Installeer hiervoor eerst de Eventure Mobile App door te zoeken op “Eventure” in de App Store of Google Play Store, of door een van de volgende links te volgen.
www.geriatriedagen.nl iPhone / iPad
Android
www.geriatriedagen.nl
Mobiele applicatie (App) Het programma van de Geriatriedagen 2013 is als mobiele applicatie (App) beschikbaar voor uw iPhone, iPad of Android smartphone. Hier vindt u onder andere algemene- en programmainformatie, sponsoren, overzicht sprekers en de samenvattingen.
Geriatriedagen Programma & Samenvattingen
www.geriatriedagen.nl
Open vervolgens de Eventure Mobile App en selecteer bij “Install a new conference”: de Geriatriedagen. Volg de instructies op het scherm en het programma van de Geriatriedagen staat binnen enkele ogenblikken op uw iPhone, iPad of Android smartphone geinstalleerd.
Deze APP is gesponsord door:
6, 7 en 8 februari 2013
Georganiseerd door
Congressecretariaat Congress Care Postbus 440 5201 AK ’s-Hertogenbosch Tel 073 690 14 15 Fax 073 690 14 17
[email protected] www.congresscare.com
Geriatriedagen 2013
1931 Congrescentrum Brabanthallen ‘s-Hertogenbosch
NVKG - Zaal LIMOUSIN 2
Organiserende verenigingen - Nederlandse Vereniging voor Gerontologie - Nederlandse Vereniging voor Klinische Geriatrie - Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland, afdeling Geriatrie - Nederlandse Vereniging voor Fysiotherapie in de Geriatrie
13:00 - 13:30 13:30 - 14:00 14:00 - 15:00 15:00 - 15:30 15:30 - 16:00 16:00 - 17:30
Hoofdsponsoren
16:00 - 17:30
NVKG sessie 1 Toponderzoek UMC’s / Vrije voordrachten vanuit Geriatrie
NVKG sessie 2 Toponderzoek UMC’s / Vrije voordrachten vanuit Geriatrie Zaal DEXTER 27-28: NVKG Workshop 1 MCI, Dementie en rijvaardigheid
17:30 - 18:00 18:00 - 18:30 18:30 - 19:30
Sponsoren & Exposanten Amgen Avans+
09:00 - 09:30 09:30 - 10:30 10:30 - 11:00 11:00 - 12:30 11:00 - 12:30
Artsen Intermediair brengt artsen en zorginstellingen bij elkaar. Met vestigingen in Nederland, België en Duitsland beschikt BKV over een groot potentieel artsen, instellingen en hiermee kansen. Het is dus geen toeval dat BKV meer dan 5000 artsen en medisch specialisten heeft begeleid naar een nieuwe, passende toekomst in de zorg. Bent u op zoek naar een vaste of tijdelijke baan, naar waarnemingen of diensten? Wij staan u graag en professioneel bij: vrijblijvend en anoniem, kosteloos en onafhankelijk. Voor meer informatie, kunt u contact opnemen met Lieselotte Klop,
[email protected] en kijken op www.vacaturesvoorartsen.nl
12:30 - 14:00 14:00 - 15:30
14:00 - 15:30
Boehringer Ingelheim Daza Opticare Ephor European Communication Projects It-Fits LifeSave Lilly Nederland Mentorschap Netwerk Nederland Merck Sharp & Dohme
MondzorgPlus Nestlé HealthCare Nutrition Novartis Pharma Nutricia Medical Nutrition NVFG NVKG NVKG SIG Ondervoeding Roche Diagnostics Rochester Medical
Sorgente Will Pharma V&VN Vita Care TMS BV Vumc - LASA Yakult Nederland ZonMw
14:00 - 15:30 15:30 - 16:00 16:00 - 17:30 17:30 - 18:00 18:00 - 19:00 18:00 - 19:00 19:30
09:00 - 09:30 09:30 - 10:30 10:30 - 11:00 11:00 - 12:00 12:00 - 13:30 13:30 - 15:00
Uitreiking MSD Care Award: Donderdag 7 februari - 17:30 uur www.msdcareaward.nl!
13:30 - 15:00 15:00 - 15:30 15:30 - 16:30 16:30 - 16:45 16:45 - 17:00
NVKG sessie 3 Toponderzoek UMC’s / Vrije voordrachten vanuit Geriatrie Uitreiking ‘Stimuleringsprijs jonge onderzoeker geriatrie’ Zaal DEXTER 27-28: MasterClass Osteoporose Gesponsord door: Amgen & Lilly
NVG - Zaal LIMOUSIN 1 V&VN - Zaal LIMOUSIN 3 Woensdag 6 februari 2013 Welkom met bossche bol Plenaire sessie: Het refrein is Hein; leven en sterven in een verpleeghuis – Bert Keizer V&VN sessie 1 Senior friendly hospital Plenaire sessie: Posterpresentaties Koffiepauze NVG Sessie 1 V&VN sessie 2 Vrije voordrachten Vrijheidsbeperkende interventies Zaal DEXTER 30: V&VN workshop 1 Medicatie bij dementie Advanced sessie voor verpleegkundig specialisten Plenaire sessie: Communicatie met ouderen: van spreekkamer tot internet – Julia van Weert Borrel (Expositie) Congresborrel (Hotel Central) Donderdag 7 februari 2013 Ontvangst & koffie Plenaire sessie: How to deal with multimorbidity in geriatrics – Cynthia Boyd Koffiepauze NVG Sessie 2 V&VN sessie 3 E-mental health voor ouderen Dementie bij oudere migranten
NVFG - Zaal DEXTER 21 t/m 26
NVFG sessie 1 Dementie en Pijn
NVFG sessie 2 Grenzen van de fysiotherapie
NVFG Sessie 3 Preventie
Lunch NVKG sessie 4 Sponsor symposium Boehringer Ingelheim Antistolling anno 2013, nieuwe opties voor de oudere patiënt met atriumfibrilleren? Zaal DEXTER 27-28: Workshop Nutricia Nieuwe benaderingen voor uw geriatrische patiënt Zaal DEXTER 30: Workshop Multimorbiditeit - Cynthia Boyd NVKG sessie 5 Toponderzoek UMC’s / Vrije voordrachten vanuit Geriatrie
NVG Sessie 3 Het nieuwe zorgen
V&VN sessie 4 Vrije voordrachten verpleegkundigen
Koffiepauze NVG sessie 4 V&VN sessie 5 Voeding en veroudering Ondervoeding en sarcopenie Plenaire afsluiting: Presentatie winnend project 2012 en uitreiking MSDCARE award 2013 Ledenvergaderingen NVKG (Dexter 27-28), V&VN (Limousin 3) & NVFG (Dexter 21-26) Borrel (Expositie) Diner
Vrijdag 8 februari 2013 Ontvangst & koffie Plenaire sessie: Patiënten participatie in de palliatieve zorg: betere zorg door shared decision making en proactieve identificatie? – Kris Vissers Koffiepauze NVKG sessie 6 NVG sessie 5 V&VN sessie 6 Toponderzoek UMC’s / Vrije voordrachten vanuit Geriatrie Case management Nieuwe beroepsprofielen V&VN: wat zijn de implicaties voor de geriatrie Lunch NVKG sessie 7 NVG sessie 6 V&VN sessie 7 Toponderzoek UMC’s / Vrije voordrachten vanuit Geriatrie Informele zorg 3.0 Delier: de nieuwe richtlijn en patientervaringen Zaal DEXTER 27-28: NVKG Workshop 2 Zaal DEXTER 30: V&VN Workshop 2 Nefrologie, water en zout Stervenbegeleiding: hoe kan je gebruik maken van stervensstijlen? Koffiepauze NVKG sessie 8 NVG Sessie 7 V&VN sessie 8 Sessie WKGF/EPHOR Trends in de gezondheidszorg Vallen en osteoporose Uitreiking poster- en abstractprijzen Plenaire afsluiting
NVFG Sessie 4 Preventie
NVFG Sessie 5 Neurorevalidatie
NVFG Sessie 6 Voeding en beweging NVFG Sessie 7 Vrije voordrachten
NVFG Sessie 8 Voeding en beweging
Inleiding Beste congesdeelnemer, Bedankt dat u heeft gekozen voor dit congres. Het doet mij goed om te zien dat zoveel mensen een sterke belangstelling hebben voor de gezondheidszorg voor de oudere mens. Wij bieden u dit jaar weer 3 dagen met daarin een overzicht van binnenlands en buitenlands onderzoek. Het is goed om te zien hoe het geriatrisch-gerontologisch onderzoek in Nederland ieder jaar weer groeit. Nieuw dit jaar zijn workshops, in antwoord op uw vraag naar informatie/scholing die u kunt toepassen in de praktijk. Ook de wetenschappelijke sessies hebben nu een take-home afsluiting. Dus: stel hier uw vraag "wat betekent dit voor mijn praktijk?" Alvast voor uw agenda: in 2014 en 2015 slanken de geriatriedagen tijdelijk af tot 1 dag, omdat in september 2014 de EUGMS in Rotterdam plaatsvindt. Ik wens u veel leermomenten, inspiratie, sociale interactie en plezier toe. Op naar een verdere kwaliteitsgroei in de ouderenzorg, zodat de oude patient met een gerust hart 2013 door kan. Jurgen Claassen Voorzitter Geriatriedagen
Marian Adriaansen Vice-voorzitter Geriatriedagen
Congrescommissie Marian Adriaansen Ina Bettman Mieke Bil Giel Bosman Bianca Buurman Jurgen Claassen Hans Hobbelen Dineke Koek Ingeborg Kuper Petra Spies Ron Warnier
Abstractcommissie Marja Aartsen Ina Bettman Herbert Habets Hans Hobbelen Wilma Knol Dineke Koek Alice Scheffer Petra Spies Natalie van de Velde Ria Wijnen
1
Inhoudsopgave Inleiding
1
Programma woensdag 6 februari
4
Programma donderdag 7 februari
8
Programma vrijdag 8 februari
13
Algemene Informatie
18
Samenvattingen voordrachten woensdag 6 februari
20
Samenvattingen voordrachten donderdag 7 februari
43
Samenvattingen voordrachten vrijdag 8 februari
68
Samenvattingen posters
89
Auteurslijst (alfabetisch)
130
Plattegrond 1931 Congrescentrum Brabanthallen
140
Schematisch programma
141
2
Value through Innovation
Zelfs na meer dan 125 jaar ervaring blijven wij intens nieuwsgierig. In het belang van toekomstige generaties. Boehringer Ingelheim is altijd trouw gebleven aan haar karakter als een onafhankelijk familiebedrijf. Onze visie van “Value through Innovation” stuurt ons vooruit. Hierdoor zijn wij in staat om constant met nieuwe energie en ambitie naar de toekomst te kijken. Vandaag de dag hebben wij wereldwijd 145 vestigingen in 50 landen. Met meer dan 42.000 werknemers wereldwijd en een geschiedenis van meer dan 125 jaar, zijn wij voortdurend gericht op het verbeteren van het uitzicht op een gezonder leven.
www.boehringer-ingelheim.nl
Woensdag 6 februari 2013 13:00 - 13:30 Welkom & bossche bol 13:30 - 14:00 PLENAIRE SESSIE LIMOUSIN 2 Voorzitter: J. Claassen, klinisch geriater, UMC St Radboud, Nijmegen
Het refrein is Hein; leven en sterven in een verpleeghuis Bert Keizer
14:00 - 15:00 PARALLELSESSIES - RONDE 1 NVKG SESSIE 1 TOPONDERZOEK UMC’S EN VRIJE VOORDRACHTEN LIMOUSIN 2 Voorzitter: Petra Spies, AIOS, CWZ, Nijmegen 14:00 Effects of high dose vitamin D supplementation on neuromuscular function in older adults NVKG1 Christian Oudshoorn, Section of Geriatric Medicine, Department of Internal Medicine, Erasmus MC, University Medical Center Rotterdam 14:20 NVKG1A
Het effect van melatonine versus placebo op incidentie en ernst van een delier bij ouderen. Resultaten van een randomised controlled trial (RCT) Annemarieke de Jonghe, AMC, Amsterdam
14:35 NVKG1B
Slaap zorgt voor een daling van het amyloid-beta42 eiwit in liquor van gezonde mannelijke vrijwilligers Sharon Ooms, UMC St Radboud, Nijmegen
14:50
Plenaire discussie en take home messages
V&VN SESSIE 1 SENIOR FRIENDLY HOSPITAL LIMOUSIN 3 Voorzitter: Mieke Bil, verpleegkundig specialist MANP, Slotervaartziekenhuis, Amsterdam 14:00 V&VN1A
Keurmerk seniorvriendelijke ziekenhuizen: hoe kom ik daar aan? Marjolein de Booys, projectleider seniorvriendelijke ziekenhuizen Unie KBO, PCOB, NOOM en NVOG
14:30 Het Senior friendly hospital framework in de praktijk V&VN1B Herbert Habets, verpleegkundige, verplegingswetenschapper geriatrie, Orbis Medisch Centrum, senior docent HSZuyd NVFG SESSIE 1 DEMENTIE EN PIJN DEXTER 21-26 Voorzitter: Erik Scherder, hoogleraar klinische neuropsychologie, VU, Amsterdam 14:00 NVFG1A
Pain treatment and global cognitive functioning in dementia Bart Plooij, neuropsycholoog, VU, Amsterdam
14:30 NVFG1B
Pain, inactivity and agitation in dementia Erik Scherder, hoogleraar klinische neuropsychologie, VU, Amsterdam
15:00 - 15:30 PLENAIRE SESSIE – POSTERPRESENTATIES LIMOUSIN 2 Voorzitter: Petra Spies, AIOS, CWZ, Nijmegen
4
Predictoren van de effectiviteit van acetylcholinesterase remmers bij patiënten met Alzheimer dementie Joyce de Wit, AIOS, Phd student, UMC Utrecht
15:05 MP02/P02
Antipsychotica bij ouderen met een delier – welk middel wel en welke niet Annette van Ojik, Expertisecentrum Pharmacotherapie bij ouderen
15:10 MP03/P03
Vroegsignalering eenzaamheid, sociaal isolement en depressie bij zelfstandig wonende Amsterdamse ouderen Marlies Visser, GGD Amsterdam
15:15 MP04/P04
Procesevaluatie van een interventieprogramma (EXBELT) gericht op reduceren van het gebruik van ontrustbanden in verpleeghuizen Michel Bleijlevens, Maastricht University, School Caphri, Maastricht
15:20 MP05/P05
Coaching van oudere kankerpatiënten Birgit van Ee, Hogeschool Windesheim, Zwolle
15:30 - 16:00 Koffiepauze 16:00 - 17:30 PARALLELSESSIES - RONDE 2 NVKG SESSIE 2 TOPONDERZOEK UMC’S EN VRIJE VOORDRACHTEN LIMOUSIN 2 Voorzitter: Wilma Knol, klinisch geriater, Tergooienziekenhuizen, Blaricum 16:00 NVKG2
Onderzoek naar de effectiviteit bij geneeskundestudenten van de Polyfarmacie Optimalisatie methode in het e-learning systeem Pscribe Karen Keijsers, AIOS, UMC Utrecht
16:20 NVKG2A
Het aantal geïncludeerde ouderen in klinische registratiestudies - een evaluatie van 12 recent geregistreerde geneesmiddelen Dineke Moerkerken, student geneeskunde, UMC Utrecht
16:35 NVKG2B
Statistische Proces Controle (SPC) maakt trends in time-to-benefit van preventieve medicatie inzichtelijk en toetsbaar. Een voorbeeld met alendronaat Hanna van der Jagt-Willems, klinisch geriater, Spaarneziekenhuis, Haarlem
16:50 NVKG2C
Meta-analysen van individuele patiënten data (IPD) zijn nuttig voor de Geriater een overzicht van de beschikbare IPD’s Esther van de Glind, Slotervaart Ziekenhuis, Amsterdam
17:05 NVKG2D
Conventionele of leeftijds-aangepaste D-dimeer afkapwaarden voor de exclusie van veneuze trombo-embolieën bij ouderen: een systematisch review en metaanalyse Henrike Schouten, AIOS, promovenda, UMC Utrecht
17:20
Plenaire discussie en take home messages
5
Woensdag
15:00 MP01/P01
NVG SESSIE 1 VRIJE VOORDRACHTEN LIMOUSIN 1 Voorzitter: Marian Adriaansen, lector langdurige zorg, HAN, Nijmegen 16:00 NVG1A
Kwetsbaarheid en het voorspellen van functionele beperkingen en zorggebruik De toegevoegde waarde van vragenlijsten en fysieke testen op de Tilburg Frailty Indicator Robbert Gobbens, Hogeschool Rotterdam, Tranzo, Tilburg University
16:15 NVG1B
Effecten van een gecombineerd kracht en wandel programma bij ouderen met dementie Willem Bossers, UMCG, RUG, Groningen
16:30 NVG1C
Bunamak? Nienke van Wezel, Alzheimer Nederland
16:45 NVG1D
Sensormonitoring als methode voor het observeren en ondersteunen van activiteiten van het dagelijks leven bij zelfstandig wonende ouderen: een systematische literatuurstudie Margriet Pol, Hogeschool van Amsterdam
17:00 NVG1E
Karakteriseren van deelnemers aan het Nationaal Programma Ouderenzorg met behulp van een Minimale Dataset Lia Baars, UMC St Radboud, Nijmegen
17:15 NVG1F
Determinanten van ondervoeding bij ouderen: een kwalitatieve studie Rachel van der Pols-Vijlbrief, VU, Amsterdam
V&VN SESSIE 2 VRIJHEIDSBEPERKENDE INTERVENTIES LIMOUSIN 3 Voorzitter: Cyril Schuijren, verpleegkundig specialist Atrium Medisch Centrum, Heerlen 16:00 V&VN2A
Tien jaar onderzoek naar vrijheidsbeperking: opbrengsten en uitdagingen Jan Hamers, professor of care of older people, Universiteit Maastricht
16:30 V&VN2B
Is vrijheidsbeperking goede zorg? Hans Reinders, hoogleraar ethiek, vice decaan godgeleerdheid, VU Amsterdam
17:00 V&VN2C
Vrijheidsbeperking in de dagelijke verpleegkundige praktijk Liesbeth van Gemert, verpleegkundig consulent ouderengeneeskunde, AMC, Amsterdam
NVFG SESSIE 2 GRENZEN VAN DE FYSIOTHERAPIE DEXTER 21-26 Voorzitter: Cees van der Schans, hoogleraar revalidatiegeneeskunde en lector transparante zorgverlening, Hanzehogeschool, Groningen 16:00 NVFG2A
Het nieuwe beroepscompetentieprofiel van de geriatriefysiotherapeut Tom Vluggen, fysiotherapeut, onderzoeker, Stichting Vivre, Maastricht University
16:30 NVFG2B
Autonoom uzelf managen terwijl u zorgafhankelijk wordt; de rol van de professional Pieter Verduin, docent, onderzoeker, Hogeschool Leiden
17:00 Grenzen van de fysiotherapie NVFG2C Cees van der Schans, hoogleraar revalidatiegeneeskunde en lector transparante zorgverlening, Hanzehogeschool, Groningen
6
NVKG WS1
Autorijden bij dementie en cognitieve functiebeperkingen Wiebo Brouwer, hoogleraar neuropsychologie, Rijksuniversiteit Groningen
V&VN WORKSHOP 1 DE PRO'S EN DE CONTRA'S VAN MEDICAMENTEUZE BEHANDELING DEXTER 30 BIJ DE ZIEKTE VAN ALZHEIMER ADVANCED SESSIE VOOR VERPLEEGKUNDIG SPECIALISTEN Voorzitter: Ron Warnier, verpleegkundig specialist Maastricht UMC+ V&VN WS1 Rob van Marum, klinisch geriater, klinisch farmacoloog, Jeroen Bosch Ziekenhuis, ‘s-Hertogenbosch 17:30 - 18:00 PLENAIRE SESSIE LIMOUSIN 2 Voorzitter: Bianca Buurman, senior onderzoeker, AMC, Amsterdam PS02
COMMUNICATIE MET OUDEREN: VAN SPREEKKAMER TOT INTERNET Julia van Weert. universitair hoofddocent communicatiewetenschap, UvA, Amsterdam
18:00 Borrel EXPOSITIE 18:30 - 19:30 Congresborrel - Hotel Central
7
Woensdag
16:00 - 17:30 WORKSHOPS RONDE 1 NVKG WORKSHOP 1 MCI, DEMENTIE EN RIJVAARDIGHEID DEXTER 27-28
Donderdag 7 februari 2013 09:00
Inschrijving & koffie
09:30 - 10:30 PLENAIRE SESSIE LIMOUSIN 2 Voorzitter: Bianca Buurman, senior onderzoeker, AMC, Amsterdam PS03 How to deal with multimorbidity in geriatrics Cynthia Boyd, associate professor, Johns Hopkins University School of Medicine, Department of Medicine, Division of Geriatric Medicine and Gerontology, USA 10:30 - 11:00 Koffiepauze 11:00 - 12:30 PARALLELSESSIES - RONDE 3 NVKG SESSIE 3 TOPONDERZOEK UMC’S EN VRIJE VOORDRACHTEN UITREIKING LIMOUSIN2 STIMULERINGSPRIJS JONGE ONDERZOEKER GERIATRIE Voorzitter: Ingeborg Kuper, klinisch geriater, Slotervaart ziekenhuis, Amsterdam 11:00 Advance care planning bij patiënten met chronisch orgaanfalen NVKG3 Daisy J.A. Janssen, themaleider van de onderzoekslijn palliatieve zorg, psychologie en educatie, CIRO+, specialist ouderengeneeskunde, Proteion, Maastricht 11:20 Loopsnelheid bij opname als voorspeller van verbeterpotentieel in zelfredzaamheid en NVKG3A mobiliteit bij opgenomen geriatrische patiënten Ellen Hoijtink, arts-assistant, UMC St Radboud, Nijmegen 11:35 NVKG3B
Effecten van een aangepast Hospital Elder Life Program in het UMC St Radboud Franka Bakker, UMC St Radboud, Nijmegen
11:50 NVKG3C
De relatie tussen transitional care interventies en heropnames in het ziekenhuis van chronisch zieke patiënten: een meta-analyse Kim Verhaegh, AMC, Amsterdam
12:05
Plenaire discussie en take home messages
12:15
Uitreiking stimuleringsprijs
NVKG MASTERCLASS OSTEOPOROSE – GESPONSORD DOOR: SPONSOR WORKSHOP DEXTER 27-28 11:00
en
Botkwaliteit en osteoporose; kennis en achtergronden anno 2013 Prof. dr. J.P.W van den Bergh, internist-endocrinoloog, Viecuri mc Venlo, Maastricht UMC & Faculteit geneeskunde UHasselt
11:45 De behandeling van osteoporose anno 2013; nieuwe inzichten en het belang van een geïndividualseerde therapie Prof. dr. J.C. Netelenbos, endocrinoloog emeritus hoogleraar, VUmc, Amsterdam
8
11:00 NVG2A
Ontwikkeling van een internetinterventie voor ouderen waarin de verbetering van zelfmanagementvaardigheden centraal staat Iris van Asch, wetenschappelijk medewerker, Trimbos instituut, Utrecht
11:30 NVG2B
Life review als zelfhulpinterventie met e-mailbegeleiding voor ouderen met depressieve klachten Sanne Lamers, universitair docent, Universiteit van Twente, Enschede
12:00 NVG2C
Effectiviteit van internetcursus voor mantelzorgers van mensen met dementie Marco Blom, manager wetenschappelijk onderzoek, adjunct-directeur, Alzheimer Nederland
V&VN SESSIE 3 DEMENTIE BIJ OUDERE MIGRANTEN LIMOUSIN 3 Voorzitter: Doetie Visser, MANP, Antonius Ziekenhuis, Sneek 11:00 V&VN3A 11:15 V&VN3B
Obstakels en oplossingen bij dementiescreening van oudere migranten Juliette Parlevliet, klinisch geriater, AMC, Amsterdam
11:30 V&VN3C
Cross-Culturele Dementiescreening (SYMBOL-studie): eerste normgegevens Ozgul Uysal, projectleider symbolstudie, AMC, Amsterdam
12:00 V&VN3D
Ergotherapeutische screening bij oudere migranten Caroline Rijkers, ergotherapeute, Slotervaartziekenhuis, Amsterdam
Obstakels en oplossingen bij dementiescreening van oudere migranten Miriam Goudsmit, neuropsycholoog, Slotervaartziekenhuis, Amsterdam
NVFG SESSIE 3 PREVENTIE DEXTER 21-26 Voorzitter: Nico van Meeteren, directeur, TNO 11:00 NVFG3A
Functionele training ouderen: het belang van dagelijkse activiteiten Ariette van Hespen, reseaerch scientist, TNO
11:30 NVFG3B
Gecontroleerde chaos doet er toe Nico van Meeteren, directeur, TNO
12:00 NVFG3C
Het Preventmodel in de dagelijkse praktijk Chantal Walg, adviseur preventie, Syntein, Maastricht
12:30 - 14:00 Lunch 14:00 - 15:30 PARALLELSESSIES - RONDE 4 NVKG SESSIE 4 SPONSOR SYMPOSIUM - BOEHRINGER INGELHEIM LIMOUSIN 2 Voorzitter: Freek Verheugt, hoogleraar Cardiologie, Radboud Medisch Centrum, Nijmegen, hoofd van de unit Cardiologie, Onze Lieve Vrouwe Gasthuis, Amsterdam 14:00
Welkom Door de voorzitter
9
Donderdag
NVG SESSIE 2 E-MENTAL HEALTH VOOR OUDEREN LIMOUSIN 1 Voorzitter: Gerben Westerhof, universitair hoofddocent, Universiteit van Twente, Enschede
14:05 Antistolling anno 2013, nieuwe opties voor de oudere patiënt met atriumfibrilleren? Freek Verheugt, hoogleraar Cardiologie, Radboud Medisch Centrum, Nijmegen, hoofd van de unit Cardiologie, Onze Lieve Vrouwe Gasthuis, Amsterdam Menno Huisman, vasculair internist, Leids Universitair Medisch Centrum 15:15
Vraag & antwoord sessie
NVKG WORKSHOP NUTRICIA SPONSOR NIEUWE BENADERINGEN VOOR UW GERIATRISCHE PATIËNT WORKSHOP Voorzitter: Jurgen Claassen, klinisch geriater, UMC St Radboud, Nijmegen DEXTER 27-28 De rol van voedingsinterventie in Alzheimer en Sarcopenie Dieneke van Asselt, klinisch geriater, Medisch Centrum Leeuwarden Jurgen Claassen, klinisch geriater, UMC St Radboud, Nijmegen NVKG WORKSHOP INTERACTIEVE WORKSHOP MULTIMORBIDITEIT DEXTER 30 Cynthia Boyd, associate professor, Johns Hopkins University School of Medicine, Department of Medicine,Division of Geriatric Medicine and Gerontology, USA NVG SESSIE 3 HET NIEUWE ZORGEN LIMOUSIN 1 Voorzitter: Friso Teerink, interim-manager , bestuursadviseur, Het nieuw zorgen 14:00 Introductie NVG3A Carolien Smits, lector innoveren in de ouderenzorg, Windesheim, kenniscentrum gezondheid & welzijn, Zwolle 14:30 NVG3B
Het droomhuis Marjolein Delsing, zorginnovator, Hesticare
15:00 NVG3C
Het digitale dorpsplein en de zorgzame buurt Gerard Maassen, kwartiermaker, Stg SINCO
V&VN SESSIE 4 VRIJE VOORDRACHTEN VERPLEEGKUNDIGEN LIMOUSIN 3 Voorzitter: Renate Agterhof, verpleegkundig specialist, Spaarne ziekenhuis, Hoofddorp 14:00 V&VN4A
Valideren van de 'Older Patients in Acute Care Survey', een instrument voor het meten van de attitude van ziekenhuis verpleegkundigen ten opzichte van oudere patiënten Andrea van Schelven, Hervormde Stichting Sonneburgh, Rotterdam
14:15 V&VN4B
Intervention Fidelity Matters Annemarie Vos, Erasmus Universiteit, Rotterdam
14:30 V&VN4C
Ervaringen en effect van de Eigen Kracht Wijzer, een digitaal instrument, in Almeerse ouderen. Een gerandomiseerde studie Alice Scheffer, AMC, Amsterdam
14:45 Preventie van bezorgdheid om te vallen en vermijdingsgedrag bij kwetsbare V&VN4D ouderen: praktische uitvoerbaarheid van een individuele cognitief-gedragsmatige interventie Tanja Dorresteijn, Maastricht University, School CAPHRI, Maastricht 15:00 V&VN4E
Het GIDZ programma: ervaringen met een aangepast Hospital Elder Life Program Franka Bakker, UMC St Radboud, Nijmegen 10
15:15 V&VN4F
Implementatie VMS programma kwetsbare ouderen: borging Wilma Poelstra, Canisius Wilhelmina Ziekenhuis, Nijmegen
14:00 KWIEK; multidimensionele interventie bij thuiswonende (pre)fraile 65-plussers NVFG4A Marie-Rose van Lieshout, fysiotherapeut, onderzoeker, Praktijk voor Fysiotherapie Weustink, Wijk bij Duurstede 14:30 NVFG4B
Kwetsbare oudere cardiochirurgische patiënten verpleegkundig voorbereiden vooraf aan de ziekenhuisopname: Preventie van postoperatieve delier, depressie, decubitus en infecties Roelof Ettema, onderzoeker, docent, Hogeschool Utrecht
15:00 NVFG4C
De DEMMI in de dagelijkse fysiotherapeutische praktijk Caroline van den Heuvel, fysiotherapeut, Jeroen Bosch Ziekenhuis, ‘s-Hertogenbosch
15:30 - 16:00 Koffiepauze 16:00 - 17:30 PARALLELSESSIES - RONDE 5 NVKG SESSIE 5 TOPONDERZOEK UMC’S EN VRIJE VOORDRACHTEN LIMOUSIN 2 Voorzitter: Dineke Koek, klinisch geriater, UMC Utrecht 16:00 NVKG5
Bloeddruk en het brein: lager is niet altijd beter Majon Muller, internist-geriater, VUmc, Amsterdam
16:20 NVKG5A
Cerebrale autoregulatie in hypertensieve ouderen Lotte Wang, UMC St Radboud, Nijmegen
16:35 NVKG5B
De invloed van dagelijkse lichamelijke activiteiten op het cardiovasculair risico en de vaatfunctie bij gezonde niet-sportende ouderen Madelijn Oudegeest-Sander, UMC St Radboud, Nijmegen
17:05 NVKG5C
ECG afwijkingen bij oudere opgenomen patiënten: facts & figures Sofie Jansen, AIOS, AMC, Amsterdam
17:20
Plenaire discussie en take home messages
NVG SESSIE 4 VOEDING EN VEROUDERING LIMOUSIN 1 Voorzitter: Lisette de Groot, nutritionist, Wageningen University 16:00 Introductie Lisette de Groot, nutritionist, Wageningen University 16:05 NVG4A
Nutrition in the ageing process Wilma Steegenga, molecular biologist, Wageningen University
16:25 NVG4B
Nutrition and bone health Paul Lips, internist, endocrinoloog, VUmc, Amsterdam
16:45 NVG4C
Strategies to augment muscle mass in the elderly Lex Verdijk, universitair docent, Universiteit Maastricht 11
Donderdag
NVFG SESSIE 4 PREVENTIE DEXTER 21-26 Voorzitter: Ina Bettman, coördinator Geriatriefysiotherapie, hogeschool docent Hogeschool Utrecht
V&VN SESSIE 5 ONDERVOEDING EN SARCOPENIE LIMOUSIN 3 Voorzitter: Jos Schols, hoogleraar, Universiteit, Maastricht, Tilburg 16:00 V&VN5A
Sarcopenie Walter Sipers, klinisch geriater, Orbis Medisch Centrum, Sittard
16:30 V&VN5B
Screening van ondervoeding Hinke Kruizinga, VUmc, Stuurgroep ondervoeding, Amsterdam
17:00 V&VN5C
Friese ervaring in de behandeling van ondervoeding bij opgenomen geriatrische patiënten Dieneke van Asselt, klinisch geriater, Medisch Centrum Leeuwarden
NVFG SESSIE 5 NEUROREVALIDATIE DEXTER 21-26 Voorzitter: Gert Kwakkel, hoogleraar neurorevalidatie, Vrije Universiteit, Amsterdam 16:00 NVFG5A
Future perspectives of evidence-based practice after stroke Gert Kwakkel, hoogleraar neurorevalidatie, Vrije Universiteit, Amsterdam
16:30 NVFG5B
Inspanningsvermogen & Loopvermogen na een beroerte Jacqueline Outermans, docent, onderzoeker, Hogeschool Utrecht
17.00 NVFG5C
Bewegen na een beroerte; taakspecifieke circuittraining Ingrid van de Port, senioronderzoeker, Revant revalidatiecentrum, Breda
17:30 - 18:00 PLENAIRE SESSIE LIMOUSIN 2 Voorzitter: Jurgen Claassen, klinisch geriater, UMC St Radboud, Nijmegen
Presentatie winnend project 2012 en uitreiking MSDCARE award 2013
18:00 - 19:00 LEDENVERGADERING NVKG & UITREIKING PRIJS BESTE OPLEIDER 2012 DEXTER 27-28 18:00 - 19:00 LEDENVERGADERING V&VN LIMOUSIN 3 18:00-19:00 LEDENVERGADERING NVFG DEXTER 21-26 18:00 - 19:00 Borrel EXPOSITIE 19:00
Diner - Brasserie De Gruyterfabriek
12
Vrijdag 8 februari 2013 09:00
Inschrijving & koffie
09:30 - 10:30 PLENAIRE SESSIE LIMOUSIN 2 Patiëntenparticipatie in de palliatieve zorg: betere zorg door shared decision PS04 making en proactieve identificatie? Voorzitter: Marian Adriaansen, lector langdurige zorg, HAN, Nijmegen Prof. dr. Kris Vissers, Hoogleraar Pijn en Palliatieve Geneeskunde Hoofd Academisch Centrum voor Pijn en Palliatieve Geneeskunde, UMC St Radboud, Nijmegen 10:30 - 11:00 Koffiepauze 11:00 - 12:00 PARALLELSESSIES - RONDE 6
11:00 NVKG6
De rol van lipocaline bij Alzheimer en depressie Pieter Naude, promovendus, UMCG, Groningen
11:20 NVKG6A
De IMpact of AGEing on Innate immunity (IMAGINE) studie: verminderde cytokineproductie na stimulatie door pneumococcen bij gezonde oudere vrijwilligers Elselien Frijlink, UMC St Radboud, Nijmegen
11:35 NVKG6B
The Effect of Aging on the Association of Pain and Depression in Older Adults Joost Sanders, Altrecht, Utrecht
11:50
Plenaire discussie en take home messages
NVG SESSIE 5 CASE MANAGEMENT LIMOUSIN 1 Voorzitter: Marian Adriaansen, lector langdurige zorg, HAN, Nijmegen 11:00 NVG5A
Als de relatie maar goed is Marlies van Bemmel, docent GGZ, HAN, Nijmegen
11:30 NVG5B
Ondersteuning van gezamenlijke besluitvorming: competenties voor casemanagers dementie Leontine Groen-van de Ven, docent promovendus, Windesheim, Zwolle
V&VN SESSIE 6 NIEUWE BEROEPSPROFIELEN V&VN: WAT ZIJN DE IMPLICATIES VOOR DE GERIATRIE LIMOUSIN 3 Voorzitter: Heleen Guldemond, verpleegkundige, Catharina ziekenhuis, Eindhoven 11:00 V&VN6A
Verandering of erkenning? Beroepsprofielen 2020 Christina Woudhuizen, clusterhoofdverenigingszaken, beroepsontwikkeling
11:30 V&VN6B
(klinische)geriatrie; de verpleegkundige en de toekomst Wim de Vrie, voorzitter V&VN, afdeling geriatrie
NVFG SESSIE 6 VOEDING EN BEWEGING DEXTER 21-26 Voorzitter: Harriet Jager, Senior onderzoeker Lectoraat Transparante Zorgverlening/docent voeding en diëtetiek. Hanzehogeschool Groningen en diëtist-onderzoeker UMCG, afdeling kaakchirurgie, Groningen 13
Vrijdag
NVKG SESSIE 6 TOPONDERZOEK UMC’S EN VRIJE VOORDRACHTEN LIMOUSIN 2 Voorzitter: Petra Spies, CWZ, Nijmegen
11:00 NVFG6A
Veroudering gerelateerde verandering in voedingsgedrag en lichamelijke activiteit Mathieu de Greef, lector paramedische ouderenzorg, Hanzehogeschool Groningen
11:30 Optimale voeding voor ouderen: een grijs gebied NVFG6B Harriet Jager, Senior onderzoeker Lectoraat Transparante Zorgverlening/docent voeding en diëtetiek. Hanzehogeschool Groningen en diëtist-onderzoeker UMCG, afdeling kaakchirurgie, Groningen 12:00 - 13:30 Lunch 13:30 - 15:00 PARALLELSESSIES - RONDE 7 NVKG SESSIE 7 TOPONDERZOEK UMC’S EN VRIJE VOORDRACHTEN LIMOUSIN 2 Voorzitter: Nathalie van der Velde, internist-geriater, AMC, Amsterdam 13:30 Nieuw instrument voor de identificatie van frailty in de eerste lijn (Easycare-TOS) NVKG7 voorspelt mortaliteit, functionele achteruitgang en ziekenhuis opname bij 12 maanden follow-up Janneke van Kempen, UMC St Radboud, Nijmegen 13:50 NVKG7A
De Identificatie van kwetsbare ouderen in de huisartspraktijk: een vergelijking van 5 eenvoudige instrumenten Hein van Hout, VUmc, Amsterdam
14:05 NVKG7B
Serious game GeriatriX en complexe geriatrische besluitvorming: eerste ervaringen uit de praktijk Annalies Laan, UMC St Radboud, Nijmegen
14:20 Het effect van een gestructureerd medicatie overzicht bij ontslag uit het ziekenhuis NVKG7C op de kwaliteit van medicatie documentatie in het informatie systeem van de huisarts en de openbare apotheek Geert Lefeber, klinisch geriater, Gelre Ziekenhuizen, Apeldoorn 14:35 NVKG7D
Prevalenties van geriatrische problemen en behandelingen in een preventieve interventie om functieverlies bij thuiswonende ouderen te voorkomen Wietske Bol, AMC, Universiteit van Amsterdam
14:50
Plenaire discussie en take home message
NVG SESSIE 6 INFORMELE ZORG 3.0 LIMOUSIN 1 Voorzitter: Marjolein Broese van Groenou, bijzonder hoogleraar Informele zorg, Vrije Universiteit, Amsterdam 13:30 NVG6A
Informele zorg 3.0: een blik op de toekomst Marjolein Broese van Groenou, bijzonder hoogleraar Informele zorg, Vrije Universiteit, Amsterdam
13:50 NVG6B
Positieve kanten van mantelzorg Alice de Boer, senior onderzoeker, Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag
14:10 NVG6C
Contact tussen informele en formele zorgers van kwetsbare ouderen Marianne Jacobs, promovendus, Vrije Universiteit, Amsterdam 14
14:00 NVG6D
De rol van de zorgorganisatie in de zorgnetwerken van kwetsbare ouderen Marieke van Wieringen, promovendus, Vrije Universiteit, Amsterdam
13:30 V&VN7A
Iedereen aandacht voor de vernieuwde Richtlijn delier Paul Dautzenberg, klinisch, geriater, voorzitter multidisciplinaire werkgroep vernieuwde richtlijn delier, Jeroen Bosch Ziekenhuis, ‘s-Hertogenbosch
14:00 V&VN7B
Patiëntenervaring met delier, film: Het verbrande kippetje Liesbeth van Gemert, verpleegkundig consulent geriatrie, AMC, Amsterdam
14:15 V&VN7C
Gebruik van een multimediasysteem om valincidenten tijdens een delier of cognitieve problemen te voorkomen Joke Heemskerk, verpleegkundig specialist, Zuwe Hofpoort ziekenhuis, Woerden
14:30 V&VN7D
Nazorg na delier Miran van Eijk, verpleegkundig specialist, Jeroen Bosch Ziekenhuis, ‘s-Hertogenbosch
NVFG SESSIE 7 VRIJE VOORDRACHTEN - POSTERPRESENTATIES DEXTER 21-26 Voorzitter: Ina Bettman, coördinator Geriatriefysiotherapie, Hogeschool Utrecht 13:30 NVFG7A
Preventie van functionele achteruitgang bij kwetsbare ouderen: de rol van de geriatriefysiotherapeut in een interdisciplinair eerstelijns programma Rob de Ruijter, lector, Hogeschool Zuyd, Heerlen
13:45 NVFG7B
Ketenoptimalisatie voor heup- en kniearthroplastiek Ellen Oosting, fysiotherapeut, Gelderse Vallei, Ede
14:00 NVFG7C
Een multiple persoonlijke benaderstrategie voor het werven van sedentaire ouderen met een lage sociaal economische status Annemiek Bielderman, lectoraat transparante zorgverlening, Hanzehogeschool Groningen
13:30 - 15:00 WORKSHOPS – RONDE 2 NVKG WORKSHOP 2 NEFROLOGIE, WATER EN ZOUT DEXTER 27-28 Louis Reichert, internist-nefroloog, plaatsvervangend opleider Interne Geneeskunde, NVKG WS2 Rijnstate ziekenhuis, Arnhem V&VN WORKSHOP 2 STERVENBEGELEIDING: HOE KAN JE GEBRUIK MAKEN VAN STERVENSSTIJLEN? DEXTER 30 Voorzitter: Bianca Buurman, senior onderzoeker, AMC, Amsterdam V&VN WS2
Leven is ook doodgaan, denk erover praat erover Bert Buizert, Stichting STEM
15:00-15:30 Koffiepauze 15:30-16:30 PARALLELSESSIES - RONDE 8
15
Vrijdag
V&VN SESSIE 7 DELIER: DE NIEUWE RICHTLIJN EN PATIENTERVARINGEN LIMOUSIN 3 Voorzitter: Liesbeth van Gemert, verpleegkundig consulent geriatrie, AMC, Amsterdam
NVKG SESSIE 8 SESSIE WKGF / EPHOR LIMOUSIN 2 Voorzitter: Paul Jansen, klinisch geriater, klinisch farmacoloog, UMC Utrecht 15:30 NVKG8A
A Systematic Tool to Reduce Inappropriate Prescribing Clara Drenth-van Maanen, PhD student, UMC Utrecht
16:00 NVKG8B
Richtlijn polyfarmacie Rob van Marum, klinisch geriater, klinisch farmacoloog, Jeroen Bosch Ziekenhuis, ‘s-Hertogenbosch
NVG SESSIE 7 TRENDS IN DE GEZONDHEIDSZORG LIMOUSIN 1 Voorzitter: Dorly Deeg, hoogleraar, VUmc, Amsterdam 15:30 NVG7A
Sterke toename levensverwachting in nederland rond 2002: mogelijke verklaringen Wilma Nusselder, onderzoeker, Erasmus MC, Rotterdam
15:45 NVG7B
Oorzaken van de sterfte-afname bij ouderen: verbeteringen in de levensloop of in de huidige tijd? Dorly Deeg, hoogleraar, VUmc, Amsterdam
16:00 NVG7C
Worden chronische ziekten minder invaliderend? Coen van Gool, onderzoeker, RIVM
16:15 NVG7D
The effect of changing trends in health and longevity on health care expenditures in the older population Bram Wouterse, promovendus, Universiteit Tilburg
V&VN SESSIE 8 VALLEN EN OSTEOPOROSE LIMOUSIN 3 Voorzitter: Carolien Verstraten, verpleegkundig expert ouderengeneeskunde, Diakonessenhuis Utrecht 15:30 V&VN8A
Het centrum voor geriatrische traumatologie Ellis Folbert, verpleegkundig specialist traumatologie, Ziekenhuisgroep Twente, Almelo
16:00 V&VN8B
Verder letsel voorkomen: update osteoporosebehandeling en valpreventie Nathalie van der Velde, internist-geriater, AMC, Amsterdam
NVFG SESSIE 8 VOEDING EN BEWEGING DEXTER 21-26 Voorzitter: Hans Hobbelen, lector Healthy Lifestyle, Ageing and Health Care, Hanzehogeschool Groningen 15:30 NVFG8A
Kwetsbare ouderen in het ziekenhuis: belang van voeding en bewegen Dieneke van Asselt, klinisch geriater, Medisch Centrum Leeuwarden
15:50 NVFG8B
Wat is sarcopenie? Consequenties en diagnose Marjolein Visser, hoogleraar gezond ouder worden, Vrije Universiteit, Amsterdam
16:10 NVFG8C
Vitamine D - Van Engelse ziekte tot nieuwe voedingsnormen Lisette de Groot, professor Nutrition and Ageing, Universiteit Wageningen
16:30 - 17:00 PLENAIRE SESSIE LIMOUSIN 2 Voorzitter: Jurgen Claassen, klinisch geriater, UMC St Radboud, Nijmegen 16:30 16:45
Uitreiking poster- en abstractprijzen Plenaire afsluiting 16
Notities 17
Algemene informatie Datum 6, 7 en 8 februari 2013 Locatie 1931 Congrescentrum Brabanthallen Oude Engelenseweg 1 5222 AA ‘s-Hertogenbosch Tel: 088-900 03 33 Doelgroep De Geriatriedagen zijn bedoeld voor verpleegkundigen, fysiotherapeuten, klinisch geriaters, internisten met het aandachtsgebied ouderengeneeskunde, sociaal geriaters, ouderenpsychiaters, specialisten oudergeneeskunde en gerontologen, verpleegkundig specialisten alsmede voor artsen in opleiding voor één van deze specialismen. Overige belangstellenden zijn eveneens van harte welkom. Accreditatie De Geriatriedagen 2013 zijn geaccrediteerd door: Accreditatie Bureau Cluster 1 (Huisartsen, specialisten ouderengeneeskunde en artsen voor verstandelijk gehandicapten) met 14 punten Accreditatiebureau Kwaliteitsregister V&V en Register Zorgprofessionalsmet 15 punten Accreditatiebureau Verpleegkundig Specialisten Register met 14 punten Nederlandse Associatie Physician Assistants (NAPA) met 14 punten Nederlandse Internisten Vereniging (NIV) met 14 punten Nederlandse Vereniging voor Klinische Geriatrie (NVKG) met 15 punten Nederlandse Vereniging voor Neurologie (NVN) met 14 punten Stichting Accreditatie Deskundigheidsbevorderende Activiteiten Paramedici (StADAP) met 14 punten Accreditatie is aangevraagd bij: Deelregisters Algemeen Fysiotherapeut en Geriatriefysiotherapeut Ziekenhuisapothekers (ZA) Om in aanmerking te komen voor accreditatie door een van bovenstaande verenigingen dient u uw BIG-nummer door te geven aan het congressecretariaat (dit is u ook gevraagd bij uw registratie). Het congressecretariaat zal ervoor zorg dragen dat uw aanwezigheid wordt doorgegeven via GAIA (U bent zelf verantwoordelijk voor het doorgeven van uw BIG-nummer aan het congressecretariaat). U dient uw badge te scannen bij binnenkomst als bewijs van aanwezigheid. Indien u meerdere dagen deelneemt, dient u elke dag te scannen. Certificaat van deelname Na afloop van het congres ontvangt u uw certificaat van deelname. Congresborrel Op woensdag 6 februari 2013 is een borrel gepland in hotel Central. De borrel vangt aan om 18:30 uur. Let op: er is een beperkt aantal kaarten beschikbaar. Informeer bij de registratiebalie naar beschikbaarheid. Congresdiner Op donderdag 7 februari 2013 vindt het congresdiner plaats in Brasserie De Gruyterfabriek. (op loopafstand van 1931 Congrescentrum.) De brasserie is gevestigd in het gerenoveerde complex van de oude Gruyterfabriek van Den Bosch, de voormalige snoep- en levensmiddelenfabriek. Na afloop van het diner zal er een bus rijden terug naar het centrum van Den Bosch. Er is voldoende parkeergelegenheid. Bij de registratiebalie kunt u informeren naar beschikbaarheid van dinertickets. De kosten bedragen EUR 50 per persoon. 18
Registratie De balie is alle dagen geopend. Bij de balie kunt u uw badge ophalen, indien u deze niet opgestuurd heeft gekregen. Ook voor vragen en mededelingen kunt u hier terecht. Wij verzoeken u uw naambadge gedurende het gehele congres te dragen, het is uw toegangsbewijs voor de zalen en de lunch. Openingstijden registratiebalie Woensdag 6 februari 13:00 - 18:00 uur Donderdag 7 februari 09:00 - 18:00 uur Vrijdag 8 februari 09:00 - 17:00 uur Kosten inschrijving T/m 3 januari 2013 Normaal tarief arts-assistenten/lid V&VN tarief/ lid NVFG
één dag EUR 150 EUR 135
2 dagen EUR 275 EUR 245
hele congres EUR 325 EUR 295
Vanaf 4 januari 2013 Normaal tarief arts-assistenten/lid V&VN tarief/ lid NVFG Studententarief
EUR 185 EUR 170 EUR 50
EUR 345 EUR 305 EUR 75
EUR 395 EUR 355 EUR 95
Let op: het is niet toegestaan om met twee personen gebruik te maken van één registratie. Indien twee collega’s ieder één dag willen deelnemen aan de Geriatriedagen, dienen zij zich beiden voor één dag te registreren. Studenten dienen een kopie van hun collegekaart naar Congress Care te sturen. Annulering Bij ontvangst van uw schriftelijke annulering vóór 30 december 2012 vindt restitutie plaats onder aftrek van EUR 35 administratiekosten. Na deze datum kan geen restitutie meer plaatsvinden. Postersessie Op vrijdag 8 februari van 10:30 - 11:00 uur en van 12:00 - 13:30 uur zullen, tijdens de koffiepauze en lunch, de postersessies plaatsvinden. De auteur wordt hierbij in de gelegenheid gesteld om een korte toelichting op zijn/haar poster te geven. Abstractprijzen Per categorie van de vrije voordrachten wordt 1 prijs van EUR 150 uitgereikt. Tevens wordt 1 posterprijs ter waarde van EUR 150 uitgereikt. Expositie Gedurende alle dagen wordt tijdens de pauzes koffie en thee geserveerd vanaf de buffetten op de expositie in de Foyer. De expositie van farmaceutische bedrijven is alleen bedoeld voor artsen. Beroepsoefenaars zijn te herkennen aan een oranje badge. Niet-beroepsoefenaars zijn te herkennen aan een blauwe badge. Internet Er is WIFI internet (kosteloos) aanwezig in congrescentrum 1931. Twitter mee #Geriatrie2013 en volg ons @Geriatriedagen
19
Samenvattingen voordrachten Woensdag 6 februari 2013 op chronologische volgorde van het programma
20
NVKG 1 Effects of high dose vitamin D supplementation on neuromuscular function in older adults Christian Oudshoorn, Edgar Colin, Romke Van Balen, Nathalie Van der Velde, Tischa Van der Cammen Erasmus MC, Rotterdam Background Vitamin D-deficiency, commonly found in older people, has been associated with various disease states including neuromuscular dysfunction. Prominent symptoms of neuromuscular dysfunction are muscle weakness and an increased fall risk. Effects of high dose vitamin D-supplementation on neuromuscular function in older people are not well known. Objectives We tested the hypothesis that high dose vitamin D-supplementation improves neuromuscular function in frail, vitamin D-deficient, older persons. Methods In this double-blind trial, subjects aged = 65 years, living in residential homes, with serum 25-hydroxyvitamin D3 (25(OH)D3) concentrations < 50 nmol/l were randomized to receive either a daily dose of 1800 IU vitamin D3 (n = 124) or placebo (n = 118) for six months. We investigated the effects on parameters of neuromuscular function including quadriceps-strength, handgrip-strength, gait speed and Timed-Up-And-Go (TUG) performance. Results Vitamin D deficiency was associated with poor neuromuscular performance. While no effect on either quadriceps-strength or handgrip-strength was observed, an improvement in gait speed and TUG performance was observed. High dose vitamin D-supplementation was generally well tolerated. Conclusions Vitamin D-deficiency is highly prevalent in older people living in residential homes in the Netherlands and affects neuromuscular performance. In this study high dose vitamin D supplementation improved several parameters of neuromuscular function. NVKG1A Het effect van melatonine versus placebo op incidentie en ernst van een delier bij ouderen. Resultaten van een randomised controlled trial (RCT) Annemarieke de Jonghe1, Barbara van Munster2, J.Carel Goslings1, Peter Kloen1, Carolien van Rees3, Reinder Wolvius3, Romuald van Velde3, Sophia de Rooij1 1Academisch Medisch Centrum, Amsterdam, 2Gelre Ziekenhuizen, Apeldoorn, 3Tergooiziekenhuizen, Hilversum Achtergrond Wanneer oudere ziekenhuispatiënten een delier ontwikkelen kan dat voor hen ernstige korte-en lange-termijn gevolgen hebben. Preventie is dan ook van cruciaal belang. Tijdens het delier wordt een verstoring van het slaap-waak ritme waargenomen. Omdat melatonine een belangrijke rol speelt in de regulatie van het slaapwaak ritme, leidde dit tot de hypothese dat veranderingen in het melatonine ritme een rol spelen in de ontwikkeling van een delier. Het doel van deze studie was te onderzoeken wat het effect is van melatonine vergeleken met placebo op de incidentie en de ernst van het delier. Methode Gerandomiseerde, placebo-gecontroleerde dubbel-blinde multicentre studie. Acuut opgenomen patiënten van 65 jaar of ouder met een heupfractuur werden geïncludeerd. Zij werden gerandomiseerd en kregen 21
melatonine 3 mg of placebo. Zij werden dagelijks beoordeeld door getrainde onderzoekers met onder andere de Confusion Assessment Method en de Delirium Rating Scale. Resultaten Van de 1012 geschikte patiënten werd 44% geïncludeerd, waarvan 57% met cognitieve stoornissen. 202 patiënten in de melatonine groep en 219 patiënten in de placebo groep werden geanalyseerd. Baseline karakteristieken lieten geen verschillen zien in de twee groepen. Het effect op incidentie en ernst van het delier was niet verschillend voor beide groepen (p=0.45), evenals de uitkomsten van de secundaire eindpunten. In de groep met cognitieve stoornissen werden op de primaire en de secundaire uitkomsten geen verschillen gezien. Discussie De uitkomsten van dit onderzoek laten zien dat melatonine geen effect heeft op de incidentie en ernst van het delier. Gezien de recente publicatie van 2 kleinere RCT’s waarin wel een effect van melatonine op delier werd gezien, is dit een belangrijke uitkomst. De verschillen zouden methodologisch kunnen worden verklaard (andere populatie, setting en dosering van melatonine) of doordat heupfractuur en operatie mogelijk zodanig sterke precipiterende factoren zijn dat die door medicatie niet te beïnvloeden zijn. NVKG1B Slaap zorgt voor een daling van het amyloid-beta42 eiwit in liquor van gezonde mannelijke vrijwilligers Jurgen Claassen, Sharon Ooms, Marcel Verbeek, Marcel OldeRikkert, Sebastiaan Overeem, Kees Besse UMC St Radboud, Nijmegen Inleiding De ziekte van Alzheimer wordt gekenmerkt door het neerslaan van het amyloid-beta (Ab) eiwit in de hersenen. De oorzaak hiervan blijft onbekend, en om betere en vroegere behandeling mogelijk te maken, is het belangrijk om factoren te vinden die bijdragen aan het ontwikkelen van de ziekte. Recent onderzoek bij dieren toont aan dat er een relatie is tussen slaaptekort en het neerslaan van Ab in de hersenen, waarbij slaaptekort zorgt voor een verhoogde depositie van Ab levels en slaap juist zorgt voor een daling . Het doel van dit onderzoek is om deze relatie tussen slaap en Ab levels te bestuderen in gezonde vrijwilligers, door het effect van een nacht slaap deprivatie op de concentratie van Ab in liquor vast te stellen, en deze te vergelijken met een nacht ongelimiteerde slaap. Methoden Via plaatsing van een spinaal katheter werd liquor afgenomen bij 26 gezonde mannen (40-60 jaar) waarvan de helft een nacht ongelimiteerd sliep (n=13) terwijl de andere helft een nacht wakker bleef (n=13). Aß42 and Aß40 concentraties werden bepaald op 10 en 6 meetmomenten bij respectievelijk de slaapdeprivatie groep en de controle groep. Slaap werd gemonitord met elektro-encefalogram registratie (Embla Titanium) Resultaten Voorlopige data (n=18) laten een daling zien van 14% in Aß42 in liquor na een nacht ongelimiteerd slapen, echter slaapdeprivatie voorkomt deze daling, p<0.05. Conclusies Met succes hebben wij een translationele studie opgezet die het mogelijk maakt de effecten van slaap en kortdurende slaapdeprivatie op Aß waarden in liquor van gezonde vrijwilligers te meten. Normale slaap leidt tot een nachtelijke daling in liquor Aß concentraties en zorgt voor een diurnaal ritme in de Aß kinetiek, maar slaapdeprivatie verstoort deze nachtelijke dalingen en zou zo op lange termijn kunnen bijdragen aan het neerslaan van Aß in de hersenen. 22
V&VN1A Keurmerk Seniorvriendelijke Ziekenhuizen: hoe kom ik daar aan? Marjolein de Booys Unie KBO, PCOB, NOOM, NVOG, 'S-Hertogenbosch De ouderenbonden Unie KBO, PCOB, NOOM en NVOG hebben het initiatief genomen een keurmerk te ontwikkelen voor ziekenhuizen die zich onderscheiden door een seniorvriendelijk beleid. Doel van het keurmerk is om de zorg- en dienstverlening van ziekenhuizen aan patinten van 70 jaar en ouder te verbeteren. Uit rapporten van ondermeer de Gezondheidsraaden de KNMGblijkt dat bij een grote groep ouderen die opgenomen zijn in het ziekenhuis onherstelbaar functieverlies ontstaat als gevolg van de opname. Daarnaast is de toegankelijkheid en inrichting van de ziekenhuizen niet altijd even goed afgestemd op ouderen met soms meerdere beperkingen. Op basis van de literatuur, interviews, een focusgroep met (mantelzorgers van) ouderen en een vragenlijst onder de achterban van de ouderenbonden zijn kwaliteitscriteria opgesteld. In nauw overleg met vertegenwoordigers van de relevante medische beroepsorganisaties en een Comit van Aanbeveling met vertegenwoordigers uit het brede zorgveld zijn deze criteria omgezet naar 15 kwaliteitsaspecten. Ziekenhuizen die in voldoende mate tegemoet komen aan deze aspecten komen in aanmerking voor het keurmerk dat na deze zomer wordt uitgereikt. De resultaten worden op de website www. seniorvriendelijkziekenhuis.nl gepresenteerd. De eerste maanden van dit jaar zijn senior scouts in tweetallen op onderzoek uitgegaan in alle 140 ziekenhuislocaties in Nederland. Ze beoordelen de zichtbare kwaliteitscriteria in de openbare ruimte. Om informatie op te halen over specifieke maatregelen die ziekenhuisbreed getroffen zijn voor deze groep ouderen, ontvangt iedere ziekenhuislocatie eind februari 2013 een link naar een webbased vragenlijst. Dit onderzoek wordt uitgevoerd door onderzoeksbureau MediQuest. Op basis van de rapportages van de scouts en de resultaten van de vragenlijst zal wederom in overleg met de medische en overige experts een normering worden vastgesteld. Dan pas zal duidelijk worden waar de ziekenhuizen minimaal aan moeten voldoen om in aanmerking te komen voor het Keurmerk Seniorvriendelijk Ziekenhuis. Meer informatie: www.seniorvriendelijkziekenhuis.nl. V&VN1B Het Senior Friendly Hospital Framework in de praktijk Herbert Habets Orbis MC , Zuyd Hogeschool, Sittard Het Senior Friendly Hospital Framework (Parke, 2004) geniet brede belangstelling. Zowel in Nederland als in tal van andere landen vinden momenteel innovatieve, creatieve ontwikkelingen plaats gericht op verbetering van zorg aan opgenomen oudere patienten. Verpleegkundigen vervullen hierbij veelal een centrale rol. In deze presentatie wordt allereerst aandacht besteed aan de actuele internationale ontwikkelingen. Vervolgens wordt aan de hand van de zgn. 5-C aanpak (Habets, 2009) dieper ingegaan op de vertaling naar de dagelijkse praktijk. Deze aanpak werd in de afgelopen jaren in het Orbis Medisch Centrum ontwikkeld in het kader van het Nationaal Programma Ouderenzorg. De aanpak is gebaseerd op volgende 5 peilers (C's): - Communicatie en Bejegening - Constructie (fysieke omgeving ziekenhuis) - Complicatiepreventie - Coach en familiezorg - Continuiteit van zorg 23
Deze 5 aspecten worden aan de hand van praktijkvoorbeelden toegelicht. Tenslotte zal aandacht besteed worden aan de samenwerking tussen praktijkveld (het Orbis Medisch Centrum) enerzijds en Zuyd Hogeschool en Universiteit Maastricht anderzijds die indeze een cruciale rol vervult. NVFG1A Pain treatment and global cognitive functioning in dementia Bart Plooij VU, Amsterdam NVFG1B Pain, inactivity and agitation in dementia Erik Scherder VU, Amsterdam Dementie wordt gekenmerkt door een achteruitgang van cognitie, gedrag en het slaap-waakritme. Minder bekend is dat afhankelijk van de neuropathologie, dementie ook gepaard kan gaan met een toename in pijnbeleving. Dat is zorgelijk omdat de kans dat een toename in pijn niet wordt opgemerkt omdat de patiënt zelf minder in staat is dit aan te geven, groot is en vaak leidt tot een onderbehandeling van pijn. In de lezing zal verder besproken worden dat pijn bij mensen met een aandoening van het centraal zenuwstelsel zich kan uiten in apathie of juist agitatie. De vraag rijst of in de kliniek symptomen als apathie en agitatie gezien worden als teken dat er mogelijk sprake is van pijn of dat men deze symptomen beschouwd als onderdeel van de onderliggende hersenziekte. Prof. Dr. Erik Scherder is hoogleraar Klinische Neuropsychologie aan de Vrije Universiteit te Amsterdam en hoofd van de gelijknamige afdeling. Tevens is hij als hoogleraar Bewegingswetenschappen verbonden aan de Rijksuniversiteit van Groningen. Zijn groep houdt zich bezig met twee lijnen van onderzoek: de relatie tussen (niet) bewegen, cognitie en gedrag bij neurodegeneratieve aandoeningen en de invloed van neurodegeneratieve aandoeningen op pijn. NVKG 2 Onderzoek naar de effectiviteit bij geneeskundestudenten van de Polyfarmacie Optimalisatie methode in het e-learning systeem Pscribe Karen Keijsers UMC Utrecht Inleiding Recent afgestudeerde artsen blijken vaker moeite te hebben met voorschrijven van geneesmiddelen. De Polyfarmacie Optimalisatie Methode (POM) is bewezen effectief bij het optimaliseren van polyfarmacie in de huisartspraktijk1 en is onderdeel van de Systematic Tool to Reduce Inappropiate Prescribing (STRIP) uit de richtlijn polyfarmacie.2 In deze studie wordt onderzocht of de POM effectief is bij geneeskundestudenten, in de e-learning omgeving Pscribe.3 Methoden Het betreft een multicenter (UU en UvA) gerandomiseerde pre- en posttest design naar de effectiviteit van de POM bij zesdejaars geneeskundestudenten. Alle studenten kregen twee patiënten met polyfarmacie voorgelegd ter beoordeling van het geneesmiddelgebruik. De gebruikelijke informatiebronnen mochten worden gebruikt. De eerste patiënt casus werd door alle studenten zonder methode gemaakt. Voor de 24
tweede casus werd de helft van de studenten gerandomiseerd voor de interventiegroep (POM), de andere helft voor de controlegroep. In de interventiegroep kregen de Utrechtse studenten een non-e-learning variant, de Amsterdamse studenten het e-learningprogramma Pscribe. De medicatielijst na interventievoorstellen door de student werden vergeleken met de consensus van een expertpanel (gouden standaard). De controle- en interventiegroep werden, evenals de e-learning en de non-e-learninggroep, met elkaar vergeleken middels een ongepaarde t-toets. Resultaten Er werden 103 zesdejaars geneeskunde studenten geïncludeerd: 51 uit Utrecht en 52 uit Amsterdam (68% vrouw, mediaan 25 jaar (23-40)). Het gebruik van de POM leidde tot verbetering van de farmacotherapie: er werden 33% meer goede beslissingen gemaakt (p 0,000) en 30% minder fouten (p=0,000). Er werden geen verschillen gevonden tussen de e-learning en non-e-learning groep. Conclusies Het gebruik van de POM onder geneeskundestudenten leidt tot significant meer goede beslissingen en significant minder fouten en dus tot potentieel betere behandeling van polyfarmaciepatiënten. Bovendien werkt de methode zonder uitleg over het gebruik daarvan en kan het dus gemakkelijk geïmplementeerd worden in het farmacologieonderwijs van geneeskundestudenten. 1. D renth-van Maanen AC, van Marum RJ, Knol W, van der Linden CM, Jansen PA. Prescribing optimization method for improving prescribing in elderly patients receiving polypharmacy: results of application to case histories by general practitioners. Drugs Aging 2009;26(8):687-701. 2. Multidisciplinaire richtlijn Polyfarmacie bij ouderen, mei 2012. NHG, NVKG, OMS 3. Van Doorn ABD, de Waard-Siebinga I, Hut, F, Bergmans T, Bijl PP, Bijl GK, de Graeff PA. The value of a learning content management system (LCMS) for assessment of an internet application programme 'Pscribe' in problem-based pharmacotherapy teaching. Basic Clin Pharmacol Toxicol, 2007;105(s1):53 MP01/P01 Predictoren van de effectiviteit van acetylcholinesterase remmers bij patiënten met Alzheimer dementie Joyce de Wit, Marielle Emmelot-Vonk, Dineke Koek UMC Utrecht Inleiding De effectiviteit en tolerantie van acetylcholinesterase (AchE-)remmers bij patiënten met Alzheimer dementie zijn beperkt. Over- en onderbehandeling kan voorkomen worden door identificatie van goede responders. Het doel van deze studie is om voorspellers van de effectiviteit van AchE-remmers bij Alzheimerpatiënten te identificeren. Methoden Opeenvolgende patiënten die tussen 2005-2010 op een geheugenpoli werden gediagnosticeerd met Alzheimer dementie (met en zonder vasculaire kenmerken) en werden behandeld met een AchE-remmer werden geïncludeerd. Baseline gegevens, waaronder de Mini Mental State Examination (MMSE) en de Geriatric Depression Scale (GDS), en follow-up MMSE uitkomsten werden retrospectief verzameld. Voorspellers die significant uit de univariate analyse kwamen (p<0.10), werden geïncludeerd in een multivariate Cox regressie analyse, die gecorrigeerd werd voor leeftijd en geslacht. Resultaten Het cohort bestond uit 112 patiënten met een gemiddelde leeftijd van 78.2 ±7.1 jaar en een baseline MMSE score van 22.1±4.0. Een lagere baseline MMSE score bleek een significante voorspeller voor stabilisatie of verbetering van de delta MMSE scores (verschil tussen de follow-up MMSE score en de baseline MMSE 25
score ≥0) na 12 (gecorrigeerde HR 0,94, 95%CI 0,90-0,99; p=0,03), 18, 36 en 48 maanden. Een hogere baseline GDS score bleek een significante voorspeller voor stabilisatie of verbetering van de delta MMSE scores na 24 (gecorrigeerde HR 1,18, 95%CI 1,05-1,33; p=0,01), 36 en 48 maanden. Conclusies Deze resultaten laten zien dat Alzheimerpatiënten met lagere MMSE scores of hogere GDS scores op baseline, betere responders zijn op AchE-remmers. MP02/P02 Antipsychotica bij ouderen met een delier - welk middel wel en welke niet Annette van Ojik1, Paul Jansen2, Koos Brouwers2, Eric van Roon2 Centrum Leeuwarden
1Medisch
Inleiding Farmacotherapie bij kwetsbare ouderen is complex en vereist maatwerk. In deze studie is voor de indicatie delier beoordeeld of de antipsychotica aripiprazol, clozapine, haloperidol, olanzapine, pimozide, pipamperon, quetiapine, risperidon en zuclopentixol geschikt zijn voor toepassing bij de kwetsbare oude patiënt. Methoden Op basis van literatuuronderzoek in Pubmed (1966-2011) is per geneesmiddel aan de hand van een gevalideerd beoordelingsmodel de therapeutische waarde bij kwetsbare oude patiënten vastgesteld. Het beoordelingsmodel bestaat uit 23 voor kwetsbare ouderen relevante beoordelingscriteria die worden onderverdeeld in de categorieën effectiviteit, veiligheid, ervaring en gebruiksgemak.[1] Aan de hand van het beoordelingsmodel is op gestructureerde wijze voor elk individueel geneesmiddel een compleet overzicht van de relevante evidence verkregen. Per geneesmiddel is vervolgens een consensus-based besluit genomen over de voor- en nadelen voor de kwetsbare oude patiënt. Resultaten Indien bij de behandeling van een delier bij kwetsbare ouderen wordt gekozen voor een antipsychoticum gaat de voorkeur uit naar haloperidol of risperidon. Geadviseerd wordt om het antipsychoticum voor een beperkte tijd voor te schrijven en te evalueren of voortzetting van het gebruik noodzakelijk is. De antipsychotica aripiprazol, clozapine, olanzapine, pimozide, pipamperon, quetiapine en zuclopentixol hebben sterk negatieve overwegingen ten opzichte van het referentiegeneesmiddel haloperidol en worden daarom niet geadviseerd voor toepassing bij de kwetsbare oude patiënt (zie Tabel 1). Conclusies Het is van belang om bij ouderen therapeutische keuzes zorgvuldig af te wegen. Bij de behandeling van een delier bij kwetsbare ouderen zijn haloperidol en risperidon de geneesmiddelen van eerste keus. Referenties [1] Huisman-Baron M, et al. Drugs Aging 2011; 28 (5): 391-402.
26
MP03/P03 Vroegsignalering eenzaamheid, sociaal isolement en depressie bij zelfstandig wonende Amsterdamse ouderen Marlies Visser, Fatima El Fakiri GGD Amsterdam Inleiding Depressie en eenzaamheid zijn grote maatschappelijke problemen en treffen veel Amsterdamse ouderen direct in gezondheid en hun welzijn. Er zijn hiaten in kennis inzake (vroeg)signalering van deze problematiek en de randvoorwaarden waarbinnen interventies ter bevordering van signalering effectief kunnen worden toegepast. Doel van dit onderzoek is het in kaart brengen hoe het proces van vroegsignalering van eenzaamheid en depressie bij zelfstandig wonende ouderen in Amsterdam nu verloopt en wat de knelpunten, verbeterpunten en randvoorwaarden zijn. Methoden Het onderzoek bevat een kwalitatief en kwantitatief gedeelte. Er zijn 6 focusgroepsgesprekken met professionals (N =23) en ouderen en hun mantelzorgers (N = 22) uit de zorg- en welzijnssector gevoerd. Daarnaast zijn 7 aanvullende (individuele) diepte interviews bij ouderen en professionals afgenomen. Alle gesprekken zijn opgenomen, getranscribeerd, door twee onderzoekers onafhankelijk gecodeerd en geanalyseerd met het programma MAXQDA. Op basis van de kwalitatieve resultaten en literatuuronderzoek is een gestructureerde vragenlijst opgesteld, welke in november 2012 bij Amsterdamse professionals afgenomen zal worden. Resultaten Resultaten van het kwalitatieve deel laten zien dat knelpunten in het signaleringsproces op verschillende niveaus liggen: problemen in het zorg- en welzijn systeem (kosteneffectiviteit i.p.v. menselijkheid, versnippering van of lacunes in het aanbod van interventies), problemen bij ouderen (taboe, weerstand) en problemen bij professionals (taboe, interpretatie van signalen). Verbeterpunten die genoemd worden liggen m.n. bij de huidige organisatie van het zorg- en welzijnssysteem: meer samenwerking tussen professionals, ketenaanpak, menselijke i.p.v. kosteneffectieve zorg, een goed werkend meldpunt. Randvoorwaarden liggen met name op het gebied van de aanbestedingen en keuzes van de gemeente en overheid. De resultaten van het kwantitatieve deel zullen in december beschikbaar zijn.
27
Conclusie Het huidige signaleringsproces in Amsterdam verloopt (nog) niet optimaal. Genoemde knel- en verbeterpunten bieden de gemeente aanknopingspunten om het signaleringsproces te optimaliseren. MP04/P04 Procesevaluatie van een interventieprogramma (EXBELT) gericht op reduceren van het gebruik van ontrustbanden in verpleeghuizen Michel Bleijlevens1, Math Gulpers1, Elizabeth Capezuti2, Erik van Rossum1, Jan Hamers1 University / School Caphri, 2Hartford Institute for Geriatric Nursing, New York University College of Nursing
1Maastricht
Inleiding Ondanks de wetenschap dat de toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen gepaard gaat met negatieve consequenties, worden deze maatregelen nog veelvuldig toegepast. In samenwerking met het praktijkveld is een interventie (“EXBELT”) ontwikkeld, primair gericht op het terugdringen van het gebruik van onrustbanden bij verpleeghuisbewoners. EXBELT bestaat uit 4 kernelementen: (1) Een instellingsverbod op het gebruik van onrustbanden, (2) een intensief scholingsprogramma voor verpleeghuismedewerkers, (3) consultatie door een gespecialiseerde verpleegkundige en (4) de beschikbaarheid van alternatieve interventies. Door middel van een procesevaluatie is onderzocht of EXBELT in de praktijk uitvoerbaar is en op welke wijze EXBELT geoptimaliseerd kan worden. Methoden De praktische toepasbaarheid van EXBELT is geëvalueerd in een beschrijvende studie met longitudinale elementen. Voor de studie is informatie verzameld bij verschillende groepen die betrokken waren in de interventie groep van een quasi-experimentele studie naar de effectiviteit van EXBELT. Dit betroffen 1) verpleeghuismedewerkers die deelnamen aan het scholingsprogramma; 2) twee gespecialiseerde verpleegkundigen die het scholingsprogramma verzorgden en beschikbaar waren voor consultatie; 3) vier afvaardigingen van de zorgorganisaties waar EXBELT is geïmplementeerd; en 4) de wettelijk vertegenwoordigers van bewoners in de interventie groep die bij de start van de studie in hun vrijheid beperkt werden door onrustbanden. Bij alle groepen zijn zowel kwantitatieve als kwalitatieve gegevens verzameld door middel van vragenlijsten, registratie formulieren, interviews en maandelijkse bijeenkomsten. Resultaten EXBELT (alle 4 kernelementen) is in alle deelnemende verpleeghuizen geïmplementeerd en werd zeer positief beoordeeld door de verpleeghuismedewerkers en de wettelijk vertegenwoordigers van de bewoners. Verbeterpunten voor het optimaliseren van het EXBELT programma hebben betrekking op het aandragen van voorbeelden hoe te communiceren over het instellingsverbod op het gebruik van onrustbandennomen, het bereiken van de juiste deelnemers aan het scholingsprogramma en het meer proactief inzetten van consultants. Conclusie De implementatie van EXBELT was succesvol binnen de huidige onderzoekspopulatie en is algemeen implementeerbaar in psychogeriatrische verpleeghuizen. MP05/P05 Coaching van oudere kankerpatiënten Birgit van Ee, Carolien Smits Hogeschool Windesheim, Zwolle 28
Inleiding Verreweg de meeste deelnemers aan onderzoeken naar kanker zijn jonger dan 70 jaar. Kanker treft echter veel vaker ouderen. Over de ervaringen en de psychosociale begeleiding van oudere kankerpatiënten is weinig bekend. Dit onderzoek beoogt meer inzicht te bieden in de ervaringen van oudere patiënten met kanker en het op basis van deze ervaringen vormgeven van een coachingmethodiek voor oudere patiënten vanaf de diagnose kanker. Het onderzoek is een vervolg van een pilot (2011) waarbij een vijftal kankerpatiënten is gecoached en vijf andere patiënten als controlegroep fungeerden (Van Ee en Smits, 2012, Geron). Methode Beschikbaar zijn vier kwalitatieve datasets met semi-gestructureerde interviews over de ervaringen met kanker en met de geboden en gewenste begeleiding: tien oudere kankerpatiënten (meerdere kankertypes); tien borstkankerpatiëntes ouder dan 70 jaar; tien mantelzorgers en vijf professionals. Analyse bestaat uit systematische codering en categorisering van de transcripten. Resultaten Vanuit professionals wordt rekening gehouden met ouderen door bijvoorbeeld langzamer te praten tijdens het consult of slechts één afspraak op een dag te plannen. Kankerpatiënten benoemen de aangeboden coaching overwegend positief. Zij vinden het echter moeilijk om precies aan te geven wat de werkzame elementen zijn en geven aan een speciale coaching vooral voor andere ouderen zinvol te vinden en niet zozeer voor zichzelf. Verwijzers (arts, verpleegkundige) zijn positief over de interventie. Met behulp van het huidige onderzoek naar de ervaringen en behoeften van oudere borstkankerpatiëntes wordt de interventie verder aangepast en geëvalueerd in een uitgebreidere veldstudie. Conclusie Ouderen worden vaak niet meegenomen in de zogenaamde clinical trials en vanuit het ziekenhuis is er meestal geen aanbod specifiek gericht op oudere kankerpatiënten. Dit onderzoek geeft de ervaringen van oudere kankerpatiënten weer en vormt de basis voor het verder ontwikkelen en toepassen van een coachingsinterventie gericht op oudere kankerpatiënten. NVKG 2 Onderzoek naar de effectiviteit bij geneeskundestudenten van de Polyfarmacie Optimalisatie methode in het e-learning systeem Pscribe Karen Keijsers UMC Utrecht Abstract volgt. NVKG2A Het aantal geïncludeerde ouderen in klinische registratiestudies - een evaluatie van 12 recent geregistreerde geneesmiddelen Dineke Moerkerken1, Erna Beers2, Toine Egberts3, Hubert Leufkens4, Paul Jansen5 Utrecht, 2Expertisecentrum Pharmacotherapie bij Ouderen (EPHOR), UMC Utrecht, 3Afd. klinische farmacie; EPHOR, UMCU; UIPS, UU, Utrecht, 4Utrecht Institute for Pharmaceutical Sciences (UIPS), Universiteit Utrecht, 5Afd. geriatrie; EPHOR, UMC Utrecht
1UMC
Inleiding Om inclusie van ouderen in klinisch onderzoek te bevorderen is in 1994 de internationale ICH-E7-richtlijn opgesteld door registratieautoriteiten en de farmaceutische industrie. Hierin worden eisen gesteld aan het 29
aantal ouderen, met onderscheid tussen ziektes die ‘vooral’ (>50% van studiepopulatie) en ‘ook’ (aantal >100) bij ouderen voorkomen. In deze studie is onderzocht hoeveel ouderen werden geïncludeerd in klinisch onderzoek van recent geregistreerde geneesmiddelen geïndiceerd voor aandoeningen bij ouderen. Methoden Alle geneesmiddelen die door de European Medicines Agency zijn toegelaten tussen 2008 en 2011 voor trombosepreventie, preventie/behandeling van osteoporose, behandeling van atriumfibrilleren, diabetes mellitus type-II, depressie, bipolaire stoornis en epilepsie werden geanalyseerd. Het totaal aantal geïncludeerde patiënten en het aantal ouderen werden geëxtraheerd uit de European public assessment reports, het WHO-trialregister en gepubliceerde onderzoeken. Resultaten 116 fase II/III-onderzoeken van twaalf geneesmiddelen werden onderzocht. Informatie over het aantal ouderen van 65+ en 75+ was beschikbaar in 39%, respectievelijk 48%. De proportie ouderen varieerde van 0 tot 93%. In onderzoeken naar middelen die ‘vooral’ door ouderen worden gebruikt (n=7) was bij vijf middelen een meerderheid van de deelnemers 65+ (mediaan 2681; range 524-5848); het aantal 75+-ers varieerde van 216 tot 5848 (mediaan 1575) (figuur 1). Over lasofoxifene was geen informatie. De bazedoxifene-studie met beschikbare informatie had ouderen geëxcludeerd. In de studies van geneesmiddelen ‘ook’ bestemd voor ouderen (n=5) varieerde het aantal 65+ en 75+ van 14 tot 887 (mediaan 108), respectievelijk van 0 tot 83 (mediaan 26). Acht (67%) middelen voldeden aan de ICH-E7-criteria. Conclusies Het aantal oudere deelnemers varieerde sterk bij de onderzochte middelen: bij middelen voor trombosepreventie, atriumfibrilleren en bij denosumab (osteoporose) was de meerderheid ≥65 jaar. Vooral bij middelen die ‘ook’ door ouderen worden gebruikt waren minder ouderen geïncludeerd. De eerdere bevindingen in de literatuur dat er te weinig ouderen deelnemen aan onderzoeken zijn dus niet generaliseerbaar.
30
NVKG2B Statistische Proces Controle (SPC) maakt trends in time-to-benefit van preventieve medicatie inzichtelijk en toetsbaar. Een voorbeeld met alendronaat Hanna van der Jagt-Willems1, Esther van de Glind2, Saied Eslami2, Ameen Abu-Hanna2, Willem Lems3, Dennis Black4, Barbara van Munster2, Sophia de Rooij2 1Spaarneziekenhuis, Hoofddorp, 2AMC, Amsterdam, 3VUMC, Amsterdam, 4University of California, San Francisco Inleiding Voor de arts die kwetsbare patiënten met een beperkte levensverwachting behandelt is het van belang om te weten wat de time-to-benefit (TTB) van een medicament is. Dit is de tijd die nodig is voor voordat een medicament effectief wordt. In deze studie presenteren wij een nieuwe en inzichtelijke manier om de TTB te monitoren en trends hierin te toetsen namelijk met statistische proces controle (SPC). Methoden We gebruikten data van de Fracture Intervention Trial (FIT), een grote gerandomiseerde studie (n=3848) naar het effect van alendronaat op de preventie van fracturen bij vrouwen met osteoporose (40-80 jaar). SPC is een methode die gebruikt wordt bij kwaliteitsbeheersing. Met SPC kan worden aangetoond of een proces “in control”of “out of control”is. Dit kan worden afgelezen in de grafiek; zodra de lijn buiten de grenzen van de verwachte variatie (de bovenste en onderste controlelimiet) komt, is het proces “out of control”. In het voorbeeld met alendronaat wordt het verschil in symptomatisch opgetreden fracturen per maand weergegeven. Het moment waarop het verschil in aantal fracturen tussen de placebogroep en de alendronaatgroep “out of control is”is de TTB. Resultaten Uit de SPC analyse (zie figuren) blijkt dat de TTB voor de groep van 70 jaar en ouder 8 maanden was. De patiënten jonger dan 70 jaar bleken een TTB van 13 maanden te hebben. Conclusie Omdat SPC een grafische benadering is met een onderliggende statistische theorie biedt het een inzichtelijke en verantwoorde methode om aan de hand van ruwe data de time-to-benefit van preventieve medicatie te berekenen. Met behulp van deze methode kan medicatie beter worden afgestemd op de kwetsbare geriatrische patiënt met een beperkte levensverwachting. De TTB is een belangrijke maat bij het voorschrijven van preventieve medicatie.
figuur 1
figuur 2
31
NVKG2C Meta-analysen van individuele patiënten data (IPD) zijn nuttig voor de Geriater - een overzicht van de beschikbare IPD's Hanneke Rhodius- Meester1, Esther van de Glind2, Lotty Hooft2, Barbara van Munster2 Ziekenhuis, Amsterdam, 2Academisch Medisch Centrum, Amsterdam
1Slotervaart
Introductie De geriatrische patiënt heeft een op maat gesneden behandeling nodig, die gebaseerd is op evidencebased medicine. Behandelingen van geriatrische patiënten worden vaak gebaseerd op resultaten verkregen uit meta-analysen van randomised controlled trials (RCT’s). In deze studies worden patiënten van alle leeftijden ingesloten en de resultaten van deze studies zijn niet altijd te extrapoleren naar de geriatrische populatie. Onderzoek opzetten met alleen oudere patiënten kan lastig zijn door praktische bezwaren. Een relatief nieuwe manier voor het analyseren van uitkomsten van RCT’s is de meta-analyse van individuele patiënten data (IPD). Hierdoor kunnen subgroepanalysen worden uitgevoerd, bijvoorbeeld bij ouderen. Wij hebben onderzocht of IPD’s met betrekking tot ouderen verschil laten zien in behandeleffecten in deze populatie ten opzichte van jongeren. Methoden Review van IPD’s gepubliceerd in MEDLINE tot en met juli 2012. We includeerden IPD’s van RCT’s uitgevoerd bij ouderen (>70 jaar) of die een subgroep van ouderen beschreven. Resultaten We includeerden 21 IPD’s. Bij 5 artikelen bleek de onderzochte behandeling effectiever bij ouderen dan bij jongeren, 2 artikelen toonden aan dat ouderen beter een andere behandeling konden krijgen, 4 artikelen lieten zien dat de behandeling bij ouderen vermeden moest worden en bij 10 artikelen was er geen verschil in effect van behandeling tussen jongeren en ouderen (figuur 1). De meeste artikelen richtten zich op cardiovasculaire pathologie of oncologie. Conclusies De verrichte IPD’s tonen grote meerwaarde voor de geriatrie gezien de verschillen in uitkomsten bij jongeren en ouderen. Daarnaast laten de IPD’s een nieuwe manier zien om resultaten van RCT’s toch toepasbaar te maken voor de geriatrische populatie en is zo betere interpretatie van onderzoek mogelijk. Het interpreteren van IPD’s moet echter wel met enige voorzichtigheid gebeuren. Geriatrische uitkomstmaten zoals functionaliteit en kwaliteit van leven ontbreken regelmatig.
Figuur 1: Categorieën van conclusies van de IPD’s
32
NVKG2D Conventionele of leeftijds-aangepaste D-dimeer afkapwaarden voor de exclusie van veneuze trombo-embolieën bij ouderen: een systematisch review en meta-analyse Henrike Schouten1, Geert-Jan Geersing2, Dineke Koek3, Peter Zuithoff2, Kristel Janssen4, Renee Douma5, Hans van Delden2, Carl Moons2, Hans Reitsma2 1UMC Utrecht, 2Julius Centrum, UMC Utrecht, 3Afdeling Geriatrie, UMC Utrecht, 4Mapi Consultancy, Houten 5AMC, Amsterdam Inleiding Omdat de D-dimeer concentratie stijgt met de leeftijd, neemt bij ouderen de proportie vals-positieve D-dimeer uitslagen voor detectie van veneuze trombo-embolieën toe bij gebruik van de conventionele afkapwaarde (500 µg/L). Daarom werd recent een leeftijds-aangepaste D-dimeer afkapwaarde geïntroduceerd (leeftijd*10 µg/L bij patiënten >50 jaar). Middels deze meta-analyse werd de bruikbaarheid van de D-dimeer test met verschillende afkapwaarden bij oudere patiënten bepaald. Methoden Alle studies die vóór 21-6-2012 in de MEDLINE of Embase databases werden gepubliceerd en die aan de volgende criteria voldeden werden geselecteerd: er werden opeenvolgende patiënten verdacht van een veneuze trombo-embolie geïncludeerd, bij wie zowel een D-dimeertest (met zowel de conventionele als leeftijds-aangepaste afkapwaarde) als een referentietest werden verricht. De kwaliteit van deze studies werd beoordeeld met het QUADAS-2 instrument. De auteurs van de studies werden benaderd voor aanvullende onderzoeksgegevens zodat kruistabellen per leeftijdscategorie en per D-dimeer afkapwaarde konden worden gereconstrueerd. Gepoolde waarden van de sensitiviteit en specificiteit van de D-dimeer test werden met een random-effect bivariaat model verkregen. Resultaten Er werden 13 cohorten met in totaal 4.875 patiënten ouder dan 60 jaar en een niet-verhoogde score op en klinische beslisregel geïncludeerd. De gepoolde specificiteit van de conventionele D-dimeer afkapwaarde daalde sterk met de leeftijd; van 39,6% (95% betrouwbaarheidsinterval 33,0-46,5%), naar 24,7% (19,730,5%) en 14,7% (11,2-19,2%) respectievelijk in patiënten van 61-70, 71-80 en >80 jaar. Leeftijds-aangepaste afkapwaarden leidden tot een hogere specificiteit in alle leeftijdscategorieën: 49,9% (42,8-58,9%), 44,4% (37,6-51,5%) en 35,8% (29,4-42,9%) respectievelijk. De sensitiviteit van de leeftijds-aangepaste afkapwaarde bleef hoger dan 97% in alle leeftijdsgroepen. Conclusie Door toepassing van de leeftijds-aangepaste afkapwaarde wordt de specificiteit van de D-dimeer test bij ouderen aanzienlijk verhoogd (ongeveer twee maal hoger dan de conventionele afkapwaarde bij patiënten ouder dan 70 jaar), terwijl de hoge sensitiviteit behouden blijft. Dit verbetert de bruikbaarheid van de D-dimeer test bij ouderen sterk. NVG1A Kwetsbaarheid en het voorspellen van functionele beperkingen en zorggebruik De toegevoegde waarde van vragenlijsten en fysieke testen op de Tilburg Frailty Indicator Robbert Gobbens1,2, Marcel van Assen2 1Hogeschool Rotterdam; Tranzo, 2Tilburg University Inleiding Kwetsbaarheid bij ouderen geeft een verhoogde kans op het optreden van ongewenste uitkomsten. Het doel van deze studie was het bepalen of de voorspelling van functionele beperkingen en zes indicatoren van zorggebruik, een en twee jaar later, door de Tilburg Frailty Indicator (TFI) verbeterde na het toevoegen van vragenlijsten en fysieke metingen van kwetsbaarheid. 33
Methoden Een representatieve steekproef van 245 zelfstandig wonende ouderen (≥75 jaar) participeerde in 2008. Daarvan participeerden 179 ouderen (73%) in 2009 en 141 (58%) in 2010. Kwetsbaarheid werd vastgesteld met de TFI, een gebruiksvriendelijke vragenlijst, gebaseerd op zelfrapportage. Functionele beperkingen werden gemeten met behulp van de Groningen Activiteiten Restrictie Schaal (GARS). Indicatoren van zorggebruik waren: huisartsbezoeken, contacten met zorgprofessionals, ziekenhuisopname, ontvangen van verzorging, ontvangen van verpleging en het ontvangen van mantelzorg. Resultaten Na controleren voor achtergrondvariabelen, voorspelde de TFI functionele beperkingen en indicatoren van zorggebruik. Interviews en fysieke testen verbeterden alleen de voorspelling van functionele beperkingen. Alleen de Hospital Anxiety and Depression Scale (HADS-A) verbeterde de voorspelling van een indicator van zorggebruik, namelijk contacten met zorgprofessionals; de andere vragenlijsten en fysieke metingen verbeterden de voorspelling van de indicatoren van zorggebruik niet. Conclusies Het gebruik van de TFI is voldoende voor het voorspellen van zes indicatoren van zorggebruik: huisartsbezoeken, contacten met zorgprofessionals, ziekenhuisopname en het ontvangen van verzorging, verpleging en mantelzorg. Voor het voorspellen van functionele beperkingen wordt aanbevolen naast de TFI de Timed Up & Go test te gebruiken. Geadviseerd wordt kwetsbaarheid op alle drie de domeinen (lichamelijk, psychisch, sociaal) te bepalen omdat alle domeinen een bijdrage leveren in de voorspelling van ongewenste uitkomsten van kwetsbaarheid. NVG1B Effecten van een gecombineerd kracht en wandel programma bij ouderen met dementie. Willem Bossers1, Lucas van der Woude1, Froukje Boersma1, Erik Scherder2, Marieke van Heuvelen1 , RUG, Groningen, 2Vrije Universiteit, Amsterdam
1UMCG
Inleiding Er is veel bewijs dat bewegen leidt tot een verbeterde cognitie bij gezonde ouderen. In deze populatie lijkt een combinatie van krachttraining en wandelen het meest effectief (Colcombe en Kramer, 2003, Psychological Science). Bij ouderen met dementie is de relatie tussen bewegen en cognitie minder duidelijk, waarbij een combinatie training nog niet eerder is uitgevoerd. Daarom worden de effecten van een gecombineerd kracht en wandel programma op cognitie en fysieke fitheid bij ouderen met dementie onderzocht. Methode Een gerandomiseerd onderzoek is uitgevoerd in verpleeghuizen bij 69 ouderen met matige tot matig/ ernstige dementie. De deelnemers zijn ingedeeld in drie interventiegroepen: 1) gecombineerde kracht/ wandelen (n=30), 2) wandelen (n=21) en 3) sociale visite (n=18). Een sessie duurde 30 minuten, vond 4 keer per week plaats, gedurende 9 weken. Voor- en nametingen zijn uitgevoerd met testen voor executieve functies (EF), geheugen en fysieke fitheid. Resultaten De 63 deelnemers hebben gemiddeld 89% van het aantal sessies volbracht. Voor globale cognitie (Mini Mental State Examiniation) was er een groep x tijd effect, waarbij alleen de combinatiegroep een significante verbetering liet zien (F=0.591,df=65,p<.05). Voor de STROOP test (EF) (F =.218,df=58,p<.05), cijferreeksen achteruit (EF) (F=.309,df=63,p<.05), acht woorden test herkenning (geheugen) (F=.148,df=64,p<.05) en RBMT plaatjes herkennen (geheugen) (F=1.656,df= 64,p<.05) werden eveneens een groep x tijd effect gevonden, waarbij de combinatiegroep verbeterde. Testen voor de fysieke fitheid lieten zien dat de combinatie groep verbeterde op de Zes Minuten Wandel Test (uithoudingsvermogen) (+23%), Timed Up&Go Test (mobiliteit) (+10%), FICSIT-4 (balans) (+18%) en 30-seconden Sit-to-Stand (kracht) (+16%). 34
Conclusies Naast de uitstekende uitvoerbaarheid van het gecombineerde beweegprogramma, verbetert dit programma de prestaties op testen voor executieve functies, geheugen en fitheid bij ouderen met dementie. Het toevoegen van krachttraining naast wandelen heeft een meerwaarde boven alleen het aanbieden van wandelen. NVG1C Bunamak? Nienke van Wezel, A Francke, Walter Deville, Marco Blom, Nies van Grondelle Alzheimer Nederland, Bunnik Inleiding Het aantal oudere niet-westerse migranten met dementie gaat de komende jaren verdrievoudigen. De relatieve stijging van het aantal dementerende migranten is vijf keer sterker dan van dementerende autochtonen en in 2020 zal 11% van het totaal aantal dementerenden van migranten afkomst zijn. (Alzheimer Nederland, 2012). De doelstelling van het kwalitatieve deelonderzoek wat uitgevoerd wordt door Alzheimer Nederland en het Nivel is het krijgen van meer inzicht in de ervaringen, kennis en attitudes van mantelzorgers binnen de Turkse, Marokkaanse en Surinaamse gemeenschappen bij het zorgen voor personen met dementie. De volgende onderzoeksvraag wordt beantwoord: “Hoe beleven mantelzorgers van personen met dementie binnen de Turkse, Marokkaanse en Surinaamse gemeenschappen het zorgen voor en omgaan met die personen?” Methode Voor het beantwoorden van de onderzoeksvraag zijn in deze kwalitatieve deelstudie 43 semigestructureerde individuele interviews en 6 focusgroep interviews gehouden met in totaal 67 mantelzorgers van Turkse, Marokkaanse en Surinaamse afkomst die in hun nabije omgeving te maken hebben met een familielid die lijdt aan dementie. De gegevens zijn met MaxQda geanalyseerd. Resultaten De resultaten van de analyses tonen drie centrale concepten. Deze zijn ‘zorgopdracht’, ‘mantelzorg is superieur’ en mantelzorg als ‘vrouwentaak’. Conclusie Mantelzorgers beschouwen het verlenen van mantelzorg aan hun familielid als een ‘zorg opdracht’. Gevoelens van eer, sociale erkenning en status binnen familie en gemeenschap hangen sterk met het verlenen van mantelzorg samen. Als negatieve aspecten van mantelzorg worden met name het fysieke lijden en de geestelijke achteruitgang van het familielid met dementie genoemd. Daarnaast wordt mantelzorg als superieure zorg ervaren. Hierbij wordt aangegeven dat deze zorgvorm onbaatzuchtiger en liefdevoller is en meer veiligheid en herkenning biedt voor de persoon met dementie. Deze superieure status van mantelzorg heeft invloed op de acceptatie van externe zorgondersteuning en communicatie met hulpverleners. Tenslotte wordt mantelzorg beschouwt als een taak voor vrouwen. NVG1D Sensormonitoring als methode voor het observeren en ondersteunen van activiteiten van het dagelijks leven bij zelfstandig wonende ouderen: een systematische literatuurstudie Margriet Pol1, Soemitro Poerbodipoero1, Sophia de Rooij2, Ben Kröse3, Bianca Buurman2 van Amsterdam, 2AMC, Amsterdam, 3Informatica Instituut Universiteit van Amsterdam
1Hogeschool
35
Inleiding Sensormonitoring is gebaseerd op het gebruik van een sensornetwerk in de woning voor het meten en ondersteunen van de activiteiten van het dagelijks leven (ADL). Met deze informatie uit het sensornetwerk kan worden afgeleid hoe het dagelijks functioneren verloopt. Het betrouwbaar monitoren van dagelijkse activiteiten kan leiden tot het signaleren van achteruitgang in het functioneren en het vaststellen van onveilige situaties. Op basis van deze informatie kunnen interventies worden ingezet waarbij ouderen worden ondersteund in het zo lang mogelijk zelfstandig functioneren. Het doel van deze systematische review was om de toepassing van sensormonitoring als methode voor het observeren en ondersteunen van ADL bij zelfstandig wonende ouderen te onderzoeken. Methode In Pubmed, Embase, PsychINFO, INSPEC en de Cochrane library werd gezocht naar relevante publicaties tussen 2000 en 2012. Inclusie criteria waren: alle studie designs behalve reviews, sensormonitoring, zelfstandig wonende ouderen ouder dan 65 jaar en de primaire uitkomstmaat was ADL. De methodologische kwaliteit van de case control studies werd bepaald aan de hand van de New Castle Ottawa Scale. Resultaten 16 studies voldeden aan de inclusie criteria. Het accent in deze studies lag op de techniek en niet op de klinische toepasbaarheid van sensormonitoring. Resultaten waren: 1) het herkennen van ADL en 2) het signaleren van veranderingen. In vijf geïncludeerde case control studies werd sensormonitoring toegepast om vroegtijdig veranderingen in ADL te signaleren en te reageren met interventies om achteruitgang te voorkomen. Voor de toepasbaarheid van sensormonitoring als methode voor het observeren en ondersteunen van ADL is geen bewijs gevonden vanwege de studies met lage kwaliteit. Conclusie De resultaten laten zien dat onderzoek naar sensormonitoring zich zal moeten richten op de klinische toepasbaarheid in de praktijk. NVG1E Karakteriseren van deelnemers aan het Nationaal Programma Ouderenzorg met behulp van een Minimale Dataset Lia Baars1, Han Boter2, Bianca Buurman3, Wendy Den Elzen4, Danielle Jansen5, Ruud Kempen6, Bas Steunenberg7, Ewout Steyerberg8, Marcel Olde Rikkert1, Rene Melis1 1UMC St Radboud, Nijmegen, 2UMCG, Groningen, 3AMC, Amsterdam, 4LUMC, Leiden, 5VUMC, Amsterdam, 6MUMC, Maastricht, 7UMC Utrecht, 8Erasmus MC, Rotterdam Achtergrond In het streven naar betere ouderenzorg staan kwetsbare ouderen centraal. Dit maakt het hebben van voldoende kennis over het begrip kwetsbaarheid en de gevolgen ervan voor ouderen, van groot belang. Kwetsbaarheid is gerelateerd aan meervoudige ziektelast en beperkingen in het dagelijks leven. Er is nog weinig bekend over de betekenis van kwetsbaarheid voor kwaliteit van leven (KvL) en zorggebruik in een populatie waarbij al sprake is van meervoudige ziektelast en beperkingen in het dagelijks leven. Doelstelling Onderzoeken op welke manier de mate van kwetsbaarheid samenhangt met KvL en zorgkosten en hoe dat zit als rekening gehouden wordt met de aanwezigheid van beperkingen in het dagelijks leven en multimorbiditeit. Methode De Minimale Data Set (MDS) is een lijst gestandaardiseerde vragen die bij alle deelnemers aan het Nationaal Programma Ouderenzorg (NPO) wordt afgenomen. Op basis van deze lijst is een maat voor 36
kwetsbaarheid (Frailty Index) geconstrueerd. Kwetsbaarheid is naast multimorbiditeit en beperkingen in het dagelijks leven afgezet tegen KvL en zorgkosten op basis van zorggebruik. Resultaten Voor deze analyses waren basismeting MDS gegevens beschikbaar van 27.123 ouderen uit 36 NPO projecten. Kwetsbaarheid vertoont samenhang met zorgkosten en KvL en levert een toegevoegde waarde bovenop multimorbiditeit en beperkingen in het dagelijks leven, wat betreft het verschil in de uitkomstmaten ten opzichte van ouderen zonder beperkingen. Daarnaast hangt de mate van kwetsbaarheid samen met de KvL en de hoogte van de zorgkosten van ouderen. Discussie/conclusie Bij de planning van zorgvoorzieningen en het analyseren van financiële gevolgen van vergrijzing dient de factor kwetsbaarheid te worden meegenomen. Dit biedt kansen, aangezien kwetsbaarheid een factor is waarop interventies gericht kunnen worden. Rekening houden met kwetsbaarheid en de gevolgen ervan voor redzaamheid van ouderen is van belang om in toekomstige planningen de ouderenzorg in Nederland beter te laten aansluiten bij de behoeften van kwetsbare ouderen. NVG1F Determinanten van ondervoeding bij ouderen: een kwalitatieve studie Rachel van der Pols-Vijlbrief, Hanneke Wijnhoven, Marjolein Visser Vrije Universiteit, Amsterdam Inleiding Ondervoeding is een belangrijk gezondheidsprobleem bij ouderen en hangt samen met hogere gezondheidszorgkosten, meer functionele beperkingen en een slechtere kwaliteit van leven. Studies naar determinanten van ondervoeding zijn voornamelijk kwantitatief van opzet. Een kwalitatieve studie levert potentieel aanvullende inzichten. Methoden Deze kwalitatieve studie is uitgevoerd bij 25 thuiswonende ouderen (65+ jaar) welke gescreend waren op ondervoeding met de SNAQ65+ (Short Nutritional Assessment Questionnaire) door een thuiszorgmedewerker. De gegevens zijn verzameld middels 25 individuele interviews. De interviews waren opgebouwd uit open vragen zoals: “Wat is de reden dat u bent afgevallen?”of “Kunt u uitleggen in hoeverre uw gezondheid gerelateerd is aan het krijgen van ondervoeding?”. De interviews zijn getranscribeerd en de data geanalyseerd met behulp van het programma Atlas ti. Resultaten Volgens de deelnemers zijn: opname in het ziekenhuis, het hebben van een ziekte of een operatie de belangrijkste oorzaken voor het ontstaan van ondervoeding. Bovendien legden de ouderen een verband tussen het ontstaan van ondervoeding en het gebruik van medicatie, het ervaren van pijn, een verminderde fysieke activiteit, vermoeidheid, een verminderde voedingsinname, maag en -darmproblemen, een longontsteking, een verminderde smaak, het gebruik maken van een kant-en-klaar maaltijdvoorziening, hartfalen, misselijkheid, zich somber voelen, verdriet, het vasthouden van vocht, het volgen van een dieet met aangepaste voeding, keel problemen, slaapproblemen, problemen met de bereiding van voedsel, een verminderde eetlust, sociale isolatie, onzekerheid, vergeetachtigheid, stress, erfelijkheid, routine en persoonlijkheid. Conclusie Deze studie geeft meer inzicht in de perspectieven van ouderen op de onderliggende determinanten van ondervoeding. Op basis van de beïnvloedbare determinanten kunnen preventie strategieën worden ontwikkeld om ondervoeding en achteruitgang in functioneren bij thuiswonende ouderen te voorkomen. 37
V&VN2A Tien jaar onderzoek naar vrijheidsbeperking: opbrengsten en uitdagingen Jan Hamers, Math Gulpers, Michel Bleijlevens, Erik van Rossum Maastricht University Ruim 10 jaar geleden startte de Universiteit Maastricht een onderzoekslijn naar vrijheidsbeperkende maatregelen in verpleeghuizen. Samen met verpleegkundigen, verzorgenden, paramedici, artsen en andere medewerkers hebben onderzoekers studies uitgevoerd naar methoden om vooral restrictieve maatregelen, zoals banden en bedhekken, te verminderen. Belangrijke opbrengsten van deze onderzoeken waren de inzichten in de prevalentie van vrijheidsbeperking en in de determinanten. Zo bleek dat werken werkomgeving (werkdruk, ziekteverzuim, hoeveelheid personeel) geen verband heeft met toepassing van vrijheidsbeperking; dit resultaat is daarna in diverse buitenlandse studies gerepliceerd. Ook is meer inzicht verkregen in de invloed van attitude op toepassing van maatregelen en de negatieve bijwerkingen die maatregelen voor bewoners hebben. De belangrijkste uitkomst is echter een effectieve methode om restrictieve maatregelen te voorkomen: EXBELT. De EXBELT methode omvat verschillende componenten: een beleidswijziging, een uitgebreide bijscholingscursus voor medewerkers, een consultatietraject en alternatieve interventies. Recent zijn in de resultaten gepubliceerd van de wetenschappelijke evaluatie van de lange termijn effecten van EXBELT. Twee jaar na invoering van EXBELT is de toepassing van banden in verpleeghuizen verder gedaald tot bijna 3%. In de controle verpleeghuizen is het bandengebruik vrijwel onveranderd; nog steeds wordt hier ongeveer 14% van de bewoners vastgebonden. Dit is een belangrijke aanwijzing dat reductie van restrictieve maatregelen in verpleeghuizen niet vanzelf gaat en aandacht hiervoor noodzakelijk blijft. Daarnaast zijn er ook nieuwe uitdagingen. Bijvoorbeeld om te komen tot betere vergelijkbaarheid van onderzoeksresultaten. Daarom hebben we onlangs met 39 experts uit 14 landen gewerkt aan een internationale definitie van vrijheidsbeperking die in meerdere settings (verpleeghuizen, ziekenhuizen, gehandicaptenzorg) toepasbaar is. Een andere uitdaging vloeit voort uit het beleid om ouderen zo lang mogelijk thuis te laten wonen. Het is belangrijk om het toepassen van vrijheidsbeperkende maatregelen en onvrijwillige zorg in deze omgeving te voorkomen. V&VN2B Is vrijheidsbeperking goede zorg Hans Reinders Vrije Universiteit, Amsterdam In het debat over de herziening van de BOPZ is de gedachte opgekomen om vrijheidsbeperking te bezien vanuit het perspectief van 'goede zorg'. In mijn voordracht zal ik betogen dat dit een slecht idee is. Daartoe zal ik gebruik maken van de onderscheiding tussen 'verantwoorde zorg' en 'goede zorg'. Vrijheidsbeperking kan verantwoord zijn - in sommige situaties kun je als hulpverlener weinig anders doen dan iemand tegen zichzelf beschermen, of anderen beschermen tegen zijn/haar agressie - maar dit betekent niet dat het daarom ook 'goed' is. Goede zorg brengt mensen tot bloei, dat doet vrijheidsbeperking niet. Dat kan ook niet omdat vrijheidsbeperking een beheersingsstrategie is. Soms is beheersen alles wat je kunt doen, maar dat is niet wat we met goede zorg bedoelen.
38
V&VN2C Vrijheidsbeperking in de dagelijkse verpleegkundige praktijk Liesbeth van Gemert AMC, Amsterdam Patiëntveiligheid staat hoog op de agenda binnen organisaties in de gezondheidszorg. En van de tien thema's van het VMS Veiligheidsprogramma is het voorkomen van onbedoelde vermijdbare schade bij oudere patinten. Daarbij gaat het specifiek om herkenning en preventie van delier, verminderen van mobiliteitsverlies, voorkomen van ondervoeding en toepassen van valpreventie. Valpreventie blijkt de belangrijkste reden te zijn voor toepassing van vrijheidsbeperkende interventies in het ziekenhuis, terwijl dit niet terecht is. In tegenstelling tot de heersende opinie verlagen onrustbanden en bedhekken het risico van vallen niet. Vrijheidsbeperking door middel van fixatie (onrustbanden, pols/enkelbanden) beperkt de mobiliteit en autonomie van een patint en kan leiden tot toenemende afhankelijkheid, ondervoeding en vallen. Al is het besluit tot vrijheidsbeperking nog zo weloverwogen genomen, als de interventie niet op verantwoorde en deskundige wijze wordt toegepast kan alsnog schade ontstaan voor de patint. Deze schade kan variren van (toename van) angst tot huidbeschadiging, afklemming en zelfs ophanging. De Inspectie voor de Gezondheidszorg zegt dat je als verpleegkundige niet mag fixeren als je het niet kunt en als de fixatie niet veilig is. Maar wat is een veilige fixatie? Elk ziekenhuis gebruikt verschillende fixatiematerialen en verschillende bedden. Wat is veilig materiaal en waar moet je het aan vast maken? Waar moet je het slotje bewaren? Moet je de bel binnen handbereik van een patint leggen als hij gefixeerd is of juist niet? Het ontbreekt hierin aan landelijke normen. In deze presentatie zal ingegaan worden op welke praktische problemen verpleegkundigen in de dagelijkse praktijk rondom fixatie in ziekenhuizen stuiten. Tevens zal aan bod komen wat kan bijdragen aan het terugdringen van fixatie in ziekenhuizen en hoe we kunnen komen tot veilige' fixaties. NVFG2A Het nieuwe beroepscompetentieprofiel van de geriatriefysiotherapeut Tom Vluggen, Ingrid Hofman, Remco Looijen, Bert Risseeuw, Miriam van der Velde, Hans Hobbelen Maastricht University De vergrijzing en het toenemende aantal ouderen in Nederland zal zorgen voor een enorme toename van de vraag naar gespecialiseerde fysiotherapeutische zorg. De Nederlandse bevolking telt nu ongeveer tweeënhalf miljoen mensen van 65 jaar en ouder, een aandeel van ongeveer een zesde. Naar verwachting zal rond 2040 het grootste aantal ouderen worden bereikt. Onder ouderen zijn relatief veel chronisch zieken. Ramingen wijzen uit, dat de helft van de ouderen boven 65 jaar met een of meer chronische aandoeningen kampt, die hen beperken in hun functioneren. Met de vergrijzing zal naar verwachting het absolute aantal mensen met een chronische ziekte toenemen. Voor de geriatriefysiotherapie betekent dit dat het aantal ouderen wat een beroep zal doen op de geriatriefysiotherapeut ook zal toenemen. De patiënt die voor geriatriefysiotherapie in aanmerking komt kenmerkt zich door een hoge biologische leeftijd en een variabele kalenderleeftijd die gemiddeld hoog is. Hierbij is er meestal sprake van fysiologische achteruitgang gecompliceerd met de aanwezige multimorbiditeit. De presentatie van symptomen bij geriatrische cliënten verloopt vaak atypisch en kan geheel ontbreken bij reeds aanwezige aandoeningen. Veel voorkomende klachten zijn: achteruitgang in mobiliteit, incontinentie, verwardheid, stemming en/ of geheugenstoornissen (Geriatric Giants). Bij deze groep mensen is er een duidelijke behoefte en noodzaak voor specialistische fysiotherapeutische zorg van een geriatriefysiotherapeut. Deze zorg kenmerkt zich door value-based care, transmuraliteit en integrale samenwerking met andere disciplines binnen het werkveld. Het nieuwe beroepscompentieprofiel is een update van de eerdere editie uit 2007 en geeft een heldere weergave van de nieuwste ontwikkelingen en toekomstperspectieven voor de geriatriefysiotherapie in Nederland. 39
NVFG2B Autonoom uzelf managen terwijl u zorg-afhankelijk wordt; de rol van de professional Pieter Verduin HSLeiden Gezondheid is voor mensen het vermogen om zich aan te passen en voor zichzelf te zorgen' (health is the ability to adapt and to selfmanage). Aldus Machteld Huber in British Medical Journal (2011), in een voorstel tot aanpassing van de WHO definitie van gezondheid'. Zij volgt daarbij environmental scientists* die de gezondheid van de aarde beschrijven. Een vooronderstelling is de mogelijkheid van homeostasis, een gelijkblijvende toestand. In de lezing wil ik bespreken hoe gezond blijven bij het gegarandeerde achteruitgaan (ziek worden, oud worden, sterven) in een homeostasis-opvatting van gezondheid te plaatsen is, of dat de opvatting van wat gezondheid is opgerekt moet worden. Autonomie heeft soms de betekenis dat een individu zichzelf het beste kent en ook geheel alleen over zichzelf beslist. Dit zal ik vergelijken met de visie dat iedereen altijd anderen nodig heeft om op zijn verhaal te komen, en een koers uit te zetten voor de toekomst. (Guy Widdershoven 2000). Wat zijn de gevolgen voor zelf de regie houden' als doelstelling voor gezondheidszorg? Hoe kan de zorgprofessional zich hier dienstbaar opstellen? *wetenschappers die hun kennis van de natuurwetenschappen inzetten voor het beschermen van de aarde. NVFG2C Grenzen van de fysiotherapie Cees van der Schans Zorgverlening, Hanzehogeschool, Groningen Zowel veroudering als chronische aandoeningen kunnen een afname van de fysieke fitheid veroorzaken. Dit veroorzaakt beperkingen in ADL maar is ook gerelateerd aan mortaliteit. Loopsnelheid, wat beschouwd kan worden als een maat voor fysieke fitheid, is een belangrijke voorspeller voor mortaliteit. Het optimaliseren van fysieke fitheid is dus van groot belang. In het klassieke orgaangeneeskundig denken wordt de oorzaak van verminderde fysieke fitheid gezocht in de ernst van de aandoening. Echter diversie studies laten zien dat fysieke fitheid niet tot matig gerelateerd is aan de ernst van de aandoening. Er spelen andere systemische fysiologische factoren een rol zoals spierkracht, voedingstoestand, systemische inflammatie maar ook psychosociale zoals beweeggedrag en ziekteperceptie. De afname van fysieke fitheid kan alleen adequaat plaatsvinden als er integraal gekeken wordt naar relevante factoren die zich niet beperken tot het domein van een beroep zoals de fysiotherapie. De huidige gezondheidsvraagstukken vragen om T-shaped professionals die gespecialiseerd zijn in een bepaald domein maar ook voldoende kennis hebben van andere domeinen. Fysiotherapeuten zijn gespecialiseerd op het terrein van bewegen maar hebben ook kennis nodig van bv voedingstoestand, energieverbruik, coping en ziekteperceptie.
40
NVKG WS1 Autorijden bij dementie en cognitieve functiebeperkingen. Wiebo Brouwer UMCG, Groningen Autorijden is juist voor ouderen heel belangrijk omdat alternatieven zoals het openbaar vervoer, fietsen en lopen, een sterk beroep doen op lichamelijke functies die door allerlei ziekten en aandoeningen vaak zijn aangedaan bij ouderen. Helaas nemen ook cognitieve beperkingen toe met de leeftijd en dat kan negatieve gevolgen hebben voor de rijvaardigheid. Automobilisten boven de 75 jaar zijn bij voorbeeld veel vaker dan de gemiddelde automobilist (juridisch) schuldig bij ongevallen op kruisingen. Er wordt verondersteld dat dit vooral het gevolg is van cognitieve functiebeperkingen. De verkeers(on)veiligheid van het autorijden bij dementie, met name de ziekte van Alzheimer, wordt besproken aan de hand van studies over ongevallen en testritten op de weg. Hieruit blijkt dat autorijden bij lichte vormen van dementie soms nog verantwoord is. Vervolgens wordt kort beschreven wat de officile regels zijn volgens welke in Nederland rijgeschiktheid bij dementie beoordeeld wordt. Er wordt uitgelegd hoe binnen het raamwerk van deze regels onderscheid gemaakt kan worden tussen geschikte en ongeschikte bestuurders en wat de rol is van artsen, neuropsychologen en de rijbewijsinstanties bij de advisering en besluitvorming. Er is nog weinig wetenschappelijk onderzoek gedaan over rijgeschiktheid bij andere dementiediagnoses dan AD, zoals bijvoorbeeld FTD. Ook is in wetenschappelijke studies nog weinig rekening gehouden met een combinatie van lichamelijke en cognitieve functiebeperkingen zoals bij PD kan voorkomen. Desondanks wordt aangeraden bij de diagnostiek van de rijgeschiktheid expliciet rekening te houden met de diagnose en met combinaties van functiebeperkingen. Hiervan worden enkele voorbeelden gegeven, uitgaande van de 12Drive onderzoeksmethode die is ontwikkeld door de afdeling Neuropsychologie van het UMCG. Naast een neurologische en neuropsychologische screening bestaat 12Drive uit een verdiepend neuropsychologisch onderzoek (mede afhankelijk van de diagnose) en een testrit in een geavanceerde rijsimulator. V&VN WS1 De pro's en de contra's van medicamenteuze behandeling bij de ziekte van alzheimer Rob van Marum Jeroen Bosch Ziekenhuis, 'S-Hertogenbosch Bij medicamenteuze behandeling bij de ziekte van Alzheimer kan aan 2 zaken gedacht worden. In de eerste plaats aan de huidige medicatie die als doel heeft het ziektebeloop van de ZvA te beinvloedden (cholinesteraseremmers en memantine) en in de tweede plaats aan het gebruik van psychofarmaca bij de aanpak van met dementie geassocieerd probleemgedrag. De vraag kan gesteld worden of we niet teveel verwachtingen hebben van de positieve effecten van deze medicatie. Kunnen we met Alzheimermedicatie de ziekte werkelijk afremmen? Wat zijn de werkelijke effecten en wat de bezwaren? Waar moet je als verpleegkundige op letten bij patienten die deze middelen gebruiken? Helpen psychofarmaca (antipsychotica, antidepressiva, benzodiazepines, antiepileptica) nu echt het probleemgedrag bij dementie te beteugelen? En tegen welke prijs gebeurt dat dan. Bij welke vormen van probleemgedrag kun je effect verwachten? Wat doen antipsychotica nu precies? Waar kan ik als verpleegkundige op letten in de bewaking van bijwerkingen? In de lezing zal verder stilgestaan worden bij de balans tussen effect en schade en gekeken worden naar evt niet farmacologische oplossingen.
41
PS02 Communicatie met ouderen: Van spreekkamer tot Internet Julia van Weert Universiteit van Amsterdam Voor veel oudere patinten zijn de arts en de verpleegkundige de belangrijkste informatiebronnen bij ziekte. Effectieve communicatie met patinten is essentieel om optimale gezondheidsuitkomsten te bereiken. De informatie voldoet echter lang niet altijd aan de behoeften van de oudere patint en minder dan een kwart van de informatie die in de spreekkamer gegeven wordt wordt onthouden. Daarom kan het juist voor ouderen belangrijk zijn om ook andere bronnen van informatie te gebruiken. Inmiddels heeft een groot gedeelte van de ouderen (75% van de ouderen tussen de 65 en 74 jaar) thuis toegang tot het Internet. Hoewel Internet bij uitstek mogelijkheden biedt voor het aanbieden van gezondheidsinformatie, is veel informatie op het Internet moeilijk te begrijpen voor ouderen. In deze presentatie wordt aandacht besteed aan de informatie- en communicatiebehoeften van ouderen en de mate waarin deze behoeften door zorgverleners worden vervuld. Ook worden een aantal belangrijke factoren die de communicatie met ouderen in de spreekkamer benvloeden behandeld, zoals psychologische factoren (bijv. angst en onzekerheid), cognitieve functies (bijv. tempo van informatieverwerking), sensorische functies (visuele en auditieve achteruitgang) en gezondheidsproblemen (bijv. comorbiditeit). Er wordt specifiek ingegaan op recall (het begrijpen en kunnen reproduceren) van informatie, omdat goede recall een voorwaarde is voor zelfmanagement, therapietrouw en herstel en alle genoemde factoren hierop van invloed kunnen zijn. Daarnaast wordt aandacht besteed aan de toegevoegde waarde van het Internet en de manier waarop ouderen informatie op het Internet verwerken. Ook de waarde van illustraties en video's komt aan bod. Het onderzoek dat gepresenteerd wordt is voor een groot gedeelte uitgevoerd onder ouderen met kanker. Veel inzichten zijn echter ook van toepassing op patinten met andere ziektebeelden. De verkregen kennis kan worden gebruikt om praktische aanbevelingen te doen en de kwaliteit van de zorg, met name informatie en communicatie, aan oudere patinten te verbeteren.
42
Samenvattingen voordrachten Donderdag 7 februari 2013 op chronologische volgorde van het programma
43
PS03 How to deal with multimorbidity in geriatrics Cynthia Boyd Johns Hopkins University School of Medicine, USA Multimorbidity is increasingly recognized as a central issue for the care and outcomes of older adults in all health care settings. The goals of this presentation are to discuss approaches to the management of multimorbidity in clinical settings, and consider how clinical practice guidelines and quality of care standards can best serve this population of older adults. NVKG3 Advance care planning voor patiënten met gevorderd chronisch orgaanfalen: noodzaak voor een stap voorwaarts! Daisy Janssen1, Martijn Spruit1, Emiel Wouters2, Jos Schols3 HORN, 2Maastricht UMC+, 3Maastricht University
1CIRO+,
Inleiding De prognose van patiënten met gevorderd chronisch orgaanfalen, zoals COPD, chronisch hartfalen of chronisch nierfalen, is vaak slechter dan de prognose van patiënten met kanker. Dit vraagt voor tijdige advance care planning. Doel van dit project was het onderzoeken van de voorkeuren voor levensverlengende behandelingen, het plaatsvinden van advance care planning en de kwaliteit van communicatie tussen artsen en patiënten over de zorg rondom het levenseinde bij patiënten met gevorderd COPD, hartfalen of nierfalen. Methode Klinisch stabiele patiënten met gevorderd COPD (n=105, 66.3 (9.2) jaar, 61.9% man), hartfalen (n=80, 76.2 (8.3) jaar, 67.5% man) of nierfalen (n=80, 62.2 (15.6) jaar, 60.0% man) zijn aan het begin van de studie en daarna iedere vier maanden gedurende een jaar thuis bezocht. Tijdens deze huisbezoeken zijn in kaart gebracht: demografische en klinische kenmerken; voorkeuren voor levensverlengende behandelingen (reanimatie en beademing; Willingness to Accept Life-sustaining Treatment instrument); kwaliteit van communicatie over het levenseinde met de arts (Quality of Communication questionnaire); en belemmerende en bevorderende factoren voor communicatie over het levenseinde (Barriers and Facilitators Questionnaire). Resultaten De meeste patiënten met COPD (70.5%), hartfalen (62.5%) of nierfalen (82.5%) geven aan gereanimeerd te willen worden. Deze voorkeuren veranderden bij 38.3%. Voorkeuren van patiënten worden beïnvloed door de belasting van de behandeling, de mogelijke uitkomst en de kans op een negatieve uitkomst (Figuur). Deze voorkeuren worden zelden besproken met de behandelend arts (patiënten met COPD: 5.9%; patiënten met hartfalen: 3.9%; patiënten met nierfalen: 30.3%). Patiënten beoordeelden de kwaliteit van communicatie rondom het levenseinde als slecht. Onderwerpen zoals prognose, doodgaan en palliatieve zorg worden zelden besproken. Conclusie Patiënten kunnen hun voorkeuren voor levensverlengende behandelingen goed aangeven. Desondanks worden deze zelden besproken met de behandeld arts. Advance care planning dient deel uit te maken van reguliere zorg voor patiënten met gevorderd chronisch orgaanfalen.
44
Caption 1: p<0.05 vs. 'lage belasting,dood', n=265 NVKG3A Loopsnelheid bij opname als voorspeller van verbeterpotentieel in zelfredzaamheid en mobiliteit bij opgenomen geriatrische patiënten. Yvonne Schoon, Ellen Hoijtink, Mai Nguyen, Kim Bongers, Marcel Olde Rikkert UMC St Radboud, Nijmegen Inleiding De loopsnelheid (LS) is een predictor voor negatieve uitkomsten zoals beperkingen, vallen, opnameduur, mortaliteit en institutionalisering. LS is snel en eenvoudig te meten. LS zou dus een goede maat voor de uitkomsten van opgenomen geriatrische patiënten kunnen zijn (PROM). Wij onderzochten in deze studie de uitvoerbaarheid, betrouwbaarheid en voorspellende waarde van routinematige LS meting op een ziekenhuisafdeling geriatrie. Methoden Prospectieve, observationele studie. Gedurende drie maanden werd LS op de dag van opname, om de drie dagen en op de dag voor ontslag bij alle opgenomen patiënten op een ziekenhuisafdeling geriatrie gemeten. Om de inter-rater betrouwbaarheid te bepalen werd dezelfde LS meting over een afstand van vier meter door twee onderzoekers onafhankelijk van elkaar maar wel gelijktijdig met eenzelfde stopwatch bepaald. Op dag van opname werd de LS twee keer afgenomen voor bepaling van de testhertest betrouwbaarheid. Voor de concurrente validiteit en responsiviteit werden Tinetti, Barthel Index (BI) en Groningen Activiteiten Restrictie Schaal (GARS) bepaald. Exclusiecriteria waren: patiënt sprak geen Nederlands of geriater was niet de hoofdbehandelaar. Resultaten Groep 1: Van de 36 patiënten werden 5 patiënten geëxcludeerd. Bij 87% kon LS worden uitgevoerd (2 patiënten weigerden en 2 patiënten bevonden zich in isolatie). De test-hertest en inter-rater betrouwbaarheid waren hoog (ICC 0,913 en 0,997). Groep 2: Voor de concurrente validiteit en responsiviteit werden 38 patiënten geïncludeerd. Tabel 1 geeft de baseline karakteristieken van beide groepen weer. Op de dag van opname waren de correlaties (Pearson)met LS hoog: Tinetti 0.957, BI 0.773 en GARS 0.931. De responsiviteit van LS was matig tot hoog bij verbetering van Tinetti (r=0.774) en/of BI (r=0.570). Conclusie Loopsnelheid bij opname heeft een redelijk tot goede predictieve waarde voor de mogelijkheid tot verbetering van balans, mobiliteit en zelfredzaamheid van opname naar ontslag. Loopsnelheid is een goed uitvoerbare, betrouwbare en responsieve patiëntgerelateerde uitkomstmaat bij opgenomen geriatrische patiënten.
45
NVKG3B Effecten van een aangepast Hospital Elder Life Program in het UMC St Radboud Franka Bakker, Anke Persoon, Yvonne Schoon, Marcel Olde Rikkert UMC St Radboud, Nijmegen Inleiding Functionele achteruitgang tijdens ziekenhuisopname komt onder 30-60% van de oudere patiënten voor en heeft op hen grote impact. Het GIDZ-programma is een aangepast Hospital Elder Life Program (HELP) gericht op het voorkomen van delier en deze functionele achteruitgang. Methoden Evaluatie is uitgevoerd m.b.v. een voormeting (1 januari 2011 - 1 mei 2011) en nameting (1 maart 2012 - 1 juli 2012). Vanaf april 2011 is de interventie geïmplementeerd op twee chirurgische en één interne afdeling in het UMC St Radboud Nijmegen. GIDZ bestaat uit screening van alle patiënten van ≥70 jaar, opstellen van een zorgplan met verpleegkundige/medische adviezen gericht op bevorderen van zelfredzaamheid, medicatie review, en follow-up tijdens opname met een update van het zorgplan bij ontslag. Zo nodig wordt een heteroanamnese, CGA, geschoolde vrijwilligers, of MDO geïndiceerd. Verpleegkundigen en artsen van elke afdeling kregen scholing aangeboden. Uitkomstmaten zijn op patiëntniveau (gecombineerde uitkomst van delierincidentie (CAM), en fysiek (GARS) en cognitief functioneren (MMSE)), autonomie beoordeeld door patiënten (CliëntMeter) en op professionalniveau (attitude m.b.v. GIDZ InZicht). Voorlopige analyses (zonder toetsen) zijn gedaan op het functioneren van patiënten. In februari zijn alle resultaten te presenteren. Resultaten Tijdens de voor- en nameting zijn respectievelijk 196 en 204 patiënten geïncludeerd, met een gemiddelde leeftijd 77.5 vs 76.6 jaar, 54.6% vs 56.9% man, gemiddelde opnameduur op de afdeling 6.6 (SD 26.4) vs 8.2 (SD 7.4) dagen, en 23.5% vs 31.9% van de opnames via SEH (allen niet significant verschillend). Delierincidentie was 11.2% vs 10.8%. Verslechtering van de MMSE score tussen opname en ontslag 31.3% vs 28.8%. Verslechtering GARS-ADL score tussen twee weken voor opname en ontslag 25.6% vs 19.1%. Conclusies De voorlopige resultaten tonen een trend naar een positief effect van GIDZ op kwaliteit van zorg. Volledige analyses volgen, en daarnaast wordt voor een klinisch waardevolle interpretatie het resultaat naast een procesevaluatie gelegd. 46
NVKG3C De relatie tussen transitional care interventies en heropnames in het ziekenhuis van chronisch zieke patiënten: een meta-analyse Kim Verhaegh, Nancy van der Hoorn, Janet MacNeil-Vroomen, Saeid Eslami, Suzanne Geerlings, Sophia de Rooij, Bianca Buurman-van Es AMC, Amsterdam Inleiding Negentien procent van de patiënten die worden ontslagen uit het ziekenhuis wordt binnen 30 dagen heropgenomen. Bijna de helft van deze heropnames zijn te voorkomen. Transitional care interventies (TCI) kunnen wellicht het aantal heropnames terugdringen. Het effect van TCI op korte (≤30 dagen), middellange (31-180 dagen) en lange termijn (≥181 dagen) heropname werd onderzocht door middel van een metaanalyse. Methoden In de PubMed MEDLINE, EMBASE, Cochrane library and CINAHL databases werd gezocht naar gerandomiseerde klinische studies gepubliceerd tussen 1980 en juni 2012. Studies die het effect van TCI en heropname in het ziekenhuis als primaire uitkomstmaat beschreven werden geïncludeerd. Transitional care interventies werden gedefinieerd als tijdgebonden interventies die zowel voor, tijdens, en na ontslag uit het ziekenhuis plaatsvonden en enkel gericht op chronisch zieke patiënten. Odds Ratio’s (OR’s) en Absolute Risk Reduction (ARR) werden gepoold in forest plots met behulp van een random-effects model. Publicatie bias werd geëvalueerd door middel van funnel plots en trim-and-fill analyse. Resultaten Van de 7.686 studies werden uiteindelijk 26 relevante artikelen opgenomen in de analyse (Tabel 1). Zeventien studies waren gericht op patiënten van 60 jaar en ouder. TCI werden positief geassocieerd met een afname van middellange (OR 0.74 [95% BI 0.59-0.93]; I2 59%; ARR -0.05) en lange termijn heropname (OR 0.71 [95% BI 0.56-0.91]; I2 0%; ARR -0.08) bij patiënten ouder dan 60 jaar. Hoog intensieve interventies werden geassocieerd met een afname van korte termijn heropname (OR 0.59 [95% BI 0.38-0.92]; I2 57%; ARR -0.05) bij patiënten van 18 jaar en ouder. Conclusies Het inzetten van TCI werd significant geassocieerd met een lager risico op middellange en lange termijn heropname na ontslag uit het ziekenhuis en lijken het beste aan te sluiten bij patiënten van 60 jaar en ouder. Zeer intensieve transitional care interventies kunnen wellicht korte termijn heropnames voorkomen.
47
Tabel 1 NVG2 Symposium E-mental health voor ouderen Gerben Westerhof Universiteit Twente, Enschede E-health staat de laatste jaren sterk in de belangstelling van de gezondheidszorg. Ook in de geestelijke gezondheidszorg wordt toenemend aandacht besteed aan het gebruik van geavanceerde informatie- en communicatietechnologie (ICT) voor het bevorderen van de geestelijke gezondheid. Omdat ouderen een inhaalslag maken in het gebruik van ICT en het internet en omdat steeds duidelijker wordt dat psychosociale interventies effectief zijn in het bevorderen van de geestelijke gezondheid van ouderen is nu het juiste moment om ook interventies voor deze doelgroep te ontwikkelen die gebruik maken van e-mental health. In dit symposium wordt de ontwikkeling van drie van dergelijke interventies gepresenteerd die zich in verschillende stadia van ontwikkeling bevinden. De eerste interventie bouwt voort op eerdere interventies (Psyfit en de GRIPcursus) en heeft als doel de zelfmanagementvaardigheden van ouderen te vergroten. De presentatie zal met name ingaan op het ontwikkeltraject van de nieuwe interventie. De tweede interventie is een toepassing van de effectief gebleken groepscursus op verhaal komen' als zelfhulpmethode met e-mail begeleiding voor ouderen met depressieve klachten. De presentatie zal ingaan op de effectiviteit van deze nieuwe methode van aanbieden van de interventie, die als tussenstap dient voor het ontwikkelen van een interventie die volledig online zal plaatsvinden. De derde interventie betreft dementie de baas', een internetcursus voor mantelzorgers van mensen met dementie waarbij het belangrijkste doel het verminderen van depressieve klachten is. In de presentatie wordt ingegaan op een effectstudie van deze volledig online aangeboden interventie.
48
NVG2A Ontwikkeling van een internetinterventie voor ouderen ter verbetering van zelfmanagementvaardigheden Iris van Asch, Bernadette Willemse, Anne Margriet Pot Trimbos Instituut, Utrecht Het vergroten van zelfmanagementvaardigheden kan leiden tot een verbetering van het welbevinden bij ouderen. Daarnaast lijken gevoelens van eenzaamheid af te nemen. Om ouderen te ondersteunen bij het behouden en verbeteren van controle over het leven wordt er een internetinterventie ontwikkeld met als doel het welbevinden te verbeteren. Tijdens deze cursus, die onder andere gebaseerd is op Psyfit en de GRIPcursus, wordt er gewerkt aan het vergroten van zes zelfmanagementvaardigheden: initiatief nemen, persoonlijk effectief zijn, investeren, een positief perspectief hebben, zorgen voor multifunctionaliteit in hulpbronnen en zorgen voor variteit in hulpbronnen. Het doel van de presentatie is inzicht te geven in de ontwikkeling en inhoud van de interventie en het design van de pilotstudie. Voorafgaand aan de ontwikkeling van de internetinterventie heeft eerst een literatuuronderzoek plaatsgevonden, daarnaast zijn bestaande (internet)interventies bestudeerd en zijn er twee focusgroepen met respectievelijk ouderen en professionals gehouden. Wanneer de testversie gereed is, zal er een pilotstudie worden gehouden onder 40 ouderen. Een procesevaluatie zal de ervaringen van de deelnemers met het inhoudelijke en technische aspect in kaart brengen. Daarnaast zal aan de hand van vragenlijsten worden nagegaan of de internetcursus verandering teweegbrengt op welbevinden, zelfmanagementvaardigheden, depressieve klachten, eenzaamheid en veerkracht. De testversie van de internetinterventie zal gereed zijn begin 2013, resultaten van de pilotstudie worden in het najaar van 2013 verwacht. Op basis van de pilotstudie zal de interventie worden gevalueerd en aangepast. De uiteindelijk versie van de internetinterventie zal landelijk worden gemplementeerd zodat zoveel mogelijk ouderen toegang kunnen krijgen tot de interventie. NVG2B Effectiviteit van een life-reviewcursus met e-mailbegeleiding voor ouderen met depressieve klachten Sanne Lamers, Gerben Westerhof, Jojanneke Korte, Ernst Bohlmeijer Universiteit Twente, Enschede Doel Life-review is een effectieve interventie in het verminderen van depressieve klachten en vergroten van welbevinden bij oudere volwassenen, die meestal als groepsinterventie wordt aangeboden. In dit onderzoek worden de effecten onderzocht van Op verhaal komen als zelfhulpinterventie met e-mailbegeleiding, zowel direct na de interventie, als drie en negen maanden na afloop. Methode De life-review interventie Op verhaal komen werd onderzocht in een gerandomiseerde gecontroleerde trial (n=174), waarbij deelnemers (40+) met matige depressieve klachten werden gerandomiseerd over drie groepen: de interventiegroep Op verhaal komen met e-mailbegeleiding (n=58), een controlegroep expressief schrijven met e-mailbegeleiding (n=58), en een wachtlijst controlegroep (n=58). Effecten werden onderzocht op depressieve klachten (CES-D) en positieve geestelijke gezondheid (MHC-SF), direct, drie maanden en negen maanden na afloop van de interventie. Resultaten Op verhaal komen was effectief in het verminderen van depressieve klachten (d=.31) en het vergroten van positieve geestelijke gezondheid (d=.18) direct na de interventie ten opzichte van de wachtlijstgroep. Deze effecten bleven behouden op lange termijn. Daarnaast was Op verhaal komen effectiever in het bevorderen van positieve geestelijke gezondheid dan expressief schrijven direct na de interventie, maar deze effecten waren omgekeerd negen maanden na afloop. 49
Discussie Life-review is geschikt als zelfhulpinterventie met e-mailbegeleiding voor oudere volwassenen met matige depressieve klachten, en zowel effectief op korte termijn als negen maanden na afloop van de interventie. De cursus Op verhaal komen wordt aangepast naar een cursus die volledig online zal plaatsvinden, waarbij een cursus met begeleiding van een counselor zal worden vergeleken met een cursus met lotgenotencontact. NVG2C Effectiviteit van internetcursus voor mantelzorgers van mensen met dementie Marco Blom1, Anne Margriet Pot2 Nederland, Amersfoort, 2Trimbos-instituut, Utrecht
1Alzheimer
Een groot deel van de mantelzorgers van mensen met dementie is overbelast of loopt een risico op overbelasting. En op de vier mantelzorgers heeft zelfs een depressieve stoornis. En hoewel veel mantelzorgers professionele hulp ontvangen, schiet die hulp vaak tekort. Dit was de achtergrond waartegen het Trimbos-instituut, in samenwerking met en gefinancierd door Stichting Geriant en Alzheimer Nederland de internetcursus getiteld Dementie de Baas' hebben ontwikkeld. De internetcursus heeft als doel psychische klachten (vooral depressieve klachten en angstklachten) van mantelzorgers van mensen met dementie te verminderen. Om de effectiviteit van Dementie de Baas' te onderzoeken is in mei 2010 gestart met een pragmatische Randomized Controlled Trial (RCT).De experimentele conditie bestaat uit deelname aan de internetcursus (8 lessen en een booster' sessie) gedurende maximaal 6 maanden. De deelnemers werden tijdens deelname begeleid door een psycholoog. Deelnemers aan de controlegroep ontvingen een minimale interventie in de vorm van regelmatige toezending van informatiebulletins per mail (8 bulletins in 6 maanden). Bij beide groepen werd een voormeting en nameting gehouden en een tussentijdse meting na 3 maanden. Deelnemers aan de experimentele groep werden 3 maanden en 6 maanden na de interventies nogmaals bevraagd. Alle vragenlijsten zijn via het internet afgenomen.Primaire uitkomstmaat in de RCT zijn depressieve verschijnselen (gemeten met de CES-D). Verschijnselen van angst (HADS-A), gevoelens van belasting (EDIZ) en ervaren stress (RMBPC) vormen de secundaire uitkomstmaten. Tijdens het symposium zullen de uitkomsten gepresenteerd worden van de effectiviteit van Dementie de Baas' aan de hand van de vergelijking tussen beide groepen bij de nameting direct na de interventie. V&VN3A Dementiescreening bij oudere migranten Juliette Parlevliet1, Miriam Goudsmit2, Özgül Uysal1, Caroline Rijkers2 1AMC, Amsterdam, 2Slotervaartziekenhuis, Amsterdam Het betreft een symposium waarin we eerst dieper in zullen gaan op de obstakels en oplossingen bij dementiescreening van oudere migranten. Deze screening is lastig door de taalbarrire, door cultuurbarrires en door opleidingsverschillen. We geven een overzicht van de internationale literatuur hierover en van best practice oplossingen. En van de mogelijkheden om taalbarrire, cultuurbarrires en opleidingsverschillen te omzeilen is een dementiescreening die hier minder gevoelig voor is. Met de Cross-Culturele Dementiescreening (CCD) hebben we hiervoor een methode ontwikkeld. In de afgelopen jaar is de CCD gevalideerd en genormeerd binnen het SYMBOL onderzoek. Er zijn hiervoor tot nu toe ongeveer 2000 deelnemers van 55 jaar en ouder getest. We presenteren de laatste stand van zaken en demonstreren de CCD. Een andere methode om dementiescreening van oudere migranten te verbeteren is het doen van een specifieke ergotherapeutische screening. Deze screening is ontwikkeld in het Slotervaartziekenhuis en wordt inmiddels ruim een jaar toegepast op de dagkliniek geriatrie. Deze screening blijkt een duidelijke aanvulling te geven op de reguliere cognitieve screening. Deze ergotherapeutische screening zal uitgelegd en gedemonstreerd worden, onder andere met behulp van praktische gebruiksvoorwerpen en filmmateriaal. 50
V&VN3B Obstakels en oplossingen bij dementiescreening van oudere migranten Miriam Goudsmit1, Juliette Parlevliet2 1Slotervaartziekenhuis, Amsterdam, 2AMC, Amsterdam De komende tien jaar verdubbelt het aantal niet-westerse allochtone ouderen. Ten gevolge van specifieke risicofactoren (zoals hypertensie en diabetes) zal bij oudere migranten de prevalentie van dementie waarschijnlijk hoger zijn dan bij autochtone Nederlanders. Hierdoor zal de gezondheidszorg de komende jaren steeds vaker geconfronteerd worden met cognitieve stoornissen in deze groep. Geheugenpoliklinieken zijn nog onvoldoende voorbereid op deze nieuwe patintenstroom, omdat zorgprofessionals onvoldoende kennis hebben van de obstakels die bij interculturele dementiediagnostiek een rol spelen. Zij dienen rekening te houden met taalbarrire, cultuurbarrire,het lage opleidingsniveau en analfabetisme van een aanzienlijk aantal patinten, maar ook met onbekendheid met dementie, schaamte en bijzondere zorgverwachtingen van de patinten en hun familie. Er worden aanbevelingen gedaan voor het verbeteren van communicatie, (neuropsychologische) testdiagnostiek en zorgadviezen in de klinische praktijk. V&VN3C Cross-Culturele Dementiescreening (SYMBOL studie): eerste normgegevens Ozgul Uysal-Bozkir1, Miriam Goudsmit2 1Academisch medisch centrum, Amsterdam, 2Slotervaart Ziekenhuis, Amsterdam Gezien de verwachte groei van het aantal oudere migranten, is er grote behoefte aan goede neuropsychologische tests om te kunnen screenen op cognitieve achteruitgang en dementie. In de afgelopen jaren werd een nieuwe neuropsycholische dementiescreeningstest ontwikkeld die geschikt is om bij laagopgeleide oudere migranten af te nemen in hun eigen taal. In eerdere voordrachten meldden wij reeds dat deze cross-culturele screeningstest (CCD) goed onderscheid maakt tussen gezonde en dementerende ouderen en dat de test nauwelijks benvloed wordt door culturele achtergrond in een groep Turkse en Marokkaanse ouderen. Na deze validatie fase is gestart met de normering van de test. Inmiddels is de test bij bijna 2000 gezonde en 40 dementerende Turkse, Marokkaanse, Surinaamse en Nederlandse ouderen afgenomen en zijn de eerste normgegevens beschikbaar. V&VN3D Ergotherapeutische screening bij oudere migranten Caroline Rijkers Slotervaartziekenhuis, Amsterdam De eerste generatie migranten uit Turkije en Marokko wordt ouder en dementie komt ook onder deze doelgroep veelvuldig voor. Om dementie te kunnen diagnosticeren bij oudere migranten zijn specifieke onderzoeken nodig, omdat veel standaard geheugentesten niet aansluiten bij deze doelgroep of moeilijk genterpreteerd kunnen worden. De ergotherapeutische screening kan hierbij een waardevolle aanvulling zijn, omdat de ergotherapeut mogelijke geheugen- en/of handelingsproblemen en de invloed daarvan op het dagelijks leven in kaart kan brengen. De uitvoering van het ergotherapeutische screeningsproces gaat aan de hand van het protocol Ergotherapeutische screening oudere migranten op de dagkliniek geriatrie. Belangrijke onderdelen in dit protocol zijn het intakegesprek om de problemen in het dagelijks leven van de clint te verhelderen en de observatie om mogelijke problemen in het handelen te objectiveren. Het protocol bevat daarvoor twintig activiteiten voor Turkse en Marokkaanse ouderen, die enerzijds naar aanleiding van een literatuurstudie en anderzijds uit interviews met zorgprofessionals die werken met Turkse en Marokkaanse ouderen, zijn 51
geselecteerd en uitgewerkt. Daarnaast bevat het protocol adviezen hoe de ergotherapeut om kan gaan met de aanwezigheid van een formele of informele tolk en hoe de Turkse en Marokkaanse ouderen benaderd kunnen worden. De gehele ergotherapeutische screening duurt maximaal 45 minuten, mede in verband met beperkte beschikbaarheid van de professionele tolk. Om geheugen- en/of handelingsproblemen te objectiveren bij oudere migranten is een ergotherapeutische screening van grote waarde. Het genoemde protocol geeft hierbij houvast aan ergotherapeuten voor het gesprek, de observatie, communicatie en benaderingswijze. NVFG3A Functionele Training Ouderen: het belang van dagelijkse activiteiten Ariette van Hespen, Petra Siemonsma TNO, Leiden Uit een recente systematische review (Tak et al, 2012) blijkt dat bij kwetsbare ouderen regelmatige training leidt tot behoud en verbetering van het lichamelijk functioneren. Welke vorm van training het meest effectief is, is nog onduidelijk. Bij ouderen met complexe problemen (naast diverse medische problemen ook problemen met dagelijkse fysieke activiteiten) wordt verwacht dat functionele training kan leiden tot een substantile verbetering van hun zelfredzaamheid. TNO onderzocht een trainingsprogramma gericht op het trainen van dagelijkse activiteiten: Functionele Training Ouderen (FTO). Kernelementen van de training zijn: aansluiting op de leefwereld van de oudere, variatie/complexiteit, voldoende intensiteit, reservecapaciteit, betrekken sociale omgeving, gebruik van (functionele) meetinstrumenten. FTO is in twee settings onderzocht. - Om de (kosten)effectiviteit van FTO te onderzoeken in een individuele setting aan huis bij 75-plussers is een RCT uitgevoerd. - Tevens loopt er een implementatie onderzoek met betrekking tot een groepsgewijs aangeboden FTO bij 70-plussers. Beide projecten worden medio 2013 afgerond. Beschikbare resultaten worden gepresenteerd. Belangrijkste bevinding uit de RCT: geen significante verschillen tussen de interventie (FTO n=49) en controlegroep (reguliere fysiotherapie n=59). In beide groepen blijft het functioneren van de ouderen op hetzelfde peil, hetgeen gezien de leeftijd (85, 6 co-morbiditeiten) een positief resultaat is. Beide interventies worden door de ouderen positief beoordeeld (rapportcijfer 8). In de implementatiestudie zijn 20 fysio- en oefentherapeuten geschoold, om FTO als groepsprogramma (24 bijeenkomsten, 2x per week, 1 uur) in de eerstelijns praktijk uit te voeren. De verzamelde data worden momenteel verwerkt. Er zijn 140 ouderen in 21 groepen getraind. Hoewel therapeuten de uitvoering als arbeidsintensief hebben ervaren bleek het haalbaar FTO uit te voeren in de eerste lijn. Belangrijk bleek vooraf een goede business case te maken. FTO is een waardevolle en haalbare aanvulling op de behandelmogelijkheden voor ouderen met complexe problemen. NVFG3B Gecontroleerde chaos doet er toe Nico van Meeteren TNO, Leiden Ouderen zijn het bewijs van het succes van de recente verworvenheden van onze samenleving en als we dit succes willen continueren moeten we zien te doorgronden hoe ouderen vitaal naar believen en vermogen kunnen blijven participeren in de samenleving. Participeren in onze dynamische samenleving vergt het effiënt omgaan met chaos (adaptatie) en dat is goeddeels trainbaar, tot op zeer hoge leeftijd. Waar adaptatie te kort schiet, is tijdige compensatie - breed opgevat, van mantelhulp tot domotica, van 52
WMO tot medicatie - vanuit de omgeving een vereiste. Actuale kennis en inzichten vanuit praktijk, beleid en onderzoek bieden zicht op de evidence based practice dienaangaande: 'wat te doen?', 'waarom?' en 'waar staat dat?'. NVFG3C Het Preventmodel in de dagelijkse praktijk Chantal Walg Syntein, Maastricht Velen van u zullen het misschien herkennen, een drukke praktijk met veel chronisch zieke en multimorbide ouderen! U vraagt zich misschien af wat voor een zin het nog heeft om iets aan preventie te doen. Maar wist u dat. 50% van de ziektelast vermijdbaar is door preventie van risicovolle leefstijl;Preventie ook buiten de zorg plaatsvindt;De zorgverlener een hele belangrijke rol heeft bij het motiveren tot verandering van leefstijlgedrag;En dat er in de praktijk veel kansen liggen om persoonlijke preventie aan te pakken. Het bevorderen van de gezondheid en het voorkomen van ziekten is niet alleen een verantwoordelijkheid voor de zorgprofessional. Het is een verantwoordelijk van ons allemaal, dat wil zeggen van de ouderen zelf, van de private partijen, de publieke sector en de zorg want alleen samen kunnen we zorgen voor een gezonde maatschappij met gezonde ouderen! Tijdens de workshop wordt met behulp van het Preventmodel preventie toegelicht en zullen de landelijke ontwikkelingen op het gebied van preventie de revue passeren met als doel zicht te krijgen op uw eigen rol en mogelijkheden met betrekking tot preventie in de dagelijkse praktijk. NVG3A Het nieuwe zorgen en de nieuwe professional Carolien Smits Christelijke Hogeschool Windesheim, Lectoraat Innoveren in de Ouderenzorg, Zwolle De zorg voor ouderen innoveert in versneld tempo. Niet alle veranderingen worden vrijwillig uitgevoerd en met sommige innovaties lijken we oude concepten weer in te voeren. Sommige innovaties zijn wel gepland en vanuit een eigen zorgvisie ontwikkeld. Het Nieuwe Zorgen is een recent opgerichte coöperatie van zorginstellingen in de langdurige zorg met een duidelijke visie. De inleidende lezing staat los van deze coöperatie, maar zal tegelijkertijd wel herkenningspunten oproepen. De focus ligt op de zorgprofessional: Zijn onze professionals wel goed genoeg voor de nieuwe ouderen en het nieuwe zorgen? Welke nieuwe beroepen en functies doen er werkelijk toe? Wat moet die nieuwe professional in huis hebben om goede professionele zorg waar te maken? Waar liggen de grenzen van de clinten-autonomie en die van de professional? De presentatie schetst recente ontwikkelingen en draagt 'evidence' aan vanuit wetenschappelijk onderzoek. NVG3B Het droomhuis Marjolein Delsing Hesticare
53
NVG3C Het digitale dorpsplein en de zorgzame buurt Gerard Maassen Stg SINCO V&VN4A Valideren van de 'Older Patients in Acute Care Survey', een instrument voor het meten van de attitude van ziekenhuis verpleegkundigen ten opzichte van oudere patiënten Andrea van Schelven1, Jita Hoogerduijn2, Jeroen Dikken2 1Hervormde Stichting Sonneburgh, Rotterdam, 2Faculty of Health Care, University of Applied Sciences Utrecht Inleiding Wereldwijd stijgt het aantal ouderen. Vele ouderen zijn bekend met multimorbiditeit wat leidt tot meer ziekenhuisopnames. Ziekenhuis verpleegkundigen komen dus steeds meer in aanraking met ouderen. Vanuit literatuur zijn sterke aanwijzingen dat verpleegkundigen een negatieve attitude laten zien ten opzichte van oudere patiënten. Om hier inzicht in te krijgen is een gevalideerd en betrouwbaar meetinstrument noodzakelijk. 'Older Patients in Acute Care Survey' (OPACS) meet de attitude van ziekenhuis verpleegkundigen ten opzichte van ouderen. De OPACS kent goede inhoudsvaliditeit en betrouwbaarheid in de VS (CVI=.918) en Australië (Kappa=.756). Het doel van deze studie is het bepalen van de inhoudsvaliditeit van de OPACS in de Nederlandse situatie. Methoden De OPACS bevat 86 items onderverdeeld in deel A met 36 items 'algemene opinie' en deel B met 50 items 'praktische ervaringen'. In een beschrijvende cross-sectionele studie onder 10 verpleegkundig geriatrisch experts is de inhoudsvaliditeit gemeten met behulp van 'Methode Lynn' (content-validiteitsindex) gebruikmakend van Likert-schaal 1=niet relevant en 4=zeer relevant. Daarnaast is getest op 'duidelijk Nederlands taalgebruik' en 'passend voor het meten van attitude' gebruikmakend van Likert-schaal 0=niet duidelijk - 1=duidelijk en 0=niet passend - 1=passend. Resultaten Een acceptabele inhoudsvaliditeit (I-CVI≥.78) werd behaald door 41.8% van de items. De inhoudsvaliditeitsindex van de OPACS was (S-CVI= .62). De OPACS bevatte duidelijk Nederlands taalgebruik volgens 89.2% van de respondenten en was volgens 75.6% van de respondenten passend voor het meten van attitude. Conclusies De inhoudvaliditeit is laag waardoor onderdelen van de OPACS nog niet gereed zijn voor gebruik. De OPACS bevat echter wel duidelijk Nederlands taalgebruik en is passend voor het meten van attitude. Deze studie geeft richting aan verbetering van de OPACS. Het is immers belangrijk om met gevalideerde en betrouwbare meetinstrumenten te werken om goede zorgverlening te kunnen bieden aan de toenemende populatie kwetsbare ouderen. V&VN4B Intervention Fidelity Matters Annemarie de Vos1, Ton Bakker2, Paul de Vreede3, Jeroen van Wijngaarden1, Ewout Steyerberg3, Johan Mackenbach3, Anna Nieboer1 1Erasmus Universiteit, Rotterdam, 2Argos Zorggroep, Schiedam, 3Erasmus Medical Centre, Rotterdam 54
The Prevention and Reactivation Care Program entails an innovative multidisciplinary, integrated and goal oriented approach aimed at reducing hospital related functional decline among elderly patients. Thus far, studies assessing fidelity lag behind the number of effect studies. The threefold purpose of this study was to systematically assess intervention fidelity of the PReCaP in the first year of the intervention delivery; to improve our understanding of the moderating factors and modifications affecting intervention fidelity; and to explore the feasibility of the PReCaP fidelity assessment in view of the modifications. Methods: Based on the PReCaP description we developed a fidelity instrument incorporating 19 intervention components. A combination of data collection methods were utilized, i.e. data collection from patient records and individual Goal Attainment Scaling care plans, in-depth interviews with stakeholders, and non-participant observations. Descriptive analysis was performed to obtain levels of fidelity of each of the nineteen PReCaP components. Moderating factors were identified by using the Conceptual Framework for Implementation Fidelity. Results: Ten of the nineteen intervention components were always or often delivered. Moderating factors, such as facilitating strategies and context were useful in explaining the non- or low-adherence of particular intervention components. Conclusions: Fidelity assessment was carried out to evaluate the adherence to the PReCaP in the Vlietland Ziekenhuis in the Netherlands. Given that the fidelity was assessed in the first year of PReCaP implementation it was commended that ten of the nineteen intervention components were performed always or often. Adequate delivery of intervention components strongly depended on various moderating factors. Since the intervention is still developing and undergoing continuous modifications, it has been concluded that the fidelity criteria should evolve with the modified intervention. Furthermore, repeated intervention fidelity assessments will be necessary to ensure a valid and reliable fidelity assessment. V&VN4C Ervaringen en effect van de Eigen Kracht Wijzer, een digitaal instrument, in Almeerse ouderen. Een gerandomiseerde studie Alice Scheffer, Erja Portegijs, Sophia de Rooij Academisch Medisch Centrum, Amsterdam Inleiding Zorg en welzijn rond ouderen neemt in de huidige situatie de beperkingen van ouderen als uitgangspunt. De Eigen Kracht Wijzer (EKW), een digitale vragenlijst, neemt de mogelijkheden van ouderen als uitgangspunt. De EKW behandelt welzijn- en zorgthema’s waarmee ouderen geconfronteerd kunnen worden. Doel van deze studie was te onderzoeken of de EKW er toe leidt dat ouderen meer inzicht krijgen in hun eigen mogelijkheden om zelf diverse hulpbronnen te activeren. De vraag is of ouderen vooraf aan het invullen van de EKW andere ondersteuningsbehoeften benoemen dan na het doorlopen van de EKW. Methode Een gerandomiseerde studie. Oudere cliënten (65 jaar en ouder) van 5 verschillende welzijnsorganisaties werden geïncludeerd. Uitkomstmaten waren kwaliteit van leven, participatie en autonomie, eenzaamheid en activiteiten van het dagelijks leven. Data werden verzameld aan de hand van schriftelijke vragenlijsten: een baselinemeting en follow-up gegevens 1 en 6 maanden na inclusie. Resultaten 218 ouderen werden geïncludeerd: 109 ouderen (gemiddelde leeftijd 77.5 (SD 7.4 jaar)) werd gevraagd de EKW in te vullen, 109 ouderen (gemiddelde leeftijd 77.3 (SD 7.0 jaar)) werden ingedeeld in de controlegroep. In de interventiegroep hebben 85 ouderen de studie afgerond, in de controlegroep 88 deelnemers. De in de EKW benoemde problemen hebben een grote overeenstemming met de problemen die de ouderen ervaren. De meerwaarde van de EKW is niet bewezen als het gaat om kwaliteit van leven, beperkingen in dagelijkse activiteiten, en gevoelens van eenzaamheid. Er vond geen verschuiving plaats in gebruik van voorzieningen. 55
Conclusie Het invullen van de EKW lijkt er aan bij te dragen dat ouderen zich meer bewust worden van hun beperkingen op het gebied van mobiliteit en dagelijkse activiteiten. Het advies voortkomend uit de EKW, biedt onvoldoende oplossing voor het probleem. Verdere ontwikkeling van de oplossingen is noodzakelijk. Het gebruik van de EKW als intake-instrument voor welzijnsorganisaties lijkt zinvol. V&VN4D Preventie van bezorgdheid om te vallen en vermijdingsgedrag bij kwetsbare ouderen: praktische uitvoerbaarheid van een individuele cognitief-gedragsmatige interventie Tanja Dorresteijn1, Rixt Zijlstra1, Jolanda van Haastregt1, Johan Vlaeyen2, Ruud Kempen1 University, School CAPHRI, 2Maastricht University, Department of Clinical Psychological Science, Maastricht
1Maastricht
Inleiding Bezorgdheid om te vallen en gerelateerd vermijdingsgedrag komen veel voor onder ouderen. Een interventie die dit aanpakt bij aan huis gebonden ouderen en daarmee de zelfredzaamheid en mobiliteit stimuleert ontbreekt echter. Recent is hiervoor een individuele cognitief-gedragsmatige cursus ontwikkeld die bestaat uit 3 huisbezoeken en 4 telefonische contacten. De cursus - die is bedoeld voor kwetsbare ouderen - wordt begeleid door een verpleegkundige van de thuiszorg. Om de praktische uitvoerbaarheid van de cursus te beoordelen is, tijdens een gerandomiseerde studie, een uitgebreide procesevaluatie gedaan. Methoden De onderzochte aspecten betreffen o.a. de bereikte populatie, de uitvoering van het cursusprotocol en de mening van deelnemers en verpleegkundigen over de cursus. Tijdens of na afloop van de cursus(contacten) zijn de gegevens met behulp van schriftelijke vragenlijsten, registratieformulieren en geluidsopnamen verzameld bij de deelnemers en verpleegkundigen. Resultaten De beoogde cursusgroep bestond uit 194 ouderen met een gemiddelde leeftijd van 78,4 jaar (SD=5,4). Van deze groep zijn 164 ouderen feitelijk gestart en 117 ouderen hebben minimaal 5 van de 7 contacten gevolgd. Het cursusprotocol bestond uit 38 onderdelen die voor 51% tot 95% helemaal zijn uitgevoerd volgens de verpleegkundigen. Complexe onderdelen bleken het formuleren van een actieplan en het uitvoeren van een activiteit samen met de deelnemer waarbij de deelnemer bezorgd is om te vallen. Deelnemers vonden de cursus goed te begrijpen (89%), niet te belastend (89%) en hadden, naar eigen zeggen, baat bij de cursus in het dagelijks leven (88%). Conclusies De cursus is grotendeels uitgevoerd volgens plan en de deelnemers en verpleegkundigen waren tevreden over de cursus. De cursus blijkt hiermee praktisch goed uitvoerbaar. Ter verbetering behoeven cursusonderdelen die meermaals niet of slechts deels zijn uitgevoerd nader onderzoek. De effecten van de cursus op bezorgdheid om te vallen en gerelateerd vermijdingsgedrag zullen eind 2012 bekend zijn. V&VN4E Het GIDZ programma: ervaringen met een aangepast Hospital Elder Life Program Franka Bakker, Anke Persoon, Yvonne Schoon, Marcel Olde Rikkert UMC St Radboud, Nijmegen Inleiding Het GIDZ (Geriatrie In De Ziekenhuizen) programma is een aangepast Hospital Elder Life Program (HELP). 56
GIDZ heeft als doel de kwaliteit, veiligheid en doelmatigheid van de zorg aan patiënten van ≥70 jaar tijdens een ziekenhuisopname te optimaliseren. Met name van belang hierin is preventie van functieverlies tijdens een ziekenhuisopname. Methoden Vanaf april 2011 is GIDZ geïmplementeerd op twee chirurgische en één interne afdeling in het UMC St Radboud Nijmegen. Voor elke kwetsbare oudere patiënt wordt door het GIDZ-team een zorgplan opgesteld met verpleegkundige en medische adviezen gericht op bevorderen van functioneren en zelfredzaamheid. Vrijwilligers ondersteunen bij het op peil houden van functioneren door uitvoering van geprotocolleerde programma’s. Zie figuur 1 voor het GIDZ programma. Het hele jaar door vinden structurele overlegmomenten plaats met de drie afdelingen om de voortgang van de implementatie te monitoren. Evaluatie gebeurt daarnaast door registratie van uitgevoerde interventies en door ervaringen van betrokkenen te inventariseren (analyse van notulen en interviews). Resultaten Het GIDZ-team is laagdrempelig beschikbaar voor de afdelingen, en dagelijks zichtbaar op de afdeling aanwezig. Voor kwetsbaar gescreende patiënten worden adviezen gegeven binnen 24 uur na aanmelding door een verpleegkundige. Het GIDZ-team sluit wekelijks aan bij een multidisciplinaire patiëntbespreking. Aanwezigheid van vrijwilligers ontlast verpleegkundigen door extra aandacht voor patiënten die het nodig hebben. Screeningspercentage varieert per maand (80% is gemeten max.) en per afdeling. Afhankelijke van de afdeling, krijgt 25-35% van de patiënten van ≥70 jaar het GIDZ programma aangeboden (intensiteit aangepast op behoefte patiënt). In een jaar worden ongeveer 500 patiënten door GIDZ gezien. Conclusies Het GIDZ programma is goed geïmplementeerd en wordt positief geëvalueerd. Aanbevelingen voor borging zijn: continue aandacht voor screening door verpleegkundigen, integratie van GIDZ in reguliere werkwijze, voortdurend aandacht behouden door laagdrempeligheid en zichtbaarheid van GIDZ, voldoende aantal en concrete werkinstructies voor vrijwilligers, en draagkracht vanuit het management.
Figuur 1: Het GIDZ programma.
57
V&VN4F Implementatie VMS programma kwetsbare ouderen: borging Wilma Poelstra, Joyce Albers Vermeulen, Dorien van Dijk, Marèse Janssen, Madelon Lensink, Karine Mars, Henria Vermeulen Canisius Wilhelmina Ziekenhuis, Nijmegen Aanleiding tot dit project vormt de doelstelling van het VMS programma kwetsbare ouderen: voorkómen van (vermijdbaar) functieverlies bij patiënten van 70 jaar en ouder door een ziekenhuisopname. Voor het betreffende ziekenhuis betekent dit het ‘geriatriseren’ van alle afdelingen, een proces waarbij het team geriatrie ondersteuning biedt. De verpleegafdelingen worden zelf verantwoordelijk voor implementatie van dit programma en worden zo eigenaar van het te voeren beleid. Per verpleegafdeling zijn aandachtsvelders geriatrie aangesteld die de taak hebben (vermijdbaar) functieverlies bij ouderen op hun afdeling te voorkomen. Zij zijn hiertoe geschoold door verpleegkundig consulenten geriatrie die ook als als coach optreden. Deze bezoekt de afdeling regelmatig (vinger aan de pols). Omdat het de bedoeling is dat de aandachtsvelders de andere werkwijze overbrengen aan collega’s, zijn zij ook geschoold op implementatiestrategieën. Een plan van aanpak is gemaakt gericht op de specifieke belemmerende en bevorderende factoren van de eigen afdeling. Er zijn 4 scholingen per jaar. De inhoud is altijd verdeeld over zowel inhoud als implementatie (waaronder procesevaluatie). Er is een meetinstrument ontwikkeld dat aandachtsvelders helpt om te meten hoe het VMS-programma kwetsbare ouderen op hun afdeling wordt uitgevoerd. De scholingen worden goed bezocht. De metingen tonen de mate waarin het VMS programma op de eigen afdeling uitgevoerd wordt. Via procesevaluaties komen belemmerende en bevorderende factoren in het implementatieproces aan het licht waarop continue bijstelling van het plan van aanpak en de inhoudelijke scholing plaatsvindt.Ook wordt een gedragsverandering bij aandachtsvelders zichtbaar: zij voelen zich verantwoordelijk voor kwalitatief goede ouderenzorg. Resultaten van de puntmetingen dienen als stuurinformatie voor de aandachtsvelders en het management. Een voorbeeld is te zien in figuur 1. Deze stuurinformatie wordt gebuikt in kwartaalgesprekken met de Raad van Bestuur. Coaching en scholing vanuit de geriatrie is nog nodig.
Figuur 1: Voorbeeld resultaat meting NVFG4A KWIEK; multidimensionele interventie bij thuiswonende (pre) fraile 65-plussers Marie-Rose van Lieshout1, Bas Steunenberg2, Niek de Wit2, Marieke Schuurmans3 1Praktijk voor Fysiotherapie Weustink, WIjk bij duurstede, 2Juliuscentrum, Huisartsgeneeskunde, UMC Utrecht, 3Revalidatiecentrum Verpleegkunde en Sport, UMC Utrecht KWIEK; multidimensionele interventie bij thuiswonende (pre) frail 65-plussers Wetenschappelijke studies naar frailty, ook wel kwetsbaarheid' of fragiliteit' genoemd, bij zelfstandig 58
wonende 65-plussers richten zich met name op het screenen en in kaart brengen van het begrip zelf. Tot nu toe is er nog weinig bekend over bewezen effectieve interventies ter voorkoming of vermindering van die frailty. In de wetenschap wordt er echter van uit gegaan dat frailty kan worden voorkomen en mogelijk omkeerbaar is. Het KWIEK-programma (lopend in Wijk bij Duurstede) sluit aan op deze visie en heeft als doel om met een gestructureerd interventieprogramma na te gaan of frailty kan worden verminderd en zelfredzaamheid, zelfmanagement en het behoudt van functionele onafhankelijkheid bij kwetsbare ouderen kan worden vergroot. Het programma is innovatief van opzet omdat het uitgaat van de brede definitie van frailty en daarmee samenhangend interventies omvat op meerdere domeinen van gezondheid: lichamelijk, geestelijk en sociaal. Het KWIEK-programma is door de betrokken professionals zelf ontwikkeld en het project loopt sinds voorjaar 2012. Tijdens deze presentatie krijgt u een eerste impressie van de effectiviteit van het programma. Professionals uit verschillende disciplines in de stad Wijk bij Duurstede werken al langere tijd samen om het project uit te rollen. Het programma bestaat uit 4 onderdelen: 1. Medicatie advies (apotheker) 2. Intensieve functionele training van dagelijkse activiteiten ( duur is 12 weken ; fysiotherapie). 3. Training sociale vaardigheden begeleid door een psychosociaal verpleegkundige (duur is 5 weken). En tot slot 4. Voedingsvoorlichting door de diëtist. Het KWIEK-programma wordt op effectiviteit getoetst door een randomised controlled trial uitgezet onder 400 meer- of minder kwetsbare ouderen in de gemeente Wijk bij Duurstede. Elke 2 maanden start er een nieuwe KWIEK-groep van 20 deelnemers. NVFG4B Voorbereiden van kwetsbare oudere patiënten op een hartoperatie Roelof Ettema, Marieke Schuurmans Hogeschool Utrecht Kwetsbare oudere cardiochirurgische patinten voorbereiden op de ziekenhuisopname: Preventie van postoperatieve delier, depressie, decubitus en infecties door de verpleegkundige Roelof GA Ettema, Linda M. Peelen, Karell G.M. Moons, Cor J. Kalkman, Marieke J. Schuurmans Verpleegkundigen op hartoperatieafdelingen zien steeds vaker bij patinten problemen ontstaan in het ziekenhuis na de operatie. Deze problemen, in het ziekenhuisjargon complicaties' genoemd, treffen vooral oudere hartoperatiepatinten. De complicaties die frequent bij deze oudere patinten voorkomen zijn een delirium, een depressie, decubitus en infecties. Bij het optreden van dergelijke complicaties kan de patint niet uit het ziekenhuis worden ontslagen. Een negatieve spiraal ontstaat doordat de verlengde opnameduur de kans op nog meer complicaties verhoogt. Niet zelden leidt dat ertoe dat de patint niet meer terug kan naar huis maar opgenomen moet worden in het verpleeghuis. Enkele weken vooraf aan de ziekenhuisopname dienen deze patinten niet alleen lichamelijk beter te worden voorbereid, maar ook psychisch en sociaal. Bijvoorbeeld door gerichte bewegingsoefeningen, versterken van het zelfmanagement en het sociale systeem. Meer dan 95% van de patinten zijn electief, d.w.z. zij worden ingepland en wachten op de oproep voor de ziekenhuisopname. In deze wachttijd wordt nu niets gedaan, terwijl de patint zich dan effectief kan voorbereiden op de ziekenhuisopname. Het grootste probleem dat verpleegkundigen ervaren is bewijsvoering voor wat werkzaam is als goede voorbereiding. Daarom is een evidence based verpleegkundige interventie ontwikkeld waarmee de verpleegkundige de patint effectief kan voorbereiden op haar of zijn op hande zijnde ziekenhuisopname met een hartoperatie. Deze interventie is op feasibilty getest. Tijdens de workshop worden de ontwikkeling van de interventie en de aanpak en de uitkomsten van de fesibilty studie gepresenteerd. NVFG4C De DEMMI in de dagelijkse fysiotherapeutische praktijk Caroline van den Heuvel Jeroen Bosch Ziekenhuis, 'S-Hertogenbosch 59
Bij een grote groep ouderen die opgenomen zijn in het ziekenhuis, ontstaat onherstelbaar functieverlies als gevolg van complicaties tijdens opname: de literatuur meldt percentages van 30 tot 60%. Functieverlies betekent dat mensen na een ziekenhuisopname blijvend minder goed in staat zijn om zelfstandig activiteiten te verrichten. Dit leidt in het dagelijks leven tot een grotere afhankelijkheid, waardoor de zelfredzaamheid en het zelfstandig wonen worden bedreigd. De meest belangrijke beperkingen ten gevolge van functieverlies blijkt afname van spierkracht van de onderste extremiteiten en uithoudingsvermogen, als ook de uitvoering van de basismobiliteit en loopuithoudingsvermogen. Uit de literatuur blijkt fysiotherapie het meest belangrijke aspect bij de revalidatie van patinten waarbij sprake is van functieverlies. Wanneer er gekeken wordt welke factoren invloed hebben op het veilig en effectief uitvoeren van ADL taken bij ouderen zijn dat: balanscontrole/stabiliteit, functionele mobiliteit en uithoudingsvermogen. Maar hoe brengen we deze factoren op een valide en betrouwbare manier in kaart en kunnen deze blijven evalueren? De De Morton Mobility Index (DEMMI) is een meetinstrument die de mobiliteit bij de oudere patiënt in kaart brengt. De DEMMI meet het domein mobiliteit zoals deze gedefinieerd is door de World Health Organization (WHO), het gehele spectrum van bedgebonden mobiliteit tot volledig zelfstandig functionerend. Wat is de DEMMI? Waarom de DEMMI? Hoe werkt de DEMMI in de praktijk? Wat zijn de nieuwe ontwikkelingen van de DEMMI? Wat zijn de ervaringen met de DEMMI? Wat is de meerwaarde van de DEMMI voor een multidisciplinair team? Literatuur 1. Praktijkgids Kwetsbare ouderen VMS, september 2009 2. Kortebein P. Rehabilitation for hospital-associated deconditioning. Am J Phys Med Rehabil. 2009 Jan;88 (1):66-77 3. Morton de NA, Davidson M, Keating JL. The de Morton Mobility Index (DEMMI):an essential health index for an ageing world. Health Qual Life Outcomes.2008 Aug 19;6:63. NVKG5 Bloeddruk en het brein: lager is niet altijd beter Majon Muller VUmc Amsterdam It is established that low blood pressure (BP) is beneficial in the majority of patients with vascular risk factors and that BP reduction has favorable effects in preventing or slowing down cerebrovascular disease. Although it is largely unknown to what level BP should be lowered, the traditional general practice teaches us that 'the lower the BP is, the better the prognosis of the patient is'. However, evidence from observational and intervention studies suggests that the favorable effects of low BP in preventing cerebrovascular disease are not reflected in consistent preservation of cognitive functioning. Whereas most studies report that higher mid-life BP increase risk for cognitive impairment later in life, the effects of late-life BP on brain function are less clear. In fact, several studies in older individuals have shown that lower BP might have detrimental effects on the brain. Such findings could suggest that chronic hypertension since mid-life leads to structural and functional changes in cerebral blood vessels. These cerebrovascular changes will disrupt vasoregulatory mechanisms resulting in insufficient blood supply to the brain, and leaving the surviving brain tissue unprotected against the potentially harmful effects of low BP. At older age these lower systemic BP levels may not adequately perfuse the brain resulting in microvascular and neurodegenerative changes leading to loss of brain tissue and subsequent cognitive impairment. It is also possible that low BP in late age reflects a vascular system already damaged by co-morbidities, such as chronic hypertension, which subsequently could lead to reduced cerebral blood flow and its sequela. Based on these factors, it could be hypothesized that history of hypertension is critical to understand 60
how late-life BP affect markers of brain aging. The aim of this presentation is to provide evidence for this hypothesis using data from the SMART-MR and AGES-Reykjavik study. NVKG5A Cerebrale autoregulatie in hypertensieve ouderen Lotte Wang1, Aisha Meel-van den Abeelen2, Joep Lagro2, Jaap Sijbesma2, Madelijn Oudegeest-Sander2, Cees Slump3, Jurgen Claassen2 1UMC St. Radboud, Nijmegen, 3MIRA-Instituut voor Biomedische Technologie en Technische Geneeskunde, faculteit, Enschede Inleiding Hypertensie is een groot probleem onder ouderen, dat gepaard gaat met veranderingen in cerebrale bloedvaten. Dit kan de cerebrale autoregulatie (CA), het mechanisme dat de cerebrale doorbloeding waarborgt tijdens schommelingen in de perfusie druk, verstoren. Een verstoorde CA kan bijdragen aan cerebrale schade. Wij hebben onderzocht of CA verstoord is bij ouderen met hypertensie. Methoden De gemiddelde bloeddruk (MBP) en cerebral blood flow velocity (MCBFV) werden gemeten tijdens rust en een zit-sta test bij 19 hypertensieve ouderen (77±5 jaar, (systolische bloeddruk) SBP>140mmHg) en 19 gezonde controles (73±5 jaar, SBP≤140mmHg). De CA werd geëvalueerd met transfer functie analyse (TFA) uitgedrukt in de fase (rad), gain (cm/s/mmHg), en coherentie in drie frequentiebanden (VLF 0.02-0.07 Hz; LF 0.05-0.15Hz en HF 0.19-0.35Hz). Voor betrouwbare TFA bepalingen, diende de coherentie groter dan 0.4 te zijn. De invloed van CA werd beoordeeld door het effect van de zit-sta test op MBP, MCBFV en cerebrovasculaire weerstand (CVR), uitgedrukt in het percentuele verschil tussen het moment van maximale BP daling en de gemiddelde waarde voor het staan. Resultaten 15 hypertensie patiënten en 17 controles hadden een coherentie boven de 0.4. Fase was lager in VLF bij de hypertensie groep ten opzicht van de controles (0.64±0.45rad versus 0.95±0.3rad), en in LF (0.65±0.3rad versus 0.82±0.2rad). De coherentie was hoger in VLF bij de hypertensie (0.71±0.2) dan de controles (0.54±0.07) (p<0.03) (Figuur 1). De zit-sta test gaf verschillen in ∆MBP en ∆CVR tussen de hypertensie(27±10%; 13±13%) en controle groep (20±11%; 5±12%) (p<0.03). ∆MCBFV verschilde niet (p>0.05). Conclusie In de hypertensie groep is CA vooral verstoord voor langzame veranderingen in BP. De zit-sta test laat zien dat bij snelle veranderingen in BP de hypertensie groep nog voldoende in staat is te compenseren.
De gemiddelde fase en standaarddeviatie in frequentiebanden zijn weergeven met de transfer functie analyse in figuur 1a. (VLF=hele lage frequentie, L 61
De gemiddelde coherentie en standaarddeviatie in frequentiebanden zijn weergeven met de transfer functie analyse in figuur 1b. (VLF=hele lage frequen NVKG5B De invloed van dagelijkse lichamelijke activiteiten op het cardiovasculair risico en de vaatfunctie bij gezonde niet-sportende ouderen Madelijn Oudegeest-Sander, Dick Thijssen, Paul Smits, Arie Van Dijk, Marcel Olde Rikkert, Maria Hopman UMC St Radboud, Nijmegen Inleiding De meeste ouderen geven de voorkeur aan dagelijkse lichamelijke activiteiten, zoals wandelen en fietsen, in plaats van sporten. Van sporten is bekend dat dit gunstige effecten heeft op het cardiovasculair risicoprofiel en de vaatfunctie, ook bij gezonde ouderen. Echter, de vraag is of lichamelijke beweging in het kader van dagelijkse niet sport gerelateerde activiteiten, ook gunstig is voor het cardiovasculair risicoprofiel en de vaatfunctie bij gezonde ouderen. Methoden Veertig gezonde, niet-sportende ouderen (leeftijd 69±4jaar) werden in dit cross-sectionele onderzoek in twee groepen ingedeeld met gelijke verdeling van leeftijd en geslacht: een groep met een lagere fysieke fitheid (LF; VO2max 20.7±2.4mlO2/min/kg) of een hogere fysieke fitheid (HF; VO2max 29.1±2.8mlO2/min/kg, p<0.001). Cardiovasculair risico werd berekend met behulp van de Lifetime Risk Score (LRS: geslacht, leeftijd, bloeddruk, diabetes mellitus, cholesterol, rookgedrag, body mass index en fysieke fitheid). De vaatfunctie werd onderzocht met veneuze occlusie plethysmography waarbij drie vaso-actieve stoffen intra-arterieel werden geïnfundeerd in de arterie femoralis: acethylcholine, sodium nitroprusside en NG-monomethyl-L-arginine (L-NMMA). Resultaten Groep HF had een hoger activiteitenpatroon in het dagelijkse leven, zowel in duur als in intensiteit gemeten met een accelerometer, vergeleken met de groep LF (p=0.04). De inflammatie marker high sensitivity-CRP was significant hoger in de groep LF (LF 3.0±2.5mg/l vs. HF 1.6±1.7mg/l, p=0.05) en LRS was beter in de groep HF (LF 41.5±5.1% vs. HF 30.1±9.4%, p<0.001). De toename in doorbloeding, als maat voor de vaatfunctie, tijdens infusie van acetylcholine was significant lager in de groep LF vs. HF (p=0.01). De veranderingen in doorbloeding tijdens infusie van sodium nitroprusside en L-NMMA waren gelijk in beide groepen. Conclusie Een hogere fysieke fitheid ten gevolge van dagelijkse niet sport gerelateerde activiteiten is geassocieerd met een gunstiger cardiovasculair risicoprofiel en een betere vaatfunctie in gezonde, niet-sportende ouderen. Het 62
stimuleren van dagelijkse lichamelijke activiteiten bij ouderen draagt waarschijnlijk bij aan gezond verouderen. NVKG5C ECG afwijkingen bij oudere (opgenomen) patiënten: facts & figures Sofie Jansen, Marieke Blom, Rudolph Koster, Barbara van Munster, Carel Goslings, Hanno Tan, Sophia de Rooij, Nathalie van der Velde AMC, Amsterdam Het ECG is een veelgebruikt screeningsmedium binnen de geriatrie, waarbij grof screenen op cardiale pathologie nu de meest gebruikte toepassing is. Het ECG biedt echter nog meer mogelijkheden, zowel in de kliniek als in onderzoeksverband. Een veelgebruikte toepassing is het maken van een preoperatief ECG bij patinten met een heupfractuur. Aangezien nog niet eerder op grote schaal systematisch werd beoordeeld welke ECG afwijkingen geassocieerd zijn met heupfracturen, werd een studie onder pre-operatieve ECG's van circa 1900 patinten met heupoperatie uitgevoerd. Significant meer klinisch relevante ECG afwijkingen werden gevonden bij heupfractuurpatinten vergeleken met geplande heupoperaties, waaronder ritme- en geleidingsstoornissen en indicators voor verminderde cardiale functie. Deze afwijkingen vormen een aanwijzing dat oorzaken van heupfracturen mogelijk vaker van cardiale origine zijn dan tot nu toe werd gedacht. Detectie van deze afwijkingen zou daarom mogelijk een basis zijn voor het verrichten van aanvullend cardiovasculair onderzoek bij oudere vallers. Een andere toepassing van het ECG is het monitoren van de QTc duur bij patinten die met haldol behandeld worden, wegens het risico op gevaarlijke QTc stijging. Een studie onder alle opgenomen patinten (2005-2007) die met haldol behandeld werden, laat zien dat de angst voor deze stijging mogelijk niet terecht is. Opvallende uitkomst was dat patinten die vr haldolgebruik een normale QTc duur hadden, een significante stijging van het QTc interval toonden tijdens gebruik van haldol, terwijl patinten die reeds een borderline- of abnormaal verlengd QTc interval juist een significante daling van het QTc interval toonden. Daarnaast bleek het ondergaan van een operatie een belangrijke risicofactor was voor het ontwikkelen van gevaarlijke QTc stijging. Deze resultaten lijken te worden bevestigd in een prospectieve studie onder heupfractuurpatinten. Alhoewel vervolgen van QTc tijd na starten van haldol dus noodzakelijk blijft, lijkt de QTc ook te worden benvloed door ziekte en operatie. NVG4A Nutrition in the ageing process Wilma Steegenga Wageningen Universiteit To examine the effect of nutrition on phenotypic plasticity in aging mice we have carried out a mouse diet intervention in which 4 different diets have been applied: (1) a normal control diet, (2) a healthy (calorie restricted) diet, (3) an unhealthy (medium-fat) diet or (4) an intermittent diet (one week feasting followed by one week fasting). Dietary interventions have started at the age of 9 weeks and continued until sacrifice of the mice at the age of 2 years. In order to examine the phenotypic plasticity of the mice at 12 months of age a diet switch has been introduced. Part of the mice that received the medium-fat diet were transferred to the intermittent diet and part of the mice that have been fed the intermittent till the age of 12 months were transferred to the medium-fat diet till their sacrifice at 2 years of age. During the study bodyweight of the mice was measured weekly and mortality of the aging mice was registered. The results we obtained showed that, as expected, the highest body-weight and mortality was observed in the mice fed the unhealthy medium-fat diet. After the diet switch both bodyweight and mortality of the mice originally exposed to the medium-fat diet decreased dramatically. However, improvement of the health status did not meet the level of the mice that had received the intermittent diet 63
during their whole life. The mice that were transferred from the intermittent diet to the unhealthy mediumfat diet gained weight and became as fat as the mice that were exposed to the high-fat diet all their life. However, mortality of these mice remained low. In summary, our results suggest that health effects induced by nutrition during the first phase of life affects the health status at old age. NVG4C Nutrition and bone health Paul Lips, Natasja van Schoor VU medisch centrum, Amsterdam The influence of protein, minerals and vitamins on bone health has been extensively studied. Protein malnutrition often occurs with aging and may contribute to osteoporosis. Contrary to earlier observations, epidemiological studies show that a high protein intake is associated with a higher bone mass and higher lean body mass. Proteins may increase calcium absorption, and increase the serum concentration of insulin growth factor 1 and decrease bone resorption. The influence of protein intake on fracture risk is unclear. The bone loss observed during weight loss regimens may be counteracted by a high protein diet. Severe vitamin D deficiency, quite common in older persons, may cause mineralisation defects and osteomalacia. Moderate vitamin D deficiency leads to secondary hyperparathyroidism, bone loss and osteoporosis. Vitamin D deficiency is associated with falls and fractures. Vitamin D with or without calcium can increase bone mineral density in the hip. Randomized clinical trials with vitamin D, usually combined with calcium, have demonstrated a 10-20 % decrease of fracture incidence. This has been confirmed by several meta-analyses. The vitamin D requirement for adequate bone health has been estimated at 600-800 IU/day and the calcium requirement at 1000-1200 mg/day for 50 years and older. There is no evidence that higher intakes result in more benefit. Hyperhomocystinemia is associated with fractures in epidemiological studies. The serum homocystein level can be decreased by supplementation with B-vitamins. One randomized clinical trial in older patients who sustained a stroke has shown that folic acid and vitamin B12 can decrease fracture incidence. A large multicenter trial in the Netherlands is underway to confirm these results. Vitamin A is necessary for bone remodelling, but a high vitamin A intake may induce bone loss and osteoporosis, as was shown in epidemiological studies. Interaction between nutrients and with exercise may additionally influence bone health. NVG4D Strategies to augment muscle mass in the elderly Lex Verdijk Universiteit Maastricht Veroudering gaat gepaard met een verlies van spiermassa en spierkracht, ook wel sarcopenie genoemd. Sarcopenie leidt tot functionele beperkingen, is gerelateerd aan een verhoogde kans op de ontwikkeling van chronisch metabole ziekten, en resulteert uiteindelijk in een afname in de kwaliteit van leven. Hoewel de etiologie van sarcopenie als multifactorieel kan worden beschouwd, is er de laatste jaren steeds meer aandacht voor de rol van een veranderd voedingspatroon en verminderde fysieke activiteit bij oudere mensen. Deze 2 aspecten vormen dan ook een belangrijk aandachtsgebied in het onderzoek naar mogelijke interventies om sarcopenie te voorkomen en/of te verminderen. In deze lezing zal nader worden ingegaan op de kenmerken van sarcopenie en de rol die voeding en fysieke activiteit spelen bij sarcopenie. Daarbij zal de aandacht enerzijds uitgaan naar onderzoek naar de acute effecten van voeding (met name eiwitinname) en fysieke inspanning op de synthese en afbraak van spiereiwit. Anderzijds zullen resultaten besproken worden van recent uitgevoerde lange-termijn studies. Daarbij is onderzocht wat het effect van gecombineerde training- en voedingsinterventies is op het vergroten van spiermassa en spierfunctie bij verschillende groepen ouderen. Uit deze studies blijkt 64
dat: 1) Fysieke activiteit en eiwitinname vormen effectieve wijzen om spiereiwit opbouw te stimuleren; 2) Spiermassa, spierkracht, en spierfunctie verbeteren als gevolg van (kracht)training tot op zeer hoge leeftijd; 3) Inname van voldoende eiwitten in de voeding is belangrijk om de effecten van krachttraining te optimaliseren; specifieke eiwitsuppletie kan een additioneel effect hebben op de toename in spiermassa als gevolg van krachttraining. V&VN5A Sarcopenie Walther Sipers Orbis Medisch Centrum, Sittard-Geleen V&VN5B Screening van ondervoeding Hinke Kruizinga VUmc, Amsterdam Zie V&VN5C V&VN5C Friese ervaring in de behandeling van ondervoeding bij opgenomen geriatrische patiënten Dieneke van Asselt MCL, Leeuwarden Elke reis begint met een eerste stap. Onze eerste stap op weg naar optimale voedingszorg zetten we 8 jaar geleden toen we de Richtlijn Ondervoeding op onze afdeling geriatrie hebben gemplementeerd. Dit had tot gevolg dat onze frequentie van screening op ondervoeding van 0% naar 80% steeg. Uit metingen bleek dat 93% van onze geriatrische patinten een (risico op) ondervoeding had. Slechts 14% en 2% kregen respectievelijk de aanbevolen hoeveelheid energie en eiwit binnen. Bijvoeding met behulp van verrijkte pap en vla bleek inefficint. Om de intake te verbeteren hebben we onderzocht of drinkvoeding effectiever was dan verrijkte voeding. Dit bleek inderdaad het geval, maar nog steeds bereikte een aanzienlijk deel van de patinten niet de aanbevolen hoeveelheid energie en eiwit. Ons beleid werd om geriatrische patinten met een (risico op) ondervoeding behalve verrijkte pap en vla tevens tweemaal daags drinkvoeding voor te schrijven. Maar hoe zit het met de compliance van drinkvoeding? Uit eigen onderzoek blijkt dat de compliance van gewone drinkvoeding bij onze patinten 56% is. De compliance is te verhogen door patinten drinkvoeding met een hogere energiedensiteit, lager volume aan te bieden, namelijk tot een compliance van 63%. In februari kan ik u vertellen wat de effecten van ons geriatrisch menu zijn op de inneming van energie, eiwit en vocht. De duur van de ziekenhuisopname is veel te kort om ondervoeding goed te behandelen. Dus is het van belang om de behandeling thuis voort te zetten. Dit begint met de overdracht van het probleem aan de eerste lijn. Helaas blijkt dat wij dit slecht doen. Ideen om de transmurale overdracht en communicatie te verbeteren wil ik graag met u delen. Hopelijk kan ons reisverhaal u inspireren om uw voedingszorg voor de geriatrische patint (verder) te verbeteren.
65
NVFG5A Future perspectives of evidence-based practice after stroke Gert Kwakkel Vrije Universiteit, Amsterdam NVFG5B Inspanningsvermogen & Loopvermogen na een Beroerte Jacqueline Outermans1, Ingrid Van de Port2, Harriet Wittink1, Gert Kwakkel3 Utrecht, 2Revant, Breda, 3Vrije Universiteit Amsterdam
1Hogeschool
Het herkrijgen van een onafhankelijke adequate loopfunctie is vaak een primaire doelstelling na een CVA. Het is aangetoond, dat loopvermogen, d.w.z. loopsnelheid en loopafstand, na een CVA gereduceerd is, evenals het inspanningsvermogen (VO2peak). Een associatie tussen VO2peak en loopvermogen is gevonden bij gezonde volwassenen. Daarnaast lieten een aantal meta-analysen op het effect van training van VO2peak ter verbetering van loopvermogen na een CVA positieve resultaten zien. Hypothetisch zouden VO2peak en loopvermogen na een CVA daarom geassocieerd kunnen zijn. Het doel van deze studie was derhalve het samenvatten van bewijs ten aanzien van de associaties tussen VO2peak en loopvermogen na een CVA. In deze systematische review werden de databases Medline, CINAHL, Embase, Cochrane en Sportdiscus doorzocht naar relevante publicaties. De zoektermen 'Stroke', 'Aerobic capacity' en 'Walking capacity' werden gebruikt om zoekstrings te ontwikkelen. Cross-sectionele en longitudinale cohortstudies werden geïncludeerd, naast RCT's en betrouwbaarheidsstudies als deze relevante associaties op de baseline rapporteerden. De kwaliteit van de studies werd gescoord met een gemodificeerde versie van een checklijst voor prognostische studies. Tevens werd een meta-analyse op de gevonden correlaties uitgevoerd. Er werden 13 studies gencludeerd in deze review. Alle studies werden met een hoog risico op BIAS geclassificeerd. Acht studies rapporteerden de correlaties tussen loopsnelheid en VO2peak, waarvan zes studies significante correlaties tussen 0.29 en 0.54. Tien studies rapporteerden significante correlaties tussen loopafstand en VO2peak varirend tussen 0.37 en 0.74. De meta-analysen leverden een correlatie van 0.43 (95%CI: 0.31;0.53) op tussen loopsnelheid en VO2peak en een correlatie van 0.55 (95%CI: 0.46;0.63) tussen loopafstand en VO2peak. De associaties, die in deze review zijn gevonden, lopen erg uiteen. De correlatie tussen loopsnelheid en VO2peak was laag, terwijl de correlatie tussen VO2peak en loopafstand matig was. Mogelijk wordt de relatie tussen VO2peak en loopvermogen benvloed door andere factoren, zoals de energiekosten van het lopen. NVFG5C Bewegen na een beroerte; taakspecifieke circuittraining Ingrid van de Port1, Gert Kwakkel2 1Revant Revalidatiecentrum, Breda, 2VU Medisch Centrum, Amsterdam Taak georiënteerde circuit training is, binnen de fysiotherapie, een manier om loopvaardigheid te verbeteren bij mensen die een beroerte hebben doorgemaakt. In het FIT Stroke onderzoek was het doel het effect te onderzoeken van deze vorm van therapie vergeleken met reguliere zorg op het verbeteren van loopvaardigheid tijdens de poliklinische revalidatie na een beroerte. Aan dit gerandomiseerd multicenter onderzoek hebben revalidanten uit 9 Nederlandse revalidatiecentra meegedaan. De deelnemers hadden allemaal een CVA gehad, maar waren in staat om10 meter te lopen zonder fysieke assistentie. Iedereen had een klinisch revalidatietraject doorlopen en kreeg op het moment van inclusie poliklinische revalidatie. Deelnemers werden at random ingedeeld in de circuit training groep (interventiegroep) of in de groep reguliere zorg (controlegroep). De interventie bestond uit 12 weken, 2x per week gedurende 60 minuten een taak georinteerd circuittrainingsprogramma (8 werkstations) en 66
gedurende 30 minuten sport en spel. Dit alles in een groep onder leiding van een fysiotherapeut en/of bewegingsagoog. De primaire uitkomstmaat was de mobiliteitsschaal van de Stroke Impact Scale. Daarnaast werd balans, loopsnelheid, loopafstand, traplopen, vermoeidheid, depressie, angst en kwaliteit van leven gemeten. De metingen werden op verschillende momenten uitgevoerd tot 24 weken na de inclusie. In totaal hebben 250 patinten deelgenomen aan de studie, waarvan van 242 deelnemers complete data beschikbaar waren. De interventie was veilig. Significant positieve effecten zijn er gevonden op het verbeteren van loopafstand en loopsnelheid in het voordeel van de interventiegroep ten opzichte van de controle groep na 12 weken. Na 24 weken bleven de effecten behouden, maar was er geen verschil tussen de groepen. Voor de overige uitkomstmaten gold dat de resultaten tussen de interventie en de controlegroep vergelijkbaar zijn. Omdat de interventie een groepsprogramma betreft, is deze kostenefficiënter. Tijdens de presentatie worden de resultaten en de implicaties voor de zorg besproken.
67
Samenvattingen voordrachten Vrijdag 8 februari 2013 op chronologische volgorde van het programma
68
PS04 Patiëntenparticipatie in de palliatieve zorg: betere zorg door shared decision making en proactieve identificatie? Kris Vissers UMC St Radboud,Nijmegen NVKG6 De rol van lipocaline bij Alzheimer en depressie Pieter Naude UMCG, Groningen NVKG6A De IMpact of AGEing on Innate immunity (IMAGINE) studie: verminderde cytokineproductie na stimulatie door pneumococcen bij gezonde oudere vrijwilligers Jeroen van der Van der Hilst1, Elselien Frijlink2, Marie-Elena vanden Abeele1, Stefan Wijnants1 ziekenhuis, Hasselt, 2UMC st Radboud, Nijmegen
1Jessa
Inleiding Oudere patiënten krijgen vaker infecties, die ernstiger verlopen en waarbij het herstel langer duurt. Dit wordt deels verklaard door verminderd functioneren van het immuunsysteem met toename van de leeftijd, immunosenescence genoemd. De afweer kan worden onderverdeeld in de verworven en de innate immuniteit. Van de verworven afweer is het fenomeen van immunosenescence uitgebreid aangetoond. De effecten van veroudering op de innate immuniteit is grotendeels onbekend. Doel van deze studie is om de effecten van veroudering de innate immuunrespons te onderzoeken. Methode Perifeer Bloed Mononucleaire Cellen (PBMCs) werden geïsoleerd bij zes gezonde vrijwilligers ouder dan 65 jaar en negen jonge vrijwilligers (20-34 jaar). De cellen werden gedurende 24 uur geïncubeerd met de volgende heat-killed pathogenen; candida albicans, streptococcus pneumoniae en streptococcus pyogenes en met specifieke stimuli van innate immuunreceptoren (TLR 1/2, 3, 2/6, 4, 5,-en 9, NOD1 en NOD2agonisten). Vervolgens werden de cytokines IL-1β, IL-6 en IL-8 gemeten met behulp van ELISA gemeten. Resultaten Ouderen hadden een significant lagere productie van IL-6, IL-8 en IL-1β na stimulatie met S pneumoniae. (p=0.0256 IL-6, p= 0.0256 IL-1β en p= 0.0176 IL-8). Stimulatie met C. albicans en S. pyogenes liet geen significant verschil zien. Stimulatie met specifieke agonisten van innate immuunreceptoren TLR 1/2, 4, 5 en 2/6 liet een significant lagere productie van pro-inflammatoire cytokines zien terwijl stimulatie met TLR3 en-6 agonisten geen verschil gaf. Stimulatie van NOD-like receptoren liet juist een hogere cytokineproductie zien. Conclusie PBMC van gezonde oudere hebben in vitro significant minder cytokineproductie na stimulatie met S. pneumoniae, terwijl de respons op andere pathogenen intact blijft. Dit zou verklaard kunnen worden door de verminderde respons van een aantal innate immuunreceptoren die betrokken zijn in de afweerreactie op pneumococcen. Mogelijk dat dit bijdraagt aan de hoge morbiditeit en mortaliteit door pneumococcen in de oudere populatie.
69
NVKG6B The Effect of Aging on the Association of Pain and Depression in Older Adults. Joost Sanders1, Hannie Comijs2, Marijke Bremmer2, Dorly Deeg2, AartJan Beekman2 Zeist
1Altrecht,
Background Pain and depressive symptoms frequently co-occur in older people and these conditions result in adverse health outcomes. The effect of aging and the influence of covariates on this association over time has not intensively been investigated. Objectives Three questions were formulated: (1) Does the association between pain and depressive symptoms change with aging? (2) Can this association over time be explained by somatic factors and psychological factors? (3) Is this association over time the same for all ages and for frail and non frail people? Design The Longitudinal Aging Study Amsterdam, a prospective cohort study with 4 follow-up cycles over 13 years. Setting Population based. Participants Fifteen hundred and twenty-eight respondents (mean age at baseline 67.9 ± 8.1, minimum age at baseline 56 years). Measurements Depressive symptoms were measured using the CES-D (Center for Epidemiologic Studies Depression Scale); pain was measured using an adapted version of the Nottingham Health Profile. Follow-up time, calendar age at baseline and gait speed were used as proxy variables for aging. Linear Mixed Models were used to investigate the influence of aging and of covariates. Results Follow-up time does not change the association of pain and depressive symptoms over a period of 13 years. Somatic and personality characteristics explain for 59% the association between pain and depressive symptoms over time. The strength of the association between pain and depressive symptoms over time does not differ by age or gait speed. Conclusion Aging has no effect on the strength of the association between pain and depressive symptoms or on relevant covariates in this association over time in older people. So also in the oldest frail old, somatic and personality characteristics continue to be of importance when dealing with patients with pain and depressive symptoms. NVG5A Als de relatie maar goed is Onderzoek naar methodiektoepassing bij studenten casemanagement ouderen Marlies Bemmel, Marian Adriaansen HAN, Nijmegen Inleiding Voor de begeleiding van ouderen met dementie wordt vaak een casemanager ingezet. 70
Casemanagement heeft betrekking op begeleiding in complexe zorgsituaties waarin meerdere organisaties betrokken zijn (Frieslab, 2011). Er is onderzoek gedaan naar de stappen die studenten van een post-hbo opleiding casemanagement in dit proces van competentieverwerving doorlopen om door hen gebruikte succesvolle methodieken op het spoor te komen. Vraagstelling - Welke probleemgebieden worden bij ouderen gedentificeerd? - Welke casemanagementmethodieken gebruiken studenten ten behoeve van de verschillende clintsituaties? - Welke rol heeft de opleiding bij het verwerven van deze competenties? De meest voorkomende probleemgebieden sociale contacten motivatieproblemen vrije tijdsbesteding wonen Succesvolle methodieken Studenten vermelden dat het inzetten van de in de opleiding aangeleerde casemanagementmethodieken heeft bijgedragen aan de behaalde positieve resultaten. Interventies zoals narratief werken en netwerkanalyse scoren bij studenten hoog voor het project resultaat. Discussie en conclusie Studenten zijn sterk relatiegericht'. De belangrijkste effecten van casemanagement worden door hen toegeschreven aan netwerkinterventies en samenwerking met de clint. Dit komt overeen met de bevindingen van Koekkoek (2011) die beschrijft dat verpleegkundigen de therapeutische relatie met hun clint als het meest belangrijke onderdeel van hun zorg ervaren. Daarmee lijkt deze relatie een doel op zich te worden, in plaats van een middel om behandeldoelen te bereiken. Referenties: Frieslab, (2011). Casemanagement: van idee naar model. Leeuwarden. Gabel, M. (2009). Casemanagement in een brede context, onderzoek Han / Lectoraat Langdurige Zorg, HAN: Nijmegen Koekkoek, B. (2011). Ambivalent connections. Improving community mental health care for non-psychotic chronic patients perceived as 'difficult'. Nijmegen: Radboud Universiteit. Van Riet, N. & H. Wouter (2010). Casemanagement: een leer-werkboek over de organisatie en cordinatie van zorg-, hulp- en dienstverlening. Assen: Van Gorcum. NVG5B Ondersteuning van gezamenlijke besluitvorming: competenties voor casemanagers dementie Leontine Groen-van de Ven1, Marijke Span1, Krista Coppoolse2, Jacomine de Lange2, Jan Jukema1, Carolien Smits1, Jan Eefsting3, Myrra Vernooij-Dassen4 1Windesheim, Zwolle, 2EMGO+, Vrije Universiteit, Amsterdam, 3Radboud Universiteit Nijmegen, 4Stichting Kalorama Inleiding Vanwege het progressieve verloop van de aandoening worden mensen met dementie en hun mantelzorgers steeds voor nieuwe keuzes gesteld over wonen, zorg en welzijn. Samen tot keuzes komen, is vaak lastig. Casemanagers dementie kunnen hierin ondersteunen. Maar, welke competenties moeten ze daarvoor eigenlijk beheersen? 71
Methoden Het onderzoek betreft een deelstudie van het onderzoeksprogramma rond gezamenlijke besluitvorming in zorgnetwerken bij dementie. Leden van 15 zorgnetwerken zijn genterviewd (per zorgnetwerk: PMD, 2 mantelzorgers, 2 professionals). Topics: aanleiding beslissing, overwegingen, invloed betrokkenen, onderlinge communicatie, evaluatie beslissing, benodigde informatie en ondersteuning van beslissingen door de casemanager. Analyses van transcripten door coderen en constante vergelijking gericht op uitspraken op het niveau van het zorgnetwerk . Resultaten Competenties voor het ondersteunen van gezamenlijke besluitvorming betreffen 1) Bewustzijn van de verhouding casemanager als professional tot het unieke zorgnetwerk. 2) Ondersteunen van regie van persoon met dementie en mantelzorgers met oog voor spanningen tussen belanghebbenden. 3) Faciliteren van het beslisproces afgestemd op veranderingen in de tijd en op waarden en verantwoordelijkheden van zorgnetwerkleden. 4) Faciliteren van het wederzijds uitwisselen van informatie, overwegingen en gevoelens over de situatie en mogelijke opties. Conclusie Om gezamenlijke besluitvorming te ondersteunen moeten casemanagers reflecteren op hun rol in het beslisproces. De kunst is om de balans te vinden tussen een volgende houding dan wel het leiden van de persoon met dementie en diens mantelzorgers door het beslisproces, met in het achterhoofd het zoeken naar een juiste timing van de beslissing en waarden van zorgnetwerkleden. V&VN6A Verandering of erkenning? Beroepsprofielen 2020 Christina Woudhuizen V&VN, Clusterhoofdverenigingszaken, beroepsontwikkeling V&VN6B (klinische)geriatrie; de verpleegkundige en de toekomst Wim van de Vrie V&VN afdeling geriatrie verpleegkunde Met de komst van de verpleegafdelingen klinische geriatrie begin 90er jaren van de vorige eeuw groeide de behoefte aan verpleegkundigen met specifieke kennis op dit vakgebied. In 1993 ontstond dan ook de vervolgopleiding klinische geriatrie als aanvullende opleiding voor verpleegkundigen werkzaam binnen de geriatrie. Deze vervolgopleidingen werden verzorgd door de opleidingscentra van het UMC St Radboud en UMC Utrecht en erkend door de toenmalige Nederlandse Vereniging van Verpleegkundigen en Verzorgenden in de Geriatrie ( NVVG), nu de Afdeling Geriatrie Verpleegkunde VenVN. Gezien de demografische ontwikkelingen stijgt de behoefte aan verpleegkundigen en verzorgenden met kennis van de geriatrische patint. Uit onderzoek van Strijbos, Habes en Schuurmans (2011) blijkt echter dat binnen de initile MBO-V- en HBO-V-opleidingen nog onvoldoende aandacht wordt besteed aan de verpleging en verzorging van de kwetsbare oudere patint. Gelukkig wordt er dit jaar een grote stap gemaakt in het opleiden van geriatrie-verpleegkundigen; een belangrijke mijlpaal in de zorg voor de geriatrische patint. Maar bovenal een belangrijk positionering van de geriatrieverpleegkundige.
72
NVFG6A Veroudering gerelateerde verandering in voedingsgedrag en lichamelijke activiteit Mathieu de Greef Hanzehogeschool Groningen NVFG6B Optimale voeding voor ouderen: een grijs gebied Harriët Jager-Wittenaar Hanzehogeschool Groningen Voeding is een primaire levensbehoefte en voorziet de mens in de dagelijkse behoefte aan energie, macronutrinten (eiwitten, koolhydraten en vetten) en micronutrinten (vitamines, mineralen en spoorelementen). Maar wat is optimale voeding voor ouderen? Om deze vraag te kunnen beantwoorden, spelen een aantal aspecten een rol. Wie is de oudere': de gezonde oudere, de zieke oudere of de kwetsbare oudere? Is voeding gerelateerdaan fysiek functioneren of ook aan cognitief functioneren? Moet voeding vooral goed van samenstelling zijn of heeft vooral de smaak de prioriteit? Does one size fit all? Kortom: optimale voeding is een grijs gebied, en optimale voeding ziet er voor elke oudere anders uit. In het algemeen draagt voeding bij ouderen bij aan de kwaliteit van leven. Daarbij heeft voeding een belangrijke rol in het tegengaan van sarcopenie en de daaraan gerelateerde kwetsbaarheid. In de voordracht wordt ingegaan op de rol van de ruststofwisseling en de mate van lichaamsbeweging op de totale energiebehoefte van ouderen. Daarnaast wordt de rol van de verschillende nutrinten besproken, met specifieke aandacht voor eiwitten. Zo wordt de huidige eiwitinname van Nederlandse ouderen besproken en wordt ingegaan op de laatste wetenschappelijke inzichten rondom de eiwitbehoefte van ouderen. Daarbij worden de theoretische inzichten vertaald naar de praktijk. NVKG7A Nieuw instrument voor de identificatie van frailty in de eerste lijn (Easycare-TOS) voorspelt mortaliteit, functionele achteruitgang en ziekenhuis opname bij 12 maanden follow-up Janneke van Kempen UMC St Radboud, Nijmegen NVKG7A De Identificatie van kwetsbare ouderen in de huisartspraktijk: een vergelijking van 5 eenvoudige instrumenten Hein van Hout VUmc, Amsterdam NVKG7B Serious game GeriatriX en complexe geriatrische besluitvorming: eerste ervaringen uit de praktijk Annalies Laan, Joep Lagro, Marjolein Van de Pol UMC St Radboud, Nijmegen
73
Inleiding De opleiding geneeskunde is ziekte georiënteerd en onvoldoende gericht op het groeiend aantal ouderen met multimorbiditeit. Studenten moeten meer getraind worden in het leren verrichten van doelmatige diagnostiek en behandeling binnen de context van multimorbiditeit gericht op de behoefte van de oudere patiënt. Methode Voor dit doel is de serious game GeriatriX ontwikkeld (Figuur 1). De student oefent met complexe medische besluitvorming bij ouderen met multimorbiditeit op basis van drie aspecten: medische zinvolheid, patiëntdoelen en kosten. Er is gekozen voor een serious game omdat dit een veilige leeromgeving is waarin verschillende strategieën uitgeprobeerd kunnen worden en direct ervaren kan worden wat de consequenties hier van zijn. Het is een actieve leervorm die aansluit bij volwassen ‘spelenderwijs en ervaringsgericht’ leren. Tijdens een keuzeblok speelden 3e jaar bachelor studenten GeriatriX (N=29) en ontwikkelden zij zelf casuïstiek. Door middel van een vragenlijst (5-punts Likert-scale) werd het spel geëvalueerd. Resultaten Voor de meeste studenten gaf het spelen van GeriatriX een meerwaarde in hun leerproces. Het bewustzijn rondom het wegen van de aspecten medische zinvolheid, patiëntdoelen en kosten nam toe. “Door het spelen van de game ben ik meer bewust van het feit dat er afgewogen keuzes gemaakt moeten worden tijdens de behandeling van de patiënten”: 4.0±0.8 (gem±SD). De studenten waren over het algemeen redelijk tevreden over de feedback die ze kregen tijdens het spelen van het spel. “Ik kreeg gedegen feedback gedurende het spel”: 3.4±0.9. Ook vonden ze het leuk om het spel te spelen. “Ik vond het spelen van de game leuk om te doen”: 3.9±0.6. Conclusie/Discussie De eerste praktijkervaringen met GeriatriX zijn positief. Studenten vinden het leerzaam en leuk. De volgende stap is implementatie in het master curriculum, met daaraan gekoppeld onderzoek naar de onderwijs waarde van GeriatriX. Kortom, GeriatriX lijkt een veelbelovende en uitdagende onderwijsvorm voor geneeskundestudenten.
Figuur 1: Serious game GeriatriX 74
NVKG7C Het effect van een gestructureerd medicatie overzicht bij ontslag uit het ziekenhuis op de kwaliteit van medicatie documentatie in het informatie systeem van de huisarts en de openbare apotheek. Geert Lefeber1, Clara Drenth-van Maanen2, Ingeborg Wilting2, Paul Jansen2 Ziekenhuizen, Apeldoorn, 2UMC Utrecht
1Gelre
Inleiding De openbare apotheek en de huisarts onvangen meestal beperkte informatie over het medicatiegebruik van patiënten bij het ontslag uit het ziekenhuis. Vooral informatie over medicatiewijzigingen, waaronder reden van wijziging, ontbreekt vaak. Deze informatie is echter cruciaal om onbedoelde medicatiefouten na opname te voorkomen. Het doel van deze studie is om het effect van een gestructureerd medicatie overzicht (SMO) bij ontslag te onderzoeken op de kwaliteit van verwerking van deze informatie in de informatiesystemen van de openbaar apotheker en de huisarts. Methoden Een prospectieve interventie studie werd verricht op een afdeling Geriatrie van een Universiteitsziekenhuis in Nederland. In de controlegroep werden medicatiewijzigingen doorgegeven middels een ontslagrecept aan de openbare apotheek en de huisarts. In de interventiegroep werd dit vervangen door een SMO. Een SMO bevatte informatie over gewijzigde medicatie en de reden van wijziging. Een week na ontslag werd een actueel medicatieoverzicht opgevraagd bij de openbare apotheek, 2 maanden later een medicatiehistorie bij de huisarts. Data analyse werd verricht met COX-regressie analyse. Resultaten In totaal werden 67 patiënten geincludeerd (30 controlefase, 37 interventiefase). In de controlegroep werden 212 medicatie wijzigingen gevonden tijdens opname tegenover 301 in de interventiegroep. De reden van wijziging werd in 0.9% vermeld in de controlegroep versus 90.0% in de interventiegroep (p>0.01). De apotheek verwerkte 84.9% van de medicatiewijzigingen in de controlegroep, t.o.v. 84.1% in de interventiegroep, HR 0.99; 95% BI (0.82-1.20). De huisarts verwerkte 64.6% van de medicatiewijzigingen in de controlegroep, t.o.v. 67.5% in de interventiegroep, HR 1.05; 95% BI 0.84-1.30). Conclusie Een SMO verbetert de kwaliteit van het medicatie overzicht bij ontslag, echter zonder verbetering van de informatie in de informatiesystemen van de openbare apotheek en huisarts. NVKG7D Prevalenties van geriatrische problemen en behandelingen in een preventieve interventie om functieverlies bij thuiswonende ouderen te voorkomen Jacqueline Suijker, Wietske Bol, Eva Hoff, Marjon Rijn, Eric Moll van Charante, Sophia de Rooij, Bianca Buurman AMC, Universiteit van Amsterdam Inleiding De effectiviteit van preventieve interventies om functieverlies bij thuiswonende ouderen te voorkomen is controversieel. Om de resultaten van een preventieve interventie te begrijpen is het belangrijk de inhoud en de naleving van de interventie te analyseren. De FIT studie is een preventieve multifactoriële interventie om functieverlies bij thuiswonende ouderen te voorkomen. Het doel van deze studie is om inzicht te krijgen in de prevalenties van geriatrische problemen en de behandelingen die gestart zijn in de interventie van de FIT studie.
75
Methoden Bij thuiswonende ouderen van 70 jaar en ouder werd een Comprehensive Geriatric Assessment (CGA) afgenomen en een individueel zorgbehandelplan (ZBP) gemaakt door een verpleegkundige. De geriatrische problemen, inclusief de herkenning en de prioritering van de problemen door de oudere, en de behandelingen werden geanalyseerd aan de hand van scoreformulieren, gebaseerd op kwaliteitsindicatoren. De inter-beoordelaars overeenstemming werd bepaald met behulp van Cohen’s Kappa’s van 23 dubbel gescoorde zorgbehandelplannen. Resultaten 150 van de 1281 CGA’s en zorgbehandelplannen werden geanalyseerd. Er werden 6.4 (SD 3.5) problemen per oudere geïdentificeerd. De drie meest geïdentificeerde problemen zijn: beperkingen in (Instrumentele) Activiteiten van het Dagelijks Leven ((I)ADL) (53.3%), polypharmacie (40.7%) en depressie (38.0%). De oudere herkende 45.8% van de geïdentificeerde problemen en gaf bij 78.1% prioriteit aan voor behandeling. 1.4 (SD 1.9) van de 6.4 (SD 3.5) geïdentificeerde problemen werd uitgewerkt in een ZBP. In 52% werd geen ZBP opgesteld. 30.5% van de interventies bestond uit informatievoorziening, 17.9% verwijzing paramedicus, 15.1% verwijzing huisarts, 14.6% vervolgbezoek verpleegkundige, 14% hulpmiddelen, 8.8% medicatie aanpassing en 8.1% verwijzing naar een specialist. Cohen’s kappa was 0.929 (SD 0.120). Conclusie Er is een groot verval tussen het aantal geïdentificeerde problemen en het aantal problemen dat wordt behandeld. De oudere zelf heeft hierop grote invloed. Het merendeel van de problemen wordt behandeld in de eerste lijn.
Tabel 1. Prevalentie, herkenning en prioritiet van geidentificeerde problemen
76
NVG6A Informele zorg 3.0: een blik op de toekomst Marjolein Broese van Groenou Vrije Universiteit (FSW), Amsterdam Het beleid gaat er van uit dat de inzet van informele zorg in de nabije toekomst behouden blijft, maar daar kunnen we niet zonder meer vanuit gaan. De nieuwe generatie informele zorgers 3.0 heeft namelijk andere kenmerken dan de mantelzorgers van nu en weleer. De nieuwe generatie bestaat vooral uit de zogenaamde babyboomers', opgegroeid in tijden van individualisering, groeiende welvaart en een sterk ontwikkelde verzorgingsstaat. Zij krijgen te maken met een veel zwaardere en langdurige zorgvraag dan de mantelzorgers voorheen. Daarbij verschilt deze generatie echter in de bereidheid en de mogelijkheid om langdurig informele zorg te verlenen. Hiermee komt de zo benodigde groei van informele zorg onder druk te staan, maar moeten ook professionele zorgverleners rekening houden met een ander invulling van informele zorg. In deze bijdrage wordt betoogd hoe de nieuwe generatie informele zorgers er uit zou kunnen zien, en wordt een korte introductie gegeven op de andere presentaties in het symposium: wat zijn de ervaringen van de mantelzorger zelf, hoe werkt informele zorg samen met professionele helpers in zorgnetwerken, en wat de rol is van de zorgorganisatie in het functioneren van zorgnetwerken van kwetsbare ouderen. NVG6B Positieve kanten van mantelzorg Alice de Boer Sociaal en Cultureel planbureau, Den Haag NVG6C Contact tussen mantelzorgers en thuiszorgmedewerkers van kwetsbare ouderen Marianne Jacobs, Marjolein Broese van Groenou, Peter Groenewegen Vrije Universiteit, Amsterdam Doel Beschrijven en verklaren in hoeverre er sprake is van contact tussen informele en formele helpers in zorgnetwerken van kwetsbare ouderen. De verklaring wordt gezocht in de kenmerken van de afzonderlijke zorgrelaties (Mantelzorger-oudere en professional-oudere), van de oudere (regievoering) en van het zorgnetwerk (omvang, samenstelling, centrale positie van de actoren in het netwerk). Methode 74 thuiswonende ouderen met mantelzorg en thuiszorg zijn via Amsterdamse thuiszorginstanties in het onderzoek betrokken. Bij hen is in kaart gebracht van wie hulp verkregen wordt bij vijf soorten taken. Voor elke gedentificeerde helper is informatie verzameld over type, intensiteit en duur van zorgverlening richting oudere, contact met de andere genoemde helpers, en herkomst (familie, buur, vriend, organisatie). Resultaat Gemiddeld genomen hebben ouderen 3,0 informele helpers en 5,8 formele helpers in het zorgnetwerk gedentificeerd. In totaal zijn 525 potentiële relaties tussen mantelzorgers en professionele helpers (al dan niet binnen een team) gedentificeerd, en in 70% daarvan bestaat er geen contact tussen mantelzorgers en professionele helpers. Voorlopige analyses wijzen uit dat er meer frequent contact bestaat naarmate de informele helper langer en intensiever in de zorgverlening zijn betrokken en de formele helper meerdere taken verricht. 77
Discussie De resultaten suggereren dat het gemengde zorgnetwerk aangevoerd wordt door een centrale mantelzorger die de verantwoordelijkheid draagt voor de aansturing en samenwerking in een vrij groot zorgnetwerk (gemiddeld 8,8 helpers). Professionele helpers zouden deze mantelzorger meer kunnen ondersteunen met de organisatie van de zorg om overbelasting tegen te gaan. NVG6D De rol van de zorgorganisatie in de zorgnetwerken van kwetsbare ouderen Marieke van Wieringen, Marjolein Broese-Van Groenou, Peter Groenewegen Vrije Universiteit, Amsterdam Doel De rol van thuiszorgorganisaties in de samenstelling en het functioneren van gemengde zorgnetwerken van kwetsbare ouderen verkennen. Methode Via twee thuiszorginstanties, de een met een meer mechanische-, de ander een organische structuur, werden 12 thuiswonende ouderen met mantelzorg en thuiszorg in het onderzoek betrokken. Met behulp van semigestructureerde interviews en beleidsanalyse werden kwantitatieve en kwalitatieve data van verschillende bronnen verzameld: ouderen, formele en informele helpers, en informanten en beleidsdocumenten van de thuiszorgorganisaties. Van de thuiszorgorganisaties werd de structuur en visie op mantelzorg bepaald. De 12 gemengde zorgnetwerken werden vergeleken op omvang, proportie professionals, taakdifferentiatie, de frequentie van contact en evaluatie van de samenwerking tussen formele en informele hulpverleners. Resultaat Bij de organisatie met een meer mechanische structuur zien we grotere zorgnetwerken met een kleinere proportie mantelzorgers als gevolg van taakdifferentiatie en het werken in teams. Bij de meer organische organisatie zijn de zorgnetwerken kleiner, zijn er meer mantelzorgers, en combineren teams vaker zorgtypen. De visie op mantelzorg van beide organisaties komt overeen en is gericht op samenwerking met en ondersteuning van mantelzorgers. In de praktijk is er echter weinig contact tussen professionals en mantelzorgers. Professionals van de organisch georinteerde organisatie hebben iets meer contact met mantelzorgers. Discussie In het overheidsbeleid wordt het toenemende belang van mantelzorgers en samenwerking tussen professionals en mantelzorgers benadrukt. In de praktijk blijkt echter dat er nauwelijks contact is tussen professionals en mantelzorgers. Dat het zorgproces, ondanks de lage frequentie van contact en samenwerking tussen formele en informele helpers, over het algemeen toch positief gevalueerd wordt, doet de vraag rijzen onder welke omstandigheden frequent contact daadwerkelijk vereist is. Dit blijkt te gelden als een transitie plaatsvindt. Daarnaast kan de vraag gesteld worden in hoeverre werkprocessen in de thuiszorgorganisaties, zoals de mate van taakdifferentiatie, de kans op contact tussen professionals en mantelzorgers bevorderen of beletten. V&VN7A Iedereen aandacht voor de vernieuwde Richtlijn delier Paul Dautzenberg Jeroen Bosch Ziekenhuis, 'S-Hertogenbosch 78
In tegenstelling tot de delier Richtlijn 2004, is de concept Richlijn delier 2013 wel multidisciplinair tot stand gekomen met oa inbreng van snijdende specialisten, verpleegkundigen en patienten. De inhoud van de nieuwe Richtlijn is oa gebaseerd op de NICE Richtlijn delier uit 2010. Iedereen dient alert te zijn op een ontwikkelend delier. Daarbij is delier zorg basis zorg en is de behandelend specialist verantwoordelijk voor de diagnostiek en behandeling van een niet complex delier. Aan het instituut waar potentieel delirante patienten verblijven worden eisen gesteld, waaronder het updaten van het delierprotocol iedere 3 jaar, het aanwijzen van n medisch specialist die verantwoordelijk is voor de randvoorwaarden en uitvoeren van de delierzorg en voor dat instituut geldende locale werkafspraken wie complexe delierzorg uitvoert (zowel medisch specialist als consultatief verpleegkundige). In de Richtlijn wordt een voorstel gedaan voor een dergelijke werkafspraak. De verpleegkundigen zullen de delierzorg uitvoeren. Er worden checklists opgevoerd om deze delierzorg te optimaliseren, zowel bij verplaatsingen in het ziekenhuis als na ontslag. De patienten stellen de steun van de mantelzorger centraal in de delierzorg. De mantelzorger wenst n aanspreekpunt tijdens een delier en zowel patient als mantelzorger verlangen nazorg na een delier. Na het doormaken van een delier dienen vervolgafspraken gemaakt te worden hierover plus een afspraak voor een cognitieve screening 3 maanden na het doormaken van een delier V&VN7B Patiëntenervaring met delier, film: Het verbrande kippetje Liesbeth van Gemert AMC, Amsterdam Tijdens de voordracht zal er zal een stukje van de DVD Het verbrande kippetje en andere ervaringen met delier' getoond worden. In deze film vertellen drie patinten over hun doorgemaakte delirante episode. Deze DVD is ontwikkeld voor scholingsdoeleinden. Door deze DVD te gebruiken bij onderwijs aan verpleegkundigen en artsen (in spe) hopen wij de heftigheid van een delier over te kunnen brengen met als gevolg dat zijn nog beter beseffen hoe ingrijpend een delier kan zijn, meer aan preventie gaan doen en meer aandacht schenken aan de nazorg. Voor meer informatie over de DVD en bestellingen:
[email protected] V&VN7C Nazorg na delier Miran van Eijk Jeroen Bosch Ziekenhuis, S-Hertogenbosch Een delier is een plotseling optredende verwardheid die ontstaat bij een lichamelijke aandoening of bij het gebruik van (genees-)middelen. Het is een veel voorkomende complicatie bij oudere patinten in het ziekenhuis. De laatste jaren is er in het ziekenhuis steeds meer aandacht voor het delier, voor het screenen van patinten op risicofactoren, voor preventieve interventies, voor vroegtijdige signalering van symptomen van het delier en voor de behandeling en verpleging van deze patinten. Meestal is een delier van tijdelijke aard en verbleken de symptomen van het delier snel. Maar met name bij oudere patinten kunnen de gevolgen van het delier zeer ernstig zijn en is de prognose slecht. Het doormaken van een delier is voor de patint een buitengewoon stressvolle gebeurtenis. Patinten ervaren het delier als een dramatische gebeurtenis, vol emotionele gevoelens van angst, paniek, boosheid, verbazing en soms van diepe eenzaamheid. Ook op de naasten van de patint maakt deze periode een vaak onuitwisbare indruk. Patinten die een delier hebben doorgemaakt hebben een grotere kans op overlijden, op institutionalisering en hebben een grotere kans om cognitieve stoornissen of dementie te ontwikkelen. Deze sombere prognose staat los van belangrijke factoren als leeftijd, geslacht of bijkomende ziekten. Deze categorie patinten moet daarom worden beschouwd als een zeer kwetsbare patintengroep die bij 79
ontslag uit het ziekenhuis adequate nazorg behoeft. In de hele optimalisering van het deliermanagement is dit echter nog min of meer een onontgonnen terrein. Tijdens de presentatie zullen achtergronden en ontwikkelingen wat betreft nazorg aan de orde komen, zal de manier waarop men in het Jeroen Bosch Ziekenhuis de nazorg voor deze categorie patinten sinds 2007 invult, worden toegelicht en zal een overzicht worden gegeven van de actuele stand van zaken in Nederland met betrekking tot dit onderwerp. NVFG7A/P09 Preventie van functionele achteruitgang bij kwetsbare ouderen: de rol van de geriatriefysiotherapeut in een interdisciplinair eerstelijns programma Erik van Rossum1, Rob de Ruijter1, Lilo Crasborn2, Ramon Daniëls1, Silke Metzelthin3 Zuyd, Heerlen, 2MCC Omnes, Sittard, 3Universiteit Maastricht
1Hogeschool
Inleiding Kwetsbaarheid bij ouderen gaat vaak gepaard met functionele achteruitgang en toenemende zorgafhankelijkheid. In het Nationaal Programma Ouderenzorg is in de regio Sittard een integraal en interdisciplinair programma ontwikkeld om deze functionele achteruitgang te voorkomen dan wel te vertragen (“Zorg uit Voorzorg”- ZuV). De huisarts, praktijkondersteuner (POH), ergotherapeut en (geriatrie)fysiotherapeut vormen het ‘basisteam’ dat aan de slag gaat met als kwetsbaar geïdentificeerde ouderen. Met iedere oudere wordt een flexibele aanpak op maat vastgesteld. De fysiotherapeut speelt een rol in het assessment van gezondheidsproblemen en -risico’s, en het begeleiden en behandelen van ouderen bij functionele problemen. Deze rol is geëvalueerd bij bijna 200 kwetsbare ouderen en de betrokken zorgprofessionals. Methoden In deze procesevaluatie zijn de ervaringen in kaart gebracht middels logboeken en evaluatieformulieren (ingevuld door professionals), en semi-gestructureerde en focusgroep interviews met ouderen en zorgprofessionals.. Twee focusgroep interviews zijn met fysiotherapeuten uitgevoerd over de kwaliteitsborging van de fysiotherapie binnen ZuV. Resultaten Bij een op de zeven kwetsbare ouderen werd de fysiotherapeut betrokken bij het assessment van de gezondheidssituatie. Bij ruim 20% van de ouderen vond een multidisciplinair overleg plaats over de meest geschikte behandeling(en). In de aansluitende behandeling en begeleiding speelde de fysiotherapeut een belangrijke rol bij zo’n 25% van de ouderen. De ouderen waarderen de aandacht en ondersteuning vanuit ZuV en vinden het een veilig ‘vangnet’ voor toekomstige problemen. Ook de betrokken professionals zijn overwegend positief over de ontwikkelde aanpak. Er zijn echter nog enkele maatregelen nodig om kwaliteit van fysiotherapie binnen ZUV te borgen. Conclusies De geriatriefysiotherapeut heeft een duidelijke en zichtbare rol in dit eerstelijns programma. Die rol kwam echter niet ‘vanzelf’ tot stand; het vereist de nodige aanvullende scholing, alsmede overleg en afstemming met ‘algemene’ fysiotherapeuten, andere eerstelijns disciplines en zorgverzekeraars. Om de kwaliteit in de toekomst te borgen verdient regionale samenwerking tussen (geriatrie)fysiotherapeuten nog aandacht. NVFG7B/P10 Ketenoptimalisatie voor heup- en kniearthroplastiek Ellen Oosting1, Suzan Appelman2, Adam Swets2, Paul Kapitein2, Nico Meeteren van2 1Ziekenhuis Gelderse Vallei, Ede 80
Inleiding Optimale ketenzorg rondom totale heup- of kniearthroplastiek (THA, TKA) zorgt voor betere kwaliteit en meetbare (kosten-)effectieve zorg. Geriatrische revalidatie gericht op een spoedig herstel van laag belastbare ouderen, waarbij gestreefd wordt naar terugkeer in de oude woonsituatie, is hierbij een belangrijk onderdeel. Deze studie beschrijft de tussenevaluatie van een ketenzorgoptimalisatie-project. Methode Fase 1. in deze implementatiestudie: analyse van de huidige en gewenste situatie, knelpunten en risico’s in het ketenzorgproces en het bepalen van doelen en indicatoren. Fase 2: implementatie van: a) een preoperatieve functionele screening waarbij kwetsbare ouderen die risico lopen op complicaties of een vertraagd herstel worden gedetecteerd, b) postoperatieve monitoring van functioneel herstel, c) een patiënt specifieke voorlichting over het functioneel herstel met een advies voor ontslagrichting en -datum, d) strategieën om zelfmanagement en zelfredzaamheid bij de patiënt te bevorderen, e) intensievere intra- en extramurale samenwerking en f) een lokaal fysiotherapienetwerk en -ketenrichtlijn. Fase 3: eindevaluatie, vindt plaats in 2013. Resultaten De nulmeting toonde dat patiënten en zorgverleners tevreden waren over de preoperatieve screening/ voorlichting en ontslagrichting. 23% van de patiënten ging voor revalidatie (standaard 6 weken) naar een verpleeghuis en gemiddelde ziekenhuisopname was 5,1 dagen (THA) en 5,4 dagen (TKA) (2e kwartaal 2011, n=128). De tussenevaluatie (april 2012) toonde een gelijke tevredenheid van patiënten en zorgverleners. Patiënten (n=45) waren ADL-zelfstandig bij ontslag en achteraf tevreden over ontslagrichting en revalidatieduur (steekproef n=13). Een meet- en behandelrichtlijn met meer aandacht voor functionele doelstellingen, evaluatie van postoperatief herstel en intensievere functionele training was in ontwikkeling. 19% ging revalideren (-4%), 52% kwam in aanmerking voor een korter revalidatietraject (3-4 weken). Opnameduur was 4,7 dagen voor THA en TKA (2e kwartaal 2012, n=111). Conclusie De tussenevaluatie van de ketenoptimalisatie laat naast kwalitatieve resultaten ook een afname in opnameduur en verpleeghuisopname zien. NVFG7C/P11 Een multiple persoonlijke benaderstrategie voor het werven van sedentaire ouderen met een lage sociaal economische status Annemiek Bielderman, Mathieu de Greef, C.P. van der Schans Hanzehogeschool Groningen Inleiding Een lage sociaal economische status (SES) is gerelateerd aan ongezonde leefstijlkenmerken en gezondheidsachterstanden. Programma's die een gezonde leefstijl willen bevorderen, hebben veel moeite om deelnemers uit lage SES groepen te werven. Om deze doelgroep te bereiken wordt gesuggereerd om de wervingsstrategie aan te passen aan de leefsituatie van de doelgroep en de doelgroep op verschillende manieren te benaderen. De vraagstelling van het onderzoek is of een multiple persoonlijke benaderingsstrategie in staat is om sedentaire ouderen met een lage SES te werven voor het bevorderen van een gezonde leefstijl. Methode Het onderzoek is uitgevoerd onder 993 ouderen (>64 jaar) in een lage SES wijk in Delfzijl. De ouderen zijn benaderd via een huis-aan-huis benadering in combinatie met het benaderen via buurtgenoten (achterdeurmethode) en via het netwerk van professionals in de zorg- en welzijnssector (netwerkmethode). 81
De ouderen zijn gescreend op lichamelijke inactiviteit (Stage of Change vragenlijst). Bij deelnemende ouderen is een fitheidstest (beenkracht, uithoudingsvermogen, dynamische balans) en vragenlijsten over eenzaamheid, depressiviteit en het sociale netwerk afgenomen. Resultaten In totaal zijn 120 ouderen geworven (gemiddelde leeftijd 75,36,9 jaar). Driekwart van de deelnemers is via de huis-aan-huis benadering geworven en een kwart is via de achterdeurmethode en de netwerkmethode geworven. Met deze aanpak is 38% van de doelgroep bereikt. De meerderheid van de deelnemers scoorde onder gemiddeld op de fysieke fitheidsmaten. In totaal ondervond 32,6% eenzaamheidsklachten, 15% depressieklachten en had 22,0% weinig sociale contacten. Uit een analyse van de deelnemerskenmerken bleek dat de deelnemers uit twee subgroepen bestaan, een meer vitale groep en een meer kwetsbare groep ouderen. De kwetsbare groep is gemiddeld ouder, heeft een hogere BMI, een lagere spierkracht, meer depressieve symptomen en een kleiner sociaal netwerk. Conclusies Een multiple persoonlijke benaderingsstrategie leidt tot het bereiken van ruim een derde van de doelgroep. Met deze aanpak kan ook de meer kwetsbare groep ouderen worden geworven voor het bevorderen van een gezonde leefstijl. NVKG W2 Nefrologie, water en zout Louis Reichert Rijnstate ziekenhuis, Arnhem V&VN WS2 Leven is ook doodgaan, denk erover praat erover Bert Buizert Stichting STEM, Bunnik Aan een representatieve groep Nederlanders is gevraagd hoe zij denken over hun eigen sterfelijkheid. Hoewel elk mens verschillend is, zijn er ook opvallende overeenkomsten tussen mensen ten aanzien van dit onderwerp. In deze korte presentatie staan we stil bij die overeenkomsten op hoofdlijnen. En ook bij de vraag wat betekent mijn eigen sterfelijkheid voor mij en welke invloed heeft dat op de zorgrelaties die ik onderhoud. Het zal een oordeelloze bijeenkomst zijn: het ene is niet goed en het andere is niet fout. Voor mensen die zich willen voorbereiden: www.doodgewoonbespreekbaar.nl NVKG8A Systematic Tool to Reduce Inappropriate Prescribing Clara Drenth-van Maanen UMC Utrecht Met het verschijnen van de multidisciplinaire richtlijn Polyfarmacie bij ouderen' hebben artsen en apothekers een handvat aangeboden gekregen voor het uitvoeren van medicatiebeoordelingen. De richtlijn adviseert welke patinten het beste geselecteerd kunnen worden voor een medicatiebeoordeling en biedt via de Systematic Tool to Reduce Inappropriate Prescribing (STRIP) een praktische leidraad voor het uitvoeren van een medicatiebeoordeling. 82
De STRIP is gebaseerd op reeds eerder ontwikkelde methodes voor het optimaliseren van polyfarmacie: de POM (Polyfarmacie Optimalisatie Methode) en GIVE (Gebruik-Indiciatie-Veiligheid-Effectiviteit). Met behulp van vijf stappen kan een volledige medicatiebeoordeling uitgevoerd worden: Stap 1) Farmacotherapeutische anamnese; Stap 2) Farmacotherapeutische analyse; Stap 3) Overleg arts en apotheker: gezamenlijk opstellen Farmacotherapeutisch Behandelplan; Stap 4) Overleg met de patint: vaststellen Farmacotherapeutisch Behandelplan; Stap 5) Follow-up en monitoring. Aan de hand van een casus zal tijdens de presentatie uitgelegd worden hoe de STRIP in de dagelijkse praktijk toegepast kan worden. NVKG8B Richtlijn polyfarmacie Rob van Marum Jeroen Bosch Ziekenhuis, 'S-Hertogenbosch In mei jl is de multidisciplaire richtlijn 'polyfarmacie bij ouderen' uitgebracht. Met het schrijven van de richtlijn is geprobeert na te gaan wat de grote problemen zijn in dit domein. Naar aanleiding van de uitkomsten van focusgroepen is nader literatuuronderzoek naar vragen als: Welke interventies verbeteren de therapietrouw? Welke categorie oudere patienten heeft mn een verhoogd risico op geneesmiddelgerelateerde problemen? Welke factoren bepalen de kans op een succesvolle medicatiebeoordeling? Van welke geneesmiddelen die in Nederland gebruikt worden bij cardiovasculaire aandoeningen, depressie, diabetes mellitus en COPD zijn bij ouderen vanaf 65 jaar met multimorbiditeit (en/of polyfarmacie) de effectiviteit en bijwerkingen bekend?' Daarnaast geeft de richtlijn een model voor het uitvoeren van een medicatiebeoordeling en geeft daarbij een inschatting van de daarmee verbonden kosten. In deze inleiding wordt mn ingegaan op de problematiek rondom polyfarmacie bij ouderen en de in de richtlijn gepresenteerde resultaten. Wat in ons handelen is 'evidence based'? en wat is precies de betekenis van 'evidence based geneeskunde'voor de geriatrie? Hoe nu verder met de implementatie van de richtlijn? NVG7A Sterke toename levensverwachting in nederland rond 2002: mogelijke verklaringen Wilma Nusselder, Frederik Peters, Johan Mackenbach Erasmus MC, Rotterdam De levensverwachting bij de geboorte liet in Nederland slechts een geringe toename zien gedurende de laatste twee decennia van de vorige eeuw. Vanaf 2002 is de stijging van de levensverwachting echter plotseling versneld. Nadere analyses lieten zien dat tweederde van deze toename sinds 2002 het resultaat waren van een daling van de sterfte onder 65-plussers. Deze sterfte dalingen werden gezien voor veel doodsoorzaken en berustten niet op cohort maar op periode-effecten. Gunstige ontwikkelingen in determinanten van sterfte in de betreffende periode bleven hoofdzakelijk beperkt tot ontwikkelingen met betrekking tot de gezondheidszorg. Gezondheidszorguitgaven zijn sterk toegenomen vanaf 2001 en vielen samen met een sterkte stijging van bezoeken aan de specialist, gebruik van voorgeschreven geneesmiddelen, ziekenhuisopnamen en chirurgische ingrepen onder ouderen. In onze presentatie zullen wij deze resultaten samenvatten en ingaan op recent lopend onderzoek.
83
NVG7B Oorzaken van de sterfte-afname bij ouderen: verbeteringen in de levensloop of in de huidige tijd? Dorly Deeg, Majogé van Vliet, Jan Kardaun, Martijn Huisman VUmc, Amsterdam Achtergrond. Sinds meer dan een eeuw heeft de sterfte in Westerse landen geleidelijke afnames laten zien; deze afnames vinden bovendien op steeds hogere leeftijden plaats. Voor deze laatste afnames bestaan nog geen afdoende verklaringen. Dit onderzoek richt zich op de vraag in welke mate de sterfte-afname op hoge leeftijd kan worden verklaard door kenmerken van de levensloop van opeenvolgende cohorten (levensloopfactoren) en/of door verbeteringen in de medische en langdurige zorg (periodefactoren). Methode. Het onderzoek behelst een vergelijking van de 5-jaars overlevingskans vanaf twee meetmomenten (1996 en 2006) van deelnemers aan de Longitudinal Aging Study Amsterdam die in 1996 respectievelijk 2006 dezelfde leeftijd (78-87 jaar) hadden, en beschouwt de verklarende waarde van levensloop- en periodefactoren voor de verwachte toename in overleving.Resultaten. De levensloopfactoren bleken gunstiger in 2006 dan in 1996: de opleiding van de respondenten en van hun vaders was hoger, en de respondenten hadden minder jaren gerookt. De periodefactoren lieten een lager opnamepercentage in zorginstellingen zien, maar een toename in chronische longziekten, hartziekten, diabetes, kanker, en cognitieve achteruitgang. In het percentage ernstige beperkingen bleek geen verandering. De vijf-jaars overleving was 16% hoger in de periode na 2006 vergeleken met die na 1996 (p=0,02). De levensloopfactoren opleiding en roken verklaarden 39% van de verbetering in overleving. De periodefactoren hartziekte, diabetes, kanker en cognitieve achteruitgang lieten een suppressor-effect zien; wanneer rekening wordt gehouden met de toename in de prevalentie van deze factoren, zou het overlevingsverschil met 45% toenemen. Conclusie. De resultaten tonen enerzijds een gunstiger levensloop, anderzijds een betere ziekte-specifieke overleving die verbeterde medische zorg suggereert. Deze laatste bleek de overleving het sterkst te benvloeden. NVG7C Worden chronische ziekten minder invaliderend? Coen van Gool, Nancy Hoeymans, Albert Wong, Dorly Deeg, Wilma Nusselder, Mirjam de Klerk, Martin van Boxtel, Susan Picavet Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven Hoewel meerjarige trends laten zien dat het aantal chronisch zieken in Nederland toeneemt, blijft het aantal mensen met lichamelijke beperkingen gelijk. Dit leidt tot de hypothese dat chronische ziekten minder invaliderend worden. In dit onderzoek bestuderen we de verandering in de relatie tussen chronische ziekten en lichamelijke beperkingen in Nederland tussen 1990 en 2008. Er is gebruik gemaakt van gegevens uit vijf surveys onder de niet-genstitutionaliseerde bevolking van 55 tot 85 jaar (n=54.847). Het onderzoek maakt gebruikt van zelf-gerapporteerde gegevens over diabetes, hartziekten, perifeer vaatlijden, beroerte, longziekten, rugpijn, kanker, en matige en ernstige lichamelijke beperkingen, zoals gemeten met het OECD-instrument en met de SF-36. Overall resultaten uit de vijf surveys laten zien dat de prevalentie van 3 van de 8 chronische ziekten toenam. Ook het aantal mensen met minstens n van deze ziekten nam toe. De prevalentie van lichamelijke beperkingen, zoals gemeten met het OECD-instrument was stabiel over de tijd. Gemeten met de SF-36 nam de prevalentie van beperkingen echter af. Ook het verband tussen chronische ziekten en lichamelijke beperkingen was afhankelijk van het meetinstrument. Dit was stabiel voor de OECD-beperkingen, maar nam af voor SF-36 beperkingen. Resultaten waren bovendien niet consistent over de verschillende surveys. De hypothese dat ziekten minder invaliderend worden, kon alleen bevestigd worden met gegevens over beperkingen zoals gemeten met de SF-36. Beperkingen zoals gemeten met het OECD-instrument namen niet af in de tijd. Deze verschillen worden waarschijnlijk verklaard door verschillen in de precieze dimensie van beperkingen die deze instrumenten meten. Mogelijk zijn er wel verbeteringen in beperkingen bij chronisch zieken als het gaat om participatie, maar minder als het gaat om lichamelijke beperkingen. 84
NVG7D The effect of changing trends in health and longevity on health care expenditures in the older population Bram Wouterse Universiteit Tilburg Inleiding Het effect van een verouderende bevolking op de zorgkosten hangt af van de manier waarop de stijging in de levensverwachting samenhangt met trends in gezondheid. De interactie tussen verschillende aspecten van gezondheid en levensverwachting is complex en empirisch onderzoek naar gezondheidstrends levert vaak niet eenduidige resultaten op. De meeste toekomstprojecties van zorguitgaven zijn echter gebaseerd op nogal strikte aannames over de relatie tussen levensverwachting en gezondheid. Het doel van deze studie is om het effect van verschillende gezondheidsscenario’s op de groei in zorguitgaven te analyseren. Methoden We simuleren trends in gezondheid met behulp van een latent Markov model. In dit model worden een groot aantal gezondheidsindicatoren gecombineerd. Op basis van twee voorspellingen van resterende levensverwachting op 65 jaar bekijken we verschillende gezondheidsscenario’s gebaseerd op bekende hypothesen over de relatie tussen gezondheid en levensverwachting: expansie of compressie van morbiditeit, of een dynamisch evenwicht. We gebruiken de scenario’s om voorspellingen te maken voor de zorguitgaven in Nederland tussen 2010 en 2050. Resultaten Ziekenhuisuitgaven vertonen een stijgende lijn tot 2040, terwijl uitgaven in de thuiszorg en langdurige institutionele zorg blijven doorstijgen tot aan 2050. Tussen verschillende gezondheidsscenario’s met dezelfde levensverwachting zitten aanzienlijke verschillen in uitgavengroei, tot aan 1 procentpunt per jaar. Compressie van morbiditeit leidt over het algemeen tot de laagste uitgavengroei. Additionele groei in de levensverwachting leidt tot zeer beperkte extra groei in de ziekenhuisuitgaven, maar aanzienlijke groei in langdurige zorguitgaven. Conclusies In tegenstelling tot wat vaak wordt gedacht kunnen veranderingen in gezondheid een aanzienlijke invloed hebben op de groei van de zorguitgaven. Dit betekent dat gezondheidsbevorderende interventies, in beperkte mate, kunnen bijdragen aan het beheersen van de uitgavengroei. Wanneer verdere stijging van de levensverwachting het gevolg is van gezondheidsverbetering, zijn de consequenties voor de zorguitgaven beperkt V&VN8A Het Centrum voor Geriatrische Traumatologie Ellis Folbert, Ruth Smit, Detlef van der Velde, Marlies Regtuijt, Hester Klaren-Florijn, Han Hegeman Ziekenhuisgroep Twente, Almelo Introductie Om de complexe zorg aan oudere patinten met een fractuur te verbeteren, werd in april 2008 het multidisciplinaire behandelconcept van het Centrum voor Geriatrische traumatologie (GFC) gemplementeerd in Ziekenhuisgroep Twente loc. Almelo. De kenmerken zijn een intensieve samenwerking tussen de traumachirurgen en geriaters al vanaf de SEH, een multidisciplinaire behandelsetting en het gebruik van klinische paden gedurende de opname en de follow-up. In dit onderzoek vond evaluatie plaats van de effecten van invoering van een MD-behandelconcept voor patinten van 65 jaar en ouder met een heupfractuur. 85
Opzet Prospectief cohortonderzoek met een historische controle groep Methode Twee groepen patinten met een heupfractuur werden vergeleken. Een groep was behandeld met het MD-behandelconcept van het CvGTin 2009/2010 en de andere groep met de reguliere behandeling in 2007/2008. Het aantal heropnames binnen 30 dagen werd vergeleken, net als het aantal complicaties, het aantal consulten van overige specialismen en de geriater en de opnameduur. Resultaten Er werden 140 patinten gencludeerd in 2009/2010 en 90 patinten in 2007/2008. In de groep 2009/2010 nam het aantal heropnames binnen 30 dagen voor verschillende specialismen af met 11% punt (P=.001). Het mediaan aantal complicaties per patint nam af met 1(P=.017) in vergelijking met de groep uit 2007/2008. Delier werd 6% punt vaker gediagnosticeerd. In de 2009/2010 groep nam het mediaan aantal consulten van overige specialisten af met 1(P=.002). De mediane opnameduur was in de groep 2009/2010 1 dag korter dan in 2007/2008. Conclusie Door gebruik te maken van het MD-behandelconcept van het CvGT waren er significant minder heropnames binnen 30 dagen na ontslag. Er lijkt een samenhang te zijn met betere behandeluitkomsten op korte termijn voor de oudere patint met een heupfractuur. Vanaf 2010 worden alle oudere patinten met een fractuur tijdens de klinische opname behandeld volgens het MD-behandelconcept. V&VN8B Verder letsel voorkomen: update osteoporosebehandeling en valpreventie Nathalie van der Velde AMC, Amsterdam De jaarlijkse incidentie van osteoporotische fracturen in Nederland is circa 85.000. Osteoporose vormt een groeiend gezondheidsprobleem vanwege onder andere de stijgende leeftijdsverwachting en de onafhankelijke stijging in valincidentie. Gezien het ontbreken van waarschuwingssymptomen bij het ontstaan van osteoporose is casefinding c.q. screening van groot belang. De recent aangepaste CBO richtlijn geeft hiervoor handvaten waaronder de FRAX risicoscore en stroomtabellen. Voor diagnose van osteoporose wordt over het algemeen een botdichtheidmeting verricht door middel van een DEXA-scan, waar nodig aangevuld met een vertebral fracture assessment of een conventionele rntgenfoto van de wervelkolom. Leefstijladviezen vormen de eerste stap van osteoporosepreventie en behandeling. Dit omvat onder andere adviezen ten aanzien van voeding, stoppen met roken, beperken van alcoholgebruik en stimuleren van regelmatige gewichtsdragende lichaamsbeweging. Voor dit laatste zijn ook toegepaste fysiotherapeutische interventies ontwikkeld. Daarnaast vormen voldoende calcium en vitamine D inname een belangrijk onderdeel van de behandeling. Bisfosfonaten zijn de eerste behandelkeuze bij osteoporose en geven een fractuurreductie van circa 35-45%. In de afgelopen jaren zijn een aantal nieuwe effectieve medicamenten op de markt gekomen met specifieke toepassingen, waaronder strontium-ranelaat, teriparatide en denosumab. Valpreventie is een wezenlijk onderdeel van fractuurpreventie, zeker bij ouderen. De interventie dient gericht te zijn op individuele valrisicofactoren die uit de valrisico-evaluatie naar voren komen. Hierbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld balans- en spierkrachtoefeningen, visusverbetering, medicatieaanpassingen of vitamine D suppletie. De valrisico evaluatie en behandeling is bij voorkeur multifactorieel en multidisciplinair, aangezien over het algemeen meerdere (behandelbare) valrisicofactoren bij n individuele patint aanwezig zijn.
86
NVFG8A Kwetsbare ouderen in het ziekenhuis: belang van voeding en beweging Dieneke van Asselt MCL, Leeuwarden Als ouderen in een ziekenhuis worden opgenomen is de kans groot dat ze bij thuiskomst aan functionaliteit en mobiliteit hebben ingeleverd. Dit verlies aan zelfstandigheid heeft veel te maken met verlies aan spiermassa en spierkracht door immobiliteit gedurende de ziekenhuisopname. We weten niets van de hoeveelheid lichamelijke activiteit van Nederlandse oudere patinten tijdens een ziekenhuisopname. Uit verpleegkundige observaties bleken Amerikaanse opgenomen oudere patinten 20% tot 30% van de tijd op bed te liggen of in een stoel te zitten. Toen de lichamelijke activiteit continue werd meten met behulp van een accelerometer bleek het nog veel erger: oude Amerikaanse veteranen lagen 83% van de tijd op bed, zaten 13% van de tijd op een stoel en liepen slechts 4% van de opnameduur. Voor deze immobiliteit betaalt de oudere patint een hoge prijs: meer functionele achteruitgang, meer verpleeghuisopnames, en meer doden, onafhankelijk van de ernst van de ziekte en co-morbiditeit. Als je gezonde ouderen 10 dagen bedrust geeft verliezen ze 1 kg aan bovenbeenspieren met als gevolg ernstig verminderde spierkracht. Wat de gevolgen zijn voor zieke oudere patinten weten we niet. Tijdens het verblijf in het ziekenhuis is de inname van eiwit, belangrijke bouwsteen voor spieren, ook nog eens slecht. Uit eigen onderzoek weten we dat slechts 2% van de geriatrische patinten hun dagelijkse eiwitbehoefte haalt. Oefeningen, als onderdeel van een multidisciplinaire geriatrische behandeling, kan functionele achteruitgang bij oudere patinten verminderen. Maar geven we onze geriatrische patinten de juiste oefeningen? Geven we ze voldoende, en juiste eiwitten? Deze vragen en antwoorden komen aanbod tijdens de lezing. Maar een tipje van de sluier licht ik vast op: het belang van bewegen en voeding voor ouderen tijdens ziekenhuisopname wordt nog steeds niet erkend. Hoogste tijd om in actie te komen. NVFG8B Wat is sarcopenie? Consequenties en diagnose. Marjolein Visser Vrije Universiteit, Amsterdam Het woord sarcopenia is afkomstig van de Griekse woorden sarx (vlees) en penia (verlies) en duidt het leeftijdsgerelateerde verlies van spiermassa aan. Bij ouderen is dit verlies gemiddeld ongeveer 1% per jaar. Tijdens de lezing zal allereerst de geschiedenis van het concept sarcopenie worden geschetst. Hoewel het concept zich oorspronkelijk richtte op het verlies van spiermassa alleen, werd het langzaam uitgebreid met het verlies van spierkracht en recentelijk in een Europese consensus definitie met een functionele maat (lage loopsnelheid). De discussie over het concept sarcopenie vertraagt de aanpak van het probleem in de klinische praktijk. Immers, welke parameters moeten gemeten worden? En hoe kunnen we deze parameters het beste meten en welk afkappunt moeten we gebruiken? Tijdens de lezing zal kort worden aangegeven hoe de verschillende spierparameters valide kunnen worden gemeten en zullen enkele veel gebruikte afkappunten worden besproken. Onderzoek naar de relatie tussen de diverse spierparameters en geriatrisch relevante uitkomstmaten kan aangeven welke parameters essentieel zijn voor gezond ouder worden en dus vastgesteld dienen te worden in de klinische praktijk. De resultaten van een aantal studies zullen tijdens de lezing gepresenteerd worden.
87
NVFG8C Vitamine: van Engelse ziekte tot nieuwe voedingsnormen Lisette de Groot Wageningen Universiteit Vitamin D is considered a hormone rather than a vitamin. Nevertheless, as dietary component it can prevent deficiency diseases, in concert with other sources such as exposure to sunlight and supplements. Undiagnosed vitamin D deficiency is not uncommon and 25(OH)D is the barometer for vitamin D status. Serum25(OH)D is not only a predictor of bone health, but -according to recent research - is also an independent predictor of risk for cancer and other chronic diseases. In the Western world particularly, elderly people are at risk for an insufficient vitamin D supply. Also immigrants and particularly pregnant and lactating women, with a coloured skin moved to countries at greater distance of the equator, are at increased risk for vitamin D deficiency. In these countries a sensible and reliable supplementation program including fortification of dairy products may contribute to the prevention of vitamin D related diseases. In the Netherlands the Health Council advises young children and elderly persons to take vitamin D supplements because it has been convincingly proven that this protects them against rachitis or bone fractures.
88
SAMENVATTINGEN POSTERS
89
MP01/P01 Predictoren van de effectiviteit van acetylcholinesterase remmers bij patiënten met Alzheimer dementie Joyce de Wit, Marielle Emmelot-Vonk, Dineke Koek UMC Utrecht Inleiding De effectiviteit en tolerantie van acetylcholinesterase (AchE-)remmers bij patiënten met Alzheimer dementie zijn beperkt. Over- en onderbehandeling kan voorkomen worden door identificatie van goede responders. Het doel van deze studie is om voorspellers van de effectiviteit van AchE-remmers bij Alzheimerpatiënten te identificeren. Methoden Opeenvolgende patiënten die tussen 2005-2010 op een geheugenpoli werden gediagnosticeerd met Alzheimer dementie (met en zonder vasculaire kenmerken) en werden behandeld met een AchE-remmer werden geïncludeerd. Baseline gegevens, waaronder de Mini Mental State Examination (MMSE) en de Geriatric Depression Scale (GDS), en follow-up MMSE uitkomsten werden retrospectief verzameld. Voorspellers die significant uit de univariate analyse kwamen (p<0.10), werden geïncludeerd in een multivariate Cox regressie analyse, die gecorrigeerd werd voor leeftijd en geslacht. Resultaten Het cohort bestond uit 112 patiënten met een gemiddelde leeftijd van 78.2 ±7.1 jaar en een baseline MMSE score van 22.1±4.0. Een lagere baseline MMSE score bleek een significante voorspeller voor stabilisatie of verbetering van de delta MMSE scores (verschil tussen de follow-up MMSE score en de baseline MMSE score ≥0) na 12 (gecorrigeerde HR 0,94, 95%CI 0,90-0,99; p=0,03), 18, 36 en 48 maanden. Een hogere baseline GDS score bleek een significante voorspeller voor stabilisatie of verbetering van de delta MMSE scores na 24 (gecorrigeerde HR 1,18, 95%CI 1,05-1,33; p=0,01), 36 en 48 maanden. Conclusies Deze resultaten laten zien dat Alzheimerpatiënten met lagere MMSE scores of hogere GDS scores op baseline, betere responders zijn op AchE-remmers. MP02/P02 Antipsychotica bij ouderen met een delier - welk middel wel en welke niet Annette van Ojik1, Paul Jansen2, Koos Brouwers2, Eric van Roon2 Centrum Leeuwarden
1Medisch
Inleiding Farmacotherapie bij kwetsbare ouderen is complex en vereist maatwerk. In deze studie is voor de indicatie delier beoordeeld of de antipsychotica aripiprazol, clozapine, haloperidol, olanzapine, pimozide, pipamperon, quetiapine, risperidon en zuclopentixol geschikt zijn voor toepassing bij de kwetsbare oude patiënt. Methoden Op basis van literatuuronderzoek in Pubmed (1966-2011) is per geneesmiddel aan de hand van een gevalideerd beoordelingsmodel de therapeutische waarde bij kwetsbare oude patiënten vastgesteld. Het beoordelingsmodel bestaat uit 23 voor kwetsbare ouderen relevante beoordelingscriteria die worden onderverdeeld in de categorieën effectiviteit, veiligheid, ervaring en gebruiksgemak.[1] Aan de hand van het beoordelingsmodel is op gestructureerde wijze voor elk individueel geneesmiddel een compleet overzicht van de relevante evidence verkregen. Per geneesmiddel is vervolgens een consensus-based besluit genomen over de voor- en nadelen voor de kwetsbare oude patiënt. 90
Resultaten Indien bij de behandeling van een delier bij kwetsbare ouderen wordt gekozen voor een antipsychoticum gaat de voorkeur uit naar haloperidol of risperidon. Geadviseerd wordt om het antipsychoticum voor een beperkte tijd voor te schrijven en te evalueren of voortzetting van het gebruik noodzakelijk is. De antipsychotica aripiprazol, clozapine, olanzapine, pimozide, pipamperon, quetiapine en zuclopentixol hebben sterk negatieve overwegingen ten opzichte van het referentiegeneesmiddel haloperidol en worden daarom niet geadviseerd voor toepassing bij de kwetsbare oude patiënt (zie Tabel 1). Conclusies Het is van belang om bij ouderen therapeutische keuzes zorgvuldig af te wegen. Bij de behandeling van een delier bij kwetsbare ouderen zijn haloperidol en risperidon de geneesmiddelen van eerste keus. Referenties [1] Huisman-Baron M, et al. Drugs Aging 2011; 28 (5): 391-402.
MP03/P03 Vroegsignalering eenzaamheid, sociaal isolement en depressie bij zelfstandig wonende Amsterdamse ouderen Marlies Visser, Fatima El Fakiri GGD Amsterdam Inleiding Depressie en eenzaamheid zijn grote maatschappelijke problemen en treffen veel Amsterdamse ouderen direct in gezondheid en hun welzijn. Er zijn hiaten in kennis inzake (vroeg)signalering van deze problematiek en de randvoorwaarden waarbinnen interventies ter bevordering van signalering effectief kunnen worden toegepast. Doel van dit onderzoek is het in kaart brengen hoe het proces van vroegsignalering van eenzaamheid en depressie bij zelfstandig wonende ouderen in Amsterdam nu verloopt en wat de knelpunten, verbeterpunten en randvoorwaarden zijn. Methoden Het onderzoek bevat een kwalitatief en kwantitatief gedeelte. Er zijn 6 focusgroepsgesprekken met professionals (N =23) en ouderen en hun mantelzorgers (N = 22) uit de zorg- en welzijnssector gevoerd. Daarnaast zijn 7 aanvullende (individuele) diepte interviews bij ouderen en professionals afgenomen. Alle gesprekken zijn opgenomen, getranscribeerd, door twee onderzoekers onafhankelijk gecodeerd en 91
geanalyseerd met het programma MAXQDA. Op basis van de kwalitatieve resultaten en literatuuronderzoek is een gestructureerde vragenlijst opgesteld, welke in november 2012 bij Amsterdamse professionals afgenomen zal worden. Resultaten Resultaten van het kwalitatieve deel laten zien dat knelpunten in het signaleringsproces op verschillende niveaus liggen: problemen in het zorg- en welzijn systeem (kosteneffectiviteit i.p.v. menselijkheid, versnippering van of lacunes in het aanbod van interventies), problemen bij ouderen (taboe, weerstand) en problemen bij professionals (taboe, interpretatie van signalen). Verbeterpunten die genoemd worden liggen m.n. bij de huidige organisatie van het zorg- en welzijnssysteem: meer samenwerking tussen professionals, ketenaanpak, menselijke i.p.v. kosteneffectieve zorg, een goed werkend meldpunt. Randvoorwaarden liggen met name op het gebied van de aanbestedingen en keuzes van de gemeente en overheid. De resultaten van het kwantitatieve deel zullen in december beschikbaar zijn. Conclusie Het huidige signaleringsproces in Amsterdam verloopt (nog) niet optimaal. Genoemde knel- en verbeterpunten bieden de gemeente aanknopingspunten om het signaleringsproces te optimaliseren. MP04/P04 Procesevaluatie van een interventieprogramma (EXBELT) gericht op reduceren van het gebruik van ontrustbanden in verpleeghuizen Michel Bleijlevens1, Math Gulpers1, Elizabeth Capezuti2, Erik van Rossum1, Jan Hamers1 University / School Caphri, 2Hartford Institute for Geriatric Nursing, New York University College of Nursing
1Maastricht
Inleiding Ondanks de wetenschap dat de toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen gepaard gaat met negatieve consequenties, worden deze maatregelen nog veelvuldig toegepast. In samenwerking met het praktijkveld is een interventie (“EXBELT”) ontwikkeld, primair gericht op het terugdringen van het gebruik van onrustbanden bij verpleeghuisbewoners. EXBELT bestaat uit 4 kernelementen: (1) Een instellingsverbod op het gebruik van onrustbanden, (2) een intensief scholingsprogramma voor verpleeghuismedewerkers, (3) consultatie door een gespecialiseerde verpleegkundige en (4) de beschikbaarheid van alternatieve interventies. Door middel van een procesevaluatie is onderzocht of EXBELT in de praktijk uitvoerbaar is en op welke wijze EXBELT geoptimaliseerd kan worden. Methoden De praktische toepasbaarheid van EXBELT is geëvalueerd in een beschrijvende studie met longitudinale elementen. Voor de studie is informatie verzameld bij verschillende groepen die betrokken waren in de interventie groep van een quasi-experimentele studie naar de effectiviteit van EXBELT. Dit betroffen 1) verpleeghuismedewerkers die deelnamen aan het scholingsprogramma; 2) twee gespecialiseerde verpleegkundigen die het scholingsprogramma verzorgden en beschikbaar waren voor consultatie; 3) vier afvaardigingen van de zorgorganisaties waar EXBELT is geïmplementeerd; en 4) de wettelijk vertegenwoordigers van bewoners in de interventie groep die bij de start van de studie in hun vrijheid beperkt werden door onrustbanden. Bij alle groepen zijn zowel kwantitatieve als kwalitatieve gegevens verzameld door middel van vragenlijsten, registratie formulieren, interviews en maandelijkse bijeenkomsten. Resultaten EXBELT (alle 4 kernelementen) is in alle deelnemende verpleeghuizen geïmplementeerd en werd zeer positief beoordeeld door de verpleeghuismedewerkers en de wettelijk vertegenwoordigers van de bewoners. Verbeterpunten voor het optimaliseren van het EXBELT programma hebben betrekking op het aandragen van voorbeelden hoe te communiceren over het instellingsverbod op het gebruik van onrustbandennomen, het 92
bereiken van de juiste deelnemers aan het scholingsprogramma en het meer proactief inzetten van consultants. Conclusie De implementatie van EXBELT was succesvol binnen de huidige onderzoekspopulatie en is algemeen implementeerbaar in psychogeriatrische verpleeghuizen. MP05/P05 Coaching van oudere kankerpatiënten Birgit van Ee, Carolien Smits Hogeschool Windesheim, Zwolle Inleiding Verreweg de meeste deelnemers aan onderzoeken naar kanker zijn jonger dan 70 jaar. Kanker treft echter veel vaker ouderen. Over de ervaringen en de psychosociale begeleiding van oudere kankerpatiënten is weinig bekend. Dit onderzoek beoogt meer inzicht te bieden in de ervaringen van oudere patiënten met kanker en het op basis van deze ervaringen vormgeven van een coachingmethodiek voor oudere patiënten vanaf de diagnose kanker. Het onderzoek is een vervolg van een pilot (2011) waarbij een vijftal kankerpatiënten is gecoached en vijf andere patiënten als controlegroep fungeerden (Van Ee en Smits, 2012, Geron). Methode Beschikbaar zijn vier kwalitatieve datasets met semi-gestructureerde interviews over de ervaringen met kanker en met de geboden en gewenste begeleiding: tien oudere kankerpatiënten (meerdere kankertypes); tien borstkankerpatiëntes ouder dan 70 jaar; tien mantelzorgers en vijf professionals. Analyse bestaat uit systematische codering en categorisering van de transcripten. Resultaten Vanuit professionals wordt rekening gehouden met ouderen door bijvoorbeeld langzamer te praten tijdens het consult of slechts één afspraak op een dag te plannen. Kankerpatiënten benoemen de aangeboden coaching overwegend positief. Zij vinden het echter moeilijk om precies aan te geven wat de werkzame elementen zijn en geven aan een speciale coaching vooral voor andere ouderen zinvol te vinden en niet zozeer voor zichzelf. Verwijzers (arts, verpleegkundige) zijn positief over de interventie. Met behulp van het huidige onderzoek naar de ervaringen en behoeften van oudere borstkankerpatiëntes wordt de interventie verder aangepast en geëvalueerd in een uitgebreidere veldstudie. Conclusie Ouderen worden vaak niet meegenomen in de zogenaamde clinical trials en vanuit het ziekenhuis is er meestal geen aanbod specifiek gericht op oudere kankerpatiënten. Dit onderzoek geeft de ervaringen van oudere kankerpatiënten weer en vormt de basis voor het verder ontwikkelen en toepassen van een coachingsinterventie gericht op oudere kankerpatiënten. P06 Help dement! Patiënt en mantelzorger aan het woord Manna Alma, Griet-Anne Banga, Geke Dijkstra, Auke Wiegersma Universitair Medisch Centrum Groningen Inleiding Belevingsgerichte gezondheids(zorg)informatie voor patiënten met dementie en hun mantelzorgers is tot op heden slecht verkrijgbaar en/of vaak onbetrouwbaar, terwijl deze informatie hen juist tot steun kan 93
zijn. Doel van dit project is om door gebruik te maken van kwalitatief onderzoek deze belevingsgerichte informatie op internet beschikbaar te maken. Methode De gebruikte kwalitatieve onderzoeksmethode is ontwikkeld door de Oxford Health Experiences Research Group. Deze methode maakt gebruik van diepte-interviews, deels narratief en deels semi-gestructureerd, die opgenomen worden op video en/of audio. Om een zo breed mogelijk scala aan ervaringen te verzamelen wordt een maximum variation sample gebruikt. Per module zijn ongeveer 45 interviews nodig om saturatie te bereiken. De interviews worden thematisch geanalyseerd. Resultaten Op dit moment zijn 34 patiënten en 38 mantelzorgers geïnterviewd. Voor patiënten zijn de volgende thema’s van belang: eerste signalen en het hiermee omgaan, diagnosestelling, reactie op diagnose, verwerking, ziektebeeld, impact van dementie, omgaan met dementie, steun, dementie en omgeving, toekomst, en levenseinde. Thema’s bij de mantelzorgers zijn: eerste signalen, diagnosetraject en reactie op diagnose, professionele zorgondersteuning, verpleeghuis, emotionele beleving van dementie, omgaan met dementie, mantelzorgen an sich, impact van dementie op leven en relatie, volhouden van zorg, dementie en omgeving, levenseinde, en toekomst. De resultaten worden medio 2013 in thematische samenvattingen op de website www.praten-over-gezondheid.nl gepubliceerd en geïllustreerd met 250-300 video-, audio-, en tekstfragmenten uit de interviews. Conclusies De onderzoeksmethode garandeert dat de website op een valide en betrouwbare wijze de ervaringen van patiënt en mantelzorger weergeeft. Dit komt tegemoet aan de behoefte aan belevingsgerichte gezondheids(zorg)informatie, die nodig is om patiënt en mantelzorger beter te leren omgaan met dementie en voor te bereiden op de toekomst. Hierdoor zijn zij langer in staat de regie te behouden over hun leven, kunnen zij langer thuis blijven wonen en worden welbevinden en kwaliteit van leven verhoogd. P07 Guided Care als casemanagement programma voor comorbide diabetespatiënten in de huisartsenpraktijk N Versnel1, Caroline Baan2, Giel Nijpels3, François Schellevis1 1NIVEL, Utrecht, 2RIVM, Bilthoven, 3VUmc, afd. Huisartsgeneeskunde, Amsterdam Inleiding Wanneer iemand meerdere ziekten heeft, zijn er verschillende gespecialiseerde zorgverleners betrokken bij de behandeling. De patiënt krijgt ziekte-specifieke adviezen, behandelingen en medicijnen voorgeschreven. Doordat er vaak niet één centraal en up-to-date zorgplan is, weten zorgverleners niet wie er betrokken zijn bij de patiënt en welke zorg gegeven wordt. Hierdoor ontstaat een onoverzichtelijke situatie voor patiënt en zorgverleners. Het gevolg is ongecoördineerde en ongestructureerde zorg, terwijl er vaak complexe zorgbehoeften zijn. Dit kan leiden tot een verminderde kwaliteit van zorg en hogere zorgkosten door onnodig zorggebruik. Het doel van het case management programma is het verbeteren van de kwaliteit van zorg bij patiënten met comorbiditeit en complexe zorgbehoeften. Methode Het Guided Care Model uit Amerika is vertaald naar de Nederlandse eerstelijnszorg in de vorm van een geïndividualiseerd zorgprogramma waarbij evidence-based zorg voor alle ziekten wordt afgestemd met de voorkeuren van de patiënt. Belangrijk is het structureren en coördineren van de zorg en het stimuleren van zelfmanagement bij de patiënt. Het programma wordt gestuurd door een getrainde praktijkondersteuner in de huisartsenpraktijk en wordt toegevoegd aan een bestaand centraal gestuurd diabetes management programma. De meerwaarde van het programma en het effect op de kwaliteit van zorg wordt gedurende 94
12 maanden, bij 199 comorbide diabetes type 2 patiënten, onderzocht. Resultaat Het resultaat is een casemanagement programma welk individueel kan worden ingezet, maar ook naast een bestaand zorgprogramma. Het programma bestaat uit zes basis elementen; 1. probleeminventarisatie; 2. plannen van zorg; 3. ondersteuning in toegang tot zorgverleners en sociale voorzieningen; 4. coördinatie van zorg; 5. monitoring; 6. registratie van zorginformatie. Deze elementen bevatten een aantal stappen en kerntaken om de praktijkondersteuner handvatten te geven om de zorgsituatie in samenwerking met de patiënt zo goed mogelijk te kunnen managen. In de afbeelding is het casemanagement programma schematisch weergegeven. Schematische weergave casemanagement programma
95
P08 Sarcopenie screening: welke meetinstrumenten zijn het meest valide en betrouwbaar? Donja Mijnarends1, Judith Meijers1, Ruud Halfens1, Sovianne ter Borg2, Yvette Luiking2, Sjors Verlaan2, Daniela Schoberer3, Alfonso Cruz Jentoft4, Luc van Loon1, Jos Schols1 1Maastricht University, 2Nutricia Advanced Medical Nutrition, Danone Research, Wageningen, 3Institute of Nursing Science, Medical University Graz, 4Servicio de Geriatría, Hospital Universitario Ramón y Cajal, Madrid Inleiding Veroudering gaat gepaard met een afname van spiermassa en spierkracht, ook wel sarcopenie genoemd. Een verminderde mobiliteit, lagere kwaliteit van leven en verlies van zelfstandigheid kunnen hiermee gepaard gaan. Om deze gevolgen zoveel mogelijk te beperken is vroege opsporing van sarcopenie, gevolgd door een adequate interventie, van groot belang. De validiteit en betrouwbaarheid van meetinstrumenten voor spiermassa, spierkracht en fysiek functioneren bij thuiswonende ouderen is geëvalueerd aan de hand van literatuuronderzoek. Methoden Een systematisch literatuuronderzoek is uitgevoerd in de databases Pubmed, Cochrane en Cinahl. Inclusie criteria waren: 1. Bevat een beschrijving van een instrument dat spiermassa, -kracht en/of fysiek functioneren meet, 2. Bevat gegevens over validiteit en/of betrouwbaarheid van het instrument, 3. Gericht op thuiswonende ouderen > 60 jaar. Artikelen zijn op kwaliteit beoordeeld op basis van de COSMIN checklist. Resultaten In totaal voldeden 62 studies aan de inclusie criteria. Voor het meten van spiermassa zijn MRI, CT of een 4-compartimenten model het meest valide en betrouwbaar, gevolgd door de Dual-energy X-ray (DXA). Een ander veel gebruikt meetinstrument is de bio-impedantie meting (BIA); echter data over de betrouwbaarheid van deze meting ontbreekt. De meest betrouwbare, valide instrumenten voor het meten van spierkracht en fysiek functioneren zijn respectievelijk een dynamometer (knijpkracht) en de Short Physical Performance Battery (SPPB). Conclusies Verschillende meetinstrumenten zijn beschikbaar voor de klinische praktijk om een betrouwbare, valide meting van spiermassa, spierkracht en fysiek functioneren uit te voeren. Echter, niet alle instrumenten zijn geschikt voor de thuissituatie. Voor een valide en betrouwbare screening van sarcopenie in de thuissituatie kunnen de dynamometer en de SPPB worden ingezet, toepassing van een BIA vraagt verder onderzoek. Definitieve diagnostiek zou vervolgens plaats kunnen vinden in een ambulante ziekenhuissetting, waar beter gevalideerde instrumenten voor het meten van de spiermassa beschikbaar zijn, zoals een MRI, CT of DXA. P12 De rol van een verpleegkundig specialist bij geïntegreerde zorg voor ouderen met dementie Bart Ament1, Claire Wolfs2, Ron Warnier3, Gertrudis Kempen1, Frans Verhey2, Marjolein De Vugt2 University, 2Alzheimer Centre Limburg, Maastricht, 3Maastricht Universitair Medisch Centrum
1Maastricht
Inleiding In de Regio Maastricht-Heuvelland heeft het Diagnostisch Onderzoekscentrum voor Psycho-Geriatrie (DOC-PG) een prominente plaats ingenomen rondom de medische en zorgdiagnostiek bij ouderen met cognitieve problematiek. Toegevoegde waarde van het DOC-PG blijkt uit een hoge mate van tevredenheid van de verwijzers (huisartsen) vanwege volledigheid en bruikbaarheid van de door DOC-PG gegeven adviezen. Belangrijk aandachtspunt is dat niet alle adviezen even goed worden opgevolgd. Sinds kort is er daarom een verpleegkundig specialist toegevoegd aan het team om de samenwerking tussen verwijzers en DOC-PG te optimaliseren. 96
Methoden Opvolggedrag van de huisartsen is gemeten met behulp van een checklijst. Voor de groep zonder verpleegkundig specialist (controlegroep) is het opvolggedrag ten aanzien van de adviezen gecheckt voor in totaal 137 patiënten. Voor de groep met verpleegkundig specialist (interventiegroep) is het opvolggedrag na gegaan voor 113 patiënten. Resultaten Totaal opvolggedrag in de interventiegroep is significant hoger dan in de controlegroep, respectievelijk 82,1% en 71,3%, p < 0,000. Verder laten analyses zien dat adviezen betreffende medicatie (94,1% ten opzichte van 83,0%, p = 0,014), verwijzingen naar specialisten (84,8% ten opzichte van 54,3%, p < 0,000) en verwijzingen naar paramedische disciplines (69,9% ten opzichte van 48,3%, p = 0,002) significant beter opgevolgd worden in de interventiegroep. Aanvullende multivariate analyses suggereren dat de toename van het opvolggedrag toegeschreven kan worden aan de rol van de verpleegkundig specialist. Conclusies In de interventiegroep laten huisartsen een significant hoger opvolggedrag zien ten aanzien van de adviezen gegeven door het DOC-PG. De rol van de verpleegkundig specialist laat zich met name gelden daar waar hij/zij een ondersteunende rol kan bieden bij het verwijzen naar specialisten en paramedische disciplines, alsmede bij het aanpassen van medicatie. P13 Casemanagement bij dementie A. ter Maten, Jacomine de Lange Hogeschool Rotterdam, Nieuwerkerk aan de Ijssel Inleiding De functie ‘casemanager dementie’ is ingevoerd om ervoor te zorgen dat mantelzorgers zolang mogelijk zorg op zich kunnen nemen. Evaluatie laat zien dat vrijwel alle mantelzorgers begrip en aandacht ervaren van de casemanager (NIVEL/Trimbos-instituut, 2011). Mantelzorgers kunnen hierdoor beter omgaan met angst, boosheid en verwardheid van hun naaste. Zij zijn beter op de hoogte van ondersteuningsmogelijkheden, krijgen vaker uitleg over dementieverschijnselen en zijn minder eenzaam. De casemanager moet aansluiten bij de mogelijkheden en de kracht van de persoon met dementie en de mantelzorger en aansluiten bij diens wens om de regie al dan niet te behouden. Het is echter niet bekend op welke wijze case managers aan deze opdracht voldoen. Doelstelling Inzicht geven in de wijze waarop casemanagers het gedrag van mensen met dementie en hun mantelzorgers begrijpen in het kader van hun behoeften aan zorgverlening.Methode. Een kwalitatieve analyse van 50 casestudies van de casemanagers. Resultaten Respondenten zien bij mensen met dementie, behoeften aan -veiligheid; -behoud van identiteit; -bezigheden; -verbonden zijn en - liefdevolle aandacht. De respondenten richten zich op: oriëntatie; relatie opbouwen; assessment; achterhalen van zorgbehoeften; kijken naar wat nog mogelijk is; direct ingaan op een concrete hulpvraag er is echter twijfel bij een niet-concrete hulpvraag; verklaren van problemen vanuit de ziekte en zorgen voor informatie. De problematiek wordt ingewikkelder omdat de betrokkenen problemen hebben die elkaar onderling beïnvloeden, waarin de mantelzorger de situatie niet meer aan kan en die tegelijkertijd om een oplossing vragen. Respondenten kunnen zich meer richten op regie van zorg en multidisciplinair samenwerken; problemen verkennen totdat duidelijk is wat er speelt; de mantelzorger als zorgvrager en gelijkwaardige gesprekspartner benaderen, evenals de patiënt zelf; contact blijven maken, ook als dat moeizaam gaat. 97
Conclusie Een passende strategie voor de problemen in de casestudies zijn te vinden in theoretische inzichten over behoeften van mensen met dementie. P15 Functioneren, kwaliteit van leven en mortaliteit van oudere ziekenhuispatiënten met verschillende niveaus van risico op functieverlies: resultaten van een prospectieve cohort studie Kirsten Asmus-Szepesi1, Paul de Vreede2, Anna Nieboer3, Ton Bakker4, Johan Mackenbach1, Ewout Steyerberg1 1Erasmus MC, Rotterdam, 3IBMG, Rotterdam, 4ARGOS zorggroep, Schiedam Introductie Oudere ziekenhuispatiënten (65 jaar of ouder) lopen risico op functieverlies tijdens en na opname in het ziekenhuis. Vroege identificatie ouderen at-risk is van belang om succesvolle reactivatiezorg te kunnen plannen en aanbieden. In onze studie hebben we verschillende screeningsvragenlijsten onderzocht op validiteit en hebben we verschillende risicogroepen vergeleken op mortaliteit, kwaliteit van leven, eenzaamheid en fysiek- en cognitief functioneren. Methoden Bij 500 oudere ziekenhuispatiënten is bij opname het risico op functieverlies bepaald met behulp van de Identification of Seniors At Risk (ISAR), Identification of Seniors At Risk Hospitalized Patients (ISAR-HP), het VMS screeningsinstrument, Groningen Frailty Indicator en SHERPA. Bij ziekenhuisopname, drie maanden en twaalf maanden na ziekenhuisopname zijn kwaliteit van leven, fysiek- en cognitief functioneren en eenzaamheid bepaald. Resultaten Drie screeningsinstrumenten, ISAR, ISAR-HP, and SHERPA, presteerden goed voor het voorspellen van functieverlies op drie maanden na ziekenhuisopname (AUC waarden tussen 0.78 and 0.74). De ISARHP, meest geschikt voor identificatie van oudere patiënten at-risk voor functieverlies, identificeerde vijf verschillende risicogroepen. Kwaliteit van leven, cognitief- en fysiek functioneren en eenzaamheid verschilden significant tussen risicogroepen (p <.05). Hogere risicogroepen scoorden consequent lager dan lagere risicogroepen voor fysiek- en cognitief functioneren en eenzaamheid, maar niet altijd voor kwaliteit van leven. Mortaliteit verschilde significant tussen groepen (c-statistic 0.88), waarbij hogere risicogroepen (ISAR-HP score = 3 of 4+) een grotere kans hadden op overlijden dan lagere risicogroepen. Conclusie Oudere patiënten met risico op achteruitgang in functioneren en kwaliteit van leven kunnen goed geïdentificeerd worden door de ISAR-HP. Wanneer deze patiënten in een vroeg stadium geïdentificeerd worden, kan individueel gerichte reactivatiezorg, naast behandeling van de medische aandoening, beter afgestemd worden op de behoeften van de patiënt, waardoor ziekenhuis-gerelateerd functieverlies voorkomen kan worden. P16 Therapietrouw van geriatrische patiënten in de dagelijkse praktijk: het effect van een drinkvoeding met een klein volume en hoge energiedichtheid Karien Lombard1, Mirjam Kuhn, Dieneke Asselt 1Medisch Centrum Leeuwarden Inleiding Prevalentie van ondervoeding onder geriatrische patiënten is hoog (Meijers,.2009:Nutr). Drinkvoeding 98
suppletie heeft een gunstig effect op de totale dagelijkse energie-inname en is gerelateerd aan een betere medische uitkomst (Stratton,.2007:Clin Nutr Suppl). Drinkvoeding met een hoge energiedichtheid is beschreven de therapietrouw te verhogen (Hubbard,.2012:Clin Nutr). In deze studie is daarom middels een observationele opzet het effect van een klein volume drinkvoeding met een hoge energiedichtheid in de dagelijkse praktijk onderzocht. Methoden Opgenomen geriatrische patiënten met (risico op) ondervoeding kregen dagelijks 2 flesjes drinkvoeding, ofwel als een klein volume (125ml, 2.4 kcal/ml: Nutridrink Compact Energy, Nutricia) ofwel met een standaard volume (200ml, 1.5 kcal/ml: Nutridrink) aangeboden. De primaire uitkomst therapietrouw is bepaald op basis van het verschil tussen het gewicht van de uitgegeven en geretourneerde flesjes, herberekend naar kcal/dag en % van voorgeschreven volume. Data zijn geanalyseerd via Mixed Model for Repeated Measures (MMRM). Resultaten Zevenenveertig patiënten kregen de klein volume drinkvoeding en 61 patiënten kregen standaard volume drinkvoeding. Baseline karakteristieken waren vergelijkbaar (tabel 1). Therapietrouw was significant hoger in de klein volume drinkvoeding groep in vergelijking met de groep met standaard volume drinkvoeding (378 ± 14.0 kcal/dag vs. 337 ± 13.6 kcal/dag, p = 0.039, en 63.0 ± 2.34% vs. 56.2 ± 2.26%, p = 0.039). Bovendien was er een trend (p=0.078) voor een interactie met tijd, wat erop duidt dat het verschil in therapietrouw tussen beide producten groter werd naarmate men producten langer gebruikte. Conclusies Therapietrouw bij geriatrische patiënten is een punt van aandacht. De therapietrouw aan drinkvoeding met een klein volume (125 ml) en een hoge energiedichtheid is echter significant hoger dan aan drinkvoeding met een standaard volume (200ml) en standaard energiedichtheid. Sponsor: Danone Research, Centre for Specialised Nutrition Tabel 1: Baseline karakteristieken
P17 Affectief functioneren na delier bij oudere heupchirurgie patiënten Chantal Slor1, Joost Witlox1, Rene Jansen1, Dimitrios Adamis2, David Meagher3, Esther Tieken1, Alexander Houdijk1, Willem Van Gool4, Piet Eikelenboom5, Jos De Jonghe1 1Medisch Centrum Alkmaar, 2Research and Academic Institute of Athens, 3University of Limerick Medical School and dep. Adult Psychiatry of Neurology, Academic Medical Center, Amsterdam, 5Department of Neurology, Academic Medical Center Amsterdam, GGZ inGeest 99
Achtergrond Delier bij oudere patiënten is geassocieerd met verscheidene lange-termijn uitkomsten, waaronder verslechtering in het cognitieve functioneren en affectieve stoornissen. Echter, affectieve stoornissen na delier bij oudere heup chirurgie patiënten is tot op heden minimaal onderzocht. Methode Dit is een prospectief cohort onderzoek met oudere heup chirurgie patiënten. Preoperatief werden verscheidene patiënt karakteristieken, en het affectieve en cognitieve functioneren beoordeeld aan de hand van gevalideerde meetinstrumenten. Gedurende de ziekenhuisopname werd dagelijks op delier beoordeeld. Drie maanden na het ziekenhuisontslag werd opnieuw het affectieve en cognitieve functioneren geëvalueerd bij patiënten die bij follow-up niet delirant waren. Vervolgens werd het affectieve functioneren ( symptomen van depressie, angst en posttraumatische stress stoornis (PTSS)) vergeleken tussen patiënten die tijdens de ziekenhuisopname wel en geen postoperatief delier hebben doorgemaakt. Het doel was te bepalen of postoperatief delier geassocieerd was met verhoogd niveau van angst, depressie of symptomen van posttraumatische stress stoornis na 3 maanden. Resultaten 23/53 (43.4%) geschikte patiënten hebben een delier doorgemaakt tijdens de ziekenhuisopname na heupchirurgie. Delirante patiënten toonden meer depressieve symptomen bij de evaluatie 3 maanden na het ziekenhuisontslag vergeleken met de patiënten die geen delier hebben gehad. Deze associatie werd opnieuw gevonden na multivariate analyse waarin gecontroleerd werd voor leeftijd, cognitie bij baseline, depressieve symptomen bij baseline en woonsituatie voor ziekenhuis opname. Het niveau van angst en symptomen van PTSS verschilden niet tussen beide groepen na 3 maanden. Conclusie Deze studie vond dat postoperatief delier geassocieerd was met een verhoogd niveau van depressieve symptomen drie maanden na ziekenhuisontslag bij oudere heupchirurgie patiënten. De symptomen van depressie bij patiënten die eerder een delier hebben doorgemaakt kunnen niet volledig worden verklaard door een persisterend (sub) syndromaal delier of reeds aanwezig verminderd cognitief functioneren. P18 Patiënten met bestaande cognitieve stoornissen zijn ondervertegenwoordigd in medicamenteuze klinische studies naar voorkomen of behandelen van delier Annemarieke de Jonghe1, Esther van de Glind2, Barbara van Munster3, Sophia de Rooij1 1Academisch Medisch Centrum, Amsterdam, 2Dutch Cochrane Centre, Amsterdam, 3Gelre Ziekenhuizen, Apeldoorn Inleiding Patiënten met cognitieve stoornissen hebben tijdens ziekenhuisopname een twee tot drie keer verhoogd risico op een delier. Deelname van deze groep aan therapeutisch onderzoek is van belang omdat veel potentiële bijwerkingen zijn beschreven van het gebruik van antipsychotica bij deze kwetsbare patiëntengroep. Wij onderzochten in hoeverre patiënten met cognitieve stoornissen ook daadwerkelijk in wetenschappelijke studies waren vertegenwoordigd. Daarnaast onderzochten we of onderzoekers een eventuele exclusie van deze groep motiveerden. Methoden Een systematisch literatuur onderzoek naar studies, gepubliceerd tussen 1985 en januari 2012, werd verricht in PubMed waarbij een zoekstrategie werd gebruikt die is ontwikkeld door de Cochrane Library. Alle gerandomiseerde klinische trials (RCT’s) en open label studies werden geselecteerd waarin medicamenteuze behandeling van delier werd onderzocht bij patiënten van 18 jaar en ouder. 100
Resultaten Uiteindelijk werden 24 studies geïncludeerd; 9 therapeutische en 15 profylactische studie. De gemiddelde leeftijd van de patiënten lag tussen de 39.2 en 84.3 jaar. In vier studies werd aangegeven welk percentage patiënten met cognitieve stoornissen was geïncludeerd en dit varieerde van 27% tot 100%, éen studie betrof alleen patiënten met vasculaire dementie. De redenen voor exclusie van patiënten met cognitieve stoornissen die door de auteurs werden opgegeven varieerden maar waren vooral gerelateerd aan de onderliggende cognitieve stoornissen. Conclusie De participatiegraad van (oudere) patiënten met cognitieve stoornissen in studies naar een medicamenteuze behandeling van delier is zeer laag. Er is in de literatuur weinig tot geen wetenschappelijk bewijs voor de effectiviteit van een medicamenteuze behandeling van een delier bij patiënten met bestaande cognitieve stoornissen. In toekomstig delier onderzoek zou een evenredig aantal patiënten met cognitieve stoornissen geincludeerd moeten worden omdat juist zij degenen zijn die in de praktijk medicamenteus worden behandeld en de eventuele bijwerkingen ondervinden. P19 De Maximale Stap Lengte en de Loopsnelheid correleren goed met kwetsbaarheid in een cohort thuiswonende ouderen Yvonne Schoon, Kim Bongers, Janneke Van Kempen, René Melis, Marcel Olde Rikkert UMC St Radboud, Nijmegen Inleiding Het zou erg nuttig zijn wanneer we in de eerste lijn de kwetsbaarheid bij ouderen van dag tot dag zouden kunnen volgen met een eenvoudig meetinstrument. De Maximale Stap Lengte (MSL), een goede voorspeller van valrisico, en de loopsnelheid (LS), goede predictor van overleving en institutionalisering, lenen zich hier goed voor, omdat beide snel herhaalbaar zijn. Wij onderzochten de concurrente validiteit van de MSL en LS testen met het fenotype kwetsbaarheid in een thuiswonende ouderenpopulatie. Methoden Cohort studie onder thuiswonende ouderen deelnemend aan de Easycare-TOS valideringsstudie. Alle ouderen ondergingen poliklinisch een comprehensive geriatric assessment (CGA), uitgevoerd door een geriatrisch verpleegkundige en geriater. De karakteristieken leeftijd, geslacht, comorbiditeit (CIRS-G; 0-54), cognitief (MMSE) en algeheel functioneren (Katz), MSL, loopsnelheid en de Fried score voor kwetsbaarheid werden onafhankelijk van elkaar vastgelegd. Exclusiecriterium voor MSL was het niet in staat zijn om zonder hulpmiddel te staan, voor LS was het niet in staat zijn om te lopen. Resultaten Voor deze deelstudie zijn 462 ouderen geïncludeerd (leeftijd 76±4.6 jaar; 55% vrouw) met CIRS-G score 7.5±4.2, MMSE 27.4±2.6, Katz 1.1±1.4, MSL 1.09±0.22 cm/cm en LS 1.04±0.24 m/s. Fried score 0; 53%, score 1+2; 41% and score 3 t/m5 (kwetsbaar); 6%. MSL en LS waren significant lager in kwetsbare ouderen ten opzichte van niet kwetsbare ouderen (MSL 0.84±0.2 versus 1.10±0.22; LS 0.68±0.22 versus 1.06±0.22; beide p<0.001). De voorspellende waarde voor kwetsbaarheid van MSL en LS, na correctie voor leeftijd en geslacht waren; AUC, MSL 0.847 en AUC, LS 0.896. Conclusie Gezien de samenhang met frailty fenotype, kan zowel de MSL als de LS bij thuiswonende ouderen worden gebruikt als dag-tot-dag maat voor kwetsbaarheid. Wel moet de gevoeligheid om relatief snelle veranderingen in kwetsbaarheid te meten voor de MSL en LS nader onderzocht worden in de eerste lijn.
101
P20 De associatie tussen cardiovasculaire medicatie en cognitief functioneren bij geriatrische patiënten Merel Krulder, Mariëlle Emmelot-Vonk, Paul Jansen, Dineke Koek UMC Utrecht Inleiding Het is aangetoond dat cardiovasculaire risicofactoren de kans op dementie verhogen. Het is dan ook aannemelijk dat medicatie, gericht op het bestrijden van cardiovasculaire risicofactoren, het risico op dementie kan verlagen. Het doel van dit onderzoek was te onderzoeken of er een (positieve) associatie is tussen het gebruik van cardiovasculaire medicatie en het cognitief functioneren bij ouderen. Methoden Een cross-sectioneel onderzoek met 370 patiënten die tussen 1 januari 2011 en 1 juni 2012 de dagkliniek van de afdeling Geriatrie bezochten. Hun score op de Mini Mental State Examination (MMSE) en het gebruik van cardiovasculaire medicatie werden geregistreerd. Door middel van multivariate logistische regressie analyse werd het verband tussen cognitief functioneren (gebaseerd op de MMSE score ≤24/>24) en het medicijngebruik onderzocht. Er werd gecorrigeerd voor leeftijd, geslacht, opleiding, body mass index, roken, alcoholgebruik, depressie, diabetes mellitus, hypertensie en hypercholesterolemie. Resultaten Er werd een significant verband gevonden tussen beter cognitief functioneren en het gebruik van calciumantagonisten (gecorrigeerde odds ratio [OR] 0,50; 95% betrouwbaarheidsinterval [BI] 0,27-0,93), specifiek wat betreft het gebruik van dihydropyridine calciumantagonisten (gecorrigeerde OR 0,48; 95% BI 0,25-0,91). Er werd geen significant verband gevonden tussen beter cognitief functioneren en het gebruik van andere antihypertensiva (gecorrigeerde OR van de totale groep antihypertensiva 1,00; 95% BI 0,67-1,83), antithrombotica (gecorrigeerde OR 0,83; 95% BI 0,51-1,37), cardiaca (anti-aritmische middelen en nitraten) (gecorrigeerde OR 1,41; 95% BI 0,76-2,63) of lipidenverlagende middelen (gecorrigeerde OR 1,10; 95% BI 0,67-1,83). Conclusie In dit cross-sectionele onderzoek bij geriatrische patiënten werd een associatie gevonden tussen het gebruik van calciumantagonisten, specifiek dihydropyridine calciumantagonisten, en beter cognitief functioneren. Longitudinaal onderzoek is noodzakelijk om te onderzoeken of calciumantagonisten daadwerkelijk een beschermend effect hebben op het cognitief functioneren. P21 Diagnostische keuzes en klinische consequenties bij ouderen met een ferriprieve anemie Tessa A'Campo1, Marije Hamaker2, Jasper Remijn3, Heleen Paling4, Edwin van der Zaag5, Sebastiaan van Tuyl6, Apollo Pronk7, Carolien Smorenburg8, Sophia de Rooij9, Barbara van Munster10 1Jeroen Bosch ziekenhuis, ’s-Hertogenbosch, 2Klinische Geriatrie, Diakonessenhuis, Utrecht /Zeist /Doorn 3Laboratorium Gelre Ziekenhuizen, Apeldoorn, 4Klinische Geriatrie, Gelre Ziekenhuizen, Apeldoorn, 5Afdeling Chirurgie, Gelre Ziekenhuizen, Apeldoorn, 6Maag-Darm-Leverziekten, Diakonessenhuis, Utrecht 7Afdeling Chirurgie, Diakonessenhuis,Utrecht, 8Interne Geneeskunde, Medisch Centrum Alkmaar 9Interne Geneeskunde, Academisch Medisch Centrum, Amsterdam, 10Klinische Geriatrie Gelre Ziekenhuizen/ Interne Geneeskunde AMC, Apeldoorn/ Amsterdam Inleiding Bij een oudere patiënt met ferriprieve anemie moeten er belangrijke afwegingen worden gemaakt ten aanzien van diagnostiek en behandeling. Dit onderzoek richt zich op de huidige klinische praktijk bij ouderen met een nieuwe ferriprieve anemie. Hierbij werd gekeken naar: de diagnostische strategie, de consequenties van afzien van endoscopisch onderzoek en de risico’s en voordelen van chirurgie bij 102
colonmaligniteiten. Methoden Cohortonderzoek van patiënten van 80 jaar of ouder waarbij in de periode 2008 - 2010 door huisarts of ziekenhuisspecialist een ijzergebreksanemie (Hb < 6.9 mmol/L en ferritine < 25 µg/L) werd vastgesteld in een ziekenhuislaboratorium, dat tevens fungeert als regionaal huisartsenlaboratorium. Resultaten Bij 471 patiënten werd een nieuwe ferriprieve anemie gediagnosticeerd (mediane leeftijd 85.4 jaar). Bij 276 patienten (59%) werd geen nadere diagnostiek verricht. Van de 195 patiënten bij wie wel diagnostiek werd verricht, werd bij 97 (50%) een onderliggende oorzaak gediagnosticeerd. In totaal werden er 62 gastrointestinale maligniteiten gevonden, waarvan er 16 werden gediagnosticeerd tijdens de follow-up; dit betrof vaak patiënten waarbij in eerste instantie geen of beperkt diagnostiek was verricht. Van de 53 patiënten met een colonmaligniteit werden 34 patiënten geopereerd. De perioperatieve mortaliteit (tot 30 dagen na operatie) van colonchirurgie was 15%. Het overlevingsvoordeel van chirurgie ten opzichte van palliatieve zorg bij bewezen coloncarcinoom werd zichtbaar na 1.3 jaar na vaststellen van de anemie. Conclusies In de huidige klinische praktijk wordt frequent afgezien van endoscopisch onderzoek en colonchirurgie bij patiënten van 80 jaar en ouder met een ferriprieve anemie. Dit lijkt gerechtvaardigd bij significante comorbiditeit en een beperkte levensverwachting. Echter, nader onderzoek is nodig om patiëntfactoren te identificeren die als lijdraad kunnen dienen bij de besluitvorming ten aanzien van aanvullende diagnostiek of chirurgie met het oog op kwaliteit van leven. P22 Associatie Vitamine D met vaatwandstijfheid is leeftijdsafhankelijk Suzanne van Dijk1, Evelien Sohl2, Christian Oudshoorn1, Anke Enneman1, Elske Brolsma - Brouwer3, Annelies Ham1, Karin Swart2, Janneke van Wijngaarden3, Renate de Jongh2, Lisette de Groot3, Rosalie Dhonukse - Rutten3, Paul Lips2, Ton van den Meiracker1, Carola Zillikens1, Andre Uitterlinden1, Francesco Mattace - Raso1, Natasja van Schoor2, Nathalie van der Velde1 1Erasmus MC, Rotterdam, 2VU Medisch Centrum, Amsterdam, 3Wageningen Universiteit, Inleiding Bij ouderen is het belangrijk om nieuwe risicofactoren te vinden voor cardiovasculaire ziekten, aangezien de voorspellende waarde van traditionele risicofactoren afneemt. Vitamine D deficiëntie op middelbare leeftijd is gerelateerd aan cardiovasculaire aandoeningen. Dit lijkt het gevolg te zijn van inflammatie en van calciumdepositie in de vaatwand en in atherosclerotische plaques. Aangezien bovengenoemde processen ook een rol spelen bij arteriële stijfheid, een preklinisch stadium van cardiovasculaire ziekte, is de verwachting dat vitamine D concentratie ook arteriële stijfheid beïnvloedt. Dit hebben we onderzocht binnen een oudere populatie. Methoden De studie is uitgevoerd in een subgroep van de B-PROOF* studie (n = 560, 53.2% man, gemiddelde leeftijd 73.4 jaar). Bij deze subgroep is de distensibiliteit (DC) en compliantie (CC) van de arteria carotis bepaald met echografie. Daarnaast is met applanatietonometrie de pulse wave velocity (PWV) en de augmentatieindex (AIx) bepaald. In de multivariate regressie werden de covariaten leeftijd, geslacht, MDRD, mean arterial pressure (MAP) en hartfrequentie meegenomen. Resultaten Het gemiddelde vitamine D gehalte was 55.7nmol/l. Vitamine D was geassocieerd met AIx, ook na correctie voor confounders [β-0.04 (95%BI -0.07 ; -0.01)] (Figuur 1). Vitamine D was niet gerelateerd aan 103
PWV, DC of CC. In de associatie tussen vitamine D en AIx blijkt leeftijd een significant interactie-effect te hebben, waarbij de associatie tussen vitamine D en AIx toeneemt met de leeftijd (p = 0.02) (Figuur 2). Stratificatie voor ernst van vaatstijfheid liet geen verschil zien in effect van vitamine D status op de arteriële stijfheid maten. Conclusie Voor alle leeftijdscategorieën geldt dat de concentratie vitamine D geassocieerd is met een lagere arteriële stijfheid gemeten met AIx, hetgeen het gevolg kan zijn van meer arteriële stijfheid, danwel slechtere cardiale functie. Deze mechanismen kunnen bijdragen aan het verhoogde cardiovasculaire risico gerelateerd aan vitamine D deficiëntie. *B-PROOF: B-vitaminen voor de PRevenentie van OsteOporotische Fracturen (RCT) Associatie tussen 25-OH vitamine D en AIx
Interactie effect van leeftijd in de associatie tussen 25-OH vitamine D en AIx
P24 Vallen als alarmsignaal in de oudere dialysepopulatie. Een prospectieve studie naar incidentie, gevolgen en risicofactoren. Harmke Polinder-Bos1, Marielle Emmelot-Vonk1, Carlo Gaillard2 Utrechtt, 2Meander Medisch Centrum, Amersfoort
1UMC
Inleiding Het aantal oudere (≥75 jaar) dialysepatiënten is sterk toegenomen. Hierdoor neemt in de dialysepopulatie geriatrische problematiek, zoals vallen, toe. Dialysepatiënten hebben veel risicofactoren voor vallen waaronder polyfarmacie en comorbiditeit. Desondanks zijn er slechts enkele studies verricht naar vallen in de hemodialysepopulatie. Doel van deze studie is het meten van de incidentie en complicaties van vallen en het identificeren van valrisicofactoren in een oudere hemodialyse (HD) en peritoneaaldialyse (PD) populatie. 104
Methode In een prospectieve studie van 1 januari t/m 31 december 2011 werden eenmalig HD en PD patiënten geïncludeerd als deze op 1 januari 2011 ≥70 jaar waren en informed consent hadden gegeven. Demografische, medische en functionele gegevens werden bij aanvang verzameld, vitale parameters en laboratoriumwaarden maandelijks tijdens follow-up. Wekelijks, (bij PD patiënten één keer per maand), werd gevraagd naar vallen, valomstandigheden en gevolgen van een val met behulp van een vragenlijst. Resultaten Er werden 49 patiënten geïncludeerd, mediane leeftijd 79,4 jaar (70,5 - 89,6 jaar), waarvan 86% HD patiënt en 71% man. Er waren 40 valincidenten bij 28 (55%) patiënten. PD patiënten vielen vaker dan HD patiënten (valincidentie 1,8 vs 1,4/persoonsjaar). Van de valincidenten leidde 53% tot kleine verwondingen, 15% tot een botbreuk en totaal 15% tot ziekenhuisopname. Bij HD patiënten waren gemiddelde systolische bloeddruk voor en na dialyse risicofactoren voor vallen. Voor elke 1mmHg stijging in systolische bloeddruk voor dialyse nam het risico op vallen af met 6% (p 0,009, OR 0.94, 95% CI 0.89-0.98). Conclusie In een dialysepopulatie van ≥ 70 jaar was de valincidentie 55%. Een lagere systolische bloeddruk voor en na dialyse zijn geassocieerde valrisicofactoren. Van de valincidenten leidde 15% tot een botbreuk ten opzichte van 4-6% in de normale populatie. In deze kwetsbare groep dient vallen te worden gezien als een alarmsignaal en is meer aandacht nodig voor valpreventie. P25 Een sterke relatie tussen het reukvermogen en de voedingstoestand bij geriatrische patiënten Margot de Roon, Nicole Toussaint, Jos van Campen Slotervaartziekenhuis, Amsterdam Inleiding Deze cross-sectionele studie is opgezet om de relatie tussen het reukvermogen en de voedingstoestand in geriatrische patiënten te onderzoeken. De deelnemende patiënten zijn geworven tussen maart en mei 2012 op een dag- of polikliniek geriatrie. Methode Bij 88 patiënten (61 vrouwen, gemiddelde leeftijd 82.3 ± 6.5 jaar) is met behulp van de Mini Nutritional Assessment-Short Form (MNA-SF) de voedingstoestand bepaald. De Sniffin’ Sticks Screening 12 Test is gebruikt om het reukvermogen van 75 patiënten (54 vrouwen, gemiddelde leeftijd 81.7 ± 6.6 jaar) te onderzoeken. Resultaten Negenenveertig procent van de onderzochte patiënten had een risico op ondervoeding, 35% had een normale voedingtoestand en 16% was ondervoed. Meer dan de helft van de patiënten (57.3%, n=75) bleek hyposmie te hebben, 28% had anosmie en 14.7% had een normaal reukvermogen. Lineaire regressie analyse laat een sterke, significante relatie (p- 0.004) tussen het reukvermogen en de voedingstoestand zien. Na correctie van mogelijke confounders blijft de gevonden relatie significant (p= 0.005). Conclusie Deze studie toont een relatie tussen het reukvermogen en de voedingstoestand in de beschreven studiepopulatie. De resultaten bevestingen dat een verminderd reukvermogen en ondervoeding veel voorkomende problemen zijn bij geriatrische patiënten.
105
P26 De pragmatische ontwikkeling van een kernset patiëntgerelateerde uitkomsten voor patiënten opgenomen op een geriatrische ziekenhuisafdeling: een kwaliteitsproject Yvonne Schoon, Sarah Robben, Christa Hummelen, Annemie Diepstraten, Marcel Olde Rikkert UMC St Radboud, Nijmegen Inleiding De kwaliteit van patiëntenzorg wordt gemeten met kwaliteitsindicatoren. De beroepsbeoefenaar heeft vanuit verschillende instanties, zoals de Inspectie voor de Gezondheidszorg, patiëntverenigingen, de wetenschappelijke beroepsvereniging, te maken met verplicht gestelde kwaliteitsindicatoren (IGZ, Zizo, VMS, NVKG, etc.). De meeste kwaliteitsindicatoren zijn structuur- of procesindicatoren, en meten daarmee geen PatiëntgeRelateerde uitkomst Maten (PROMs). Doel was om een kernset PROMs vast te stellen en te implementeren binnen een geriatrische ziekenhuisafdeling. Methoden Het kwaliteitsproject had een voorbereidingsperiode van 1 maand en startte in januari 2012. Binnen een aantal opeenvolgende bijeenkomsten (o.a. stafoverleg, opleidingsoverleg, afdelingsoverleg) werden in drie consensusronden de belangrijkste PROMs vastgesteld. Vervolgens werd een werkinstructie geschreven over meten en registreren van de indicatoren. Om registratie te bevorderen werd het vastleggen van PROMs binnen het elektronisch patiëntendossier (EPD) gerealiseerd. Regelmatige feedback van de PROMs werd gerealiseerd in bestaande overlegsituaties. Resultaten Van januari tot september 2012 waren 273 patiënten opgenomen (gemiddelde leeftijd 83 ± 7.1 jaar; gemiddelde ligduur 9.1 ± 6.3 dagen). Gegevens over de functionele status (Katz en loopsnelheid) werden gemist in 20% resp. 80%. Bij 94% werden de opnamedoelen binnen 24 uur na opname vastgesteld, waarvan bij 86% in samenspraak met de patiënt of familie. Bij ziekenhuisontslag werd bij 93% het medisch doel behaald, waarvan bij 94% naar tevredenheid volgens patiënt. Functionele verbetering was bij 45% van de totale opnamepopulatie een (neven)doel, dat bij een minderheid van24% werd behaald. Nadelige uitkomsten tijdens ziekenhuisopname waren: delier (12%), gevallen (5.9%), of ernstige complicatie (5.1%). Conclusie Een kernset PROMs voor de opgenomen geriatrische patiënt kan de geleverde kwaliteit van de patiëntenzorg weergeven. In de praktijk blijkt dit snel implementeerbaar te zijn, echter cyclische verbeteracties zijn nodig voor optimalisatie van een kernset PROMs.
106
Kernset PROMs
P27 ASLEEP- Paracetamol voor slaapstoornissen bij ouderen, een gerandomiseerde placebogecontroleerde trial Esther van de Glind1, Lotty Hooft2, Linda Tulner3, Joke Tulen4, Ingeborg Kuper3, Wilma te Water5, Hans Hamburger3, Sophia de Rooij1, Barbara van Munster1 1Academisch Medisch Centrum, Leiden, 2Dutch Cochrane Centre, Amsterdam, 3Slotervaartziekenhuis, Amsterdam, 4Erasmus MC, Rotterdam, 5Gelre Ziekenhuizen, Apeldoorn Achtergrond Slaapstoornissen komen veel voor veel voor. Een groot deel van de ouderen lijdt aan insomnia. Dit kan spontaan optreden of veroorzaakt worden door onderliggende ziekten. Veel ouderen gebruiken slaapmiddelen zoals benzodiazepines, die veel bijwerkingen, gewenning en afhankelijkheid veroorzaken. Sommige ouderen met slaapproblemen vermelden spontaan een positief effect van paracetamol op de slaap. In de ASLEEP studie, (Acetaminophen for SLeep Problems in Elderly People) een dubbelblinde, placebogecontroleerde gerandomiseerde trial, hebben wij onderzocht of paracetamol werkzaam is als slaapmiddel. Methoden 65-plussers met slaapproblemen werden gerandomiseerd voor ofwel behandeling met paracetamol ofwel placebo. Geschikte deelnemers moesten in staat zijn tot deelname en niet structureel paracetamol gebruiken. De studieduur was drie weken, gedurende welke de deelnemers hun slaapgedrag registreerden in een slaaplogboek. Tijdens de tweede en de derde week namen deelnemers elke avond voor het slapen gaan 1000 mg paracetamol of een placebo. Het primaire eindpunt was zelfgerapporteerde slaapproblemen, door middel van de Insomnia Severity Index (ISI). Daarnaast werd in een subgroep de objectieve slaapparameters gemeten met behulp van een actograaf (type Actiwatch). 107
Resultaten Tot op heden (oktober 2012) zijn met veel inspanning 50 patiënten geïncludeerd. De voorlopige resultaten laten in de gehele groep geen verbetering zien in slaapkwaliteit. Redenen voor de moeizame inclusie waren cognitieve beperkingen en de verwachte belasting en andere co-morbiditeiten/aandoeningen die hun aandacht vroegen. Conclusie De voorlopige resultaten zouden mogelijk kunnen leiden tot veilige en simpele behandeling voor ouderen met slaapstoornissen. Paracetamol zou een veilig, effectief en doeltreffend alternatief kunnen zijn voor de huidige slaapmiddelen. Het includeren van voldoende ouderen voor deze trial vroeg veel inspanning. P28 Het chronisch zorg model verbetert de uitkomsten van zorg in verzorgingshuizen; een cluster gerandomiseerd en gecontroleerd onderzoek Hein van Hout, Marijke Boorsma, Dinnus Frijters, Giel Nijpels VUmc, Amsterdam Aanleiding Wij onderzochten de effecten van het chronisch zorgmodel op de kwaliteit van zorg voor en kwaliteitvan leven van bewoners van tien verzorgingshuizen. Methode 10 Nederlandse verzorgingshuizen deden mee in een cluster gerandomiseerd en gecontroleerd onderzoek. Daarvan deden 340 bewoners mee aan het onderzoek. In vijf huizen werd het chronisch zorgmodel toegepast en in de andere vijf verzorgingshuizen werd gebruikelijke zorg gegeven. Het chronisch zorgmodel model bestond uit een multidimensionele geriatrische beoordeling met behulp van het Resident Assessment Instrument (RAI) door een getrainde verzorgende, op basis van de uitkomsten daarvan leerde de verzorgende een individueel zorgplan op te stellen. Dit zorgplan werd met de huisarts en de bewoner en/ of familie besproken. De bewoner en/of familie gaven aan welke zorgplan acties voor hen belangrijk waren en deze acties werden uitgevoerd. Voor bewoners met een complexe zorgvraag werd tweemaal per jaar een multidisciplinair overleg gehouden met de verzorgende, de huisarts, de specialist ouderengeneeskunde en de psycholoog. Zo nodig kon de specialist ouderengeneeskunde in consult gevraagd worden. De kwaliteit van zorg werd gemeten aan de hand van 32 indicatoren en hun som score. Resultaten vergeleken met de controle huizen hadden de interventie huizen een significant gunstiger score op 11 van de 32 kwaliteitsindicatoren alsmede de somscore (gemiddeld verschil -6.7, p=0.009; Cohen’s D effect grootte 0.72). De indicatoren richtten zich op functioneren van de bewoner zoals communicatie, delier, gedrag, incontinentie, pijn en gebruik van antipsychotica. Conclusie De uitkomsten van zorg voor verzorgingshuisbewoners kunnen verbeteren door toepassing van het chronisch zorgmodel.
108
Figuur 1. uitkomsten van zorg
P29 Gebruik van een trombocytenaggregatieremmer, statine en antihypertensiva (componenten van de polypil) door ouderen; lage behandelpercentages bij hoge vasculaire risico's Aline van Otterloo, Marielle Emmelot-Vonk, Paul Jansen, Dineke Koek UMC Utrecht Achtergrond Voor patiënten met hartvaatziekten (HVZ) is een combinatie van een trombocytenaggregatieremmer, statine en antihypertensiva geindiceerd. Een polypil die deze medicatie combineert, heeft de potentie om behandelpercentages van risicofactoren te verbeteren. Tot op heden zijn geen onderzoeken naar de polypil verricht waarin de kwetsbare oudere patiënt goed vertegenwoordigd was. Voordat dergelijke onderzoeken uitgevoerd kunnen worden, is kennis over het gebruik van cardiovasculaire medicatie door ouderen nodig. Doel Het bepalen van behandelpercentages van gecombineerd gebruik van een trombocytenaggregatieremmer, statine en antihypertensiva onder ouderen, uitgesplitst naar verschillende (risicofactoren voor) HVZ. Methode Dwarsdoorsnede onderzoek onder 496 patiënten die in 2011-2012 de dagkliniek Geriatrie bezochten. Resultaten Een groot aantal patiënten was bekend met (risicofactoren voor) HVZ. Van de patiënten had 55% (n=270) hypertensie, 24% (n=115) hypercholesterolemie, 23% (n=113) coronaire hartziekten (CHZ), 16% (n=80) cerebrovasculaire aandoeningen (CVA) en 7% (n=36) perifeer arterieel vaatlijden (PAV). Van de totale patiëntenpopulatie gebruikte 4% (n=22) een combinatie van een trombocytenaggregatieremmer, statine en ≥2 antihypertensiva (polypil componenten). Onder de patiënten met HVZ varieerde deze behandelpercentages van 9% (n=10 patiënten met CHZ, n=7 patiënten met CVA) tot 14% (n=5 patiënten met PAV). Combinatietherapie met een trombocytenaggregatieremmer of een oraal anticoagulantium, statine en ≥1 antihypertensivum werd respectievelijk door 16% (n=18 patiënten met CHZ, n=13 patiënten 109
met CVA) tot 28% (n=10 patienten met PAV) gebruikt. De bloeddruk en het cholesterolgehalte waren significant beter onder controle bij patiënten die met combinatietherapie behandeld werden in vergelijking tot patiënten die hier niet mee behandeld werden. Conclusie Lage behandelpercentages met componenten van de polypil werden gevonden bij ouderen, terwijl (risicofactoren voor) HVZ frequent aanwezig waren, hetgeen indicatief is voor een hoog (recidief) vasculair risico. De introductie van een polypil kan mogelijk uitkomst bieden om de onderbehandeling en therapietrouw van de oudere patiënt te verbeteren. Hiervoor zijn meer onderzoeken onder ouderen nodig, waaronder een gerandomiseerde, gecontroleerde trial. P30 Prevalentie en risicofactoren van ondervoeding bij de ambulante geriatrische patiënt Sabine Lonterman1, Miranda van Lunteren2, Majon Muller2, Marian van Bokhorst-de van der Schueren2 1HagaZiekenhuis, Den Haag, 2VUmc, Amsterdam Inleiding Hoewel ondervoeding een ernstig en veel beschreven probleem is bij ouderen, is de prevalentie onder ambulante geriatrische patiënten grotendeels onbekend. Doel van deze studie is het beschrijven van de prevalentie en risicofactoren van (risico op) ondervoeding bij ambulante geriatrische patiënten. Methoden Het betrof een cross-sectionele studie onder 448 opeenvolgende ambulante ouderen. Voedingstoestand werd onderzocht met de Mini Nutritional Assessment (MNA). Potentiele determinanten van ondervoeding (MNA<17) en risico op ondervoeding (MNA 17-23,5) werden geclassificeerd, waaronder huwelijkse status, kinderen, medische status (aantal comorbiditeiten en medicijngebruik), cognitieve achteruitgang (MMSE), roken, alcohol gebruik, mobiliteit, en depressie (GDS-15). Univariate en multivariate logistische regressie modellen werden toegepast om determinanten van (risico op) ondervoeding, gecorrigeerd voor geslacht, leeftijd, en opleidingsniveau, te identificeren. Resultaten 448 geriatrische patiënten (57-99 jaar oud) werden geïncludeerd, waarvan 15,3% leed aan ondervoeding (MNA<17) en 54,6% risico had op ondervoeding (MNA 17-23,5). Cognitieve stoornissen, roken en depressieve symptomen waren onafhankelijk geassocieerd met ondervoeding, met OR’s (95% B.I.) van 2,0 (>1; 3,9), 4,1 (1,8; 9,2), resp. 3,9 (2,0; 7,6). Actueel alcohol gebruik had een beschermend effect op ondervoeding (OR (95% B.I.) 0,5 (0,2; <1,0) (tabel). Voor risico op ondervoeding werd in het multivariaatmodel alleen de aanwezigheid van minstens één valpartij als risicofactor geanalyseerd, OR (95% B.I.) 1,5 (>1.0-2,3). Conclusie Ondervoeding en risico op ondervoeding zijn veel voorkomende condities onder ambulante geriatrische patiënten. Cognitieve stoornissen, roken, depressieve symptomen en leeftijd zijn risicofactoren voor ondervoeding, terwijl alcohol gebruik een beschermende invloed lijkt te hebben. De aanwezigheid van minstens één valpartij in het verleden vergroot de kans op risico op ondervoeding. Dit onderzoek onderstreept het belang van het analyseren van causale factoren en preventie van (risico op)ondervoeding.
110
P31 De relatie van multimorbiditeit en functionele beperkingen tot kwaliteit van leven en overleving bij acuut opgenomen patiënten Juliette Parlevliet, Bianca Buurman, Barbara van Munster, Sophia de Rooij AMC, Amsterdam Inleiding Multimorbiditeit (MM) en functionele beperkingen (FB) komen vaak voor bij opgenomen ouderen boven de 65 jaar (resp. in 35-80% en 30-60%). Beide factoren kunnen worden geassocieerd met een lagere ervaren gezondheid-gerelateerde kwaliteit van leven (HRQOL) en zouden een negatieve invloed kunnen hebben op overleving na ziekenhuisopname.Doel: de relatie tussen verschillende combinaties van MM en FB met HRQOL bij opname te onderzoeken en met de één-jaars overleving. Methoden In een prospectieve cohort studie werden 474 acuut opgenomen internistische patiënten ≥ 65 jaar geïncludeerd. Follow-up: 12 maanden. Patiënten kregen een uitgebreid systematisch geriatrisch onderzoek (CGA). FB was gedefinieerd als een Katz ADL index score ≥ 1. MM werd gedefinieerd als ≥ 2 chronische ziekten met een prevalentie van ≥ 5%. HRQOL werd gemeten met de EuroQol (EQ-5D) index. De uitslag hiervan werd volgens het Nederlandse EQ-5D-tarief gewaardeerd (utiliteiten). Frequenties, utiliteiten en overleving werden berekend voor vier verschillende groepen: 1. geen MM, geen FB; 2. wel MM, geen FB; 3. geen MM, wel FB; 4. zowel MM als FB. Resultaten In deze populatie (gemiddelde leeftijd 78,2 jaar; 53,8% vrouw) zat 14,9% in groep 1, 34,3% in groep 2, 13,3% in groep 3 en 37,2% in groep 4 (gemiddelde utiliteiten resp. 0,79; 0,73; 0,59 en 0,54). De gemiddelde utiliteit daalde significant (p ≤ 0,001) van patiënten zonder FB (groep 1 en 2) naar patiënten met FB (groep 3 en 4), ongeacht de aanwezigheid van MM. Kaplan Meijer curves toonden dezelfde tweedeling aan voor de één-jaars overleving. Conclusies Bij opname had HRQOL een sterkere relatie met FB dan met MM. Patiënten zonder FB bij opname hadden een betere één-jaars overleving. Preventie van FB is van groot belang voor HRQOL en overleving van acuut opgenomen oudere patiënten.
111
P32 Zelfrapportage is een gedegen methode om zorggebruik bij ouderen te meten; een prospectieve cohort studie Marlies van Dalen, Jacqueline Suijker, marjon Rijn, Janet Macneil-Vroomen, Eric Moll van Charante, Sophia de Rooij, Bianca Buurman AMC, Universiteit van Amsterdam Inleiding Zorggebruik in kosteneffectiviteitsstudies wordt vaak vastgesteld door middel van zelfrapportage. Sommige studies rapporteren echter beperkingen in nauwkeurigheid en betrouwbaarheid bij het gebruik van zelfrapportage voor zorggebruik. Het doel van deze studie was om zelfrapportage van zorggebruik te vergelijken met data uit het elektronisch patiënt dossier (EPD) van de huisarts. Tevens werd het gebruik van gezondheidszorg tussen ouderen die de studie afmaakten en ouderen die uitvielen tijdens follow-up geanalyseerd. Methode Een prospectieve cohortstudie bij zeven huisartsenpraktijken uit Amsterdam en omgeving. Thuiswonende ouderen van 70 jaar en ouder werden geïncludeerd en ontvingen een zelfrapportage vragenlijst op baseline en na 12 maanden. Zorggebruik werd gemeten aan de hand van het aantal visites door de huisarts of ziekenhuisopnames. Data over zorggebruik werd verzameld uit het elektronisch patiënt dossier (EPD) van de huisarts. De studie is gestart in oktober 2008 en duurde 12 maanden. Resultaten 790 ouderen hebben de baseline vragenlijst ingevuld. Zorggebruik gemeten met behulp van zelfrapportage gaf een lichte overrapportage in vergelijking met het EPD. De hoogste overeenstemming werd gevonden voor ziekenhuisopname (intraclass correlation coefficient (ICC) 0.630) en de laagste voor visites door de huisarts (ICC 0.542). Ouderen die overleden of werden opgenomen in een verpleeghuis gebruikten meer gezondheidszorg. In totaal viel 18.5% van de ouderen uit tijdens follow-up. Zij hadden een hoger zorggebruik in de vorm van meer visites door de huisarts. Conclusie Voor ouderen die de studie afmaakten is zelfrapportage van ziekenhuisopnames en visites door de huisarts een gedegen methode om zorggebruik te meten. De ouderen die uitvielen tijdens follow-up hadden een hoger zorggebruik. Voor hen moet worden overwogen om zorggebruik te meten aan de hand van data uit het EPD. Tabel 1. Zorgconsumptie van ouderen die de studie afmaakten en ouderen die uitvielen tijdens follow-up
112
P33 Waardebepaling in de ouderenzorg: Value is in the eye of the beholder Cynthia Hofman1, René Melis2, Han Boter2, Bianca Buurman2, de Craen Anton2, Marcel Olde Rikkert2, George Borm2 1UMC St Radboud, Nijmegen Inleiding Voor de ontwikkeling van een Patient Reported Outcome Measure (PROM) om meerwaarde van interventies in de ouderenzorg vast te leggen, achterhalen we via vignettenstudies welke uitkomsten het belangrijkst zijn volgens verschillende belanghebbenden (ouderen zelf, mantelzorgers). In deze studie hebben we onderzocht of de prioritering van uitkomstmaten samenhangt met kenmerken van de beoordelaars. Methoden Volwassenen (N=200) met een gemiddelde leeftijd van 72.5 jaar (SD 11.8) beoordeelden ieder 10 random toegewezen vignetten met rapportcijfers (0-10). De vignetten (N=252) omschreven de situatie van oudere personen (≥65 jaar) met betrekking tot de acht uitkomstdomeinen: gezondheid, fysiek, sociaal, cognitief en emotioneel functioneren, pijnervaring, ervaren gezondheid en ervaren kwaliteit van leven. De beoordelaars gaven zo indirect een prioritering aan ieder van de uitkomstdomeinen. Met behulp van interactieanalyses werd beoordeeld welke van de volgende drie beoordelaarkenmerken de relatie tussen uitkomstdomeinen en het gegeven rapportcijfer beïnvloeden: leeftijd, geslacht, wel/niet hebben van een mantelzorger rol. Resultaten De aanwezigheid van ziekten en een slechter psychisch welbevinden in het vignet had bij jongere beoordelaars een relatief grotere negatieve invloed op het rapportcijfer dan bij oudere beoordelaars. Andersom had bij oudere beoordelaars de aanwezigheid van functionele beperkingen een grotere negatieve invloed op het rapportcijfer dan bij jongere beoordelaars (tabel 1 en figuur 1). Geslacht en mantelzorger rol beïnvloeden de relaties tussen rapportcijfer en uitkomstdomeinen niet significant. Conclusie Ouderen vinden het behoud van zelfstandig functioneren relatief een belangrijkere uitkomstmaat dan jongeren, die juist mentaal welbevinden en aantal ziekten relatief zwaarder meewegen in beoordeling van de vignetten. Waardebepaling in de ouderenzorg dient rekening te houden met het perspectief van verschillende belanghebbenden, met in de eerste plaats dat van ouderen zelf. Tabel 1. De regressie en relatieve gewichten van de verklarende variabelen wanneer er rekening wordt gehouden met de leeftijd van de beoordelaars.
113
Figuur 1. The regressie gewichten van de verklarende variabelen uitgezet tegen de leeftijd van de boordelaars.
P34 Pilot prospectieve cohortstudie naar profiel en zorgvraag van 70-plussers op de spoedeisende hulp (SEH) van een Nederlands academisch ziekenhuis. Edmée Schrijver, Quirien Toppinga, Oscar De Vries, Mark Kramer, Prabath Nanayakkara VUmc, Amsterdam Inleiding De bevolking wordt ouder. Het aantal ouderen met een acute zorgvraag neemt hierdoor toe (Figuur 1). Het huidige spoedeisende hulp (SEH) systeem richt zich op snelle patiëntevaluatie en doorlooptijden van maximaal 4 uur (Vegting IL et al. NethJMed 2011). Omdat ouderen zich vaak presenteren met multimorbiditeit, kan deze manier van acute zorgverlening tekortschieten voor deze patiëntenpopulatie. Methoden Pilot prospectieve cohortstudie om het profiel en de acute zorgvraag van oudere patiënten (leeftijd 70 jaar en ouder), die zich gedurende zes weken presenteerden op de SEH van een Nederlands academisch ziekenhuis, te evalueren. Resultaten In 6 weken bezochten 183 70-plussers de SEH, 100 konden worden geïncludeerd. Mediane leeftijd 81 jaar (70,97), 35% man. In 36 patiënten waren valgerelateerde klachten reden voor presentatie. Van 94 patiënten was voorgeschiedenis bekend, gemiddeld aantal comorbiditeiten per patiënt bedroeg 3.04 (range 0-8), 47 hadden 3 of meer comorbiditeiten. Van 87 patiënten was de actuele medicatielijst beschikbaar. Mediaan aantal medicijnen op recept per patiënt was 4 (0,14), 45 patiënten gebruikten 5 of meer. Mediane SEH ligduur was 170 minuten (20-720minuten) (n=99), significant langer als evaluatie plaatsvond door meer dan één specialist (p=0.001). SEH delirium incidentie was 9%, wat niet werd herkend tenzij ‘delirium’ de vraagstelling van verwijzer was (3%). 53 patiënten werden naar huis ontslagen, waarvan 11 binnen 30 dagen terugkwamen. Hiervan presenteerden 5 (45%) zich in eerste instantie met valgerelateerde klachten.
114
Conclusie Oudere patiënten presenteren zich frequent met multicomorbiditeit, polyfarmacie en vallen. Het Nederlandse acute zorgsysteem richt zich op snelle diagnostiek en gelijktijdige behandeling door meerdere specialismen, resulterend in versnipperde zorg zonder duidelijke zorgcoördinatie. Resultaten van deze pilotstudie suggereren dat het acute zorgaanbod voor deze kwetsbare groep hierdoor tekortschiet. Wij veronderstellen dat ‘geriatric assessment training’ voor acute zorgverleners en het introduceren van een specialistouderengeneeskunde in het acute zorgteam de zorgverlening voor deze groeiende patiëntpopulatie kan optimaliseren. P35 Instrumenten om het delier te diagnosticeren binnen de ouderenpsychiatrie; een literatuur review Anne van Walbeek, Dika Luijendijk, Rob Kok, Henk Kruithof Parnassia, Den Haag Inleiding Het delier wordt vaak niet herkend door artsen en verpleegkundigen, terwijl het een potentieel levensbedreigende en behandelbare aandoening is. Mogelijk wordt deze onderdiagnostiek in de ouderenpsychiatrie veroorzaakt door een moeizame differentiatie tussen delier, dementie, depressie en schizofrenie. Het doel van deze literatuurstudie is te onderzoeken welke diagnostische meetinstrumenten goed differentiëren tussen het delier en andere psychiatrische ziektebeelden, waardoor ze geschikt zijn binnen de ouderenpsychiatrie. Methode In The Cochrane Library en Pubmed werd gezocht met de MESH term delirium, elderly, depressive disorders, cognitive disorders en differential diagnosis. Hierbij werden 428 reviews en artikelen gevonden waarvan er 8 bruikbaar waren. Screeningsinstrumenten werden geëxcludeerd. Resultaten De Delirium Rating Scale Revised 1998 (DRS-R-98), een in Nederland gevalideerd instrument, kan het delier significant onderscheiden van dementie, depressie, schizofrenie en andere psychiatrische aandoeningen. Sensitiviteit en specificiteit waren respectievelijk 92% en 93%, gebruikmakend van een cutoff score van 15. Patiënten werden geincludeerd vanuit afdelingen binnen het algemeen ziekenhuis, psychiatrisch ziekenhuis, revalidatie afdeling en verpleeghuis. In een kleine Japanse studie maakte de Memorial Delirium Assessment Scale (MDAS) significant onderscheid tussen het delier enerzijds en dementie, stemmingsstoornissen en schizofrenie anderzijds. Sensitiviteit en specificiteit waren beide 100%, gebruikmakend van een cutoff score van 10. Patiënten werden geincludeerd vanuit een psychogeriatrische afdeling binnen een geriatrisch ziekenhuis. De MDAS is niet in het Nederlands vertaald en gevalideerd. De Cognitive Test for Delirium (CTD) kan onderscheid maken tussen delier en dementie. Ander onderzoek laat echter geen significant verschil zien tussen delier en dementie gebruikmakend van deze test. Er zijn geen studies die differentiëren tussen delier en andere psychiatrische ziektebeelden gebruikmakend van de DSI (Delirium Symptom Interview) en DAS (Delirium Assessment Scale). Conclusie We concluderen dat de DRS-R-98 het beste instrument is om het delier te onderscheiden van andere psychiatrische aandoeningen en hierdoor het meest geschikt is binnen de ouderenpsychiatrie.
115
Boxplots of DRS, DRS-R-98 Total, DRS-R-98 Severity, and CTD scores for each of the five diagnostic groups.
P36 Potentieel ongeschikt medicatiegebruik bij kwetsbare, thuiswonende ouderen. Birgit Spoelstra1, Hein van Hout2, Jos van Campen3, Noortje Swart4, Jacqueline Hugtenburg4 Alkmaar, 2EMGO, Amsterdam, 3Slotervaart ziekenhuis, Amsterdam, 4VUmc, Amsterdam
1MCA,
Inleiding Het gebruik van potentieel ongeschikte medicatie (potentially inappropriate medication; PIM) is een groot probleem bij ouderen. Specifieke medicatie wordt mogelijk schadelijk geacht bij deze groep patiënten vanwege het risico op intolerantie en interacties. Er zijn verschillende methoden om deze medicatie te identificeren waaronder de Beers lijst en de recentere STOPP-START criteria. Het doel van dit onderzoek is potentieel ongeschikt medicatiegebruik bij kwetsbare, thuiswonende ouderen te identificeren en daarbij de Beers en STOPP-START criteria te vergelijken. Methoden In het RAI bestand worden in het kader van wetenschappelijk onderzoek door de huisarts gegevens verzameld van kwetsbare, thuiswonende ouderen. Hierin staat informatie over o.a. de ziektegeschiedenis en medicatie. Wij hebben van 50 patiënten potentieel ongepaste medicatie geïdentificeerd met behulp van de Beers criteria 2012 en de STOPP-START criteria. Resultaten Aan de hand van de Beers criteria identificeerden wij 15 keer potentieel ongeschikte medicatie bij totaal 14 patiënten. Bij gebruik van de STOPP criteria werden 42 medicijnen geïdentificeerd bij 27 patiënten. Volgens gebruik van de START criteria zou 58 keer een medicament moeten worden toegevoegd bij totaal 34 patiënten. De meest voorkomende potentieel ongeschikte medicatie volgens de Beers lijst waren benzodiazepine en nonbenzodiazepine hypnotica, het gebruik van sotalol vanwege atriumfibrilleren en SSRI bij mensen met valproblematiek. Bij gebruik van de STOPP criteria werd het meest gescoord op het gebruik van protonpompremmers in therapeutische dosering langer dan 8 weken en aspirine zonder geschiedenis van coronair, cerebraal of perifere vasculaire events. Bij gebruik van de START criteria ontbrak het aan een statine bij een voorgeschiedenis van vaatlijden. Als tweede miste er vaak een ACE remmer bij chronisch hartfalen. Conclusie De STOPP-START criteria identificeren meer potentieel ongeschikt medicatiegebruik bij kwetsbare, thuiswonende ouderen dan de Beers criteria 2012. Verder onderzoek zal moeten uitwijzen of dit correleert met ongewenste uitkomsten. 116
P37 Een kwalitatieve exploratie van niet-diagnostiek beslissingen door artsen bij verpleeghuispatiënten met een klinische verdenking op veneuze trombo-embolieën Henrike Schouten1, Marije Kruisman-Ebbers1, Geert-Jan Geersing2, Ruud Oudega1, Carl Moons2, Hans van Delden2, Dineke Koek3 1UMC Utrecht, 2Julius Centrum, UMC Utrecht, 3Afdeling Geriatrie, UMC Utrecht Inleiding Artsen kunnen diagnostische onderzoeken inzetten om een diagnose met meer zekerheid te kunnen stellen of verwerpen. Aan diagnostische onderzoeken kunnen ook bezwaren kleven. De weging van deze bezwaren kan bij verpleeghuispatiënten anders zijn dan bij jongere patiënten. Hierdoor zal een arts bij oudere patiënten soms afzien van diagnostische onderzoeken. In dit onderzoek werden de overwegingen van artsen om af te zien van diagnostisch onderzoek bij oudere patiënten op kwalitatieve wijze geëxploreerd. Methoden Individuele diepte-interviews door twee onderzoekers met 21 specialisten ouderengeneeskunde in 19 verpleeghuizen door heel Nederland. Deze artsen hadden eerder besloten om af te zien van aanvullend onderzoek bij 27 verpleeghuispatiënten die verdacht werden van een veneuze trombo-embolie. Hun overwegingen voor deze ‘niet-diagnostiek beslissing’ werden volgens de ‘grounded theory’ benadering geanalyseerd. Het patroon dat deze analyse uitwees werd geverifieerd door een derde onderzoeker en door een focusgroep van specialisten ouderengeneeskunde (triangulatie). Resultaten In hun beslissing om af te zien van diagnostisch onderzoek, plaatsten artsen de ernst en symptomenlast van de betreffende ziekte in het perspectief van de chronische conditie van de patiënt en eventuele anticiperende besluitvorming (bijvoorbeeld: een beleid gericht op symptoombestrijding). Deze afweging interacteerde met de veronderstelde proportionaliteit van het diagnostische onderzoek en de eventuele therapie. Tezamen bepaalden deze factoren het kernconcept van de besluitvorming: het oordeel van de arts over de toegevoegde waarde van het diagnostische onderzoek voor de patiënt. Door de ‘nietdiagnostiek beslissing’ behielden artsen een mate van diagnostische onzekerheid. Strategieën die zij hiervoor aanwendden waren zelfrechtvaardiging en acceptatie van de diagnostische onzekerheid en/of de gevolgen van de ziekte. Conclusie Het complexe besluitvormingsproces van artsen om af te zien van diagnostisch onderzoek werd ontrafeld. Dit kan de (inter)nationale discussie door artsen bevorderen en bijdragen aan een weloverwogen en verantwoordelijke besluitvorming over inzet van diagnostisch onderzoek bij oudere patiënten.
117
Besluitvormingsprocessen in ‘niet-diagnostiek beslissingen’ bij oudere patiënten die verdacht werden van veneuze trombo-emboliën.
P38 Effecten van integrale zorg voor kwetsbare ouderen - het Walcheren Integrale Zorgmodel Willemijn Looman, Isabelle Fabbricotti, Robbert Huijsman Erasmus Universiteit, Rotterdam Complexe zorg voor kwetsbare ouderen vraagt om een nieuw zorgmodel waarbij schotten worden doorbroken tussen zorgaanbieders en de cliënt centraal staat. In Walcheren is daarom een transitieexperiment opgezet dat streeft naar verbetering van de afstemming en continuïteit en naar de tijdige signalering van complexe problematiek. Deze studie evalueert de effecten van dit Walcheren Integrale Zorgmodel voor kwetsbare ouderen. Thuiswonende ouderen van 75 jaar en ouder worden via de huisarts actief opgespoord met behulp van de Groningen Frailty Indicator (GFI). De casemanager brengt tijdens een huisbezoek bij kwetsbare ouderen (GFI ≥ 4) de zorgvraag en behandeldoelen in kaart met het instrument EasyCare en fungeert als coördinator van het zorgplan. De huisarts is regisseur van de keten en partner in preventie en zorg. Het geheel wordt bijeengehouden met multidisciplinaire protocollen, dossiers (webbased) en overleggen en met consultatie binnen en tussen de 1e, 2e en 3e lijn. Het design van de studie is quasi-experimenteel met een voor- en nameting. 184 kwetsbare ouderen van 3 huisartspraktijken die het Walcheren Integrale Zorgmodel hebben geïmplementeerd worden vergeleken met 193 ouderen van 5 huisartspraktijken die reguliere zorg leveren. Uitkomstmaten zoals gezondheid, zelfredzaamheid, kwaliteit van leven en zorggebruik zijn bevraagd met gevalideerde instrumenten. In de analyses wordt de nulmeting vergeleken met de follow-up na 12 maanden door middel van t-toetsen. De kwaliteit van leven (schaal 0 - 100) van kwetsbare ouderen die reguliere zorg krijgen daalt met 6.35 in 12 maanden, terwijl dit bij kwetsbare oudere binnen het Walcheren Integrale Zorgmodel licht stijgt met 0.69. Dit verschil is significant (t = -3.17; p<0.01).
118
P39 Antioxidant en de ziekte van Alzheimer: Wat is de rol van bilirubine als biomarker? Suzan Driessen-Fiets, Amir Ahmed, Frans Van Schendel Vincent v Gogh, Venray Inleiding Diverse onderzoeken suggereren dat oxidatieve stress een belangrijke rol speelt in de pathogenese van de ziekte van Alzheimer (AD) [ Zhu et al 2004]. Van bilirubine is bekend dat dit een potentieel antioxidant effect heeft [Stocker et al 1987]. Door de antioxidatieve eigenschappen heeft bilirubine mogelijk ook neuroprotectieve eigenschappen [Doré et al 1999]. In theorie zou dit betekenen dat patiënten met AD mogelijk een lager plasma bilirubine gehalte hebben dan gezonde personen. Methodes Een retrospectieve onderzoek werd verricht in twee centra. Patiënten werden geselecteerd vanuit de database van de geheugenpolikliniek en vanuit de opname-afdeling. Het betrof patiënten met de diagnose waarschijnlijk AD volgens NINCDS-ADRDA criteria, in de periode januari 2010 tot oktober 2012, bij wie plasma bilirubine werd bepaald. Patiënten met leverziekten of afwijkende leverenzymen werden geëxcludeerd. AD patiënten werden gematched met gezonde controlepersonen voor leeftijd en geslacht (data afkomstig uit ander onderzoek). Resultaten In de AD-groep werden 85 patiënten (57,6% vrouwen) geïncludeerd met een gemiddelde leeftijd van 76,4 (SD ± 6,8). De gemiddelde Clinical Dementia Rating Scale was 1,81 (SD ± 0.72). Patiënten hadden een gemiddelde MMSE van 20,0 (SD ± 4,9). De gezonde controlegroep (n=85, 57,6% vrouwen) had een gemiddelde leeftijd van 76,4 (SD ± 5,1) en een gemiddelde MMSE van 29,4 (SD ± 0,7). T-toets liet zien dat er geen significant verschil is in het plasma bilirubinegehalte tussen de AD-groep (10,4 ± 5,6 umol/l) en de controlegroep (9,54 ± 4,5 umol/l) (p = 0,252). Er was geen correlatie tussen de ernst van dementie en het plasma bilirubinegehalte. Conclusie Er waren geen significante verschillen in de plasma bilirubinegehalten tussen patiënten met AD en gezonde personen. Bilirubine is niet geschikt als biomarker in de diagnostiek van AD. P40 (I)ADL functieverlies in relatie tot zorggebruik en zorgkosten Marjon van Rijn, Jacqueline Suijker, Janet MacNeil-Vroomen, Marlies van Dalen, Eric Moll van Charante, Sophia de Rooij, Bianca Buurman AMC, Amsterdam Inleiding Onafhankelijkheid in (instrumentele) activiteiten van het dagelijks leven ((I)ADL) is van groot belang om zelfstandig te kunnen functioneren. (I)ADL functioneren bij thuiswonende ouderen is een dynamisch proces, wat gekenmerkt wordt door perioden van functieverlies en herstel. Het doel van dit onderzoek is om verschillende transities in (I)ADL functioneren bij zelfstandig thuiswonende ouderen te vergelijken met (acuut en langdurig) zorggebruik en zorgkosten. Methoden Deze prospectieve cohort studie werd uitgevoerd vanaf oktober 2008, bij zeven huisartsenpraktijken uit de omgeving van Amsterdam. Deelnemers waren zelfstandig wonende ouderen van 70 jaar of ouder. (I)ADL functioneren en factoren die mogelijk geassocieerd zijn met zorggebruik werden verzameld door middel van schriftelijke vragenlijsten op baseline, na 6 en 12 maanden. Met het huisartseninformatiesysteem werd 119
data over zorggebruik verzameld. Zorggebruik en zorgkosten zijn gemeten en berekend voor: acute zorg (ziekenhuisopname en huisartsenzorg) en langdurige zorg (thuiszorg en mantelzorg). Resultaten 622 ouderen werden verdeeld in 7 categorieën, gebaseerd op transities in functioneren na 12 maanden; geen functieverlies (n=249), persistent IADL afhankelijk (n=11), persistent ADL afhankelijk (n=16), functieverlies (n=98), herstel (n=56), functieverlies en herstel (n=165), overlijden (n=27). Acute zorgkosten gedurende 12 maanden waren significant (p ≤ 0.001) hoger in de categorieën ‘functieverlies’ en ‘functieverlies en herstel’, vergeleken met de categorie ‘geen functieverlies’. Kosten van langdurig zorggebruik waren gemiddeld het hoogst in de categorie ‘functieverlies en herstel’ (mediaan € 1296,-) en het laagst in de categorie ‘geen functieverlies’ (mediaan € 504,-). Conclusies Functieverlies, ook als ouderen ervan herstellen, leidt tot hogere zorgkosten, vergeleken met ouderen zonder functieverlies. Voornamelijk ziekenhuisopname en langdurige zorg dragen bij aan deze hoge kosten in de categorie ouderen met functieverlies (en eventueel herstel). Daarom is het mogelijk kosteneffectief om ouderen met een verhoogd risico op functieverlies tijdig systematisch in kaart te brengen zodat interventies kunnen worden ondernomen om functieverlies te voorkomen of uit te stellen. P41 Valproïnezuur bij ouderen: Bloedbeeldcontrole noodzakelijk? Cor Luyten, Sonja Stalpers, Radboud Marijnissen ProPersona, Arnhem Inleiding Valproïnezuur neemt ook bij ouderen in de behandeling van bipolaire stoornissen en epilepsie een belangrijke plaats in. Valproïnezuur kan leiden tot hematologische afwijkingen, waaronder leukopenie en agranulocytose. De Richtlijn Bipolaire Stoornissen van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (2008) adviseert het bloedbeeld na start frequent te controleren. Volgens de richtlijn Epilepsie van de Nederlandse Vereniging Neurologie (2006) zijn bloedbeeldcontroles niet nodig. Bij een 65-jarige patient, met een schizo-affectieve stoornis, bipolaire type, vonden we na start van valproïnezuur een leucopenie. Omdat comorbiditeit en polyfarmacie bij ouderen het voorkomen kan beïnvloeden (Zaccara Epilepsia, 2007;48(7):1223-44), ontstond de vraag hoe vaak leukopenie bij valproïnezuur voorkomt, of dit leeftijdsgerelateerd is en of routinematige controle van het bloedbeeld noodzakelijk is. Methode Een literatuursearch in Pubmed werd verricht met zoektermen “valproic”AND “leucopenia”. Dit leverde 52 artikelen op; 17 werden middels abstract geselecteerd, waarvan 6 relevant voor ouderen. Resultaten Het vóórkomen van milde passagere asymptomatische leukopenie (L 2-4x109/l) bij valproïnezuurgebruik in de algehele populatie is 0.25% (Tohen, Am J Psychiatry 1995;152(3):413-8) tot 27% (Coulter, JAMA 1980;244(8):785-8). In één artikel is exclusief gekeken naar ouderen: bij 1 van de 35 patiënten trad een milde passagere leukopenie op (Kando J Clin Psych 1996;57:238-40). Slechts 3 casus met ernstige neutropenie <0,5x109/l worden beschreven (Vesta, Ann Pharmacother. 2003;37(6):819-21,Symon, Arch dis Child 1983;58(3):235, Jaeken, Arch. Dis Child. 1979;54(12):986-87), waarvan 2 bij kinderen. Een klinisch ernstig ziektebeeld werd nergens beschreven. Conclusie Milde leukopenie komt frequent voor bij valproïnezuurgebruik, maar is asymptomatisch en vaak passagere. Ernstige neutropenie wordt zeer zelden gezien. Er werd geen verschil in voorkomen bij ouderen gevonden, 120
echter literatuur hierover is beperkt. Bij asymptomatische patienten zonder hoogrisico op leukopenie wordt geen bewijs gevonden voor de noodzaak van hematologische controles na start van valproïnezuur. Voor ouderen lijkt dit ook te gelden. P42 The long-term neuropsychological sequelae of delirium in elderly patients with hip-fracture Joost Witlox1, Chantal Slor1, René Jansen1, Kees Kalisvaart2, Mireille van Stijn1, Lex Houdijk1, Piet Eikelenboom3, Pim van Gool3, Jos de Jonghe1 1Medisch Centrum Alkmaar, 2Kennemer Gasthuis, Haarlem, 3Academisch Medisch Centrum, Amsterdam Background Delirium is a risk factor for long-term cognitive impairment and dementia. Yet, the nature of these cognitive deficits is unknown as is the extent to which the persistence of delirium symptoms and presence of depression at follow-up may account for the association between delirium and long-term cognitive impairment. Design Prospective cohort study. Setting University affiliated general hospital in Alkmaar, the Netherlands. Participants Fifty-three patients 75 years and older admitted for surgical repair of acute hip fracture. Measurements Before surgery baseline characteristics, depressive symptomatology, and global cognitive performance were documented. Presence of delirium was assessed daily during hospital admission and at follow-up. Patients free from delirium at follow-up underwent a comprehensive neuropsychological assessment three months after hospital discharge. Results Of the twenty-seven patients with in-hospital delirium, five were still delirious at follow-up, compared with none of the twenty-six patients without in-hospital delirium. Patients with in-hospital delirium (but free of delirium at follow-up) showed poorer performance at follow-up than control patients on tests of global cognition and episodic memory, even after adjustment for age, gender, and baseline cognitive impairment. No differences were found on tests that measure attention. Patients with in-hospital delirium showed an increase of depressive symptoms at follow-up. However, delirium remained associated with poor performance on a range of neuropsychological tests among patients with few or no signs of depression at follow-up. Conclusion Elderly hip fracture patients with in-hospital delirium suffer from impairments in global cognition and episodic memory three months after hospital discharge. Our results suggest that neither inattention, as a cardinal sign of persistent delirium, nor depressive symptomatology at follow-up can fully account for this poor cognitive outcome associated with delirium.
121
P43A Coming oud: implementeren van VMS in algemeen ziekenhuis: 'Onhaalbare haalbaar'? Sascha van de Poll Canisius Wilhelmina ziekenhuis, Nijmegen Inleiding Volgens het VMS moeten in 2012 alle klinische patiënten van 70 jaar en ouder gescreend worden op delirium, vallen, ondervoeding en fysieke beperkingen. Daarbij moeten op alle geconstateerde risico’s preventieve- en behandelinterventies worden ingezet, met als uiteindelijk doel te voorkomen dat bij deze patiënten door een ziekenhuisopname (vermijdbaar) functieverlies optreedt. In het CWZ hebben we via het project “Coming Oud”hieraan vorm gegeven. Methoden Na een pilot op interne en heelkunde afdeling kwam o.a. naar voren: Aansturing afdelingen is verschillend Behoefte aan goed screeningsformulier Consequenties verbinden aan positieve screening. Vaardigheden en attitude ontwikkelen. Paramedici betrekken Acties die hieruit volgden waren: Screening inbedden in verpleegkundige anamnese Continu proces gericht op herkenning en vaardigheidsverbetering. Weg is “afdelings-afhankelijk” Hierom werden aandachtsvelders aangesteld, gekoppeld aan verpleegkundigen geriatrie. De aandachtsvelders worden 4x/jaar geschoold op: Delier, vallen, ondervoeding en fysieke beperkingen De rol als aandachtsvelders: Hoe stuur je je team aan (aan hand van meetresultaten) Hoe implementeer je Samenwerken met paramedici Aandachtsvelders geven kennis door aan afdeling, geven problemen of vragen door aan verpleegkundige geriatrie. 4x/jaar puntmeting over screening, risicoprofiel en interventies. Gegevens worden gebruikt voor feedback op afdeling (en voor de IGZ). Resultaten Aandachtsvelders: 40 inCWZ, gemiddeld 3 per afdeling. Screeningsresultaten worden per afdeling gemeten en teruggekoppeld aan de afdeling (tevens gegevens over risicoinventarisatie en interventies). Zie grafiek 1. Conclusies Implementatie van het VMS programma Kwetsbare Ouderen heeft een grote impact op de afdelingen van het CWZ, maar is toch haalbaar gebleken. Door een afdelingsgerichte aanpak, waarbij naast screening, acties zijn verbonden aan positieve screening, is er een duidelijke verbetering opgetreden rond de zorg voor kwetsbare ouderen.
122
Picture 1:
P43B Benzodiazepinen gebruik in een geriatrische populatie Hester van der Kroon1, Hanna van der Jagt-Willems2, Linda Tulner1 1Slotervaartziekenhuis, Amsterdam, 2Spaarne Ziekenhuis, Haarlem Inleiding Benzodiazepinegebruik bij ouderen is geassocieerd met bijwerkingen zoals vallen, slaperigheid overdag, cognitieve achteruitgang (Hogan 2003) en er is een relatie aangetoond met het voorkomen van heupfracturen (Cumming 2003). Prevalentiecijfers van benzodiazepinegebruik in de ouderenpopulaties varieren wereldwijd tussen 10 en 25% (Gleason 1998, Alvarenga 2007, Voyer 2010). In een ambulante geriatrische populatie was de prevalentie van benzodiazepinegebruik 28% (Tulner 2004). Doel van deze studie was het onderzoeken van de huidige prevalentie van benzodiazepinegebruik in een geriatrische dagkliniek populatie. Methoden In een retrospectieve cohortstudie van januari tot juni 2011 werd bij opeenvolgende patiënten, die zich presenteerden op een dagkliniek geriatrie, de prevalentie bepaald van overall benzodiazepinegebruik, zo nodig benzodiazepinegebruik en nachtelijk benzodiazepinegebruik. Tevens werd genoteerd of er sprake was van co morbiditeit, een stemmingsstoornis, psychose, verslavingsproblematiek, delier, dementie en vallen. Resultaten Er werden 300 patiënten geïncludeerd. 200(67%) vrouwen, gemiddeld 82 jaar (tabel 1). De prevalentie van benzodiazepinen gebruik was, overall 18%(55/300), 9% alleen voor de nacht, en 6.6% “zo nodig”. De patiënten met benzodiazepinen zijn gemiddeld jonger, gebruiken meer medicatie en hebben vaker een psychiatrische diagnose (tabel 2). Er waren geen verschillen tussen de mensen die wel of geen benzodiazepinen gebruikten op de variabelen “diagnose dementie”, MMSE en “vallen”. Ook nachtelijk gebruik gaf geen verhoogde kans op vallen. In de dossiers werd bij 3 benzodiazepinen-gebruikers een benzodiazepinen-afbouwschema vermeld. Conclusies Het prevalentiecijfer in deze Nederlandse geriatrische populatie verschilt niet van eerder onderzochte populaties in andere landen. Er is een afname in vergelijking met 2004, mogelijk heeft de verplichte bijdrage voor langdurig benzodiazepinegebruik daaraan bijgedragen (farmaactueel.nl). 123
Patiënten met benzodiazepinen hebben vaker een psychiatrische diagnose. Mogelijk is er sprake van onderbehandeling op de psychische as; immers benzodiazepinen zijn niet het middel van eerste keus voor angststoornissen en depressie. Opvallend is dat slechts in 1 % van de dossiers een benzodiazepinen-afbouwschema werd genoemd
P44 Delier op de CCU, een incidentie- en preventieonderzoek Marijke Baden, Ralph Vreeswijk, Kees Kalisvaart Kennemer Gasthuis, te Haarlem, Amsterdam Achtergrond Delirium is een veel voorkomende neuropsychiatrische aandoening bij ouderen. De CCU incidentie is onbekend. Het doel van deze studie is tweeledig. 1. incidentie, de ernst en de duur van delirium vaststellen. 2.Een preventie programma te implementeren. Methode Een prospectieve follow-up controle-preventie studie van CCU patiënten (> 65). Fase 1 verkent de incidentie, ernst en duur van delirium. Het delirium risico bij opname werd berekent met de DRAS (DRAS: (score range 0-12)). Delirium werd dagelijks gescreend met het gebruik van CAM & DOS. Ernst werd gemeten met behulp van DRS-R-98 & DOM. Fase 2: Patiënten met DRAS score> 5: primaire preventie programma dat bestaat uit verpleekundige, medische en farmacologische maatregelen gedurende 72 uur. Patiënten met een score van> 7 komen in aanmerking voor de toevoeging van 1 mg haloperidol oraal 3dd. Resultaten Fase1: 100 opeenvolgende patiënten (leeftijd> 65) werden gescreend bij opname in de CCU. De gemiddelde leeftijd 80,7 jaar. 63% vrouw. 25%ontwikkelden delier. Ernst DRS: 16,48 SD:[5,55], DOM: 10,9 [4,75]. Duur: gemiddeld 3.5 dagen [3,72]. Fase2: 73 patiënten met DRAS ≥ 5 werden opgenomen. De gemiddelde leeftijd was 80,4 [7,5] jaar, 69,9% vrouw was. Deliriumincidentie:12,3%. Ernst: DRS: 17.1 [4.2], DOM: 11.1 [6.4], Duur: 3,3 [2,0] dagen, Vergelijking gemaakt met een subgroep van fase 1; patiënten met een DRAS ≥ 5 (n=80). Een significante vermindering van RR 57,3% incidentie (p = 0,01). Er was geen significant verschil in ernst of duur van delirium. Opnameduur 1.5 dag korter. Conclusie Delirium incidentie (ernst/duur) is hoog bij CCUpatiënten. De DRAS is effectief in het identificeren van patiënten met een hoog risico en maakt het starten van preventie maatregelen gerichter. Preventie vermindert de incidentie van delirium bij risico patiënten en leidt tot kortere opnameduur. 124
P45 Kan het effect van psychofarmaca op balans geobjectiveerd worden? Een literatuurreview. Maartje de Groot1, Jos van Campen1, Marije Moek2, Linda Tulner1, Claudine Lamoth2, Jos Beijnen1 Amsterdam, 2Centrum voor Bewegingswetenschappen, Universitair Medisch Centrum, Groningen 1Slotervaartziekenhuis,
Inleiding Meta-analyses hebben aangetoond dat psychofarmaca (met name antidepressiva, neuroleptica, benzodiazepines, en anti-epileptica) en cardiale medicatie (digoxine, type IA antiarrhythmica, en diuretica) geassocieerd zijn met een verhoogd valrisico (Woolcott et al.,2009;Hartikainen et al.,2007;Leipzig et al.,1999a,1999b). Problemen in de houdingscontrole ten gevolge van deze medicatie - de zogenoemde Fall Risk Increasing Drugs (FRIDs) - dragen bij aan het valrisico bij oudere patiënten. Het effect op de balans kan onder andere ontstaan door de sedatieve werking van deze middelen. Middels een literatuurstudie is onderzocht wat bekend is over de relatie tussen FRIDs en objectieve maten van houdingscontrole. Methode In PubMed is gezocht naar gecontroleerde studies waarin het effect van FRIDs op houdingscontrole tijdens stilstaan en lopen werd onderzocht. Resultaten Houdingscontrole werd in de 76 geïncludeerde studies geëvalueerd met een grote verscheidenheid aan elektronische meetinstrumenten, waarbij een krachtenplatform het meest gebruikt werd om verschillende aspecten van stabalans te kwantificeren. De resultaten van de literatuurstudie laten zien dat vooral de groep psychofarmaca, in een hogere dosering, met een langere halfwaardetijd en die over een langere periode gebruikt worden, de houdingscontrole beïnvloeden, zowel tijdens staan als lopen. De effecten van FRIDs op houdingscontrole, maar ook op cognitie en spierkracht, lijken reversibel te zijn, zoals twee interventiestudies aantoonden (Tsunoda et al.,2010;van der Velde et al.,2007). Conclusies Het verhoogde valrisico bij het gebruik van psychofarmaca is geassocieerd met verstoringen in objectieve maten voor houdingscontrole, en met mediërende bij-effecten zoals cognitieve beperkingen en spierrelaxatie. Deze effecten zijn reversibel, waardoor het afbouwen van psychofarmaca kan leiden tot een lager valrisico (Hill & Wee,2012;Salonoja et al.,2012;van der Velde et al.,2007;Campbell et al.,1999). Objectiveerbare balans maten zouden een bijdrage kunnen leveren bij het beoordelen van het effect van het saneren van medicatie op valrisico voor individuele personen. Hiervoor dient er een eenduidige gevalideerde maat te komen. P46 Het metabool syndroom en cognitieve achteruitgang bij de ambulante geriatrische patiënt Sabine Lonterman1, Liesbeth van Oostenbrugge2, Sven Danner2, Marian V.Bokhorst-de van der Schueren2 1HagaZiekenhuis, Den Haag, 2VUMC, Amsterdam Inleiding Het Metabool Syndroom is een cluster van cardiovasculaire en metabole risicofactoren. Recent onderzoek suggereert dat het Metabool Syndroom en z’n afzonderlijke componenten geassocieerd zijn met cognitieve achteruitgang in verscheidene (sub)populaties. Methoden Metabool syndroom werd vastgesteld o.g.v. de IDF-criteria (toegenomen buikomvang plus ten minste twee 125
van de volgende factoren: hypertensie, hypertriglyceridemie, verlaagd HDL-cholesterol, en hyperglycemie). Cognitieve achteruitgang werd vast gesteld m.b.v. de MMSE, HDS, kloktest, meander, en fluency test. Algehele patiënten karakteristieken, inclusief somatische, psychosociale, en functionele parameters werden verzameld d.m.v. (hetero)anamnese en algemeen (lichamelijk) onderzoek. Logistische regressie analyse werd gebruikt om risicofactoren te identificeren voor de aanwezigheid van het Metabool Syndroom alsook voor de individuele componenten, gecorrigeerd voor leeftijd, geslacht, en opleidingsniveau. Resultaten In dit onderzoek werden 448 opeenvolgende ambulante geriatrische patiënten geïncludeerd, (57-99 jaar oud) , 38% was man. 34% Van de populatie leed aan het Metabool Syndroom. Het Metabool Syndroom was significant (p<0,05) geassocieerd met fluency test scores, gewicht, ≥4 medicijnen en roken met OR’s (95% B.I.) van <1 (0,9;<1), 1,1 (>1,0;1,1), 2,1 (1,2;3,5) resp. 0,3 (0,1; 0,8). Van alle individuele componenten was alleen hyperglycemie significant geassocieerd met cognitie, met een OR (95% B.I.) van <1 (0,9; <1) op de HDS test. Conclusie De resultaten van dit onderzoek tonen aan dat er geen duidelijke associatie is tussen het Metabool Syndroom, zijn individuele componenten en cognitieve achteruitgang bij de ambulante geriatrische patiënt. Overgewicht en het gebruik van ≥4 medicijnen waren risicofactoren voor het Metabool Syndroom. Roken, manlijk geslacht, hoge opleiding en leeftijd bleken beschermende factoren te zijn in de ontwikkeling van een Metabool Syndroom.
P47 Comorbiditeit is geassocieerd met het Alzheimer Fenotype Saskia Oosterveld, Rene Melis, Roy Kessels, Marcel Olde Rikkert UMC St Radboud, Nijmegen Inleiding De klinische presentatie (fenotype) van Alzheimer dementie (AD) wordt sterk bepaald door cognitief functioneren. AD is echter geen homogene ziekte, maar een heterogeen syndroom. Comorbiditeit en kwetsbaarheid (frailty) zijn veelvoorkomend bij AD patiënten en kunnen een mogelijke verklaring zijn voor bestaande heterogeniteit. We onderzochten of comorbiditeit naast cognitief functioneren onafhankelijk geassocieerd is met het AD fenotype.
126
Methoden Multicenter, cross-sectioneel onderzoek bij nieuw gediagnosticeerde AD patiënten. Het AD fenotype was vastgesteld op basis van een samengestelde maat bestaande uit dagelijks functioneren (Disability Assessment for Dementia), globaal cognitief functioneren (Mini-Mental State examination) en neuropsychiatrische symptomen (Neuropsychiatric Inventory). Comorbiditeit is vastgesteld middels de Cumulative Illness Rating Scale (CIRS-G), cognitief functioneren met een samengestelde maat op basis van neuropsychologische testen en frailty met de Fried criteria. Resultaten Er werden 213 patiënten geïncludeerd. De gemiddelde leeftijd was 75 jaar ± 10 jaar en 58% was man. In één model gecorrigeerd voor leeftijd, geslacht, opleiding en frailty, waren CIRS-G (ß -0.17, p < 0.05) en cognitief functioneren (ß 0.29, p < 0.001) geassocieerd met AD fenotype. Univariabel was frailty eveneens geassocieerd met AD fenotype (ß -0.20, p < 0.01), maar dit effect werd kleiner en verloor statistische significantie in het bovenstaande model (ß -0.12, p = 0.10). Conclusie Comorbiditeit en cognitief functioneren associëren significant met het AD fenotype en hebben gezien het tijdsbeloop waarschijnlijk en oorzakelijk verband met deze globale klinische presentatie van AD. Dit ondersteunt het belang van een goede behandeling van comorbiditeit bij dementerende ouderen. P48 Visuele beperkingen onder ouderen in zorginstellingen - vaak onnodig en goed te behandelen. Hans Limburg Health Information Services, Grootebroek Inleiding Volgens recente schattingen heeft 40% van de 160.000 ouderen in verpleeg- en verzorgingshuizen in Nederland een visuele beperking. (Limburg H. ZonMw-InZicht, 2007. http://www.vision2020nl/ contents/InZicht_rapport.pdf). Dit geeft een verhoogd risico op depressie en valaccidenten en een hogere zorgbehoefte. Bij 60% van hen zou dit eenvoudig gecorrigeerd kunnen worden met een goede bril of een staar operatie. Dit onderzoek heeft als doel vast te stellen of deze schattingen correct zijn en een effectieve aanpak te ontwikkelen. Methoden Eenvoudige screening met testkaarten van alle bewoners door staf van betrokken zorginstellingen op visus veraf (Snellen E kaart), leesvisus (leeskaart), netvlies (Amslerkaart) en gezichtsveld (confrontatiemethode). Bij afwijkingen en indien niet onder behandeling van oogarts wordt de cliënt doorverwezen naar de huisarts. Die kan besluiten tot verwijzing naar optometrist, oogarts, revalidatie of geen verdere actie. Resultaten 474 bewoners van 7 zorginstellingen werden gevraagd deel te nemen aan dit onderzoek en 426 (89,9%) hebben een oogonderzoek ondergaan. De prevalentie visuele beperking varieerde van 3,6 tot 37,7%. Het percentage verwijzingen naar de huisarts varieerde van 35,2 tot 69,1%. Registratie betreffende doorverwijzing was incompleet in 6 instellingen, compleet in 1 instelling. Hier werden 33 bewoners naar de oogarts verwezen: nieuwe bril 2; staaroperatie 8; nastaarbehandeling 1; laser behandeling 1; visueel hulpmiddel 3; overige actie 3; geen actie 4; 11 zijn niet gegaan. Conclusies Veel ouderen in zorginstellingen zijn slechtziend of blind. Bij cliënten die een oogarts bezochten kon in meer dan 50% de visus verbeterd worden. Belangrijkste problemen tijdens implementatie: hoge 127
werkdruk personeel instellingen; grote aantal betrokken huisartsen; registratie gegevens en communicatie. Voorgesteld wordt bij alle nieuwe opnames de ogen te screenen door medewerker van zorginstelling. Ga een samenwerkingsverband aan met nabijgelegen oogartsen. In geval van meerdere huisartsen kan doorverwijzing efficiënter worden als optometrist van oogkliniek door huisarts gemachtigd wordt direct naar oogarts te verwijzen.
128
Notities 129
Auteursindex
Auteur Abstractnummer T. A'Campo P21 M.E. van den Abeele NVKG6A A. Abu-Hanna NVKG2B D. Adamis P17 M. Adriaansen NVG5A A. Ahmed P39 J. Albers Vermeulen VenVN4F M.A. Alma P06 B.H.L. Ament P12 A.J.M. Anton P33 S. Appelman NVFG7B P10 I. van Asch NVG2B K.J.E. Asmus-Szepesi P15 D.Z.B. Asselt VenVN5C, NVFG8A, P16 M.A.L.M. van Assen NVG1A C.A. Baan P07 M.A.E. Baars NVG1E M. Baden P44 F.C. Bakker NVKG3B VenVN4E T.J.E.M Bakker VenVN4B P15 G.A. Banga P06 A. Beekman NVKG6B E. Beers NVKG2A J.H. Beijnen P45 M. Bemmel NVG5A K. Besse NVKG1B D. Black NVKG2B H.C. Bleijlevens MP04 P04 M.H. Bleijlevens VenVN2A M.B. Blom NVG1C M.M. Blom NVG2D M.T. Blom NVKG5C L. Boelaarts P49 F. Boersma NVG1B E.T. Bohlmeijer NVG2B M. van Bokhorst-de van der Schueren P30 W. Bol NVKG7D K. Bongers NVKG3A P19 M. Boorsma P28 M.A. de Booys VenVN1A S. ter Borg P08 G.F. Borm P33 W.J.R. Bossers NVG1B H. Boter NVG1E, P33 M.P.J. van Boxtel NVG7C C. Boyd P03 M.A. Bremmer NVKG6B M.I. Broese-Van Groenou NVG6A, NVG6D, NVG6C, E.M. Brolsma - Brouwer P22 W.H. Brouwer NVKG WS1 J.R.B.J. Brouwers MP02 P02 B.B. Buizert VenVN WS2 B.M. Buurman-van Es NVG1D, NVG1E, NVKG3C, NVKG7D, P31, P32, P33, P40 J.P.C.M. van Campen P25, P45, P36 E. Capezuti MP04, P04 130
Auteur Abstractnummer A.H.R. Claassen NVKG1B J.A.H.R. Claassen NVKG5A E.M. Colin NVKG1 H.C. Comijs NVKG6B K. Coppoolse NVG5B L. Crasborn NVFG7A, P09 A.J. Cruz Jentoft P08 M.T. van Dalen P32, P40 R. Daniëls NVFG7A, P09 S.A. Danner P46 P.L.J. Dautzenberg VenVN7A J.F.M. De Jonghe P17 O.J. De Vries P34 M.E. De Vugt P12 D.J.H. Deeg NVKG6B, NVG7B, NVG7C J.J.M. van Delden NVKG2D, P37 W.P.J. Den Elzen NVG1E W. Deville NVG1C R.A.M. Dhonukse - Rutten P22 A. Diepstraten P26 D. van Dijk VenVN4F S.C. van Dijk P22 G.J. Dijkstra P06 J. Dikken VenVN4A A.C. Dorresteijn VenVN4D R.A. Douma NVKG2D A.C. Drenth-van Maanen NVKG7C, NVKG8A S.M. Driessen-Fiets P39 I.B. van Ee MP05, P05 J. Eefsting NVG5B A.C.G. Egberts NVKG2A M.E.H. van Eijk VenVN7C P. Eikelenboom P17, P42 F. El Fakiri MP03 P03 M.E. Emmelot-Vonk MP01, P01, P20, P24, P29 A.W. Enneman P22 S. Eslami NVKG2B, NVKG3C R.G.A. Ettema NVFG4B I.N. Fabbricotti P38 E.C. Folbert VenVN8A A.F. Francke NVG1C E. Frijlink NVKG6A D.H.M. Frijters P28 W.Y. Fung P49 C.A.J.M. Gaillard P24 S.E. Geerlings NVKG3C G.J. Geersing P37, NVKG2D E.A.M. van Gemert VenVN7B, VenVN2C E.M.M. van de Glind NVKG2B, NVKG2C, P18, P27 R.J.J Gobbens NVG1A C.H. van Gool NVG7C W.A. van Gool P42 J.C. Goslings NVKG1A, NVKG5C M. Goudsmit VenVN3A, VenVN3C L. Groen - van de Ven NVG5B 131
Auteur Abstractnummer P. Groenewegen NVG6C, NVG6D N. van Grondelle NVG1C C.P.G.M. de Groot P22, NVKG8C M.H. de Groot P45 J.M. Gulpers MP04, P04 M.J. Gulpers VenVN2A J.C.M. van Haastregt VenVN4D H.P.J.M. Habets VenVN1B R.J.G. Halfens P08 A.C. Ham P22 M.E. Hamaker P21 H.L. Hamburger P27 J.P.H. Hamers VenVN2A P.H. Hamers MP04, P04 J. Heemskerk VenVN7D J.H. Hegeman VenVN8A A.T.H. van Hespen NVFG3A C. van den Heuvel NVFG4 M.J.G. van Heuvelen NVG1B H. Hobbelen NVFG2A N. Hoeymans NVG7C E. Hoff NVKG7D C.S. Hofman P33 I. Hofman NVFG2A E. Hoijtink NVKG3A L. Hooft NVKG2C, P27 J.G. Hoogerduijn VenVN4A N.T.C. van der Hoorn NVKG3C M.T.E. Hopman NVKG5B A.P.J. Houdijk P17, P42 H.P.J. van Hout P28, P36 J.G. Hugtenburg P36 R. Huijsman P38 M. Huisman NVG7B C. Hummelen P26 M.T. Jacobs NVG6C H. Jager-Wittenaar NVFG6B H.C. van der Jagt-Willems NVKG2B, P43B A.P.D. Jansen NVG1E P.A.F. Jansen NVKG2A, MP02, P02, NVKG7C, P20, P29 R.W.M.M. Jansen P17, P42 S. Jansen NVKG5C D.J.A. Janssen NVKG3 K.J.M. Janssen NVKG2D M. Janssen VenVN4F R.T. de Jongh P22 A. de Jonghe P18, NVKG1A J.F.M. de Jonghe P42, P49 J. Jukema NVG5B C.J. Kalisvaart P42, P44 P. Kapitein NVFG7B, P10 W.P.F Kardaun NVG7B K. Keijsers NVKG2 G.I.J.M. Kempen NVG1E, VenVN4D, P12 R.P.C. Kessels P47 M.H. Klaren-Florijn VenVN8A 132
Auteur Abstractnummer M.M.Y. de Klerk NVG7C P. Kloen NVKG1A H.L. Koek MP01, P01, NVKG2D, P20, P29, P37 R.M. Kok P35 J. Korte NVG2B R.W. Koster NVKG5C M.H.H. Kramer P34 H.H. van der Kroon P43B B.J.A. Kröse NVG1D M. Kruisman-Ebbers P37 H.C. Kruithof P35 M. Krulder P20 M. Kuhn P16 I.M.J.A. Kuper P27 G. Kwakkel NVFG5B, NVFG5C A.E. Laan NVKG7B J. Lagro NVKG5A, NVKG7B S.M.A. Lamers NVG2B C.J.C. Lamoth P45 J. de Lange NVG5B, P13 G.L. Lefeber NVKG7C W.F. Lems NVKG2B M. Lensink VenVN4F H.G.M. Leufkens NVKG2A M.R.J. van Lieshout NVFG4A J.J. Limburg P48 P. Lips NVG4C, P22 K. Lombard P16 S. Lonterman P30, P46 R. Looijen NVFG2A W.M. Looman P38 L.J.C. van Loon P08 H.J. Luijendijk P35 Y.C. Luiking P08 M. van Lunteren P30 M.C. Luyten P41 J.P. Mackenbach VenVN4B, NVG7A, P15 J.L. MacNeil-Vroomen NVKG3C, P32, P40 R.M. Marijnissen P41 K. Mars VenVN4F R.J. van Marum VenVN WS1, NVKG8B A.D.A. ter Maten P13 F.U.S. Mattace - Raso P22 D.J. Meagher P17 A.S.S. Meel-van den Abeelen NVKG5A N.L.U. van Meeteren NVFG3B, NVFG7B P10 J.M.M. Meijers P08 A.H. van den Meiracker P22 R.J.F. Melis NVG1E, P19, P33, P47 S.F. Metzelthin NVFG7A, P09 D.M . Mijnarends P08 M.A. Moek P45 D.C. Moerkerken NVKG2A E.P. Moll van Charante NVKG7D, P32, P40 K.G.M. Moons P37, NVKG2D M. Muller NVKG5, P30 133
Auteur Abstractnummer B.C. van Munster NVKG1A, NVKG2B, NVKG2C, NVKG5C, P18, P21, P27, P31 P.W.B. Nanayakkara P34 M. Nguyen NVKG3A A.P. Nieboer VenVN4B, P15 G. Nijpels P07, P28 W.J. Nusselder NVG7A, NVG7C A.L. van Ojik M. OldeRikkert NVKG1B, NVG1E, MP02, P02, NVKG3A, NVKG3B, VenVN4E, NVKG5B, P19, P26, P33, P47 S.J. Ooms NVKG1B C.E.C. van Oostenbrugge P46 S.M. Oosterveld P47 E. Oosting NVFG7B P10 L.E. van Otterloo P29 R. Oudega P37 M.H. Oudegeest-Sander NVKG5A, NVKG5B C. Oudshoorn NVKG1, P22 J.C. Outermans NVFG5B S. Overeem NVKG1B H.A. Paling P21 J. L. Parlevliet VenVN3A, P31 A. Persoon NVKG3B, VenVN4E F. Peters NVG7A H.S.J. Picavet NVG7C B. Plooij NVFG1A W.J. Poelstra VenVN4F S.J. Poerbodipoero NVG1D M.C. Pol NVG1D H.A. Polinder-Bos P24 A.A. van de Poll P43A R. van der Pols- Vijlbrief NVG1F I.G.L. van de Port NVFG5C E. Portegijs VenVN4C A.M. Pot NVG2B, NVG2D A. Pronk P21 C. van Rees NVKG1A E.M. Regtuijt VenVN8A J.S. Reinders VenVN2B J.B. Reitsma NVKG2D J.A. Remijn P21 H.F.M. Rhodius- Meester NVKG2C, P49 C. Rijkers VenVN3A, VenVN3D M. Rijn NVKG7D, P32, P40 B. Risseeuw NVFG2A S. Robben P26 S.E. de Rooij NVG1D, NVKG1A, NVKG2B, NVKG3C, VenVN4C, NVKG5C, NVKG7D, P18, P21, P27, P31, P32, P40 E.N. van Roon MP02 P02 M. de Roon P25 E. van Rossum VenVN2A H.J.L. van Rossum NVFG7A, P09 R. van Rossum MP04, P04 G.S.L.G. de Ruijter NVFG7A, P09 J.B. Sanders NVKG6B C.P. van der Schans NVFG2C A.CH.L. Scheffer VenVN4C 134
Auteur Abstractnummer F.G. Schellevis P07 A.R. van Schelven VenVN4A E.J.A. Scherder NVG1B, NVFG1B D. Schoberer P08 J.M.G.A. Schols NVKG3, P08 Y. Schoon NVKG3A, NVKG3B, VenVN4E, P19 , P26 N.M. van Schoor NVG4C, P22 H.J. Schouten P37, NVKG2D E.J.M. Schrijver P34 M.J. Schuurmans NVFG4A, NVFG4B P.C. Siemonsma NVFG3A J.C. Sijbesma NVKG5A W.S. Sipers VenVN5A C.J. Slor P17, P42 C.H Slump NVKG5A R.S. Smit VenVN8A C. Smits MP05, P05, NVG3, NVG5B P. Smits NVKG5B C.H. Smorenburg P21 E. Sohl P22 M. Span NVG5B B.N.A. Spoelstra P36 M.A. Spruit NVKG3 S. Stalpers P41 W.T. Steegenga NVG4A B. Steunenberg NVG1E, NVFG4A E.W. Steyerberg NVG1E, VenVN4B, P15 M.F.M. van Stijn P42 J.J.M Suijker NVKG7D, P32, P40 E.L. Swart P36 K.M.A. Swart P22 A. Swets NVFG7B, P10 H.L. Tan NVKG5C D.H.J. Thijssen NVKG5B E. Tieken P17 Q. Toppinga P34 N. Toussaint P25 J.H.M. Tulen P27 L.R. Tulner P27, P43B, P45 S.A.C. van Tuyl P21 A.G. Uitterlinden P22 O. Uysal-Bozkir VenVN3C O. Uysal VenVN3A M.A.E. V.Bokhorst-de van der Schueren P46 R. Van Balen NVKG1 M.H.J. Van de Pol NVKG7B I. Van de Port NVFG5B T.J.M. Van der Cammen NVKG1 J.C.H. Van der Hilst NVKG6A N. Van der Velde NVKG1 A.P.J. Van Dijk NVKG5B W.A. Van Gool P17 J. Van Kempen P19 F. Van Schendel P39 D. van der Velde VenVN8A M. van der Velde NVFG2A 135
Auteur Abstractnummer N. van der Velde NVKG5C, VenVN8B, P22 R. van Velde NVKG1A M. Verbeek NVKG1B L.B. Verdijk NVG4D P.J.M. Verduin NVFG2B K.J.M. Verhaegh NVKG3C F.R.J. Verhey P12 S. Verlaan P08 H. Vermeulen VenVN4F M. Vernooij-Dassen NVG5B N. Versnel P07 M. Visser NVG1F, NVFG8B M.A. Visser MP03, P03 J.W.S. Vlaeyen VenVN4D J.G. van Vliet NVG7B T.P.M.M. Vluggen NVFG2A J.B.M. de Vos VenVN4B P.L. de Vreede VenVN4B, P15 R. Vreeswijk P44 W. van de Vrie VenVN6B A.M. van Walbeek P35 C.B. Walg NVFG3C J.Y. Wang NVKG5A R.M.J. Warnier P12 W. te Water P27 J.C.M. van Weert PS02 G.J. Westerhof NVG2A, NVG2B N. van Wezel NVG1C P.A. Wiegersma P06 M. van Wieringen NVG6D S. Wijnants NVKG6A J.D.H. van Wijngaarden VenVN4B J.P. van Wijngaarden P22 H.A.H. Wijnhoven NVG1F B. Willemse NVG2B I. Wilting NVKG7C J.E. de Wit MP01 P01 N.J. de Wit NVFG4A J. Witlox P17, P42 H. Wittink NVFG5B C.A.G. Wolfs P12 R. Wolvius NVKG1A A. Wong NVG7C L.H.V. van der Woude NVG1B E.F.M. Wouters NVKG3 B. Wouterse NVG7D S. van der Zaag P21 G.A.R. Zijlstra VenVN4D M.C. Zillikens P22 N.P.A. Zuithoff NVKG2D
136
Notities 137
Notities 138
Notities 139
1931 Congrescentrum Brabanthallen
Exposant Standnummer Nestlé HealthCare Nutrition 8 Novartis Pharma 12 Nutricia Medical Nutrition 15-17 NVFG 6 NVKG 12a BNVKG SIG Ondervoeding 12 Roche Diagnostics 10 Sorgente 9 Will Pharma 18a V&VN 7 Vita Care TMS BV 23 Yakult Nederland 18 ZonMw 21
Exposant Standnummer Amgen 13 Avans+ 20 Boehringer Ingelheim 14 Daza Opticare 5 Dementie en Dan 44 Ephor 13a European Communication Projects 19a It-Fits 4 LifeSave 20a Lilly Nederland 11 Mentorschap Netwerk Nederland 19 Merck Sharp & Dohme 1 MondzorgPlus 22
140
NVKG - Zaal LIMOUSIN 2
Organiserende verenigingen - Nederlandse Vereniging voor Gerontologie - Nederlandse Vereniging voor Klinische Geriatrie - Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland, afdeling Geriatrie - Nederlandse Vereniging voor Fysiotherapie in de Geriatrie
13:00 - 13:30 13:30 - 14:00 14:00 - 15:00 15:00 - 15:30 15:30 - 16:00 16:00 - 17:30
Hoofdsponsoren
16:00 - 17:30
NVKG sessie 1 Toponderzoek UMC’s / Vrije voordrachten vanuit Geriatrie
NVKG sessie 2 Toponderzoek UMC’s / Vrije voordrachten vanuit Geriatrie Zaal DEXTER 27-28: NVKG Workshop 1 MCI, Dementie en rijvaardigheid
17:30 - 18:00 18:00 - 18:30 18:30 - 19:30
Sponsoren & Exposanten Amgen Avans+
09:00 - 09:30 09:30 - 10:30 10:30 - 11:00 11:00 - 12:30 11:00 - 12:30
Artsen Intermediair brengt artsen en zorginstellingen bij elkaar. Met vestigingen in Nederland, België en Duitsland beschikt BKV over een groot potentieel artsen, instellingen en hiermee kansen. Het is dus geen toeval dat BKV meer dan 5000 artsen en medisch specialisten heeft begeleid naar een nieuwe, passende toekomst in de zorg. Bent u op zoek naar een vaste of tijdelijke baan, naar waarnemingen of diensten? Wij staan u graag en professioneel bij: vrijblijvend en anoniem, kosteloos en onafhankelijk. Voor meer informatie, kunt u contact opnemen met Lieselotte Klop,
[email protected] en kijken op www.vacaturesvoorartsen.nl
12:30 - 14:00 14:00 - 15:30
14:00 - 15:30
Boehringer Ingelheim Daza Opticare Ephor European Communication Projects It-Fits LifeSave Lilly Nederland Mentorschap Netwerk Nederland Merck Sharp & Dohme
MondzorgPlus Nestlé HealthCare Nutrition Novartis Pharma Nutricia Medical Nutrition NVFG NVKG NVKG SIG Ondervoeding Roche Diagnostics Rochester Medical
Sorgente Will Pharma V&VN Vita Care TMS BV Vumc - LASA Yakult Nederland ZonMw
14:00 - 15:30 15:30 - 16:00 16:00 - 17:30 17:30 - 18:00 18:00 - 19:00 18:00 - 19:00 19:30
09:00 - 09:30 09:30 - 10:30 10:30 - 11:00 11:00 - 12:00 12:00 - 13:30 13:30 - 15:00
Uitreiking MSD Care Award: Donderdag 7 februari - 17:30 uur www.msdcareaward.nl!
13:30 - 15:00 15:00 - 15:30 15:30 - 16:30 16:30 - 16:45 16:45 - 17:00
NVKG sessie 3 Toponderzoek UMC’s / Vrije voordrachten vanuit Geriatrie Uitreiking ‘Stimuleringsprijs jonge onderzoeker geriatrie’ Zaal DEXTER 27-28: MasterClass Osteoporose Gesponsord door: Amgen & Lilly
NVG - Zaal LIMOUSIN 1 V&VN - Zaal LIMOUSIN 3 Woensdag 6 februari 2013 Welkom met bossche bol Plenaire sessie: Het refrein is Hein; leven en sterven in een verpleeghuis – Bert Keizer V&VN sessie 1 Senior friendly hospital Plenaire sessie: Posterpresentaties Koffiepauze NVG Sessie 1 V&VN sessie 2 Vrije voordrachten Vrijheidsbeperkende interventies Zaal DEXTER 30: V&VN workshop 1 Medicatie bij dementie Advanced sessie voor verpleegkundig specialisten Plenaire sessie: Communicatie met ouderen: van spreekkamer tot internet – Julia van Weert Borrel (Expositie) Congresborrel (Hotel Central) Donderdag 7 februari 2013 Ontvangst & koffie Plenaire sessie: How to deal with multimorbidity in geriatrics – Cynthia Boyd Koffiepauze NVG Sessie 2 V&VN sessie 3 E-mental health voor ouderen Dementie bij oudere migranten
NVFG - Zaal DEXTER 21 t/m 26
NVFG sessie 1 Dementie en Pijn
NVFG sessie 2 Grenzen van de fysiotherapie
NVFG Sessie 3 Preventie
Lunch NVKG sessie 4 Sponsor symposium Boehringer Ingelheim Antistolling anno 2013, nieuwe opties voor de oudere patiënt met atriumfibrilleren? Zaal DEXTER 27-28: Workshop Nutricia Nieuwe benaderingen voor uw geriatrische patiënt Zaal DEXTER 30: Workshop Multimorbiditeit - Cynthia Boyd NVKG sessie 5 Toponderzoek UMC’s / Vrije voordrachten vanuit Geriatrie
NVG Sessie 3 Het nieuwe zorgen
V&VN sessie 4 Vrije voordrachten verpleegkundigen
Koffiepauze NVG sessie 4 V&VN sessie 5 Voeding en veroudering Ondervoeding en sarcopenie Plenaire afsluiting: Presentatie winnend project 2012 en uitreiking MSDCARE award 2013 Ledenvergaderingen NVKG (Dexter 27-28), V&VN (Limousin 3) & NVFG (Dexter 21-26) Borrel (Expositie) Diner
Vrijdag 8 februari 2013 Ontvangst & koffie Plenaire sessie: Patiënten participatie in de palliatieve zorg: betere zorg door shared decision making en proactieve identificatie? – Kris Vissers Koffiepauze NVKG sessie 6 NVG sessie 5 V&VN sessie 6 Toponderzoek UMC’s / Vrije voordrachten vanuit Geriatrie Case management Nieuwe beroepsprofielen V&VN: wat zijn de implicaties voor de geriatrie Lunch NVKG sessie 7 NVG sessie 6 V&VN sessie 7 Toponderzoek UMC’s / Vrije voordrachten vanuit Geriatrie Informele zorg 3.0 Delier: de nieuwe richtlijn en patientervaringen Zaal DEXTER 27-28: NVKG Workshop 2 Zaal DEXTER 30: V&VN Workshop 2 Nefrologie, water en zout Stervenbegeleiding: hoe kan je gebruik maken van stervensstijlen? Koffiepauze NVKG sessie 8 NVG Sessie 7 V&VN sessie 8 Sessie WKGF/EPHOR Trends in de gezondheidszorg Vallen en osteoporose Uitreiking poster- en abstractprijzen Plenaire afsluiting
NVFG Sessie 4 Preventie
NVFG Sessie 5 Neurorevalidatie
NVFG Sessie 6 Voeding en beweging NVFG Sessie 7 Vrije voordrachten
NVFG Sessie 8 Voeding en beweging
Installeer hiervoor eerst de Eventure Mobile App door te zoeken op “Eventure” in de App Store of Google Play Store, of door een van de volgende links te volgen.
www.geriatriedagen.nl iPhone / iPad
Android
www.geriatriedagen.nl
Mobiele applicatie (App) Het programma van de Geriatriedagen 2013 is als mobiele applicatie (App) beschikbaar voor uw iPhone, iPad of Android smartphone. Hier vindt u onder andere algemene- en programmainformatie, sponsoren, overzicht sprekers en de samenvattingen.
Geriatriedagen Programma & Samenvattingen
www.geriatriedagen.nl
Open vervolgens de Eventure Mobile App en selecteer bij “Install a new conference”: de Geriatriedagen. Volg de instructies op het scherm en het programma van de Geriatriedagen staat binnen enkele ogenblikken op uw iPhone, iPad of Android smartphone geinstalleerd.
Deze APP is gesponsord door:
6, 7 en 8 februari 2013
Georganiseerd door
Congressecretariaat Congress Care Postbus 440 5201 AK ’s-Hertogenbosch Tel 073 690 14 15 Fax 073 690 14 17
[email protected] www.congresscare.com
Geriatriedagen 2013
1931 Congrescentrum Brabanthallen ‘s-Hertogenbosch
Installeer hiervoor eerst de Eventure Mobile App door te zoeken op “Eventure” in de App Store of Google Play Store, of door een van de volgende links te volgen.
www.geriatriedagen.nl iPhone / iPad
Android
www.geriatriedagen.nl
Mobiele applicatie (App) Het programma van de Geriatriedagen 2013 is als mobiele applicatie (App) beschikbaar voor uw iPhone, iPad of Android smartphone. Hier vindt u onder andere algemene- en programmainformatie, sponsoren, overzicht sprekers en de samenvattingen.
Geriatriedagen Programma & Samenvattingen
www.geriatriedagen.nl
Open vervolgens de Eventure Mobile App en selecteer bij “Install a new conference”: de Geriatriedagen. Volg de instructies op het scherm en het programma van de Geriatriedagen staat binnen enkele ogenblikken op uw iPhone, iPad of Android smartphone geinstalleerd.
Deze APP is gesponsord door:
6, 7 en 8 februari 2013
Georganiseerd door
Congressecretariaat Congress Care Postbus 440 5201 AK ’s-Hertogenbosch Tel 073 690 14 15 Fax 073 690 14 17
[email protected] www.congresscare.com
Geriatriedagen 2013
1931 Congrescentrum Brabanthallen ‘s-Hertogenbosch