GEORG CHRISTOPH LICHTENBERG
GEKLEURDE SCHADUWEN BRIEVEN 1770-1799 SAMENGESTELD EN INGELEID DOOR CYRILLE OFFERMANS VERTAALD DOOR MARION OFFERMANS UITGEVERIJ DE ARBEIDERSPERS AMSTERDAM · ANTWERPEN
Copyright © 1990 C. H. Beck’sche Verlagsbuchhandlung (Oscar Beck), München Copyright Nederlandse vertaling © 2005 Marion & Cyrille Offermans/BV Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam Oorspronkelijke titel: Briefwechsel 1765-1799 Uitgave: Verlag C. H. Beck, München Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt, door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van BV Uitgeverij De Arbeiderspers, Herengracht 370-372, 1016 CH Amsterdam. No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means, without written permission from BV Uitgeverij De Arbeiderspers, Herengracht 370-372, 1016 CH Amsterdam. Omslagontwerp: Nico Richter Omslagillustratie: Horst Janssen 90 295 6281 1 / NUR 320 www.arbeiderspers.nl
ISBN
1
VOORAF
Hegel noemde hem in een verdwaalde voetnoot ‘bellettrist’, ten onrechte, maar hij zal hebben bedoeld: ‘geen filosoof’, en dat kan kloppen, aangezien daar omstreeks 1800 alleen systeemfilosofen onder werden verstaan. En systeemfilosoof was Georg Christoph Lichtenberg (1742-1799), die de Duitse systeemwoede bespotte en het woord ‘systeemdespotie’ muntte, wel in de laatste plaats. Maar een denker was hij zeker, een ‘zelfdenker’ zelfs, iemand die niets geloofde voor hij het zelf had waargenomen, bovendien iemand die zich met fantasie en zin voor avontuur bij voorkeur inliet met het niet-meetbare, het onaanzienlijke en het onbewuste. Van beroep en uit hartstocht was Lichtenberg fysicus en sterrenkundige. Als professor aan de universiteit van Göttingen was hij een van de eersten die tijdens zijn colleges experimenten uitvoerde. Dat maakte hem geliefd bij studenten uit heel Duitsland. Maar terwijl de roem van die geestige, experimenterende, populariserende professor spoedig na zijn dood verbleekte, werd die andere Lichtenberg, de sceptische mensenkenner en de lichtvoetige aforist, toen pas ontdekt. Die Lichtenberg zou de held worden van alle niet-academische Duitse vrijdenkers van de negentiende en de twintigste eeuw. Van 1765 tot kort voor zijn dood bleek hij het ene ‘kladboek’ na het andere te hebben gevuld met briljant geformuleerde observaties en ideeën, over zaken zo onbeduidend dat ze door de meesterdenkers uit zijn tijd met gemak over het hoofd werden gezien. Het niet-passende, het contingente, het rafelige – dat was het onafzienbare domein waarin hij zijn dagelijkse ontdekkingsreizen ondernam. Aan het publiceren van die notities heeft hij waarschijnlijk nooit gedacht. Toch moet hij eraan hebben gewerkt met de scrupuleusheid van iemand die ervan overtuigd is dat een legertje bewonderde voorgangers (Fielding en Swift, Shakespeare en Voltaire) over zijn schouders meelas. Elke inval werd gewikt, gewogen, binnenstebuiten gekeerd en afgestoft voor hij met beknopte elegantie aan het papier werd toevertrouwd. Ook vandaag de dag hebben die ‘kladboeken’ niets van hun eerste frisheid en overrompelende opgewektheid verloren. Voor Schopenhauer was Lichtenberg, getuige de talloze citaten in zijn hele werk, een filosofische autoriteit in de lijn van Theophrastus, Montaigne en La Rochefoucauld. Nietzsche roemde hem om zijn puntige stijl. Freud voerde hem als getuige op in Psychopathologie des Alltagslebens en Der Witz, begrijpelijk, want Lichtenberg wist van de macht van het onbewuste en anticipeerde op diens droomtheorie. Wittgenstein roemde hem en schonk zijn vriend Bertrand Russell in 1913 een bloemlezing uit zijn werk. En Elias Canetti, misschien zijn meest congeniale bewonderaar, schreef in Die Provinz des Menschen (1982): ‘Dat hij [Lichtenberg] niets kan afronden, dat hij niets tot een eind brengt, is zijn en ons geluk: zo heeft hij het rijkste boek van de wereldliteratuur geschreven.’ Maar Lichtenberg had voor het nageslacht nóg een kolossale verrassing in petto, zij het onbedoeld: zijn brieven. Weliswaar gold hij bij leven onder vrienden en bekenden als een begenadigd epistolair talent, maar omdat hij, in tegenstelling tot veel van zijn tijdgenoten, zijn brieven niet wenste te publiceren, ja vooral tegen het eind van zijn leven de geadresseerden zelfs verzocht ze na lezing te vernietigen (zie daarover meer in de inleiding), mag het als een klein wonder worden beschouwd dat er in de loop der tijden nog genoeg exemplaren opdoken om er vier vuistdikke boekdelen mee te vullen. Daaruit biedt Gekleurde schaduwen een kleine selectie in vertaling, voor het eerst in het Nederlands. Die brieven zijn gericht aan de meest uiteenlopende mensen, beroemdheden als Kant en Goethe evengoed als knechten en dienstmeisjes. Bijgevolg
2
zijn ze ook inhoudelijk zeer divers. Bij mijn keuze heb ik een zekere representativiteit nagestreefd; alleen het genus van de zuiver wetenschappelijke brief ontbreekt. Omdat Lichtenbergs brieven niet zijn geschreven met het oog op de eeuwigheid bevatten ze onvermijdelijk, juist vanwege hun alledaagsheid, de nodige duistere passages, zeker voor de niet-beoogde meelezers die wij zijn. Voorzover mogelijk geven de noten, per brief, enige opheldering. Meer algemene informatie over Lichtenberg als brievenschrijver bevat de inleiding. Voor wie weinig of niets van Lichtenberg weet is het wellicht raadzaam achter in dit boek te beginnen, bij de levensloop in jaartallen. Een verantwoording van de vertaling en verdere leessuggesties staan in ‘Tot slot’.
3
INLEIDING
‘Wat alleen mijzelf aangaat denk ik alleen maar, wat mijn goede vrienden aangaat zeg ik hun, waarover zich alleen een klein publiek kan bekommeren schrijf ik, en wat alle mensen zouden moeten weten wordt gedrukt. [...] Als het mogelijk zou zijn op een andere manier met hen te praten, zodat het nog makkelijker was mijn woorden terug te nemen, dan verdiende die manier beslist de voorkeur boven het drukken.’ De Europese briefcultuur heeft grofweg een millennium geduurd; ze begon bij de humanisten van de vroegste moderne tijd en kwam aan haar einde in de loop van de twintigste eeuw, in elk geval lang voor de bijna wereldwijde invoering van het elektronische postverkeer. Het hoogtepunt van die briefcultuur vormt ongetwijfeld de achttiende eeuw, de eeuw van de Verlichting. Zonder de brief is de totstandkoming van de geleerdenrepubliek, in ruimere zin ook die van de ontwikkelde burgerij en dus van de burgerlijke samenleving, ondenkbaar. Brieven waren betrouwbaarder dan kranten, die voor hun nieuws meestal waren aangewezen op vage, onverifieerbare bronnen, maar hadden vaak een vergelijkbaar semi-openbaar karakter; behalve aan de geadresseerde waren ze dan aan diens omgeving gericht, zijn geleerde collega’s of zijn vak- of huisgenoten. Het doorgeven ervan werd door de schrijver soms nadrukkelijk gewenst. Soms werden ze ook, al of niet met toestemming van de auteur, in tijdschriften of boeken gepubliceerd en aldus voor een anoniem, breed en betrekkelijk heterogeen publiek toegankelijk gemaakt. Dat alles was ook het geval met een aantal brieven van Georg Christoph Lichtenberg. Niet zelden gaf hij de geadresseerde exact te kennen wie de betreffende brief wel en vooral ook wie hem niet mocht lezen. Desondanks verschenen er meer dan eens geheel buiten hem om, en zeer tot zijn ergernis, brieven van hem in tijdschriften. Niet zo verwonderlijk trouwens, Lichtenberg geldt niet pas voor het nageslacht als een van de origineelste en geestigste epistolaire talenten van de achttiende eeuw, ook tijdens zijn leven deden zijn brieven al vaak de ronde als verkwikkend voedsel voor de geest. Die faam blijkt wel uit het feit dat er al in 1825, een kwarteeuw na zijn dood, een eerste uitgave van zijn ‘verzamelde’ brieven verscheen, al telde die slechts zeventien exemplaren. Het motief voor die uitgave was van wetenschappelijke aard: als literator was Lichtenberg nagenoeg onbekend, als experimenterend en populariserend natuurwetenschapper daarentegen was hij tot ver buiten Göttingen vermaard en geliefd. In latere edities (de eerste uitgebreide, 375 brieven omvattende uitgave is van 18461847) ontbreken die wetenschappelijke brieven juist, enerzijds omdat ze door de snelle ontwikkelingen in de natuurwetenschappen grotendeels achterhaald waren, anderzijds omdat de meer persoonlijke, biografische aspecten van Lichtenbergs correspondentie inmiddels interessanter werden bevonden. De brievenschrijver Lichtenberg werd in de loop van de negentiende eeuw gecanoniseerd, voortaan zou hij – zij het in gehavende en vaak gecensureerde vorm – in geen brievenbloemlezing meer ontbreken. Dat is curieus, en waarschijnlijk uniek, zijn correspondentie kon immers nauwelijks of niet worden gelezen tegen de achtergrond van het ‘eigenlijke’ literaire werk. De brieven – die stelling dringt zich op – vormen het grootste deel van dat werk.
4
En gewerkt heeft Lichtenberg, al geven zijn lichte toon en zijn montere springerigheid het gevoel dat het hem allemaal gemakkelijk afging. Ondanks de ten tijde van zijn professoraat vaak overvolle werkdag, het fysieke ongemak en de vele pijnlijke ziekten moet zijn correspondentie enorm omvangrijk zijn geweest. Naar schatting – van Ulrich Joost, met Albrecht Schöne verantwoordelijk voor de wetenschappelijke editie van de Briefwechsel en auteur van vele boeken en artikelen over Lichtenberg1 – heeft hij tussen 1766 en 1799 tienduizend brieven geschreven. Het grootste deel daarvan is verloren gegaan of vernietigd – veel ontvangers moeten Lichtenbergs dringende verzoeken dienaangaande serieus hebben genomen. Het overgeleverde corpus is niettemin nog aanzienlijk: in de Briefwechsel staan er iets minder dan 1800 van Lichtenberg en ongeveer 800 gericht aan hem. Dat betekent dat de geschatte omvang van zijn correspondentie ongeveer tweemaal zo groot is als de rest van zijn geschreven oeuvre, dat wil zeggen zijn Sudelbuch-notities, polemische geschriften, bijdragen aan de Göttinger Taschen Calender (GTC), wetenschappelijke verhandelingen, Hogarthcommentaar en collegeaantekeningen. Joost heeft uitgerekend dat Lichtenberg ongeveer twee uur per dag aan zijn correspondentie heeft besteed. Begrijpelijk dus dat deze niet ook nog eens concepten maakte voor zijn brieven, ja dat hij dat, als het om een brief aan een vriend ging, ‘niet alleen moeizaam maar ook belachelijk’ vond. Zijn brieven ontstonden in hoge mate spontaan, zitten derhalve vol associatieve overgangen en grillige vertakkingen, niettemin werkte hij ook weer zo gedisciplineerd dat hij ‘afwijkingen’ niet vergat en losse eindjes oppakte om het geschrevene een zekere eenheid te geven. Die openheid achtte hij voor een werkelijk productief schrijverschap noodzakelijk, ‘want bij het opschrijven ontdek je zelfs een en ander wat je bij het louter overdenken niet gewaarwordt, dat is tenminste bij mij het geval’. Die experimentele, spontane instelling van de brievenschrijver mag ons vanzelfsprekend voorkomen, in de achttiende eeuw was ze dat allerminst. Grofweg in de eerste helft van die eeuw ging men ervan uit dat het schrijven van brieven te leren was, een kwestie van het op de juiste manier toepassen van de regels van de klassieke retorica. Dat leerde men ook op het gymnasium: het schrijven van brieven en redevoeringen vormde de basis van elk middelbaar taalonderwijs, dat in de eigen taal en dat in de vreemde talen. Aan het Darmstädter Pedagogium, waar Lichtenberg schoolging, schreven leerlingen van de hoogste klassen brieven in het Latijn, die door de leerlingen van de lagere klassen in het Duits werden vertaald. Dat zegt voldoende over de betekenis van de brief in het sociale en wetenschappelijke verkeer. Maar in de opvattingen over het schrijven van brieven waren veranderingen op til. Halverwege de eeuw begon men in de leerboeken, de zogenaamde Briefsteller, te pleiten voor meer subjectiviteit, voor een ‘mooie natuurlijkheid’, een verandering die parallel loopt aan de opkomst van de geniecultus in de romantische kunst. De epistolografie maakte een proces van vereenvoudiging en ontnuchtering door, je mag ook zeggen: van verburgerlijking – de verplichte figuren van de retorica werden losgelaten ten faveure van de vrije, ‘dialectische’ oefeningen. De brief werd steeds meer gezien als een substituut van het gesprek, even spontaan, tijdgebonden en persoonlijk. Het zal duidelijk zijn dat de leerboeken die die veranderingen bepleitten tegelijk hun eigen overbodigheid voorbereidden. 1
Van belang is in het bijzonder: Ulrich Joost, Lichtenberg – der Briefschreiber, Göttingen 1993.
5
Lichtenbergs correspondentie valt midden in dat proces van ontliterarisering van de brief. Hij heeft alle voorgeschreven barokke krullen – de stilistische variant van de hoofse gestiek en etiquette – nog leren schrijven, maar zich daar, vooral natuurlijk in zijn jonge jaren, toch hoofdzakelijk vrolijk om gemaakt, zoals het als irrationeel ervaren extreme formalisme van hoofse en curiale signatuur in het algemeen een rijke voedingsbron vormde voor satirische geesten als de zijne. Desondanks bevatten ook zijn brieven, naar maatstaven van nu, nog de nodige conventionele beleefdheidsfrasen, vooral in de begroetings- en afscheidsformuleringen. Maar de brieven van Lichtenberg wijken wezenlijk af van de Neolatijnse, vooral aan Cicero en Seneca schatplichtige epistolografische traditie als zodanig, dus ook van die van de grote humanisten. Erasmus, zelf auteur van een handleiding voor het schrijven van brieven – De conscribendis epistolis – stuurde zijn brieven vaak rechtstreeks naar de drukker; ook schrok hij er niet voor terug ze voor dat grotere publiek aanzienlijk te herschrijven. Petrarca, die ruim anderhalve eeuw eerder aan de wieg stond van de Neolatijnse epistolografie, ging daarin nog veel verder. De vorm waarin zijn brieven zijn overgeleverd is het resultaat van langdurig corrigeren, polijsten en aanvullen. Zijn streven naar perfectie, de nauwgezette ernst waarmee hij al vroeg begon met de redactie, selectie en ordening van zijn brieven, verraadt een nadrukkelijke gerichtheid op de eeuwige literaire roem. En de eeuwigheid – dat was de gedachte – verdraagt zich moeilijk met al het actuele en tijdelijke, vandaar dat Petrarca alle persoonlijke of te tijdgebonden passages in latere stadia van zijn brievenedities probeerde te verdonkeremanen. Dat is exact de tegengestelde werkwijze van Lichtenberg. Conform een uitspraak van Goethe was die ervan overtuigd dat alleen die brieven betekenis konden hebben voor het nageslacht waarin de auteur zich zo weinig mogelijk aan dat nageslacht gelegen liet liggen en zich geheel liet voeden door de eigen omgeving. Lichtenbergs brieven zijn altijd persoonlijk en gaan altijd over de actualiteit. Bijna altijd bevatten ze toespelingen op de omstandigheden waarin ze zijn geschreven, op de kwaliteit van het papier, de aard van vlekken of het lofwaardige karakter van de brievenbezorger. Ook is de kunst van het briefschrijven zelf vaak onderwerp van bespiegelingen in zijn brieven. Maar Lichtenberg wist toch ook, alle ‘mooie natuurlijkheid’ ten spijt, dat een brief iets anders was dan de voortzetting van het gesprek met nauwelijks andere middelen. Zuivere spontaniteit is per se fictief – alleen de vereiste syntactische correctheid staat die al in de weg. ‘Er zouden mensen hebben bestaan,’ aldus een Sudelbuch-notitie, ‘die direct als ze een gedachte opschrijven ook meteen de beste vorm voor die gedachte getroffen hebben. Daar geloof ik niet veel van.’ Vandaar dat hij zijn brieven nooit ongelezen verzond; vrijwel zonder uitzondering bevatten ze sporen van nadere bewerking: correcties, doorhalingen, toevoegingen in de marge. Die bewijzen dat Horatius’ labor limae Lichtenberg wel degelijk bekend was, ook hij schaafde en vijlde aan zijn formuleringen, hoezeer die zichtbare bewerking ook in strijd was met de epistolografische hoffelijkheidsverplichting die in elk geval tegenover hogergeplaatsten en (relatief) onbekenden in acht genomen diende te worden. Maar kennelijk sloeg Lichtenberg zakelijke of stilistische juistheid hoger aan dan formele correctheid. De handschriften laten zien dat hij een formulering vaak al verbeterde direct nadat die op papier was gekomen, ook als het alleen om het zinsritme of de klank ging en verbeteringen soms zelfs neerkwamen op ‘Verschlimmbesserungen’, een door Lichtenberg bedacht neologisme dat in het Duits vooral dankzij Schopenhauer
6
ingeburgerd raakte maar waarvan in het Nederlands geen equivalent bestaat (‘verslechtbeteringen’). Lichtenberg heeft zijn brieven nooit geschreven met het doel ze te publiceren, laat staan met één oog gericht op het bewonderende nageslacht. Niettemin heeft hij wel vaker met het idee van latere lezers gespeeld, ironisch ongetwijfeld, maar waarschijnlijk toch ook als demonstratie van zijn literaire zelfbewustzijn. In een postscriptum bij een brief uit 1787 schreef hij: ‘Als in de toekomst ooit mijn Epistolae ad familiares1 bijvoorbeeld in de scholen van de Archipelagus2 gelezen worden, dan zou ik wel willen weten wat de con- en subconrectoren3 over deze passage te zeggen hebben.’ De bedoeling van dit postscriptum is duidelijk komisch: de gewenste uitleg bij ‘deze passage’ wordt niet gegeven, in plaats daarvan wordt een destijds volkomen irreëel voortbestaan van Lichtenbergs brieven, als verplichte schoollectuur voor gymnasiasten begeleid door exegeten, als vanzelfsprekend gepostuleerd. Maar de kans dat die brieven ooit een klassieke status zouden verwerven werd door Lichtenbergs eigen optreden krachtig en ondubbelzinnig ondermijnd. In dezelfde tijd dat hij deze toekomstfantasie fingeerde, gaf hij zijn vrienden namelijk al te kennen dat ze zijn brieven moesten vernietigen. ‘Stop wat ik in deze brief gezegd heb in je hart en de brief zelf in de kachel.’ Zelf gaf hij het goede voorbeeld, hoewel hij zijn ontvangen brieven aanvankelijk zorgvuldig bewaarde – ‘want op de Jongste Dag wil ik ze u nog allemaal laten zien, als u ze zien wilt,’ schreef hij Christiane Dieterich, de vrouw van de bevriende uitgever en boekhandelaar in wiens huis hij een groot deel van zijn leven woonde. Maar van die brieven is geen snipper bewaard gebleven, zomin als van die van de andere meisjes en vrouwen met wie hij correspondeerde. In de loop van zijn leven, en vooral na de ziekte van 1789,4 is het wantrouwen tegenover het openbaar worden van zijn brieven alleen maar toegenomen; uiteindelijk was dat wantrouwen zo groot dat hij alle ontvangen compromitterende brieven vernietigde en zijn eigen brieven van alle aanstootgevendheid ontdeed. Hoe bijzonder Lichtenbergs correspondentie in dat opzicht is valt moeilijk uit te maken, zeker is wel dat de grote sociale diversiteit van de geadresseerden in zijn geval bijzonder is. Aanvankelijk correspondeerde hij vooral met studievrienden, leraren en andere bekenden, later maakten die plaats voor zijn eigen studenten en collega’s. Daarbij kwamen, naarmate hij zelf beroemder werd, andere coryfeeën uit de geleerdenrepubliek, uit binnen- en buitenland, filosofen en natuurkundigen, schrijvers en uitgevers die hem om advies vroegen of publicaties aanmoedigden. Maar daarnaast correspondeerde hij met mensen van zeer uiteenlopende sociale herkomst die niet tot de geleerdenrepubliek behoorden, met hoge ambtenaren en mensen van adel evengoed als met ongeletterde bedienden, handwerklieden, dienstmeisjes en andere vrouwen van lage komaf, al betreft het in die laatste categorie hoofdzakelijk kattebelletjes. Maar toch: alles bij elkaar heeft hij met maar liefst zo’n vijfhonderd mensen gecorrespondeerd. En Lichtenberg stelde er eer in zijn brieven ook werkelijk af te stemmen op de geadresseerde – dat is misschien wel de opmerkelijkste trek van zijn totale 1
‘Brieven aan mijn huisgenoten’, titel van een brievenverzameling van Cicero, later ook van Petrarca. Eigenlijk de Egeïsche Eilanden, ook meer in het algemeen: eilandenwereld, ofwel: een toespeling op de Engelse en/of de antieke filosofenschool. 3 Destijds leraren van de middelste rang, onder hen waren alleen de ‘collaborateurs’ nog werkzaam. 4 Zie p. 257 in dit boek.
2
7
correspondentie. Lichtenberg had een idiosyncratische afkeer van algemeenheden, van clichés en dooddoeners, altijd probeerde hij het bijzondere en onverwisselbare van een verschijnsel te zien en daar de juiste woorden voor te vinden. Liefst zou hij in zijn formuleringen eenzelfde exactheid bereiken als in zijn geografische en astronomische metingen en zijn natuurkundige experimenten. Zijn nominalisme ging zo ver dat hij, vooruitlopend op Nietzsche en Borges, hardop speculeerde over de (on)mogelijkheid van een taal die voor elk afzonderlijk verschijnsel een afzonderlijk woord kende. Met die gerichtheid op het bijzondere, die in de brieven de gedaante aannam van een stilistische gerichtheid op de ontvanger, diens herkomst, beroep, ‘milieu’, idiolect, kwam hij deze een eindweegs tegemoet. Zo bieden zijn brieven een fraaie demonstratie van hoffelijkheidsoefeningen onder postfeodale, naar maatschappelijke egalisering tenderende condities. Een mooi voorbeeld van die specifieke, individuele gerichtheid leveren de diverse aanduidingen waarmee Lichtenberg in de brieven melding maakt van de Sudelbücher, die trouwens sowieso tot het privé-domein van de schrijver behoorden waartoe alleen vrienden, met mate, toegang hadden. Tegen Amelung, een dominee, heeft hij het over zijn ‘huisboek’, ofwel een boek met praktische richtlijnen voor alle huisgenoten, wat uitsluitend kan slaan op de bijbel; tegen Christiane Dieterich rept hij van zijn ‘journaal’, en tegen zijn geleerde collega Blumenbach van ‘een oud Common place book’. In die Sudelbücher schreef hij omstreeks 1785: ‘De brieven van een verstandige man bevatten altijd het karakter van de mensen aan wie hij schrijft. Dat kan in een roman-in-brieven mooi worden aangetoond.’ De Sudelbücher bevatten, zoals gezegd, notities voor een nooit geschreven autobiografische roman, men zou de Briefwechsel als de open uitvoering van dat plan kunnen lezen. Het meest uitgesproken blijkt Lichtenbergs individualiserende stijl uit zijn inventiviteit in het gebruik van metaforen; ook die is toegespitst op de aard van de ontvanger. Daarbij legt hij in de geest van zijn tijd een voorkeur aan de dag voor de uitgewerkte metafoor ofwel de metaforenreeks (in de literatuurwetenschap ook wel isotoop genoemd). In zijn brieven aan Dieterich stammen zijn metaforen uit het bereik van het drukkerswezen en de boekproductie: ‘het boek van de hele wereld’, ‘het boek der natuur’, ‘zijn wetten letterlijk leren’, ‘codex van de rede’, ‘boekenplankfoliant’ enzovoort. Naar de astronomie verwijzende metaforen treffen we aan in zijn brieven aan de wiskundige en fysicus Hindenburg en naar de religie verwijzende in die aan Amelung. Het vaakst – en niet altijd origineel – verwijzen zijn metaforen naar de spijsvertering, het geldwezen en de oorlogvoering, en dan gaat het bijna altijd over het schrijfproces. Het spreekt haast vanzelf dat een zo bewust stilist als Lichtenberg, geschoold en werkzaam bovendien in de toegepaste natuurwetenschappen, ook in zijn beschrijvingen streeft naar een zo groot mogelijke exactheid. Ik geef een voorbeeld dat eveneens illustratief is voor zijn metaforengebruik. Lichtenberg heeft een uitnodiging ontvangen van Georg Forster, de man die Cook op diens tweede reis om de wereld had begeleid1 en nu – eind november 1787 – ook in Göttingen woont, ruim vijfhonderd meter bij hem vandaan. Lichtenberg antwoordt hem in nautische vaktaal: ‘Ik zal ongeveer om 7 uur p.m. het anker lichten, en denk om 7.15 uur de Leine over te steken; 7.20 uur denk ik uw huis from the mast head [vanuit de spits van de mast] te zien, blijf ik off Funck’s [ter hoogte van Funcks] steken, dan zal ik minute guns [noodsignalen] afvuren, en dan 1
Zie p. 109 e.v. van dit boek.
8
loodst u me wel verder de haven binnen.’ In het Lichtenberg-onderzoek is deze minutieuze routebeschrijving gebruikt als indicatie voor zijn afnemende fysieke conditie. Vijfhonderdvijftig meter in twintig minuten, dat is ‘het kruiptempo van een kortademige die naar adem snakt’.1 Elk verlangen naar precisie dwingt tot waarnemingen ter plekke; afstand in ruimte of tijd doet een beroep op het voorstellingsvermogen en het geheugen, en beide zijn – als het om empirische registraties gaat – per definitie onnauwkeurig, ten naaste bij, tot op zekere hoogte zelfs interpretatief. Dat wist Lichtenberg, geoefend waarnemer in proefondervindelijke omstandigheden, als geen ander. Precisie dwingt tot lijfelijke aanwezigheid en – grammaticaal – tot de tegenwoordige tijd. Lichtenbergs leerzaamste en opwindendste beschrijvingen zijn daarom de minst overzichtelijke. In Hamburg kiest hij in 1773, blijkens een brief aan zijn broer, voor de beschrijving van de stad nog voor een panoramisch perspectief: vanaf het ‘Baumhaus’,2 destijds een bekende uitgaansgelegenheid, kan hij de bedrijvigheid in de haven in alle rust en overzichtelijk beschrijven. In Londen, twee jaar later, heft hij elke waarnemersdistantie op; daar heeft hij zich, zegt hij zelf, op plekken begeven waar ‘fysiognomische waarnemingen met niet minder gevaar verbonden zijn dan experimenten met de elektriciteit van de bliksem’.
1 2
Zie Horst Gravenkamp, Geschichte eines elenden Körpers. Lichtenberg als Patient, Göttingen 1992. Zie p. 56 van dit boek.
9