were determined (e.g. absence of need for special care, vital function monitoring or nasogastric tube feeding). Results. Forty-nine infants were enrolled. Mean hospital stay was 28.7 days in an incubator plus 19.7 days in a cot. When infants were placed in a cot they usually still needed tube feeding and monitoring of vital functions and sometimes parenteral nutrition, medication or extra oxygen which made home discharge impossible. Therefore a pilot study of actual home care could not be carried out. Conclusion. Although early home discharge is very desirable for newborn infants, the number of infants eligible for incubator home care is so small that further attempts to organise it are not useful.
3
4
5
6
7
8 1
2
literatuur Veld-Rentier I in ’t, Westmaas A. Interview met mevrouw BorstEilers, minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Tijdschrift Kinderverpleegkunde 1997;1:6-9. Klaus MH, Kennell JH. Parent-infant bonding. St Louis: Mosby, 1982.
Rauh VA, Achenbach TM, Nurcombe B, Howell CT, Teti DM. Minimizing adverse effects of low birthweight: four-year results of an early intervention program. Child Dev 1988;59:544-53. Achenbach TM, Phares V, Howell CT, Rauh VA, Nurcombe B. Seven-year outcome of the Vermont intervention program for lowbirthweight infants. Child Dev 1990;61:1672-81. Ramey CT, Bryant DM, Wasik BH, Sparling JJ, Fendt KH, LaVange LM. Infant health and development program for low birth weight, premature infants: program elements, family participation, and child intelligence. Pediatrics 1992;89:454-65. Whitelaw A. Clinical implications of basic research in the neurobiology of infant-parent interaction in the newborn period. Acta Paediatr 1994;83:874-6. Haerkens HMJ, Ouden AL den. Relevantie en haalbaarheid van couveuse-thuisverpleging. TNO-rapport PG/TG/97.082. Leiden: TNO Preventie en Gezondheid, 1997. Wetenschappelijke begeleidingscommissie van de Landelijke Neonatologie Registratie. Toename van het aantal vroeggeboorten in Nederland: vergelijking van 1983 en 1993. Ned Tijdschr Geneeskd 1998;142:127-31. Aanvaard op 20 november 1997
Gevolgen van vroeggeboorte: veel medische consumptie en lichamelijke beperkingen; enquête onder ouders van 10-jarigen a.l.den ouden, c.e.m.drijkoningen, j.spee-van der wekke, e.m.sigmond-de bruin en s.p.verloove-vanhorick
Zie ook de artikelen op bl. 123, 127, 131 en 135.
Sinds de invoering van intensieve zorg voor veel te vroeg geboren kinderen in de jaren zestig en zeventig is de kans op overleven voor deze kinderen sterk toegenomen. Tegelijkertijd is het risico op ernstige handicaps, die al vroeg in het leven kunnen worden vastgesteld, onveranderlijk ongeveer 10%.1 2 Wel blijken lichtere ontwikkelingsstoornissen en leerproblemen, die pas op latere leeftijd kunnen worden vastgesteld, bij te vroeg geboren kinderen veel vaker voor te komen dan in de algemene populatie.3 4 Ook in Nederland is uitgebreid onderzoek naar de gevolgen van vroeggeboorte verricht. In een prospectief follow-uponderzoek werden gegevens verzameld van nagenoeg alle in 1983 levend geboren kinderen met een zwangerschapsduur < 32 weken en (of) een geboortegewicht < 1500 g.5 Op de leeftijd van 5 jaar bleek 6,6% van deze kinderen een ernstige handi-
TNO Preventie en Gezondheid, sector Jeugd, Postbus 2215, 2301 CE Leiden. Mw.dr.A.L.den Ouden en mw.prof.dr.S.P.Verloove-Vanhorick, kinderartsen-epidemiologen; mw.J.Spee-van der Wekke, arts-onderzoeker. Academisch Ziekenhuis, afd. Kindergeneeskunde, Leiden. Mw.C.E.M.Drijkoningen, assistent-geneeskundige. Rijksuniversiteit, faculteit Sociale Wetenschappen, vakgroep Orthopedagogiek, Leiden. Mw.drs.E.M.Sigmond-de Bruin, orthopedagoog. Correspondentieadres: mw.dr.A.L.den Ouden.
138
Ned Tijdschr Geneeskd 1998 17 januari;142(3)
samenvatting Doel. Vaststellen van gezondheid en beperkingen bij te vroeg geboren kinderen op de leeftijd van 10 jaar. Opzet. Prospectief follow-uponderzoek. Plaats. TNO Preventie en Gezondheid, sector Jeugd, Leiden. Methode. Met een vragenlijst onder ouders werden de medische consumptie en lichamelijke beperkingen op de leeftijd van 10 jaar vastgesteld bij in 1983 in Nederland geboren kinderen met een zwangerschapsduur < 32 weken en (of) een geboortegewicht < 1500 g. De bevindingen werden vergeleken met de uitkomsten op de leeftijd van 5 jaar bij dezelfde kinderen en met de gegevens van even oude kinderen in het basisonderwijs uit de peilingen Jeugdgezondheidszorg (JGZ). Resultaat. Voor 75% van de onderzoeksgroep waren gegevens beschikbaar. Bijna 40% van de te vroeg geboren kinderen was na het 5e jaar opgenomen geweest in het ziekenhuis. Vooral kinderen die het speciaal onderwijs bezochten, waren vaak onder behandeling bij een fysiotherapeut en (of) logopedist (geweest). Van alle te vroeg geborenen had 45% één of meer lichamelijke beperkingen. Dit is 6 maal zo veel als even oude kinderen uit de peilingen JGZ in het reguliere basisonderwijs. Tussen het 5e en 10e jaar waren er geen grote verschuivingen in het vóórkomen van lichamelijke beperkingen opgetreden, hoewel de cijfers hierover voor de leeftijd van 5 jaar waren gebaseerd op onderzoek door de kinderarts en voor de leeftijd van 10 jaar op het oordeel van de ouders. Conclusie. Lichte beperkingen en leerstoornissen komen bij te vroeg geboren kinderen zeer vaak voor. Onderzoek is nodig naar de mogelijkheid om deze problemen te voorkomen en tijdige verwijzing voor interventie behoort gekoppeld te zijn aan de neonatologische intensive care.
cap te hebben en 21% een lichte handicap of een beperking; daarnaast had bijna 50% van deze kinderen een of meer stoornissen die (nog) niet tot een beperking leidden.5 Op de leeftijd van 9 jaar werd met behulp van een beknopte enquête vastgesteld dat een groot deel van deze kinderen leerproblemen had; 19% bezocht het speciaal onderwijs en 57% was achter of had extra hulp nodig in het reguliere basisonderwijs.6 Wij onderzochten op de leeftijd van 10 jaar de kinderen uit 1983 opnieuw. Uitgebreid werd gekeken naar onder andere de gezondheid, de medische consumptie en de eventuele lichamelijke beperkingen. In dit artikel worden de verkregen gegevens over de lichamelijke beperkingen op de leeftijd van 10 jaar vergeleken met die op de leeftijd van 5 jaar en met gegevens uit de peilingen Jeugdgezondheidszorg (JGZ) van even oude kinderen die het reguliere basisonderwijs volgen.7 8 populatie en methode De onderzoekspopulatie bestond uit alle kinderen die aan het naonderzoek op de leeftijd van 5 jaar hadden deelgenomen.5 Dit was 96% van alle overlevende kinderen die oorspronkelijk aan het ‘Project on preterm and small for gestational age infants’(POPS)-onderzoek deelnamen. De respons was relatief laag (77%), waarschijnlijk door de vorm van het onderzoek, een schriftelijke vragenlijst waarbij slechts eenmaal een schriftelijk rappel mogelijk was. Daarom werd van de kinderen van wie de vragenlijsten niet werden teruggestuurd een aantal achtergrondgegevens zoals zwangerschapsduur, geslacht, opleidingsniveau van de ouders, land van herkomst en het vóórkomen van handicaps en leerstoornissen op de leeftijd van respectievelijk 5 en 9 jaar vergeleken met die van de groep die wel deelnam, om vast te stellen of er een selectieve uitval was.
Met behulp van een vragenlijst werd de medische consumptie in de vorm van ziekenhuisopnamen, bezoek aan huisarts, medische specialisten en paramedici sinds de leeftijd van 5 jaar nagevraagd. Daarnaast werd aan de ouders gevraagd of het kind in het dagelijks leven beperkingen ondervond in zien, horen, lopen, handgebruik, begrip of spraak. Hierbij kon in 5 stappen een gradatie van de ernst van de ondervonden beperkingen worden aangegeven. De gegevens over beperkingen in het functioneren op 10-jarige leeftijd werden vergeleken met de resultaten van het onderzoek door de kinderarts op de leeftijd van 5 jaar. De gebruikte vragenlijst was ten aanzien van beperkingen vergelijkbaar met een vragenlijst van het Centraal Bureau voor de Statistiek die in het kader van de peilingen JGZ werd gebruikt bij Nederlandse schoolkinderen.9 Hierdoor konden de gegevens over lichamelijke beperkingen worden vergeleken met de resultaten bij 1118 kinderen van 9 en 10 jaar die de basisschool bezochten. resultaten Van de 927 verstuurde vragenlijsten werden er 714 (77%) teruggestuurd, 688 hiervan waren volledig. Bij vergelijking van enkele achtergrondgegevens verschilden geslacht en zwangerschapsduur van de respons- en de non-responsgroep niet. Bij de non-responsgroep was er echter significant vaker sprake van een niet-Nederlandse herkomst, een laag opleidingsniveau van de ouders, handicaps op de leeftijd van 5 jaar en leerstoornissen op de leeftijd van 9 jaar (tabel 1). Bij 45% van de te vroeg geboren kinderen werd een beperking aangegeven. In tabel 2 worden de frequentie van de verschillende beperkingen en de ernst hiervan getoond. Vaak kwam een combinatie van beperkingen
1. Achtergrondgegevens van te vroeg geboren kinderen die op 10-jarige leeftijd werden onderzocht op gezondheid en lichamelijke beperkingen, verdeeld naar wel of niet terugsturen van de vragenlijsten
TABEL
kenmerk
geslacht (n = 927) jongen meisje opleiding ouders (n = 862) laag middel hoog herkomst (n = 923) Nederlands niet-Nederlands handicap op 5-jarige leeftijd (n = 927) geen licht ernstig school op 9-jarige leeftijd (n = 812) normaal basisonderwijs basisonderwijs met achterstand en (of) extra hulp speciaal onderwijs
aantal kinderen (%)*
p†
totaal (n = 927)
respons (n = 714)(77)
non-respons (n = 213)(23)
450 477
350 (78) 364 (76)
100 (22) 113 (24)
398 257 207
282 (71) 219 (85) 180 (87)
116 (29) 38 (15) 27 (13)
789 134
639 (81) 71 (53)
150 (19) 63 (47)
670 196 61
549 (82) 127 (65) 38 (62)
121 (18) 69 (35) 23 (38)
324 333 155
294 (91) 277 (83) 120 (77)
30 ( 9) 56 (17) 35 (23)
> 0,05 (ns) < 0,001
< 0,001 < 0,001
< 0,001
ns = verschil niet significant. *Percentages van het getal in de kolom ‘totaal’. †Waarde van p bij vergelijking van de respons- met de nonresponsgroep (χ2-toets).
Ned Tijdschr Geneeskd 1998 17 januari;142(3)
139
TABEL 2. Frequentie en ernst van beperkingen bij 688 te vroeg geboren kinderen op de leeftijd van 10 jaar
beperking van
4. Beperkingen van 688 te vroeg geboren kinderen op de leeftijd van 10 jaar vergeleken met beperkingen en handicaps op de leeftijd van 5 jaar
TABEL
aantal kinderen (%)
zien horen handgebruik lopen spraak/taal begrip
totaal* (n = 688)
met lichte beperking†
met ernstige beperking†
71 (10) 79 (12) 147 (21) 81 (12) 115 (17) 102 (15)
63 ( 9,2) 70 (10,2) 121 (17,7) 55 ( 8,0) 99 (14,4) 94 (13,7)
8 (0,9) 9 (1,2) 26 (3,8) 26 (3,8) 16 (2,3) 8 (0,9)
*De percentages in deze kolom zijn betrokken op het totaal van 714. †De percentages in deze kolom zijn betrokken op het getal in de kolom ‘totaal’.
uitkomst op 5-jarige leeftijd
3. Frequentie van een of meer beperkingen op de leeftijd van 10 jaar bij 688 te vroeg geborenen, verdeeld naar onderwijsvorm en vergeleken met een doorsneepopulatie 9-10-jarigen uit de peilingen Jeugdgezondheidszorg (JGZ)
TABEL
beperking
geen 1 lichte > 1 lichte 1 ernstige > 1 ernstige
aantal te vroeg geborenen (%)*
peilingen JGZ
totaal (n = 688)
speciaal onderwijs (n = 129)
basisonderwijs (n = 559)
basisonderwijs (n = 1118)
379 (55) 128 (19) 109 (16) 14 (2) 58 (8)
45 (35) 21 (16) 24 (19) 4 (3) 35 (27)
334 (60) 107 (19) 85 (15) 10 (2) 23 (4)
1034 (92,5) 60 (5,4) 4 (0,4) 6 (0,5) 14 (1,3)
*Percentages zijn kolompercentages.
140
Ned Tijdschr Geneeskd 1998 17 januari;142(3)
geen 1 lichte > 1 lichte O 1 ernstige totaal beperking beperking beperking beperking
geen stoornis, beperking of handicap 120 stoornis 214 beperking/lichte handicap 44 ernstige handicap 1 totaal
voor: bij bijna de helft van de kinderen met lichte beperkingen was er een combinatie van meerdere beperkingen en bij kinderen met een ernstige beperking was dit bij 80% het geval (tabel 3). Naarmate de kinderen meer of ernstiger beperkingen hadden, zaten zij vaker in het speciaal onderwijs: van kinderen zonder beperkingen bezoekt 12% het speciaal onderwijs, van kinderen met één lichte beperking 16%, van degenen met meerdere lichte beperkingen 22% en van de kinderen met één of meer ernstige beperkingen 54%. Bij de te vroeg geboren kinderen werd 6 maal zo vaak een lichamelijke beperking gemeld (45%) als bij even oude kinderen uit de peilingen JGZ (7,5%), maar ook bij de te vroeg geborenen die het reguliere basisonderwijs bezochten, was dit 5 maal zo vaak (zie tabel 3). De beperkingen die op de leeftijd van 10 jaar werden opgegeven door de ouders kwamen in grote lijnen overeen met de beperkingen en handicaps die op de leeftijd van 5 jaar vastgesteld waren door de kinderarts (p < 0,001), maar er waren ook enkele opvallende verschillen (tabel 4). Bij 45 kinderen werd op de leeftijd van 5 jaar een beperking gevonden, maar gaven de ouders op de leeftijd van 10 jaar geen beperking meer aan. Dit betrof voor het merendeel kinderen met een achterstand in de spraak-taalontwikkeling of een algehele ontwikkelingsachterstand op de leeftijd van 5 jaar, die later door
uitkomst op 10-jarige leeftijd
379
27 77
13 59
2 18
162 368
24
32
21
121
5
31
37
109
72
688
128
de ouders niet als een beperking werd ervaren. Op de leeftijd van 10 jaar kwamen er wel relatief veel leerproblemen bij deze kinderen voor: 51% ondervond problemen in het reguliere basisonderwijs en 35% bezocht het speciaal onderwijs. Omgekeerd had een kwart van de kinderen zonder stoornis of beperking op de leeftijd van 5 jaar (n = 42) volgens opgave van de ouders wel een beperking op de leeftijd van 10 jaar. Bij 2 kinderen was het aannemelijk dat er nieuwe problemen waren: bij de een met de visus en bij de ander met het gehoor. Bij de overigen betrof het lichte beperkingen, die hen in de meeste gevallen niet verhinderden om zonder problemen het reguliere basisonderwijs te volgen; 9 waren één of meer groepen achter en 1 kind bezocht het speciaal onderwijs. Sinds het onderzoek op de leeftijd van 5 jaar had 90% van de te vroeg geboren kinderen een of meer contacten gehad met het medisch circuit en had de huisarts, een fysiotherapeut of een medisch specialist bezocht. Kinderen in het speciaal onderwijs bezochten de huisarts of de specialist iets vaker dan kinderen uit het reguliere onderwijs, maar dit verschil was niet significant. Ruim eenderde van de kinderen had na het 5e jaar fysiotherapie en (of) logopedie gehad, tenminste gedurende een periode, en dit was significant vaker bij kinderen in het speciaal onderwijs. Bijna 40% van de kinderen was na het 5e jaar nog in het ziekenhuis opgenomen geweest (tabel 5). beschouwing Wanneer wij ons baseren op de sterfte en de frequentie van ernstige handicaps die al vroeg in het leven zijn vast te stellen, zijn de resultaten van de perinatologische behandeling in Nederland gunstig. De sterfte in 1983 was vergelijkbaar met cijfers uit andere westerse landen en het percentage ernstig gehandicapten was eveneens in overeenstemming met gegevens uit de literatuur.1 2 10 Uit de resultaten van langere follow-up blijkt echter dat er voor een aanzienlijk aantal kinderen jarenlang problemen blijven bestaan. Hoewel 10% van de te vroeg geborenen kampt met ernstige lichamelijke beperkingen, heeft in het totaal bijna de helft van hen te maken
5. Medische consumptie bij 688 te vroeg geboren kinderen tussen het 5e en 10e levensjaar verdeeld naar het soort onderwijs
TABEL
aantal kinderen (%)*
p†
totaal speciaal regulier (n = 688) onderwijs basis(n = 141)‡ onderwijs (n = 547) huisarts 512 (74) 96 (69) medisch specialist 473 (69) 112 (81) kinderarts 121 (18) 35 (25) kinderneurologie/ revalidatie/orthopedie 78 (11) 37 (27) oogarts 252 (37) 69 (50) KNO-arts 228 (33) 57 (41) ander specialisme 93 (14) 18 (13) fysiotherapeut en (of) logopedist 256 (37) 96 (69) alleen fysiotherapeut 97 (14) 30 (22) alleen logopedist 100 (14) 31 (22) fysiotherapeut + logopedist 59 (8) 35 (25) psycholoog 65 (9) 40 (29) kinderpsychiater 4 (0,6) 2 (1,4) ziekenhuisopname 263 (39) 75 (54)
416 (76) > 0,05 (ns) 361 (66) > 0,05 (ns) 86 (16) 41 (8) 183 (33) 171 (31) 75 (14) 160 (29) < 0,001 67 (12) 69 (13) 24 (4) 25 (5) < 0,01 2 (0,4) 188 (35) < 0,001
*Percentages zijn kolompercentages. †Waarde van p bij vergelijking van de kinderen in het speciaal en in het regulier basisonderwijs (χ2-toets). ‡Van deze kinderen waren er 21 tussen het 9e en 10e jaar verwezen naar het speciaal onderwijs.
met lichamelijke beperkingen, die vaak een belangrijke invloed op hun dagelijkse functioneren hebben. Dit blijkt ook uit het hoge gebruik van medische voorzieningen. Ziekenhuisopnamen blijken bij 10-14-jarigen uit de algemene bevolking met 3,4% per jaar aanzienlijk minder vaak voor te komen dan bij te vroeg geborenen.11 Van de kinderen zonder lichamelijke beperkingen bezoekt 12% het speciaal onderwijs, zodat in totaal minder dan de helft van de te vroeg geboren kinderen ‘probleemloos’ opgroeit. Dit is in overeenstemming met gegevens in de literatuur over langdurige follow-up bij te vroeg geborenen.12 13 De beperkingen bij te vroeg geborenen zijn over het algemeen goed vast te stellen op de leeftijd van 5 jaar. De verschillen tussen 5 en 10 jaar lijken bovendien niet zozeer te berusten op verschuivingen in de frequentie van de beperkingen zelf, maar veeleer samen te hangen met een verschil in oordeel tussen ouders en kinderartsen. De bevindingen op de leeftijd van 5 jaar bleken latere leerproblemen, die dan nog niet goed kunnen worden vastgesteld, goed te voorspellen.6 De kans op dergelijke problemen bij de non-responsgroep is nog groter, gezien de verschillen in achtergrondgegevens tussen de respons- en de non-responsgroep; ook dit wordt door de literatuur bevestigd.14 Uit recent onderzoek naar de frequentie van vroeggeboorte in Nederland weten wij dat de sterfte sinds 1983 nog aanzienlijk is afgenomen.15 Zeer recente onderzoeksresultaten in Australië, Duitsland, Zweden en Zwitserland geven aan dat er sinds kort ook een dalende trend is in de frequentie van diplegia spastica, een
vorm van infantiele encefalopathie die nauw samenhangt met vroeggeboorte.16 Al met al kunnen wij zeggen dat de uitkomst voor premature kinderen redelijk gunstig is wanneer het om sterfte of ernstige restverschijnselen gaat, maar voor een aanzienlijk deel van deze kinderen (en voor het gezin waarin zij opgroeien), zijn er ook na 10 jaar nog ingrijpende problemen die samenhangen met de vroeggeboorte. Een deel van deze problemen is het gevolg van lichamelijke en cognitieve beperkingen of van gezinsomstandigheden die met de vroeggeboorte samenhangen en treedt pas op wanneer het kind niet meer aan de gestelde eisen en verwachtingen behorend bij de hogere leeftijd kan voldoen. Juist deze secundaire problemen zijn met een tijdige begeleiding grotendeels te voorkomen. Bij het onderzoek op de leeftijd van 9 jaar gaf een groot deel van de ouders te kennen dat het heel lang had geduurd voordat zij de gewenste hulp voor de problemen van hun kind kregen of zelfs dat zij nog steeds op zoek naar hulp waren.6 De zorg voor deze kinderen kan dan ook niet bij ontslag uit de intensive-careafdeling beëindigd worden of, zoals nu vaak gebruikelijk is, na een follow-up van 2 jaar. Follow-up tot de kleuterleeftijd is noodzakelijk om met behulp van onderzoek naar de relatie tussen perinatale gebeurtenissen en latere stoornissen te proberen deze te voorkomen en om tijdig te kunnen verwijzen wanneer zich problemen voordoen. abstract Sequelae of preterm birth: much medical consumption and physical handicaps; enquiry among parents of children at age 10 Objective. To detemine health and disabilities of preterm infants at age 10. Design. Prospective follow-up study. Setting. TNO Preventie en Gezondheid, sector Jeugd, Leiden, the Netherlands. Method. A questionnaire on medical consumption and physical disabilities was sent to the parents of a Dutch cohort of infants born alive in 1983 with a gestational age < 32 weeks and (or) a birth weight < 1500 g. The data were compared with outcomes at 5 years of age and with a peer group in mainstream education (data collected in a representative sample from the school health care system). Results. Questionnaires on 75% of the egilible children were returned. Almost 40% of the preterm children had been admitted to hospital after the age of 5. Children in special education were significantly more often treated by a physiotherapist and (or) speech therapist. Overall 45% of the children suffered from a physical disability. This was six times as frequent as in a peer group from the school health survey. Although the assessment of physical disabilities was based on a paediatric examination at age 5 and on a parental questionnaire at age 10, differences were small. Conclusion. Mild developmental problems and learning disabilities are frequent in preterm infants. Research of preventive methods and timely interventions are needed and should be incorporated in the facilities for neonatal intensive care.
1
literatuur Aylward GP, Pfeiffer SI, Wright A, Verhulst SJ. Outcome studies of low birth weight infants published in the last decade: a metaanalysis. J Pediatr 1989;115:515-20.
Ned Tijdschr Geneeskd 1998 17 januari;142(3)
141
2
3
4
5
6
7
8
Escobar GJ, Littenberg B, Petitti DB. Outcome among surviving very low birthweight infants: a meta-analysis. Arch Dis Child 1991; 66:204-11. Lloyd BW, Wheldall K, Perks D. Controlled study of intelligence and school performance of very low-birthweight children from a defined geographical area. Dev Med Child Neurol 1988;30:36-42. Vohr BR, Garcia Coll CT. Neurodevelopmental and school performance of very low-birth-weight infants: a seven-year longitudinal study. Pediatrics 1985;76:345-50. Veen S, Ens-Dokkum MH, Schreuder AM, Verloove-Vanhorick SP, Brand R, Ruys JH. Impairments, disabilities, and handicaps of very preterm and very-low-birthweight infants at five years of age. The Collaboration project on preterm and small for gestational age infants (POPS) in the Netherlands. Lancet 1991;338:33-6. Hille ETM, Ouden AL den, Bauer L, Oudenrijn C van den, Brand R, Verloove-Vanhorick SP. School performance at nine years of age in very premature and very low birth weight infants: perinatal risk factors and predictors at five years of age. Collaboration project on preterm and small for gestational age infants (POPS) in the Netherlands. J Pediatr 1994;125:426-34. Spee-van der Wekke J, Meulmeester JF, Radder JJ, VerlooveVanhorick SP, Schalk-van der Weide Y. Lichamelijke beperkingen. In: Peilingen in de jeugdgezondheidszorg: PGO-peiling 1992-1993. TNO-PG-publikatienr 94.091. Leiden: TNO, 1994:91-107. Spee-van der Wekke J, Meulmeester JF, Radder JJ, VerlooveVanhorick SP, Schalk-van der Weide Y. Oordeel gezondheid. In: Peilingen in de jeugdgezondheidszorg: PGO-peiling 1992-1993. TNO-PG-publikatienr 94.091. Leiden: TNO, 1994:138-49.
9
10
11 12 13
14
15
16
Centraal Bureau voor de Statistiek/Nimawo. Lichamelijke beperkingen bij de Nederlandse bevolking, 1986/1988. ’s-Gravenhage: SDU, 1990. Verloove-Vanhorick SP, Verwey RA, Brand R, Bennebroek Gravenhorst JB, Keirse MNJC, Ruys JH. Neonatal mortality in relation to gestational age and birthweight. Results of a national survey of preterm and very-low-birthweight infants in the Netherlands. Lancet 1986;1:55-7. Centraal Bureau voor de Statistiek. Medische consumptie en gezondheid, 1993/1994. Maandbericht Gezondheid 1995;6:4-19. Marlow N, Roberts L, Cooke R. Outcome at 8 years for children with birth weights of 1250 g or less. Arch Dis Child 1993;68:286-90. McCormick MC, Workman-Daniels K, Brooks-Gunn J. The behavioral and emotional well-being of school-age children with different birth weights. Pediatrics 1996;97:18-25. McCormick MC, Baker J, Brooks-Gunn J, Turner J, WorkmanDaniels K, Peckham GJ. Cohort reconstruction: which infants can be restudied at school age? Paediatr Perinat Epidemiol 1991;5:41022. Wetenschappelijke begeleidingscommissie van de Landelijke Neonatologie Registratie. Toename van het aantal vroeggeboorten in Nederland: vergelijking van 1983 en 1993. Ned Tijdschr Geneeskd 1998;142:127-31. The epidemiology of cerebral palsies. Perinatal epidemiology meeting. Berne, Switzerland, 14-15 March 1996 [abstracts]. Paediatr Perinat Epidemiol 1996;10:A1-20. Aanvaard op 4 november 1997
Casuïstische mededelingen
Iatrogene spanningspneumothorax na verkeerd geplaatste maagsonde s.r.idu en j.j.j.p.m.van de leur De indicatie tot het inbrengen van een maagsonde wordt vaak gesteld. Een maagsonde wordt gebruikt voor de toediening van enterale voeding en medicamenten, als nasogastrische drain bij maagretentie en voor het spoelen van de maag bij intoxicaties; peroperatief wordt een maagsonde ingebracht om postoperatieve massale aspiratie te voorkomen.1 Zoals bij elke ingreep dienen bij het besluit tot plaatsing van een maagsonde de voor- en de nadelen tegen elkaar te worden afgewogen. Mogelijke complicaties zijn verkeerde plaatsing en als gevolg hiervan toediening van voeding of medicamenten op de onjuiste plaats en aspiratie ondanks de maagsonde. De verkeerde ligging van de maagsonde wordt soms pas laat of geheel niet herkend, hetgeen ernstige gevolgen kan hebben.2 Dit wordt geïllustreerd door de volgende ziektegeschiedenis. ziektegeschiedenis Patiënt A, een 74-jarige man bekend wegens chronische obstructieve longziekte dan wel emfyseem werd op de intensivecareafdeling van een ziekenhuis elders opgenomen wegens progressieve dyspnoe. Patiënt was de dag voor opname gevalAcademisch Ziekenhuis, afd. Intensive Care, Postbus 9101, 6500 HB Nijmegen. S.R.Idu, assistent-geneeskundige; J.J.J.P.M.van de Leur, internistintensivist. Correspondentieadres: S.R.Idu.
142
Ned Tijdschr Geneeskd 1998 17 januari;142(3)
samenvatting Een 74-jarige man werd opgenomen in verband met respiratoire insufficiëntie waarvoor mechanische beademing noodzakelijk was. Via een maagsonde werd enterale voeding toegediend, maar dit stroomde niet goed door. Röntgenonderzoek van de thorax toonde een intratracheaal en intrapleuraal gelegen maagsonde, waarbij na verwijdering een spanningspneumothorax optrad en acute thoraxdrainage noodzakelijk was. Patiënt herstelde voorspoedig nadat de pneumothorax verdwenen was. Men moet alert zijn op de juiste ligging van de maagsonde, bij twijfel dient een thoraxröntgenfoto gemaakt te worden aangezien herkenning van een foute positie essentieel is om morbiditeit te beperken. len en liep links 3 ribfracturen (4e, 5e, 6e rib) en een claviculafractuur op. Omdat hij koorts kreeg en zich rechts pleuravocht begon op te hopen, werd begonnen met antibiotica. Daar zich respiratoire insufficiëntie ontwikkelde, waren na 2 dagen intubatie en mechanische beademing noodzakelijk. Door plaatsgebrek werd patiënt overgeplaatst naar ons ziekenhuis. De enterale voeding (met Nutrison; Nutricia, Zoetermeer) werd gecontinueerd, via de aanwezige maagsonde. Ondanks een goede maagdarmperistaltiek stroomde het voedsel niet goed door. Op de thoraxfoto was ophoping van pleuravocht rechts te zien en een lijn die zich projecteerde over de rechter thoraxhelft en door de röntgenoloog geduid werd als ‘mogelijk extracorporeel gelegen’. Door dit afwijkend verloop van de maagsonde werd getwijfeld aan de juiste ligging ervan