om het risico op morsen te verkleinen. - Voor additieven die de schilder toevoegt kunnen pomp-doseersystemen worden gebruikt om de blootstelling te beperken. Deze zijn al in de handel. - Het heeft echter de voorkeur om het zelf toevoegen van additieven door voorlichting te ontmoedigen.
136
-
Het toepassen van ‘doorwerkverven’ in de winter (voor buitenwerk) kan voorkomen dat siccatief moet worden gedoseerd. Het gebruik van kwasten met conische vezels, die speciaal voor watergedragen verven zijn ontwikkeld, kan (c.q. moet) verder worden gestimuleerd. Voor het glad afstrijken van een kitrand zou ofwel een nieuw hulpmiddel ontwikkeld moeten worden, ofwel het gebruik van handschoenen sterk aanbevolen. Verbetering van de praktijk m.b.t. handschoengebruik door schilders is mogelijk (zie aanbevelingen par. 7.3.1). Handreiniging met terpentine of schuurmiddelen moet zo veel mogelijk worden voorkomen. Met name bij verontreiniging met epoxy’s moet de huid wel direct worden gereinigd (met een schone doek en/of water en zeep). Het gebruik van verzorgende handcrèmes vóór en na het werk en na elke reiniging van de handen moet worden gestimuleerd. Vroege signalering van, en interventie bij beginnende huidklachten kan verergering voorkómen. Hiertoe zou een bestaand screeningsinstrument (‘pictionaire’) kunnen worden aangepast.
Aanbevelingen - Goed onderbouwde informatie omtrent actuele gehalten restmonomeren in verven is waarschijnlijk alleen te krijgen door analyse van een aantal verfmonsters. - Normontwikkeling ten aanzien van het maximale gehalte restmonomeren in (acrylaat-) verven is het overwegen waard (en is mogelijk). - De verwerkings-eigenschappen van de speciaal voor de combinatie met watergedragen verven ontwikkelde ‘hybridekitten’ dienen te worden verbeterd. - Tests op individueel niveau onder schilders met huidklachten kunnen wellicht meer licht werpen op de rol die allergenen in verf- en overige producten spelen in het ontstaan van huidaandoeningen. Hiertoe moet wel de ‘standaard testreeks’ voor schilders worden geactualiseerd. - Het zelf-toevoegen van additieven door de schilder dient te worden ontmoedigd, hetzij door voorlichting, hetzij door regelgeving. - Aanbevelingen ten aanzien van handschoengebruik, huidverzorging en huidreiniging (hf. 7) dienen beter te worden overgebracht op de schilders. - Terugkoppeling van de resultaten van de Schildersvragenlijst in geval van signalering van huidklachten - gekoppeld aan individueel advies - kan verergering van de probleen (en mogelijk uitval) voorkomen.
137
9.
REFERENTIES -
Andersen, 2B.H. 001, E-mail d.d. 23/3/’01, Kopenhagen, Danish Working Environment Authority (Arbejdstilsynet). Arbouw, 1992, Arbo-beoordelingsgrondslag voor handreinigers, Amsterdam, Stichting Arbouw. Arbouw, 1997, Evaluatie Verfovereenkomst 1993-1995, Amsterdam, Stichting Arbouw. Arbouw, 2001, Productgroep Informatie Systeem Arbouw (PISA), Editie 2000, Amsterdam, Stichting Arbouw. Bakker, J. & R. van Slagmaat, 1992, Blootstelling aan organische oplosmiddelen bij autospuiters, Amsterdam, Chemiewinkel UvA. BASF, 1999, Lucolor 2.0; Pigments for coatings, product-informatie op CDROM. Basketter, D. et al., 1995, The chemistry of contact allergy: why is a molecule allergenic?, in: Contact Dermatitis vol. 32, pp. 65-73. Basketter, D. et al., 1999, Skin sensitisation risk assessment: a comparative evaluation of 3 isothiazolinone biocides, in: Contact Dermatitis vol. 40, pp. 150-154. Beer, de, 2001, persoonlijke mededelingen, BASF. Beld, M. van den, 2000/’01/’02, persoonlijke mededelingen, NKC, Deventer. Berndt, U. et al., 2000, Hand eczema in metal worker trainees – an analysis of risk factors, in: Contact Dermatitis vol. 43, pp. 327-332. BIBRA working group, 1997, Toxicity profile Pigment Red 112, BIBRA Toxicology International (via internet site National Institute of Health, USA). BIBRA working group, 1998, Toxicity profile Pigment Yellow 74, BIBRA Toxicology International (via internet site National Institute of Health, USA). Bichemie, 2002, productinformatie Bichemie Coatings, Almere. Bieleman, 2000, Additives for coatings, Weinheim, Wiley-VCH Verlag. Bielfeldt, S., 2001, Prüfung der lokalen Hautverträglichkeit von Produkten zur industriellen Metallreinigung im Patch-Test, Hamburg, BioSkin. Bock, M., 2001, Polyurethanes for coatings, Hannover, Vincentz Verlag. Boekhout, A. & J. van Gilst, 1993, De prevalentie van huidaandoeningen bij huisschilders, BGD Friesland/ BGD Schoterwerven. Bolt, H.M. & K. Golka, 1993, Zur früheren Exposition von Malern gegenüber Azofarbmitteln, in: Arbeitsmed. Sozialmed. Umweltmed., vol. 28, pp. 417-421. Bomhard, E. et al., 1982, Subchronic oral toxicity and analytical studies on nickel rutile yellow and chrome rutile yellow with rats, in: Toxicology Letters vol. 14, no. 3/4, pp. 189-194. Bremmer & Van Veen, 2000, Ten behoeve van de schatting van de risico’s voor de consument, Bilthoven, RIVM-rapport 612810010. Broekhuizen, J.C. van et al., 2000, Study on the Potential for reducing Emissions of Volatile Organic Compounds (VOC) Due To The Use Of Decorative Paints and Varnishes for Professional and Non-professional Use, Chemiewinkel UvA/ Enterprise Ireland/Wetenschappelijk Instituut voor Milieumanagement, i.o.v. de Europese Commissie DG Environment.
138
-
-
-
Brouwer, D.H. et al., 2000, Assessment of dermal exposure during airless spray painting using a quantitative visualisation technique, in: Ann. occup. Hyg., vol. 44, nr. 7, p. 543-549. Brouwer, D.H. et al., 2001, Experimentele studie ter evaluatie van de OARbenadering bij het binnenshuis met een kwast verwerken van VOS bevattende verfproducten, Zeist, TNO Voeding. Cameron, T.P. et al., 1987, Mutagenic activity of 27 dyes and related chemicals in the Salmonella/ microsome and mouse lymphoma TK+/- assays, in: Mutation Research vol. 189, pp. 223-261. Centrum voor huid en Arbeid, 1999, Jaarverslag 1998. Clariant, 2001, Productinformatie on internet website. Coenraads, P.J. et al., 1983, Prevalence of eczema and other dermatoses of the hands and arms in the Netherlands: associations with age and occupation, in: Clin. Exp. Dermatol. vol. 8, pp. 495-503. Coenraads, P.J. et al., 1984, Prevalence of eczema and other dermatoses of the hands and forearms in construction workers in the Netherlands, in: Clin. Exp. Dermatol. vol.9, pp. 149-158. Coenraads, P.J. & T.L. Diepgen, 1997, Risk for hand eczema in employees with past or present atopic dermatitis, in: Int. Arch. Occup. Environ. Health, vol. 71, pp. 7-13. Den Braven, 2001, Productinformatie Den Braven Sealants. Den Elzen, K., 2001, persoonlijke mededeling, Akzo Nobel, Sassenheim. Den Hartog, 2001, persoonlijke mededeling, Den Hartog Consultancy B.V. Diepgen, T.L. & P.J. Coenraads, 1999, The epidemiology of occupational contact dermatitis, in: Int. Arch. Occup. Environ. Health 72: 496-506. EEG, 1999, Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot negentiende wijziging van Richtlijn 76/769/EEG van de Raad inzake de beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten (azokleurstoffen), COM 1999/0269 (COD). Eisma’s Schildersblad 5/6; 2000, Synthetische vezel voor watergedragen verf. Estlander, T. et al., 2000, Paints, lacquers and varnishes, in: Handbook of Occupational Dermatology (Kanerva et al., 2000, Springer Verlag). Estlander, T. et al., 2000, Painters, lacquerers and varnishers, in: Handbook of Occupational Dermatology (Kanerva et al., 2000, Springer Verlag). Faassen, A. van & P.J.A. Borm, 1988, Milieu (gezondheid)kundige aspekten van het gebruik van watergedragen verfprodukten in de bouwnijverheid en partikuliere sektor, Maastricht, Rijksuniversiteit Limburg, Vakgroep Arbeidsgeneeskunde, Milieugezondheidskunde en Toxicologie. Faassen, A. van en J.P.A. Borm, 1988, Watergedragen verfprodukten in de bouwnijverheid: samenstelling en gezondheidsrisico’s, Amsterdam, Stichting Arbouw. Faber, 2001, persoonlijke mededelingen, Bakelite AG. Fischer, T. et al., 1995, Skin disease and contact sensitivity in house painters using wtaer-based paints, glues and putties, in: Contact Dermatitis vol. 32, p. 39-45.
139
-
-
Garrod, A.N.I. et al., 2000, Potential exposure of amateurs (consumers) through painting wood preservative and antifoulant preparations, in: Ann. occup. Hyg., vol. 44, no. 6, pp. 421-426. Garrod, A.N.I. et al., 2001, Potential exposure of hands inside protective gloves – a summary of data from non-agricultural pesticide surveys, in: Ann. occup. Hyg. vol. 45, no 1. pp. 55-60. Geier, J. & A. Schnuch, 1998, Kontaktallergien im Bau-Hauptgewerbe, in: Dermatosen, vol. 46, no. 3, pp. 109-114. Geier, J., 2001, brief d.d. 15/5/’01, Informationsverband Dermatologischer Kliniken (IVDK), Duitsland. Gezondheidsraad, 1996, Glycolethers, Den Haag, Gezondheidsraad. Gezondheidsraad, 2001, Normering van huidblootstelling op de werkplek aan mogelijk toxische stoffen (openbaar conceptrapport), Den Haag, Gezondheidsraad. Gonzalo, M.A. et al., 1999, Allergic contact dermatitis to propylene glycol, in: Allergy vol. 54, p. 82-83. Gret, N.A., 2001, De carcinogeniteit van organische oplosmiddelen, Amsterdam, Chemiewinkel UvA. Gründkemeyer, M., 2001, Inventarisatie van grondstoffen in watergedragen verven, Enschede, European Center for Coatings and Surface Technology. Hansen, M.K. et al., 1987, Waterborne paints- a review of their chemistry and toxicology and the results of determinations made during their use, in: Scand. J. Work Environ. Health, vol. 13, pp. 473-485. Hansen, M.K., 2001, brief d.d. 20/3/’01, Maler BST, Denemarken. Hofland, ’00, persoonlijke mededelingen, DSM Resins, Zwolle. Hoonakker, P. & M. de Kleuver, in prep., Huidklachten bij schilders. Een onderzoeksrapport over de prevalentie en ernst van huidklachten in relatie tot werkzaamheden van schilders, Amsterdam, Stichting Arbouw. Hunziker, N., 1992, The ‘isothiazolinone story’, in: Dermatology vol. 184, pp. 85-86. Huygens, S. & A. Goossens, 2001, An update on airborne contact dermatitis, in: Contact Dermatitis vol. 44, pp. 1-6. IARC, 1989, Occupational exposure as a painter, International Agency for Research on Cancer, monograph vol. 47. IARC, 1990, Nickel and nickel compounds, International Agency for Research on Cancer, monograph vol. 49. Jacobsen, B., 2000, Untersuchungen zum Nachweis von 3,3’-Dichlorbenzidin aus Hämoglobin-Addukten bei der Anwendung von Anstrichmitteln unter derzeitigen Abeitsplatzbedingungen bei Baumalern, proefschrift Medicijnen, Univ. Heidelberg. JMB, 2001, FDA ‘Gras’ pigment list – pigments generally recognised as safe, op website van pigmentleverancier James M. Brown, UK. Kalkeren, P. van, 2002, persoonlijke mededelingen, Kaltro B.V. Kazuka, T., 1980, Pigmented contact dermatitis from azo dyes: 1. Cross sensitivity in humans, in: Contact Dermatitis vol. 6, no. 5, pp. 330-336. Klusvraagbaak, ‘2001, Internet site www.klusvraagbaak.nl; 23/10/’01.
140
-
Korthagen, E. et al., 1994, Hou ’t stof weg! Gezondheidsrisico’s van houtstof in de werksituatie, Amsterdam, Chemiewinkel UvA. Lang, 1989, Hair styling preparations, Ullmann’s Encyclopedia of Technical Chemistry vol. A12. Larsen, C. et al., 2001, Inventory of biocides used in Denmark, Danish Environmental Protection Agency. LOBA, 2001, Productinformatie en persoonlijke mededelingen, LOBA GmbH, Duitsland. Milieu Centraal 2001, Internet site. Milvy, P. & K. Kay, 1978, Mutagenicity of 19 major graphic arts and printing dyes, in: Journal of Toxicology and Environmental Health, vol. 4, pp. 31-36. Mommers, C. et al., 2001, Prevalentie van beroepsgerelateerde huidaandoeningen in Nederland, TNO Voeding. NCvB, 2001, Signaleringsrapport Beroepsziekten 2000, Amsterdam, Nederlands Centrum voor Beroepsziekten. NIA TNO/VNCI/Samsom, 1997, Chemiekaarten 12e editie. NIH/NCI, 2001, ‘Data files’ betreffende de carcinogeniteit van Pigment Yellow 74, internet website National Institute of Health/ National Cancer Institute, USA. Nilsson, E.J. & A. Knutsson, 1995, Atopic dermatitis, nickel sensitivity and xerosis as risk factors for hand eczema in women, in: Contact Dermatitis vol. 33, pp. 401-406. Norbäck, D. et al., 1995, Occupational exposure to volatile organic compounds (VOCs) and other air pollutants from the indoor application of water-based paints, in: Ann. occup. Hyg., vol. 39, no. 6, pp. 783-794. OSPA, 1998, Glycolethers, Statement van de Oxygenated Solvents Producers Association, 20 maart 1998. Otson, R. et al., 1981, Dichloromethane levels in air after application of paint removers, in: Am. Ind. Hyg. Assoc. J. vol. 42, pp. 56-60. Owachem, 2002, productinformatie Owachem B.V., Waspik. Piebenga & Van der Walle, 1998, Huid en Arbeid, Arnhem, Centrum voor Huid en Arbeid. Piebenga, J.P., 2000, A pictionnaire: a new screening tool in occupational dermatology?, in: Contact Dermatitis vol. 42, p. 31. Piebenga, J.P., 2001, persoonlijke mededelingen, 1/5/’01; Arnhem, Centrum voor Huid & Arbeid. Profitech, 2002, productinformatie Profitech B.v., Almere. Reinhard, E. et al., 2001, Preservation of products with MCI/MI in Switzerland, in: Contact Dermatitis vol. 45, pp. 257-264. Riala, R., 2001, Chemical use and self-reported health effects among Finnish house painters, Abstract voor IOHA 2002 te Bergen, Noorwegen. Riet, M.C. van der, 1987, Gezondheidseffecten door het werken met houtconserveringsmiddelen: een overzicht van met name epidemiologische gegevens, Amsterdam, Coronel Laboratorium.
141
-
-
Roff, M.W., 1997, Dermal exposure of amateur or non-occupational users to wood-preservative fluids applied by brushing outdoors, in: Ann. occup. Hyg. vol. 41, no.3, pp. 297-311. Rosskamp, E. et al., 2001, Biozidemissionen aus Dispersionsfarben. I. Emission von Isothiazolinonen, in: Gefahrstoffe – Reinhaltung der Luft, vol. 61, no.1/2, pp. 41-47. Sannes, 1997, persoonlijke mededeling, Sigma Coatings. Schwartz, M. & R. Baumstark, 2001, Waterbased acrylates for decorative coatings, Hannover, Vincentz Verlag. SDU, 2001, Nationale MAC-lijst 2001, Den Haag, SDU Uitgevers. Sikkens, 2001, productinformatie op website www.sikkens.nl. Smit, H.A. et al., 1992, Evaluation of a self-administered questionnaire on hand dermatitis, in: Contact Dermatitis vol. 26, p. 11-16. Smit, H.A. et al., 1993, Prevalence of hand dermatitis in different occupations, in: Int. J. Epidemiol., vol. 22, p. 288-293. Smits, N. et al., 2001, Latexallergie als gevolg van beroepsmatige blootstelling aan latexallergenen, Arboconvenantenreeks Elsevier bedrijfsinformatie, ISBN 90-5749-772-7. Snippe, R.J. et al., 2001, Chemische allergenen in Nederland. Een onderzoek naar de blootstelling aan diisocyanaten en zuuranhydriden in Nederland, Den Haag, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Staatscourant 1 juni 2001, nr. 104, Lijst met kankerverwekkende stoffen (SZW). Stichting Milieukeur, 2001, Internet site. Tauw, 1990, Onderzoek naar de waterverontreiniging door overschakeling op watergedragen verven, Deventer, Tauw Infra Consult. TC OPS, 2002, Bijeenkomst met de Technische Commissie OPS van het Bedrijfschap Schildersbedrijf, 11 januari 2002, Rijswijk. Terwoert, J. et al., 2001, Preventie van Huid- en Luchtwegaandoeningen bij Kappers, Nulmeting Arboconvenant kappers, onderdeel chemische belasting, Chemiewinkel UvA/ Centrum voor Huid en Arbeid (beschikbaar via www.arbo.nl - ‘Arboconvenanten’). Thornton, P, 2000, persoonlijke mededelingen, Enterprise Ireland, Coatings Technology Group, Dublin. Timmer, Chr., 1992, De preventie van huidaandoeningen ten gevolge van contact met verfproducten, Rijksuniversiteit Groningen, afd. Arbeidsdermatologie i.o.v. Stichting Arbouw. Ulfvarson, U. et al., 1992, Temporary health effects from exposure to waterborne paints, in: Scand. J. Work Environ. Health, vol. 18, pp. 376-387. Uter, W. et al., 1999, Hand dermatitis in a prospectively followed cohort of hairdressing apprentices,: final results of the POSH study, in: Contact Dermatitis vol. 41, no. 5, pp. 280-286. Uter, W. et al., 2000, Current pattern and trends in sensitisation to hairdressers’ allergens in Germany, in: Dermatol. Beruf Umwelt, vol. 48, no. 2, pp. 55-59.
142
-
-
Valsecchi, R. et al., 1992, Occupational contact dermatitis from paints, in: Clinics in Dermatology, vol. 10, pp. 185-188. Van den Beld, 2000/2001, persoonlijke mededelingen, NKC, Deventer. Van der Walle,. H., 2000/2001, persoonlijke mededelingen, Centrum voor Huid en Arbeid, Arnhem. VVVF,’2001, Lijst met verfproducten die aan de Vervangingsregeling voldoen op de internet-site van de VVVF, 17 mei 2001. Wanders, S., 2001, schriftelijke mededelingen, Telemark Sentral sjukehus, Norwegen. Wezemer, J., 2001, presentatie over siliconen in verven op NVVT-symposium ‘Additieven’, 18/9/2001, Nieuwegein. Wieslander, G. et al., 1994, Occupational exposure to water-based paint and symptoms from the skin and the eyes, in: Occupational and Environmental Medicine vol. 51, pp. 181-186. Wieslander, G. et al., 1997, Airway symptoms among house painters in relation to exposure to VOC’s – a longitudinal study, in: Ann. occup. Hyg., vol. 41, no.2, pp. 155-166. Wieslander, G. & D. Norbäck, 1998, Asthma, respiratory symptoms and nasal inflammation in house painters mainly exposed to water-based paints, in: Chiyotani, K. et al., 1998, Advances in the prevention of occupational respiratory diseases, Amsterdam etc., Elsevier (Proceedings symposium 13-16 October 1997, Kyoto). Winkelaar, 1997, persoonlijke mededeling, VVVF. Wiskemann, 1999, persoonlijke mededelingen, OMG Chemie, Duitsland. Wouters, 2001, persoonlijke mededelingen, Thor Chemie. Zarkema, 2001/’02, persoonlijke mededelingen, Euopean Centre of Coatings and Surface Technology, Enschede. Zielhuis, R.L., 1979, Nieuwere inzichten in de gezondheidsrisico’s bij blootstelling aan styreen, T. soc. Geneesk., vol. 57, pp. 634-638. Zwaag, A.E.J., 2001, Vergelijking van 22 verfsoorten voor binnengebruik, Delft, TNO Bouw (concept-rapport). Zweers, 2001, persoonlijke mededelingen, Akzo Nobel Decorative Coatings
143
Bijlage 1 – Richtrecepturen van zeven veelgebruikte verftypen 1. Standaard Latex muurverf (Gründkemeyer, ‘01) – volledig, n.a.v. VIB’s bestanddelen Component
Gewichts Bestanddelen %
R-zinnen Opmerkingen en symbolen Vulmiddel (product)
Leverancier
(product)
Vulmiddel
Omya
(product)
Oplosmiddel Bindmiddel
Polymer Latex
20,21,22
Pigment
Bayer
Durcal 130
46,5
Calibrite SL
15,0
Water Lipaton X 4625
10,8 10,0
Bayertitan RKB-2 Blancatalc Super English Mica WG 325 White Spirit
7,0
calciumcarbonaat 98% magnesiumcarbonaat 1,5% zoutzuur 0,3% calciumcarbonaat 98% magnesiumcarbonaat 1,5% zoutzuur 0,3% water styreen-acrylaat copolymeer 50% anionische tenside conserveermiddel restmonomeer: “zeer gering”1 titaandioxide#
5,0
magnesium-aluminiumsilicaat
-
Vulmiddel
Erbslöh
3,0
aluminiumsilicaat
-
Vulmiddel
Lubrizol
1,0
(cyclo-)alif./arom. koolwaterstoffen propyleenglycol mono-ester* (1-methoxy-2-propanol?) 2-ethylhexaanzuur (2,5-4%)** MCI/MI (1-5%)2
Oplosmiddel
-
SER-AD FX 511
0,5
Mergal K7
0,2
SERDAS GBR
0,2
Nuosperse FX 605 Calgon N NaOH 10% Bentone EW
0,2 0,2 0,2 0,15
nonionisch tenside* aardoliedestillaat (50-100%) 64742-65-0 Na-polyacrylaat* Natriumpolyfosfaat NaOH (10%) ‘Hectorite Clay’ > 99% (1217347-6) Hydroxyethylcellulose
Coalescentiemiddel Condea Servo
10 63-Xn 38,41,43- Biocide Xi Anti-schuim 45-T (?)*** Dispergeermiddel 35-C (36,37?)
Natrosol 250 0,08 MBR * Info technisch infoblad (niet in database ECCS, c.q. geen VIB)
** Info uit VIB (,,). Gehalte in eindproduct: 0,02%. *** Info uit ISIS-database. #: bron: www.abcr.de
144
Omya
Troy Condea Servo
Dispergeermiddel pH-stabilisator Rheologie additief
Condea Servo BK-Giulini Rheox
Verdikker
Hercules
2. Afwasbare Latex Muurverf (bron: Gründkemeyer, ‘01) – volledig, n.a.v. VIB’s bestanddelen Component Durcal 5 Water Lipaton AE 4620 Socal P2 Bayertitan R-KB-2 China Clay M 100 White Spirit SER-AD FX 511
Gewichts % 32,0 28,1 14,0
Bestanddelen
Opmerkingen
Leverancier
calciumcarbonaat water styreen-acrylaat copolymeer
R-zinnen en symbolen -
Vulmiddel Oplosmiddel Bindmiddel
10,0 7,5
calciumcarbonaat titaandioxide
20,21,22
Vulmiddel Pigment
Omya Polymer Latex Solvay Bayer
5,0
‘silicaatvulstof’
?
Vulmiddel
ECC Int.
1,0 0,5
Oplosmiddel Coalescentiemiddel
Condea Servo
Dispergeermiddel Verdikker
Condea Servo Clariant
Dispergeermiddel Anti-schuim
BK-Giulini
Nuosperse FX 504 Tylose MHB 10000 yp2 Calgon N
0,5
(cyclo-)alif./arom. kws propyleenglycol mono-ester* (1-methoxy-2-propanol?) 2-ethylhexaanzuur (2,5-4%)** Na-polyacrylaat
0,5
methylhydroxyethylecellulose -
0,3
Na-polyfosfaat
-
Serdas GBR
0,3
45-T (?)***
Acticide HF (-TL 537)
0,2
nonionisch tenside* aardoliedestillaat (50-100%) 64742-65-0 formaldehyde (1-5%) MCI/MI (1%)
NaOH 10% 0,1 NaOH (10%) @ R-zinnen wijken af van degene die Troy aangeeft.
145
10 63-Xn -
23,24,25,34,40,43-T Biocide 23,24,25,34,43,50T,N@ 35-C pH-stabilisator
Condea Servo Thor -
3. Polyurethaan-acrylaat voor hout (bron: Gründkemeyer, ‘01) – volledig, n.a.v. VIB’s bestanddelen Component Jägotex EM 2245 Jägotex UD 35 Kronos 2190 Propyleenglycol Water Dowanol DPM Nuvis FX 1010 10%
Gewichts Bestanddelen % 45,0 acrylaat dispersie (46%) anionisch & nonionisch tenside (-) 21,5 polyurethaan dispersie (35%) N-methylpyrrolidon (2,3%) triethylamine (1,6%) (MAC: 10 ppm) 20,0 titaandioxide > 94%
R-zinnen en symbolen -
Opmerkingen
Leverancier
Bindmiddel
EastmanJäger
36,38-Xi 11,20,21,22,35-C,F
Bindmiddel
EastmanJäger
-
Pigment
Kronos
6,0
propyleenglycol
1,20,21,22,36,37,38
Cosolvent
-
3,0 2,0
water dipropyleenglycolmonomethylether (34590-94-8) polyether polyurethaan (polymeer) 2-butoxyethanol (2,5-10%) (MAC: 20 ppm) 2-fenoxyethanol (2,5-10%) (MAC: 20 ppm) Na-polyacrylaat; 25% in water
-
Oplosmiddel Cosolvent
DOW
Verdikker
Condea Servo
Dispergeermiddel Dispergeermiddel
Rohm&Haas
1,2
Orotan 731
0,6
Surfynol GA
0,4
nonylfenolethoxylaat (30-60%)1 CAS : 9016-45-9 1,2-ethaandiol (22%) 2,4,7,9-tetramethyl-5-decyn-4,7diol (10-35%)2 polyether-siloxaan copolymeer
Tego Glide 0,3 440 Biocide ? ? 1. CAS : 126-86-3
146
20,21,22,37-Xn 22,36-Xn -
Air Products
22-Xn 36,52,53-Xi -
‘Kras- en slipadditief’
Tego
4. Alkydemulsie voor hout (bron: Gründkemeyer,‘01) – volledig, n.a.v. VIB’s bestanddelen Component Uradil AZ 516 Z-60 Kronos 2190 Water Nuodex WEB Co 8
Fluorad FC 129 (10%)
Gewichts Bestanddelen % 49,80 Alkydemulsie 60%
Opmerkingen
Leverancier
Bindmiddel
DSM
29,20
Titaandioxide > 94%
-
Pigment
Kronos
15,05 1,50
Water Cobalt2+-zeep van C6-C19 vertakte vetzuren 50-100% (68409-81-4) Nafta; zwaar; gehydrogeneerd 2550% (64742-48-9) Ca-zout v. benzeensulfonzuur-C10C13-alkylderivaten 2,5-10% (8498914-0) Bis(2-hydroxyethyl)coco alkylamine acetaat (Quat) < 2,5% (61791-31-9) Isobutanol < 2,5%
-
Oplosmiddel Droger
Condea Servo
1,05
Urad DD 518 Nuosperse FX 600 Nuvis FX 1070 (25%)
0,80
Nuvis FX 1050
0,60
Nuosperse FX 365
0,40
Exkin 2
0,25
Serdas GBR Biocide
R-zinnen en symbolen -
0,65 0,60
0,10 ?
22,38,43-Xn 65,66-Xn 36,38-Xi 36,38-Xi 10,37,38,41,66, 67-Xi
K-N-ethyl-N-((heptadecafluoroctyl)sulfonyl)-glycinaat 42% 2-Butoxyethanol (14%) Ethanol (4%) K-N-ethyl-N-((tridecafluorhexyl)sulfonyl)glycinaat 1-5% K-N-ethyl-N-((nonafluorbutyl)sulfonyl)glycinaat 1-5% K-N-ethyl-N-((pentadecafluorheptyl)sulfonyl)glycinaat 1-3% K-N-ethyl-N-((undecafluorpentyl)sulfonyl)glycinaat 0,1-1% Fluororganische nevenproducten <2% Water 32% Linolzuur ester; gemodificeerd (100%) “Polymeer” (25%)
Vloeiverbeteraar? 22,36-Xn 20,21,22,37-Xn 11
Polyether-polyurethaan polymeer in water (40% a.i.) Alcoholen C9-C11, geëthoxyleerd (2,5-10%) Polyether-polyurethaan polymeer in water (50% a.i.) Alcoholen C9-C11, geëthoxyleerd (1025%) ‘Nonionisch AB-polymeer tenside (polyether delen)’: alkylfenolethoxylaat? Methyl ethyl ketoxim (2butanonoxim) 99,5% nonionisch tenside*aardoliedestillaat (50-100%) 64742-65-0 ?
36,38-Xi
147
3M
22,36-Xn 22,36-Xn 22,36-Xn 22,36-Xn -
Crosslinker
DSM
Dispergeermiddel Verdikker
Condea Servo Condea Servo
Verdikker
Condea Servo
51,53
Dispergeermiddel
Condea Servo
36,43-Xi 45-T (?)***
Anti-velmiddel Condea Servo Anti-schuim Condea Servo
-
36,38-Xi
5. Radiatorverf - Alkydemulsie (bron: Gründkemeyer, ‘01) – volledig, n.a.v. VIB’s bestanddelen Component Gewichts % Uradil AZ 53,00 554 Z-50 Kronos 24,00 2190 Water 15,60 Acrysol RM 2,90 2020 Propyleen1,25 glycol Disperbyk 1,25 190 Acrysol RM 1,15 8 Additol 0,45 VXW4940
Byk 348
0,30
Byk 024
0,10
Biocide
?
Bestanddelen Alkydemulsie 50%
R-zinnen en symbolen -
Bindmiddel
DSM
Titaandioxide>94%
-
Pigment
Kronos
Water Polyurethaan-polyether 20% Water 80% Propyleenglycol 1,20,21,22,36,37,38
Oplosmiddel Rheologieadditief Cosolvent
Rohm&Haas
Block-copolymeer 40% Water 60% (polyurethaan-polyether?)
- (?)
Cobalt-carboxylaat ± 10,5% Barium octoaat 7,7% Zr-carboxylaat ± 13,3% 2-Butanonoxim 1,7% Nafta; hydrotreated 18% Polyether-gemod. dimethylpolysiloxaan >96% Polypropyleenglycol 83% Polysiloxanen ?
22,38,43-Xn 20,22,38-Xn 38-Xi 36,43-Xi 65-Xn -
Dispergeermid Byk del RheologieRohm&Haas additief Droger Vianova
148
22-Xn -
Opmerkingen Leverancier
-
Vloeimiddel
Byk
Anti-schuim
Byk
6. High Solids alkyd (bron: Brouwer et al., ’01; op basis van 3 producten) Component Uralac AH 263 Kronos 2190 Shellsol D25 Nuodex Combi ZH
SER AD FA 601
Bentone SDI Methyl ethyl ketoxim Propyleen carbonaat
Gewichts Bestanddelen %
R-zinnen en symbolen
48,60
Alkydhars 100%
36,80
Titaandioxide
12,15
(Cyclo)-alifatische kws
0,85
0,40
Cobalt2+-ethylhexanoaat (2550%) (cobaltoctoaat) Zirkonium-ethylhexanoaat (25-50%) Nafta, gehydrogeneerd (2550%) Oleylalcohol, geëthoxyleerd, fosforzure ester-Na+ (2550%) Solvent nafta, aromatisch (10-25%) Na+-di-2-Ethylhexyl sulfosuccinaat (10-25%) 2-Isopropoxyethanol (2,510%) Kleimineraal Kwarts < 1% Butanonoxim
0,10
Propyleencarbonaat
0,60
0,50
Opm.: Het VOS-gehalte is te laag opgegeven.
149
Opmerkingen Leverancier Bindmiddel
DSM
-
Pigment
Kronos
-
Oplosmiddel
Shell
Droger
Condea Servo
Bevochtiger
Condea Servo
10,20,21,36-Xn 45 36,43-Xi
Antiuitzakmiddel Anti-vel
Rheox
36,37,38
Ontsluitmiddel
-
22,38,43-Xn 38-Xi 65,66-Xn 36,38-Xi 65,66,67,51,53-Xn,N 22,36,38-Xn
-
7. Conventionele oplosmiddelrijke alkydverf (Brouwer et al., ’01; op basis van 7 producten) Component Uralac AD47 (65%) Kronos 2190 Oplosmiddel* Nuodex Ca-10% Ser Ad FA 601
Gewichts Bestanddelen %
R-zinnen en symbolen
Opmerkingen Leverancier
59,8
Alkydhars (65%) Oplosmiddel (35%)
-
Bindmiddel
DSM Resins
30,0
Titaandioxide (94%)
-
Pigment
Kronos
8,0
(Cyclo-) alifatische koolwaterstoffen Calciumzeep van C6-C19vetzuren (50-100%) Nafta – hydrotreated (2550%) Oleylalcohol, geëthoxyleerd, fosforzure ester-Na+ (25-50%) Solvent nafta, aromatisch (10-25%) Na+-di-2-Ethylhexyl sulfosuccinaat (10-25%) 2-Isopropoxyethanol (2,5-10%) Cobaltzouten van C6-C19vetzuren (50-100%) Nafta – hydrotreated (2550%) Butanonoxim
? Droger
Condea Servo
Bevochtiger
Condea Servo
Droger
Condea Servo
0,9
0,6
Nuodex Co-10%
0,4
Methyl ethyl ketoxim Bentone SDI Propyleen carbonaat
0,2 0,2 0,1
Kleimineraal Kwarts < 1% Propyleencarbonaat
R38 R65,66 36,38-Xi 65,66,67,51,53-Xn,N 22,36,38-Xn 10,20,21,36-Xn R22,38,43 R65,66 R36,43 R45 R36,37,38
Anti-vel Anti-uitzak
Rheox
Ontsluitmiddel
VOC (g/l) 356-358 * Shellsol D25 (3 producten), Xyleen (2), Shellsol D40 (1), White Spirit (1), Shellsol D60 (1), Shellsol H (1).
150
Bijlage 2: Waarschuwingszinnen betreffende bijzondere gevaren (R-zinnen) en gevaarssymbolen
R-zinnen: R 1 In droge toestand ontplofbaar. R 2 Ontploffingsgevaar door schok, wrijving, vuur of andere ontstekingsoorzaken. R 3 Ernstig ontploffingsgevaar door schok, wrijving, vuur of andere ontstekingsoorzaken. R 4 Vormt met metalen zeer gemakkelijk ontplofbare verbindingen. R 5 Ontploffingsgevaar door verwarming. R 6 Ontplofbaar met en zonder lucht. R 7 Kan brand veroorzaken. R 8 Bevordert de ontbranding van brandbare stoffen. R 9 Ontploffingsgevaar bij menging met brandbare stoffen. R 10 Ontvlambaar. R 11 Licht ontvlambaar. R 12 Zeer licht ontvlambaar. R 13 Zeer licht ontvlambaar vloeibaar gas. R 14 Reageert heftig met water. R 15 Vormt zeer licht ontvlambaar gas in contact met water. R 16 Ontploffingsgevaar bij menging met oxyderende stoffen. R 17 Spontaan ontvlambaar in lucht. R 18 Kan bij gebruik een ontvlambaar/ontplofbaar damp-luchtmengsel vormen. R 19 Kan ontplofbare peroxiden vormen. R 20 Schadelijk bij inademing. R 21 Schadelijk bij aanraking met de huid. R 22 Schadelijk bij opname door de mond. R 23 Vergiftig bij inademing. R 24 Vergiftig bij aanraking met de huid. R 25 Vergiftig bij opname door de mond. R 26 Zeer vergiftig bij inademing. R 27 Zeer vergiftig bij aanraking met de huid. R 28 Zeer vergiftig bij opname door de mond. R 29 Vormt vergiftig gas in contact met water. R 30 Kan bij gebruik licht ontvlambaar worden. R 31 Vormt vergiftige gassen in contact met zuren. R 32 Vormt zeer vergiftige gassen in contact met zuren. R 33 Gevaar voor cumulatieve effecten. R 34 Veroorzaakt brandwonden. R 35 Veroorzaakt ernstige brandwonden. R 36 Irriterend voor de ogen. R 37 Irriterend voor de ademhalingswegen. R 38 Irriterend voor de huid. R 39 Gevaar voor ernstige onherstelbare effecten.
151
R 40 Onherstelbare effecten zijn niet uitgesloten. R 41 Gevaar voor ernstig oogletsel. R 42 Kan overgevoeligheid veroorzaken bij inademing. R 43 Kan overgevoeligheid veroorzaken bij contact met de huid. R 44 Ontploffingsgevaar bij verwarming in afgesloten toestand. R 45 Kan kanker veroorzaken. R 46 Kan erfelijke genetische schade veroorzaken. R 48 Gevaar voor ernstige schade aan de gezondheid bij langdurige blootstelling. R 49 Kan kanker veroorzaken bij inademing. R 50 Zeer vergiftig voor in het water levende organismen. R 51 Vergiftig voor in het water levende organismen. R 52 Schadelijk voor in het water levende organismen. R 53 Kan in het aquatisch milieu op lange termijn schadelijke effecten veroorzaken. R 54 Vergiftig voor planten. R 55 Vergiftig voor dieren. R 56 Vergiftig voor bodemorganismen. R 57 Vergiftig voor bijen. R 58 Kan in het milieu op lange termijn schadelijke effecten veroorzaken. R 59 Gevaarlijk voor de ozonlaag. R 60 Kan de vruchtbaarheid schaden. R 61 Kan het ongeboren kind schaden. R 62 Mogelijk gevaar voor verminderde vruchtbaarheid. R 63 Mogelijk gevaar voor beschadiging van het ongeboren kind. R 64 Kan schadelijk zijn via de borstvoeding. R 65 Schadelijk: kan longschade veroorzaken na verslikken. R 66 Herhaalde blootstelling kan een droge of een gebarsten huid veroorzaken R 67 Dampen kunnen slaperigheid en duizeligheid veroorzaken Gevaarssymbolen: FOntvlambaar C - Corrosief (bijtend) Xi - Irriterend Xn - Schadelijk TToxisch (giftig) + T - Zeer toxisch (zeer giftig)
152
Bijlage 3 - Vragenlijst huidklachten schilders A. Vóórkomen van huidklachten 1. Heeft u in het verleden (al vóór u als schilder begon te werken) één of meer van de volgende klachten gehad?: -
Als baby eczeem of dauwworm weet niet
ja
nee
-
Eczeem in de plooien van uw knie en/of elleboog weet niet
ja
nee
-
Eczeem aan de handen
nee
weet niet
ja
2. Heeft u wel eens huiduitslag gehad na het gebruik van deodorant, scheerzeep, shampoo e.d.? Nee Ja 3. Treden huidklachten als jeuk, roodheid, uitslag e.d. bij u speciaal tijdens het schuren van oude verflagen of houtwerk op? (indien van toepassing) Nee Ja 4. Is er bij u door een arts, dermatoloog of allergoloog een allergie (overgevoeligheid) vastgesteld? Nee Ja, n.l. tegen: …………………………………………………………………… 5. Als u op dit moment huidklachten heeft: wat is naar uw mening de oorzaak daarvan? ………………………………………………………………………………………..... ………………………………………………………………………………………….
153
B. Tijdsbesteding werkzaamheden 1. Hoe veel tijd besteedt u gemiddeld per dag aan het handmatig schuren van oude verflagen of houtwerk? Ik schuur nooit handmatig Minder dan 30 min. per dag 30 min. tot 1 uur per dag 1 tot 2 uur per dag Meer dan 2 uur per dag 2. Hoe veel tijd besteedt u gemiddeld per dag aan het machinaal schuren van oude verflagen of houtwerk? Ik schuur nooit machinaal Minder dan 30 min. per dag 30 min. tot 1 uur per dag 1 tot 2 uur per dag Meer dan 2 uur per dag 3. Hoe veel tijd besteedt u gemiddeld per dag aan het werken met vulmiddel/ plamuur/ kit? Doe ik nooit Minder dan 30 min. per dag 30 min. tot 1 uur per dag 1 tot 2 uur per dag Meer dan 2 uur per dag 4. Hoe veel tijd besteedt u gemiddeld per dag aan houtreparatie? Doe ik nooit Minder dan 30 min. per dag 30 min. tot 1 uur per dag 1 tot 2 uur per dag Meer dan 2 uur per dag
154
5. Hoe veel tijd besteedt u gemiddeld per dag aan het werken met afbijtmiddel? Doe ik nooit Minder dan 30 min. per dag 30 min. tot 1 uur per dag 1 tot 2 uur per dag Meer dan 2 uur per dag 6. Hoe veel tijd besteedt u gemiddeld per dag aan het ontvetten van houtwerk, oude verflagen of metaal? Doe ik nooit Minder dan 30 min. per dag 30 min. tot 1 uur per dag 1 tot 2 uur per dag Meer dan 2 uur per dag 7. Hoe veel tijd besteedt u gemiddeld per dag aan schilderwerk? (aanbrengen van voorstrijkmiddel, grondverf, aflak etc.) Minder dan 1 uur per dag 1 tot 2 uur per dag 2 tot 4 uur Meer dan 4 uur per dag C. Producten waar u mee werkt 1. Kunt u aankruisen welk soort producten u het afgelopen jaar regelmatig heeft gebruikt? Vult u a.u.b. ook de naam van het product in. Meerdere antwoorden mogelijk! Verven/lakken e.d. Afbijtmiddel met methyleenchloride Naam product:………………………..
ja
Afbijtmiddel (met oplosmiddel; methyleenchloridevrij) weet niet Naam product:………………………..
nee
weet niet
ja
nee
Antifouling Naam product:………………………..
ja
nee
weet niet
Bitumen verf Naam product:………………………..
ja
nee
weet niet
155
Chloorrubberverf Naam product:………………………..
ja
nee
weet niet
Epoxycoating – oplosmiddelarm/-vrij Naam product:………………………..
ja
nee
weet niet
Epoxycoating – oplosmiddelhoudend Naam product:………………………..
ja
nee
weet niet
Isocyanaathoudende verf Naam product:………………………..
ja
nee
weet niet
Loodhoudende primer/ verf Naam product:………………………..
ja
nee
weet niet
Nitroverdunning Naam product:………………………..
ja
nee
weet niet
Oplosmiddelarme/-vrije verf (waterbasis) Naam product:………………………..
ja
nee
weet niet
Oplosmiddelhoudende verf Naam product:………………………..
ja
nee
weet niet
Schimmelwerende verf - met oplosmiddel Naam product:………………………..
ja
nee
weet niet
Schimmelwerende verf – waterbasis Naam product:………………………..
ja
nee
weet niet
Silicaatverven (1K of 2K) Naam product:………………………..
ja
nee
weet niet
ja
nee
weet niet
Steenkoolteerpek-destillaat met PAK Naam product:………………………..
ja
nee
weet niet
Terpentijn Naam product:………………………..
ja
nee
weet niet
Siliconen harsverf (hydrofoberingsmiddel/ waterafstotende grondverf) Naam product:………………………..
156
Terpentine – White Spirit – Peut Naam product:………………………..
ja
nee
weet niet
Thinner Naam product:………………………..
ja
nee
weet niet
Epoxygebonden betonreparatiemortel Naam product:………………………..
ja
nee
weet niet
Egaliseermiddel oplosmiddelarm/-vrij (waterbasis) Naam product:……………………….
ja
nee
weet niet
Epoxy plamuur – oplosmiddelarm/-vrij (houtreparatie) Naam product:……………………….
ja
nee
weet niet
Epoxy plamuur – oplosmiddelhoudend (houtreparatie) Naam product:……………………….
ja
nee
weet niet
Kneedbaar hout – oplosmiddelarm/-vrij (waterbasis) Naam product:……………………….
ja
nee
weet niet
Kneedbaar hout – oplosmiddelhoudend Naam product:……………………….
ja
nee
weet niet
Lak (emulsie) plamuur (oplosmiddelhoudend) Naam product:……………………….
ja
nee
weet niet
Plamuur (waterbasis) Naam product:……………………….
ja
nee
weet niet
Polyester plamuur Naam product:……………………….
ja
nee
weet niet
Polyurethaan (2K) met oplosmiddelen (afdichtmiddel) Naam product:……………………….
ja
nee
weet niet
Polyurethaan vuller (1K) Naam product:……………………….
ja
nee
weet niet
Polyurethaan vuller (2K) Naam product:……………………….
ja
nee
weet niet
Vulmiddelen/ plamuren/ kunststoffen
157
PUR-schuimbus Naam product:……………………….
ja
nee
weet niet
PUR-schuimbus – CFK en HCFK-vrij) Naam product:……………………….
ja
nee
weet niet
Staalplamuur Naam product:……………………….
ja
nee
weet niet
Epoxy plamuur – met reactieve verdunner Naam product:……………………….
ja
nee
weet niet
Cementgebonden pleister Naam product:……………………….
ja
nee
weet niet
Cementgebonden reparatiemortel Naam product:……………………….
ja
nee
weet niet
Gips/anhydriet gebonden pleister Naam product:……………………….
ja
nee
weet niet
Kalkgebonden pleister Naam product:……………………….
ja
nee
weet niet
Kunstharsgebonden pleister Naam product:……………………….
ja
nee
weet niet
Spack pleister Naam product:……………………….
ja
nee
weet niet
Acrylaatkit - dispersie Naam product:………………………
ja
nee
weet niet
Acrylaatkit – oplosmiddelhoudend Naam product:……………………….
ja
nee
weet niet
Bitumineuze kit – brandbaar Naam product:……………………….
ja
nee
weet niet
Bitumineuze kit – niet brandbaar Naam product:……………………….
ja
nee
weet niet
Mortels, pleisters e.d.
Kitten
158
Butyleenkit Naam product:……………………….
ja
nee
weet niet
Hybridekit Naam product:……………………….
ja
nee
weet niet
Polysulfide/ teerkit (2K) Naam product:……………………….
ja
nee
weet niet
Polysulfidekit (1K) Naam product:……………………….
ja
nee
weet niet
Polysulfidekit (2K) Naam product:……………………….
ja
nee
weet niet
Polyurethaankit (1K) Naam product:……………………….
ja
nee
weet niet
Siliconenkit Naam product:……………………….
ja
nee
weet niet
Siliconenkit – azijnzuur afsplitsend Naam product:……………………….
ja
nee
weet niet
Zuurbestendige kit – fural-houdend Naam product:……………………….
ja
nee
weet niet
Zuurbestendige kit – fural-vrij Naam product:……………………….
ja
nee
weet niet
Zuurbestendige kit – polyesterhars Naam product:……………………….
ja
nee
weet niet
Oximhardende kit Naam product:……………………….
ja
nee
weet niet
Basen (b.v. ammoniak, natronloog) Naam product:……………………….
ja
nee
weet niet
Chelaten Naam product:……………………….
ja
nee
weet niet
Reinigingsmiddelen
159
Zuren Naam product:……………………….
ja
nee
weet niet
Tenslotte: Heeft u zelf nog opmerkingen over het onderwerp “huidklachten bij schilders”? …………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………. ……………………………………………………………………………………………………
Hartelijk dank voor uw medewerking!
160
Bijlage 4: Vragenlijst schilders
161
162
163