GENESIS 1 GESCHIEDSCHRIJVING OF KADERVERTELLING?
Drs. A. Capellen
GENESIS 1 GESCHIEDSCHRIJVING OF KADERVERTELLING?
Drs. A. Capellen
Inhoudsopgave
Woord vooraf
1
Inleiding
2
Opzet van deze studie
Hoofdstuk 1. Wat wordt er onder de kaderopvatting verstaan? De De 1.3 De 1.4 De
opvatting opvatting opvatting opvatting
van van van van
Noordtzij Ridderbos Doedens Douma
Hoofdstuk 2. De argumenten van de kaderopvatting 2.1 2.2 2.3 2.3 2.4 2.5 2.6 2.7
15
Het scheppingsbericht staat in een literair kader De beschrijving van Genesis 1 is niet-chronologisch Het letterlijk opvatten van Genesis 1 leidt tot absurde conclusies Het bijzondere karakter van de zevende dag Het gebruik van antropomorfe uitdrukkingen Genesis 2:5-6 De bijzondere aard van de geschiedschrijving van Genesis 1 In Genesis 1 is sprake van een kosmologie op twee niveaus
Hoofdstuk 3 De argumenten voor de kaderopvatting gewogen 3.1 3.2 3.3 3.4
5
37
Het scheppingsbericht staat in een literair kader De beschrijving van Genesis 1 is niet-chronologisch Het letterlijk opvatten van Genesis 1 leidt tot absurde conclusies Het bijzondere karakter van de zevende dag
3.5 3.6 3.7 3.8
Het gebruik van antropomorfe uitdrukkingen Genesis 2:5-6 De bijzondere aard van de geschiedschrijving van Genesis 1 In Genesis 1 is sprake van een kosmologie op twee niveaus
Hoofdstuk 4. Genesis 1 in de christelijke kerk 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5
88
Genesis 1 in het Nieuwe Testament De uitleg van Genesis 1 in de oud-christelijke kerk De uitleg van Genesis 1 in de Middeleeuwen De uitleg van Genesis 1 bij de reformatoren en hun opvolgers De uitleg van Genesis 1 in het gereformeerd protestantisme van de 19e en 20e eeuw
Hoofdstuk 5. De Kaderopvatting en de natuurwetenschappen
102
Hoofdstuk 6. Het belang van deze discussie
116
6.1 Waar het niet om gaat 6.2 Waar het wel om gaat 6.3 De helderheid van de Schrift 6.4. Naïef Bijbellezen? 6.5. Betrouwbaarheid 6.6 Willekeur
Woord vooraf In deze brochure heb ik een aantal artikelen over de kaderopvatting gebundeld die verschenen zijn op de site Een in waarheid. De ervaring wijst uit dat het lezen ‘uit de hand’ door velen als plezieriger ervaren wordt dan het lezen van een scherm. Deze uitgagave komt aan die behoefte tegemoet. De opzet van de oorspronkelijke artikelen over de kaderopvatting heb ik in deze brochure zoveel mogelijk gehandhaafd. Wel heb ik hoofdstukken die op de site in tweeën geknipt waren, samengevoegd. Over de uitleg van Genesis 1 bestaat veel verwarring en onzekerheid, ook bij orthodoxe christenen. Werd deze onzekerheid tot voor kort vooral veroorzaakt door theologen van buiten de gereformeerde kerken, die de inzichten van de moderne natuurwetenschappen trachtten te verenigen met wat de Bijbel ons leert in haar eerste hoofdstuk, de laatste tijd wordt de aanval ook binnen de kerken ingezet. Een van de belangrijkste aanvallen op de betrouwbaarheid van Genesis 1 is de zogenaamde kaderopvatting. Verschillende theologen in de GKv hebben deze theorie al in bescherming genomen en met een beroep op de vrijheid van exegese ruimte bepleit om deze hypothese te verkondigen. Daarmee dreigt een ongereformeerde exegese en hermeneutiek in deze kerken gelegitimeerd te worden met als gevolg dat het gezag van de Schrift wordt aangetast. Deze brochure wil tegen deze verkeerde ontwikkeling waarschuwen en een weg uit de verwarring wijzen. Opdat de gemeente bewaard mag blijven bij de vastheid van het Woord van God en zich de klaarheid van die Waarheid niet laat ontroven door allerlei modieuze vormen van Schriftuitleg die onder invloed van narratieve theologie, modieuze hermeneutische inzichten, of evolutionistische natuurwetenschappen worden aangeboden. A. Capellen Augustus 2006
1
Inleiding Sinds het verschijnen van het boek Woord op schrift staat de uitleg van Genesis 1 weer sterk in de belangstelling. Vooral het artikel van ds. J.J.T. Doedens heeft de vraag weer doen herleven of het eerste hoofdstuk van de Bijbel nu een betrouwbare beschrijving biedt van de geschiedenis van de schepping van hemel en aarde, of dat het niet meer is dan een literair product, een knap gecomponeerde vertelling, zonder historische pretenties. In de discussie over Genesis 1 speelt de vraag hoe we de daarin beschreven scheppingsdagen moeten opvatten een belangrijke rol. Gaat het hier om werkelijke dagen, zoals wij die ook kennen, of moeten deze veelmeer symbolisch worden opgevat? Eeuwenlang was dit voor eenvoudige gelovigen geen vraag. Vanzelfsprekend dacht men bij het lezen van Genesis 1 aan gewone dagen. Dat stond er toch? De ontwikkeling van de moderne wetenschap maakte aan deze vanzelfsprekendheid een einde. Beoefenaars van wetenschappen als paleografie, geologie en archeologie brachten feiten aan het licht die moeilijk te combineren waren met een aarde die niet ouder was dan ca.10.000 jaar. Dateringsmethoden als de radiocarbon-methode leken feiten aan het licht te brengen dat er leven op aarde moet zijn geweest, miljoenen jaren voordat de mens op het toneel verscheen. Vondsten van skeletten van indrukwekkende dieren als dinosaurussen leken deze feiten te bevestigen. Onder invloed van deze wetenschappelijke vondsten begon ook de traditionele kijk op de eerste hoofdstukken uit de Bijbel te veranderen. Was het inderdaad zo dat de Bijbel ons leerde dat God de hemel en de aarde en alle daarop levende wezens in zes dagen had geschapen? Of had de kerk dit gedeelte van de Bijbel te naïef gelezen en ten onrechte hierin een chronologisch verslag gezien dat de schepping beschreef als een historische gebeurtenis? Een vraag die hiermee samenhing, was of wij de Bijbelse geschiedschrijving wel mochten meten aan de maat van onze wetenschappelijke normen. Doen wij dan wel recht aan de bedoeling van de Bijbelschrijvers, of leggen wij dan een maatstaf aan die hen innerlijk vreemd is? Wilde de schrijver
2
van de eerste hoofdstukken van de Bijbel eigenlijk wel geschiedenis beschrijven, of stond hem een ander doel voor ogen? Het is onze bedoeling om aan deze en andere vragen een aantal artikelen te wijden. Centraal zal daarbij de zogenaamde kaderopvatting staan. Daarbij richten wij ons vooral op de vraag of wij in Genesis 1 een verslag lezen van wat God van dag tot dag heeft gedaan bij het scheppen van de hemel en de aarde. Opzet van deze studie 1. In het eerste deel van deze studie willen wij onderzoeken wat precies bedoeld wordt met de zogenaamde kaderopvatting. We willen daarbij ons uitgangspunt nemen in de publicaties van dr. A. Noordtzij en dr. Nic.H. Ridderbos. In die van Noordtzij, omdat hij als eerste Nederlandse theoloog de kaderopvatting heeft verdedigd; in die van Ridderbos, omdat hij de meest uitgebreide verdediging van deze opvatting heeft gegeven. Van Noordtzij en Ridderbos trekken we de lijn door naar vandaag. Daarbij willen we aandacht schenken aan het artikel van ds. J.J.T. Doedens in de bundel Woord op schrift en aan wat dr. J. Douma kortgeleden over deze materie heeft geschreven in zijn boek Genesis. 2. Nadat wij duidelijk in beeld hebben gekregen wat deze schrijvers precies bedoelen met de kaderopvatting, willen wij aandacht schenken aan de argumenten waarmee deze opvatting wordt verdedigd. Dat zal het onderwerp van ons tweede hoofdstuk artikel zijn. 3. In een volgend hoofdstuk onderwerpen wij deze argumenten aan een nader onderzoek. Zijn de aangevoerde argumenten inderdaad sterk genoeg dat zij een andere kijk op Gen.1 rechtvaardigen? Omdat het in dit gedeelte vooral gaat om de exegese van de Bijbeltekst beschouwen wij dit als het centrale deel van deze artikelenreeks. Doorslaggevend voor een christen is immers niet wat buitenbijbelse bronnen ons leren, maar wat de Schrift zelf zegt. Zij is het enige richtsnoer waarnaar wij ons geloof moeten richten (NGB. Art.5). Ook in onze Bijbeluitleg willen wij gehoorzame leer-
3
jongeren blijven van onze hoogste Profeet en Leraar Jezus Christus. 4. In een vierde hoofdstuk willen we aandacht schenken aan de manier waarop Gen.1 in de geschiedenis van de christelijke kerk gelezen is. De reden hiervoor is dat wel beweerd wordt dat de kadervertelling veel minder een noviteit is, dan vaak wordt gedacht. In dit gedeelte willen wij aantonen dat de geschiedenis van de Bijbeluitleg deze bewering logenstraft. Op een enkele uitzondering na heeft de christelijke kerk vastgehouden aan de historisch letterlijke opvatting van de dagen van Genesis. Dat is de doorgaande lijn die de kerkgeschiedenis ons laat zien. 5. In het vijfde hoofdstuk bespreken we de vraag in hoeverre de kaderopvatting gezien moet worden als een poging om Bijbel en wetenschap met elkaar te combineren. Maken de verdedigers van de kaderopvatting een knieval voor de moderne wetenschap, of proberen zij eerlijk de Schrift zelf aan het woord te laten? 6. In het afsluitende hoofdstuk gaan wij in op de vraag hoe belangrijk deze discussie nu eigenlijk is. Is het een discussie over een detailkwestie, of raakt het aan de fundamenten van het christelijk geloof?
4
Hoofdstuk 1
Wat wordt er onder de kaderopvatting verstaan?
1.1. De opvatting van Noordtzij In het boek Gods Woord en der Eeuwen Getuigenis verdedigt dr. A. Noordtzij als eerste gereformeerde auteur de opvatting dat de beschrijving van de scheppingsdagen in Genesis 1 niet letterlijk moet worden genomen. Belangrijk voor Noordtzij’s benadering van dit eerste hoofdstuk uit de Bijbel, is zijn overtuiging dat de schepping geen wetenschappelijk te benaderen feit is, maar het uitgangspunt is van een religieuze conceptie. “Noch Genesis 1 noch Genesis 2 noch Job 26 noch eenige andere uitspraak der H.S. betreffende de schepping wil ons natuurkunde leeren. De H.S. stelt het feit der schepping steeds in het licht van het centrale heilsfeit der verlossing…”.1 Belangrijk voor het verstaan van Genesis 1 is dus de bedoeling die de Schrift heeft met het bekendmaken van het scheppingsfeit. De fout die veel uitleggers volgens Noordtzij hebben gemaakt is dat zij de schepping als een op zichzelf staand feit hebben beschouwd en daardoor in de moeilijkheden kwamen als zij kennis namen van de resultaten van de moderne wetenschap. Het gevolg was dat zij dan òf aan dit hoofdstuk vasthielden met ontkenning van het wetenschappelijke feitenmateriaal, òf juist de overeenstemming daarvan probeerden aan te tonen door een gekunsteld beroep te doen op allerlei catastrofen-theorieën, òf het scheppingsbericht van Genesis gingen opvatten als een symbolisch verhaal. Noch aan de Heilige Schrift, noch aan het wetenschappelijke feiten-materiaal, werd in deze gevallen recht gedaan. Zodoende is Noordtzij van mening
1 Dr. A. Noordtzij, Gods Woord en der Eeuwen Getuigenis, Kampen, 1932 (2), p.105.
5
“dat de H.S. alleen daarom en alleen in zooverre van het scheppingsfeit spreekt, wijl ze van het machtige feit der herschepping spreken wil. De schepping kan derhalve alleen worden verstaan bij het licht van de herschepping”.2 Gen.1 laat ons de scheppende werkzaamheid van God zien in het licht van Zijn heilsgedachten en daarom laat dit hoofdstuk door zijn structuur ook het volle licht vallen op de mens, die de kroon is van het scheppingswerk.3 De zes scheppingsdagen zijn dan ook niet een beschrijving van het verloop van een natuurproces, maar een middel om, wat Noordtzij noemt, de ideële orde te tekenen waardoor de goddelijke bedoeling met het afzonderlijk geschapene des te duidelijker zou uitkomen en Gods heerlijkheid des te helderder kon schijnen. Noordtzij ziet in de scheppingsdagen een som van twee drietallen waartussen een duidelijke parallellie bestaat. Deze twee drietallen vertonen de volgende structuur: 1. het oerlicht;
2. het uitspansel als scheiding tussen hemelse en aardse wateren 3. landen en zeeën gescheiden; de plantenwereld
4. de lichtgevende hemellichamen, m.a.w. de afgeleide lichten; 5. de waterdieren en vogels
6. de landbewoners: dieren en mensen
De zes dagen die dus eigenlijk twee drietallen vormen hebben samen de bedoeling om de uitnemende heerlijkheid van de mens in het licht te stellen, die zijn bestemming bereikt in de sabbat, d.w.z. in zijn wijding aan God zelf.4 Het is volgens Noordtzij dan ook onjuist de nadruk te leggen op het begrip ‘dag’. Het gaat niet om de ‘dagen’, maar om het getal 6 + 1. “De werken van God staan in het licht van den sabbat en daarom teekent ons de Schrift al de groote scheppings2 3 4
Dr. A. Noordtzij, a.w., p.112. Dr. A. Noordtzij, a.w., p.114. Dr. A. Noordtzij, a.w., p.117.
6
gebieden in oorsprong, wording en doel als daarop aangelegd. De zes dagen wijzen alle zes naar den sabbat heen en in die zes dagen wijst heel de schepping met de verscheidenheid harer levensgebieden naar de verheerlijking Gods… Daarom en daarom alleen is er in Gen.1 van zes dagen sprake, waarop de sabbat volgt als de dag bij uitnemendheid, wijl het Gods dag is. Zooals alle dagen der week met hun arbeid en strijd, met hun levensroeping voor den mensch op elk scheppingsgebied, hun beteekenis aan den sabbat ontleenen en van uit den sabbat eerst recht verstaan en gewaardeerd worden, zoo is het met de gansche schepping met al haar levensgebieden. Zij worden eerst recht verstaan en gewaardeerd in het licht van Gods dag”.5 1.2. De opvatting van Ridderbos Ridderbos heeft de kaderopvatting verdedigd in zijn boek Beschouwingen over Genesis 1. Op bladzijde 66 van dit boek geeft hij een omschrijving van wat hij onder de kaderopvatting verstaat. Daar schrijft hij: “Onder de ‘kader-opvatting’ wordt hier het volgende verstaan. De geïnspireerde schrijver geeft ons in Gen.1 een verhaal van de schepping. Hij bedoelt echter niet een exact verslag te geven van wat bij de schepping is gebeurd. Door van een achtvoudig werken Gods te verhalen, brengt hij de lezer ervan onder de indruk, dat al het bestaande door God geschapen is. Dit achtvoudig werken Gods zet hij in een kader: hij verdeelt het over zes dagen, waaraan dan de zevende dag als rustdag wordt toegevoegd. Dat het achtvoudige werken Gods in dit kader wordt gezet, heeft een dubbel aspect. Hierdoor wordt ons geopenbaard, dat het scheppingswerk volkomen is, dat God zich verlustigen kan in zijn werk, dat het scheppen uitloopt op de eer van God. Maar hierdoor wordt ook krachtig onderstreept, dat de mens in zijn werken en in zijn rusten navolger Gods heeft te zijn”.6
5
Dr. A. Noordtzij, a.w., p.119, 120. Dr. Nic.H. Ridderbos, Beschouwingen over Genesis 1, Kampen, 1963 (2), p.66 6
7
Het eerste wat opvalt in deze beschrijving is dat Ridderbos spreekt van een geïnspireerde Bijbelschrijver. Deze schrijver staat in het middelpunt. Zijn bedoelingen zijn doorslaggevend voor de manier waarop wij het boek Genesis moeten lezen. Hiermee plaatst Ridderbos de accenten anders dan de Belijdenis dit doet. De Belijdenis legt in haar spreken over inspiratie de nadruk op het resultaat. De Bijbel zelf is geïnspireerd. En daarbij heeft de Heilige Geest gewone mensen in dienst genomen. Het tweede wat opvalt, is dat zijn opvatting in veel opzichten overeenkomt met die van Noordtzij. Beiden benadrukken dat we in Genesis 1 geen historische beschrijving vinden in de strikte betekenis van het woord. Er is geen sprake van een exact verslag. Daarnaast zijn er ook punten van verschil. Zo legt Ridderbos minder eenzijdig de nadruk op het heilshistorische kader waarin van de schepping gesproken wordt. Genesis 1 levert ons wel degelijk ook gegevens op die normatief zijn voor de natuurwetenschappen, ook al onderschrijft Ridderbos de uitspraak dat God zich in de Bijbel openbaart in het aangezicht van Christus.7 Eerlijk gezegd zou het ons bevreemd hebben als hij anders had gezegd. Op de indeling van Noordtzij van tweemaal drie dagen oefent Ridderbos milde kritiek. Liever spreekt hij over een kader van zes dagen.8 Toch wijst hij de opvatting van Noordtzij, dat er sprake is van parallellisme tussen de eerste drie dagen en dag vier t/m zes, niet af, ook al erkent hij dat dit parallellisme niet met ijzeren consequentie is volgehouden. Hij acht het mogelijk dat deze oneffenheden hun oorsprong hebben in het feit dat het scheppingsverhaal onder Israël nog niet direct zijn definitieve vorm heeft gekregen, die wij nu in de Bijbel aantreffen.9 Het feit dat er acht scheppingsdaden over zes dagen moeten worden verdeeld, en dat zowel op de derde als de zesde dag twee scheppingsdaden worden vermeld, vormt voor Ridderbos een sterke aanwijzing dat er sprake is van een schematische indeling. Ook het veelvuldig voorkomen van het getal ‘drie’ kan wijzen op 7 8 9
Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.32. Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.50. Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.52.
8
een schematische indeling van Genesis 1. Zo wordt er gesproken over drie soorten planten, drie diersoorten op de vijfde dag (vs.21), drie soorten dieren op de aarde (vs.24) en drie soorten hemellichamen (vs.16).10 Waarom heeft de Bijbelschrijver eigenlijk gekozen voor een schematische ordening? Volgens Ridderbos deed hij dat om aan te geven dat het resultaat van het scheppingswerk een welgeordend geheel was. Dit geldt niet alleen van de afzonderlijke scheppingswerken, maar ook van alle scheppingswerken bij elkaar.11 Dat de Bijbelschrijver juist gekozen heeft voor het schema van zes dagen + een, zou verband kunnen houden met het feit dat dit een bekend indelingsprincipe was om gebeurtenissen te beschrijven. In de literatuur van Ugarit komen we dit ‘zeven-dagen-schema’ wel meer tegen. Ridderbos is hier erg voorzichtig met het trekken van overhaaste conclusies. Wel ziet hij er een onderstreping in van zijn stelling dat “wanneer de auteur van Gen.1 het spreken over zeven dagen als een inkleding heeft bedoeld, (…) de tijdgenoten van de auteur er veel minder moeite mee gehad hebben dat te ontdekken, dan wij er mee hebben”.12 Ridderbos wil het spreken over 6 + 1 dagen echter niet reduceren tot een puur literair schema.13 Er zit volgens hem wel degelijk een opbouw in de volgorde waarin de scheppingsdaden ons wordt verteld. Maar daaruit kunnen we geen conclusies trekken over de volgorde waarin de scheppingsdaden hebben plaats gehad. Hetzelfde geldt voor de dagen. Genesis 1 spreekt wel van dagen, maar daarbij moeten we niet aan echte dagen denken. De reden daarvoor is dat het hier om mensvormige uitdrukkingen gaat. Er is geen reden te denken dat God werkelijk zes dagen heeft gewerkt en daarna een dag rust heeft genomen.14 Ridderbos gelooft dat de kaderopvatting verdedigd kan worden op louter exegetische gronden, ja dat deze gronden zo sterk zijn dat de kaderopvatting sterker staat dan enig
10 11 12 13 14
Dr. Dr. Dr. Dr. Dr.
Nic.H. Nic.H. Nic.H. Nic.H. Nic.H.
Ridderbos, Ridderbos, Ridderbos, Ridderbos, Ridderbos,
a.w. ,p.55. a.w., p.58. a.w., p.65. a.w., p.49. a.w., p.66
9
andere uitleg. Hij meent ook dat bij elke andere opvatting grote moeilijkheden rijzen ten aanzien van de natuurwetenschappen. Hij ontkent echter dat de kaderopvatting is ingegeven door de natuurwetenschappen. Het belangrijkste argument tegen die beschuldiging is dat de kaderopvatting, of in ieder geval de daarmee samenhangende opvattingen, reeds bestonden voordat de resultaten van de wetenschappen de historische betrouwbaarheid van het Genesisbericht in twijfel begonnen te trekken.15 1.3. De opvatting van Doedens Doedens geeft zijn artikel over Genesis de titel mee: Taal en teken van trouw. Over vorm en functie van Genesis 1. Met deze titelkeuze wil hij duidelijk maken dat de schepping een teken is dat God trouw is. God heeft de schepping na de zondeval niet aan haar lot overgelaten, maar Hij heeft haar in stand gehouden, en Hij zal dat doen tot aan de Jongste Dag. Het verhaal over het tot stand komen van die schepping heeft tot doel diezelfde trouw voor het voetlicht te brengen. Genesis 1 wil ons leren dat God de aarde wél heeft toebereid voor de mens om daarop te wonen en zijn taak te kunnen vervullen. Voor het verstaan van het scheppingsverhaal is het belangrijk je te realiseren dat dit geschreven is ná de zondeval. Sindsdien heeft de schepping ook iets bedreigends gekregen. Genesis 1 maakt duidelijk dat deze leven-bedreigende kant niet uit de handen van de Maker komt. Omdat door de zondeval het boek der natuur gedeeltelijk onleesbaar is geworden heeft de HERE Zijn Openbaring gegeven om het oorspronkelijke boek weer te kunnen lezen.16 De bedoeling van het scheppingsverhaal is niet zozeer de aandacht te vestigen op de schepping zelf, maar om daar achter de blik te richten op de Schepper. Doedens vergelijkt het eerste hoofdstuk van Genesis met een röntgenfoto; daardoor kunnen we achter de zichtbare werkelijkheid kijken 15
Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.66-7. J.J.T. Doedens, Taal en teken van trouw. Over vorm en functie van Genesis 1, In: C. Trimp (red.), Woord op schrift. Theologische reflecties over het gezag van de Bijbel, Kampen, 2002, p.104.
16
10
en zien Wie daarachter aan het werk is. Genesis 1 is ons niet gegeven om het scheppingsgeheim te ontrafelen, maar om ons op het hart te drukken dat God als Schepper trouw blijft aan Zijn werk.17 Doedens baseert de gedachte dat het in Genesis 1 gaat om Gods trouw op het steeds herhaalde refrein bij de scheppingsdagen (aankondiging, opdracht, bevestigingsformule, uitvoering en goedkeuring).. M.n. blijkt dit uit de aankondiging, die Doedens onderscheidt van de werkelijke scheppingsdaad. In die aankondiging zit een beschrijving van wat er voortaan moet zijn. M.a.w. het spreken van God heeft dus betrekking op het voortbestaan van elk scheppingswerk.18 En daarmee zitten we midden in het thema van Gods trouw. Het gaat in Genesis 1 dus niet zozeer om de oorsprong van alle dingen, maar om Gods trouw aan het werk dat hij eenmaal begonnen is. “God heeft déze wereld klaargemaakt als woonplaats voor de mens. Voor het voortbestaan daarvan staat Hij zelf garant. Hij heeft dat uitgesproken als zijn wil en het vervolgens ook uitgevoerd. Dát is wat Genesis 1 wil zeggen”.19 Een ander belangrijk doel van Genesis 1 is volgens Doedens dat daarmee stelling wordt genomen tegen de heersende opvatting van die tijd, namelijk dat de materie zelf niet geschapen is en dat de goden samen met de wereld uit deze oerstof zijn ontstaan. Kosmogonie (wording van de wereld) en theogonie (wording van de goden) zouden op die manier samenhangen. Genesis 1 zou daartegenover het onderscheid tussen schepping en Schepper hebben willen benadrukken. Het eerste Bijbelhoofdstuk heeft daarom een belangrijke kritische en polemische spits: het afwijzen van een vergoddelijkte schepping.20 Volgens Doedens moeten we de zeven dagen in Genesis niet letterlijk nemen. Er is geen sprake van een chronologische volgorde. Beter is het te spreken van een thematische opvatting. Doedens wil dan ook de mogelijkheid openlaten
17 18 19 20
J.J.T. J.J.T. J.J.T. J.J.T.
Doedens, Doedens, Doedens, Doedens,
a.w., a.w., a.w., a.w.,
p.72-73. p.84. p.85. p.86-7
11
dat Genesis 1 Gods scheppen wil beschrijven in de vorm van een Israëlitische zevendaagse week.21 Een opvallend verschil met Noordtzij en Ridderbos is dat Doedens de kaderopvatting meer ziet als een hypothese.22 Als kritiek op de kaderopvatting brengt hij naar voren dat deze opvatting het gevaar loopt verkeerde vragen aan Genesis 1 te willen stellen. Door al te zeer gepreoccupeerd te zijn met de zeven dagen lopen wij het risico aan Genesis 1 een antwoord te willen afpersen op een vraag waarop dit hoofdstuk helemaal geen antwoord wil geven. Om heel het probleem van de dagen van Genesis zou de Bijbelschrijver zich niet hebben drukgemaakt.23 Om die reden vergelijkt Doedens onze vragen met het tegendraads draaien van een schroef. Zo’n schroef komt nooit vast te zitten, omdat daarvoor de goede draairichting noodzakelijk is.24 Hij pleit er daarom voor “dat er bij de uitleg van Genesis 1 op exegetische gronden ruimte opengelaten kan worden om deze ouverture van de bijbel te lezen als een vertelling vanuit het aspect van de in Israël bekende sabbatsweek”.25 Als we zo Genesis 1 gaan lezen, betekent dit niet dat alle vragen rond schepping en ontwikkeling of rond de ouderdom van de aarde zijn opgelost, maar is er wel ruimte om met die vragen rustig wetenschappelijk bezig te zijn. Genesis 1 hoeft dan niet steeds in overeenstemming te worden gebracht met het laatste creationistische of evolutionistische model.26 Het is niet helemaal duidelijk of Doedens hiermee
21
J.J.T. Doedens, a.w., p.97. J.J.T. Doedens, a.w., p.75. Doedens noemt Noordtzij en Ridderbos als verdedigers van de kaderhypothese, maar zij zelf gebruiken deze term niet. De reden daarvoor is dat zij van mening zijn dat alleen de kaderopvatting berust op een juiste exegese van de tekst. Doedens gaat zover niet, al is ook hij er van overtuigd dat er goede exegetische gronden voor deze opvatting zijn aan te voeren. Tegen deze achtergrond moet ook de volgende zin gelezen worden: “De beschrijving in zes plus één scheppingsdagen is mogelijk gekozen vanuit het aspect van een door Gód gegeven Israëlitische sabbatsweek”. a.w, p.105. 23 J.J.T. Doedens, a.w., p.102. 24 J.J.T. Doedens, a.w., p.104. 25 J.J.T. Doedens, a.w., p.102. (Cursivering van mij). 26 J.J.T. Doedens, a.w., p.105. 22
12
wil zeggen dat Genesis 1 ons dus geen betrouwbare informatie verschaft waaraan ook de natuurwetenschapper gebonden is. 1.4. De opvatting van Douma Dr. J. Douma heeft in zijn boek Genesis. Gaan in het spoor van de Bijbel ook enkele opmerkingen gemaakt die op ons onderwerp betrekking hebben. Douma kiest voor de kaderopvatting van Genesis 1 omdat deze in zijn ogen de meest bevredigende opvatting is en oude papieren heeft.27 Douma ziet Genesis 1 als het door Gods Geest geleide getuigenis van de Bijbelschrijver van de wereld die hij zag. “Hij plaatste de beschrijving van de schepping in het kader van de werkweek zoals hij die kende, met de sabbat aan het eind ervan. Hij liet zien hoe planmatig God deze wereld in een week bewoonbaar maakte voor de mens. Hij getuigde van de geschapen wereld dat zij (zeer) goed was en dus (…) beantwoordde aan de bestemming die God met de wereld had”.28 Genesis 1 spreekt ons van de grootheid, de goedheid en de trouw van de Schepper. Het accent op Gods trouw zagen wij ook al bij Doedens. Wat dat betreft sluit Douma hierbij aan. Wij vinden in Genesis 1 volgens Douma geen historisch verslag hoe het tijdens de schepping van de wereld is toegegaan. Ook in Gen.2:4v vinden we geen geschiedenis in de strikte zin van het woord. Daarom hoeven we er ook geen probleem van te maken dat de volgorde van de scheppingshandelingen in de twee scheppingsverhalen verschillend is. Het gaat immers niet om de volgorde waarin de dingen gebeurd zijn. Die is van ondergeschikt belang.29 Juist omdat we van geschiedenis pas kunnen spreken in de door God geschapen wereld, is de volgorde waarin de scheppingsdaden van God in Genesis 1 wordt beschreven ook niet zo belangrijk. Noch in de ‘week’ van de schepping, noch in de volgorde van de geschapen zaken, noch in hun 27
Dr. J. Douma, Genesis. Gaan in het spoor van de Bijbel, Kampen, 2004, p.42. 28 Dr. J. Douma, a.w., p.42. 29 Dr. J. Douma, a.w., p.44.
13
beschrijving, vinden we volgens Douma een wetenschappelijk te verifiëren verslag van Gods scheppingswerk.30 Douma trekt deze conclusie omdat het wereldbeeld van de Bijbelschrijver nu eenmaal een ander was dan dat van ons. De schepping wordt ons dus verteld, “niet in een wetenschappelijk verantwoord verslag van het verloop van de schepping, maar in een voor alle mensen begrijpelijke inkleding van Gods scheppend en ordenend werk, gevat in het kader van de werkweek”.31 Daardoor ontstaat ook ruimte voor wetenschappelijk onderzoek dat uitgaat van een veel oudere aarde, dan wij op grond van de Bijbelse gegevens zouden vermoeden. En niet alleen dat. Ook kan op grond van de Bijbel het astronomische gegeven, dat de zon al bestond voor de planeten en dus ook voor de aarde, niet bestreden worden.32 Zelfs acht Douma een theorie als de oerknal niet in strijd met wat de Bijbel ons leert van de schepping. Met instemming citeert hij ook een auteur die wijst op de geringe omvang van het heelal zo’n 13 tot 20 miljard geleden. Even daarvoor wijst Douma er op dat “wetenschappelijk verantwoorde ontdekkingen en hypothesen (…) ons niet in strijd met de Schrift (brengen). In de interpretatie van die ontdekkingen treedt een scheiding op tussen gelovigen en ongelovigen”.33 Op de vraag of we met een dergelijke datering niet reeds het terrein van de interpretatie hebben betreden, gaat Douma overigens niet in. In de discussie over de verhouding tussen geloof en wetenschap legt Douma de volle nadruk op het vasthouden aan het feit dat God de Schepper van alle dingen is. Iedere theorie die daarvan probeert af te doen, wordt door hem radicaal verworpen. Binnen het scheppingsgeloof wil Douma het spreken over een beperkte vorm van evolutie niet afwijzen.
30 31 32 33
Dr. Dr. Dr. Dr.
J. J. J. J.
Douma, Douma, Douma, Douma,
a.w., a.w., a.w., a.w.,
p.51. p.46. p.46. p.47.
14
Hoofdstuk 2
De argumenten voor de kaderopvatting In het voorgaande hoofdstuk hebben wij beschreven hoe de verschillen-de voorstanders van de kaderopvatting Genesis 1 lezen. In dit hoofdstuk willen we de argumenten die zij voor hun standpunt aanvoeren uiteenzetten. In de literatuur over de kaderopvatting komen wij argumenten tegen die steeds terugkeren. Daarnaast komen we ook argumenten tegen die een ondergeschikte rol spelen. We willen in dit gedeelte aandacht aan al deze argumenten besteden. Daarbij willen wij zo volledig mogelijk de genoemde argumenten de revue laten passeren. Daarmee is niet gezegd dat elke voorstander van de kaderopvatting ook al deze argumenten voor zijn rekening neemt. Meestal spitst hun verdediging zich toe op de hoofdargumenten. Maar soms merken we meningsverschillen op, en een enkele keer is er zelfs sprake van duidelijke tegenspraak. Sommige argumenten kom je vrijwel uitsluitend tegen bij een kleine groep. Ter wille van de volledigheid heb ik gemeend ook deze argumenten te moeten noemen. Met deze aanpak doorbreken we echter wel de vaderlandse grenzen van deze discussie. Het debat over de kaderopvatting beperkt zich namelijk niet tot ons land, maar wordt, veel uitgebreider nog, in de Angelsaksische wereld gevoerd.34 Het leek ons
34
Het meest uitgebreid is de discussie over de dagen van Genesis gevoerd in de Orthodox Presbyterian Church. In 1998 stelde de Presbytery of Southern California een studiedeputaatschap in om het confessionele gehalte van de kaderopvatting te onderzoeken. Dit resulteerde in 1999 in een Report of the Committe to Study the Framework Hypothesis, (Het integrale rapport is te vinden op: http://www.asa3.org/gray/framework/frameworkOPC-SC.html) dat door genoemde presbyterij werd aangenomen. Het vraagstuk kreeg echter ook landelijke bekendheid. Uiteindelijk mondde de discussie
15
daarom juist in dit artikel ook aandacht te schenken aan wat in die landen over de kaderopvatting te berde is gebracht. 2.1 Het scheppingsbericht staat in een literair kader Een belangrijk argument dat de scheppingsdagen niet letterlijk moeten worden opgevat, is dat er sprake zou zijn van een literair kader in Genesis 1. In Genesis 1 hebben we volgens de aanhangers van de kaderopvatting te maken zes dagen die verdeeld zijn in twee drietallen. Als bewijs daarvoor wordt door hen gewezen op de schepping van het licht op de eerste dag, terwijl pas op de vierde dag sprake is van de schepping van de zon en de andere hemellichamen. Omdat er ook van de eerste dagen gesproken wordt als gewone zonnedagen, waarbij avond en morgen, donker en licht elkaar afwisselen, ligt het voor de hand de eerste en de vierde dag met elkaar in verband te brengen35. Dat dit volgens hen de bedoeling is van de auteur van Genesis, blijkt verder uit het door hem gehanteerde taalgebruik. Nadat God de beide grote lichten op de vierde dag heeft gemaakt, stelt Hij ze aan het uitspansel van de hemel om licht te geven op de aarde, en om te heersen over de dag en over de nacht, en om het licht en de duisternis te scheiden. Precies dezelfde termen worden in vs.4 en 5 gebruikt bij de schepping van het licht. Ook hier lezen wij dat God scheiding maakte tussen het licht en de duisternis en dat Hij het licht dag noemt, en de duisternis nacht. Beide dagen vervullen dus dezelfde functie, namelijk het scheiden van licht en
in 2004 uit in een rapport dat werd aangeboden aan de 71e General Assembly van de Orthodox Presbyterian Church. Dit rapport adviseerde, zij het niet unaniem, deze generale synode om uit te spreken, dat de kaderopvatting niet in strijd is met de leer van de belijdenisgeschriften. We willen in het vervolg nog aandacht aan dit rapport schenken. Het volledige rapport is te vinden op: http://www.opc.org/GA/CreationReport.pdf 35 J.J.T. Doedens, Taal en teken van trouw. Over vorm en functie van Genesis 1, In: C. Trimp (red.), Woord op schrift. Theologische reflecties over het gezag van de Bijbel, Kampen, 2002, p.96.
16
duisternis.36 Wie vast wil houden aan twee verschillende scheppingswerken op dag een en dag vier, die moet de consequentie aanvaarden dat een alwijze God eerst een lichtproducerend mechanisme heeft geschapen waarvan Hij zei dat het ‘goed’ was, om dat vervolgens op de vierde dag te vervangen door een nieuw mechanisme. In feite betekent dat het in twijfel trekken van Gods wijsheid.37 Er zijn wel uitleggers geweest die getracht hebben aan deze consequentie te ontkomen door te beweren dat de hemellichamen al voor de vierde dag bestonden, maar dat ze pas op de vierde dag gingen functioneren als lichten voor de aarde. Maar deze uitleg voldoet volgens de verdedigers van de kaderopvatting niet. Zij zou leiden tot een onaanvaardbare exegese, omdat vs. 16 uitdrukkelijk zegt dat God de twee grote lichten en de sterren ‘maakt’.38 De reden waarom het Bijbelverhaal eerst spreekt van de schepping van het licht en pas daarna van de schepping van de hemellichamen is dat de Bijbelschrijver duidelijk wilde maken dat wij uiteindelijk niet afhankelijk zijn van de zon en de maan, maar van God alleen. Dát is de reden waarom de schepping van de zon nog niet vermeld wordt op de eerste dag!39 De schrijver van Genesis heeft dus een bijzondere reden gehad om de schepping van het licht en de lichtdragers, die feitelijk op hetzelfde moment zijn geschapen, in zijn vertelling van de schepping te verdelen over verschillende dagen. Wat op dag één en dag vier beschreven wordt, is dus een en hetzelfde feit, beschreven onder een verschillende gezichtshoek en verdeeld over twee afzonderlijke verteldagen. En daarmee achten de voorstanders van de kaderopvatting bewezen dat er dus sprake is van een duidelijke parallel tussen dag één en dag vier en dat dus de dagen van Genesis 1 geen werkelijke dagen zijn geweest.
36 Lee Irons & Meredith Kline, The Framework view, In: David G. Hagopian (ed.), The Genesis Debate, Mission Viejo California, 2001, p.229. 37 Lee Irons & Meredith Kline, a.w., p.229. 38 Dr. Nic.H. Ridderbos, Beschouwingen over Genesis 1, Kampen, 1963 (2), p.82. 39 Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.90.
17
Eenzelfde parallellie wordt door hen gezien tussen de tweede en de vijfde dag. Op de tweede dag maakt God scheiding tussen de wateren boven en beneden het firmament, terwijl op de vijfde dag door Hem de grote zeemonsters en de vissen, die in het water onder het firmament leven, en de vogels, die langs het firmament vliegen, geschapen worden. Met deze beschrijving maakt de schrijver van Genesis 1 duidelijk dat God niet alleen de machten van de chaos aan banden legt, maar dat ook de zeemonsters (tannīnīm), bij andere volken vaak beschouwd als anti-goddelijke machten, geschapen heeft en in Zijn macht houdt. Net als de eerste en de vierde, hebben dus ook de tweede en de vijfde dag een polemische strekking.40 En ook hier zou de Bijbelschrijver dezelfde gebeurtenis hebben beschreven, maar deze verdeeld hebben over twee aparte dagen. Op de derde dag maakt God scheiding tussen het water en het droge, waarmee de schepping van de landdieren en de mens op de zesde dag corresponderen. Ook het aantal scheppingswerken op de verschillende dagen vertoont parallellie. Op de eerste, tweede, vierde en vijfde dag steeds één werk. Maar op de derde en zesde dag elk twee werken. Dat de eerste drie dagen een aparte groep vormen blijkt verder nog uit het feit dat deze alle getypeerd worden door een scheppingsdaad die omschreven kan worden als ‘scheiding maken’.41 Verder kan wat op de eerste drie dagen geschapen wordt, gezien worden als de vorming van de rijksgebieden, terwijl de vierde, vijfde en zesde dag ons de heersers van die gebieden tekenen.42 Doedens gebruikt hier het beeld van een huis dat in de eerste drie dagen wordt gebouwd en de andere drie dagen wordt aangekleed.43 Volgens Ridderbos moeten we ons realiseren dat het getal in de wereld van Israël niet op dezelfde wijze functioneerde als 40
Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.92-3. Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.51. 42 Dr. A. Noordtzij, Gods Woord en der Eeuwen Getuigenis, Kampen, 1931 (2), p.117. In de discussie over dit onderwerp in Amerika treffen we nog een ander element aan: dat van de Schepper Koning aan wie op de zevende dag alle eer wordt bewezen. Zo b.v. Lee Irons & Meredith Kline, a.w., p.224. 43 J.J.T. Doedens, a.w., p.94. 41
18
bij ons. Als voorbeeld wijst hij op de kubusvorm van zowel het heilige der heiligen in de tabernakel en de tempel als van het nieuwe Jeruzalem. Daarmee wordt de volkomenheid uitgedrukt. Op dezelfde wijze zouden de twee parallel lopende drietallen van de scheppingsdagen spreken van het welgeordende van de schepping.44 Het is niet toevallig dat de schrijver van Genesis 1 zich bedient van een zevental dagen om het verhaal van de schepping te vertellen. Het zeven-dagen-schema kwam in die tijd veel voor. Doedens wijst er op dat we het bijvoorbeeld tegenkomen in het Gilgamesj-epos. Volgens hem gaat het om een literair gereedschap dat in vertellingen vaak gebruikt werd om de spanning op te voeren. Wel heeft de Bijbelschrijver dit schema aangepast, omdat bij hem, i.t.t. het Gilgamesj-epos, iedere dag sprake is van iets nieuws alvorens het hoogtepunt bereikt wordt op de zevende dag. De schepping van de mens op de zesde dag kan als een eerste hoogtepunt worden beschouwd. Dit blijkt o.a. uit het gegeven dat alleen aan de schepping van de mens goddelijk overleg vooraf gaat. Dat is bij geen enkel ander schepsel het geval. Heel de overige schepping kan gezien worden als een voorbereiding op de mens. Toch is het werkelijke hoogtepunt het ‘zeer goed’ van vs.31 en de goddelijke rust van de zevende dag.45
2.2 De beschrijving van Genesis 1 is niet-chronologisch Dit groeperen van historische stof is niet iets uitzonderlijks. Het komt meermalen in de Bijbel voor. Noordtzij wijst op de volgorde van de plagen in Egypte, die in Ps.78:44v.v. verschilt van die in Exodus 7-11. Ook met betrekking tot de verzoeking in de woestijn is het niet mogelijk de precieze volgorde vast te stellen, omdat Luk.4:1-13 een andere volgorde geeft dan Matth.4:1-11. Noordtzij wijst verder nog op de moeite om uit 2 Kon.18-21 te komen tot het vaststellen van een chronologische volgorde van de feiten 44 45
Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.88. Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.94,100.
19
uit het leven van Hizkia, terwijl de gebeurtenissen rond het vinden van het wetboek in Josia’s tijd in 2 Kon.22 anders zijn gegroepeerd dan in 2 Kron.34. Uit de beschrijving van de scheppingsfeiten in Gen.2:4v.v. zou eveneens blijken dat de Bijbelschrijver zijn stof soms niet-chronologisch groepeerde. Dit alles rechtvaardigt volgens Noordtzij de conclusie dat we in Genesis 1 te maken hebben met een beschrijving van de ideële orde, i.p.v. een historische orde.46 Ook andere voorstanders van de kadervoorstelling hebben op dit verschijnsel gewezen, dat dischronologisatie genoemd wordt.47 Ridderbos wijst nog op Ps.105:27,28 en Ps.106:1333 en Ps.78:20 waaruit duidelijk blijkt dat de historische volgorde: eerst manna, daarna water uit de rots, wordt omgekeerd.48 Een sprekend voorbeeld van dischronologisatie vinden we ook in de beschrijving van de schepping van de mens in Gen.2 . Deze wijkt af van wat we in Gen.1 lezen. De reden daarvoor is dat Genesis 2 een inleiding geeft op de geschiedenis van de zondeval. Daarin gaat het om de verhouding van God en ‘de mens’. Daarom begint Gen.2 met te vertellen hoe God de mens schiep, om daarna de blik te richten op de hof waarin hij werd geplaatst en de geschapen dieren, waaronder ook de slang. Ook de schepping van Manninne wordt uitgebreid beschreven. Bij dit alles wordt de volgorde waarin dit alles wordt verteld niet bepaald door de chronologie, maar door de daaropvolgende geschiedenis van de zondeval.49 Behalve door een ordening op onderwerp komen we in de Bijbel nog andere vormen tegen waarbij de chronologische volgorde wordt doorbroken. Een voorbeeld daarvan is de temporele recapitulatie. Daarmee wordt bedoeld dat de 46
Dr. A. Noordtzij, a.w., p.117. Zo b.v. Lee Irons & Meredith Kline, a.w., p.221. Genoemde auteurs wijzen ook nog op Ezra 4:1-24, waarin eerst het verzet tegen de herbouw van de tempel wordt beschreven, die in de late zesde eeuw plaatsvond, terwijl daarna in de verzen 6-23 de Bijbelschrijver de tegenwerking bij de herbouw van de muur beschrijft, waarbij het gaat om gebeurtenissen in de vijfde eeuw, om vervolgens in vs.24 weer terug te keren tot wat er gebeurde in de zesde eeuw. 48 Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.60. 49 Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.35. 47
20
Bijbelschrijver eerst een korte samenvatting geeft van een gebeurtenis,en er dan op terugkomt om er verdere details over mee te delen. Voorbeelden daarvan vinden we in Gen.1:26-28 waarin gezegd wordt dat God de mens mannelijk en vrouwelijk schiep, terwijl in Gen.2: 7, 21-25 uitgebreider op de schepping van Adam en Eva wordt ingegaan. Ook in Gen.2:8 en 2:15 zou sprake zijn van deze stijlfiguur.50 Het bekendste voorbeeld van temporele recapitulatie in het boek Genesis is misschien wel het gebruik van de toledoot-formule, waarbij steeds de draad van een historische vertelling wordt opgepakt op een eerder punt dan de laatst vermelde gebeurtenissen.51 Doedens noemt als voorbeeld Genesis 22:1 waar staat: “hierna gebeurde het dat God Abraham op de proef stelde”, waarna de geschiedenis volgt van Gods opdracht aan Abraham om zijn zoon Isaäk te offeren. Ook de gelijkenis van de tien meisjes die uittrekken om de bruidegom in te halen (Matth.14:1), is daarvan een voorbeeld. De meisjes zijn al in de bruiloftszaal aanwezig, maar moeten de zaal uitgaan om de bruidegom in te halen als hij er aan komt.52 Ook het eerste vers van Genesis 1 zou fungeren als zo’n opschrift: eerst wordt vermeld dat God de hemel en de aarde heeft geschapen. Daarna vermeldt de Bijbelschrijver hoe dit alles in zijn werk is gegaan. 2.3 Het letterlijk opvatten van Genesis 1 leidt tot absurde conclusies Volgens de voorstanders van de kaderopvatting leidt een letterlijke lezing van Genesis 1 tot verlegenheidsexegeses en absurde conclusies.53 Wij kunnen ons nu eenmaal onmogelijk een voorstelling maken van de eerste drie dagen, waar wél sprake is van morgen en avond, maar waarop de hemellichamen nog niet geschapen zijn. Ook de manier waarop gesproken wordt over het firmament, als een hard oppervlak, kunnen wij niet in overeenstemming brengen met 50 51 52 53
Lee Irons & Meredith J.J.T. Doedens, a.w., J.J.T. Doedens, a.w., J.J.T. Doedens, a.w.,
Kline, a.w.,p.222. p.76, 78. p.78. p.96.
21
de werkelijkheid. Er is immers geen sprake van een scheiding in de vorm van een koepel tussen het water van de wolken en dat van de zeeën. Laat staan dat aan zo’n koepel de sterren bevestigd zouden zijn. In plaats van een harde scheidingswand is er een dampkring, terwijl de sterren op onmetelijke afstanden van de aarde staan.54 We stuiten volgens Douma in Genesis 1 op een ander wereldbeeld, dat onmogelijk letterlijk kan worden genomen. De op zich juiste gedachte dat we hier te maken hebben met de taal van de menselijke waarneming lost het probleem niet echt op, maar verschuift dit alleen. Immers ook de naïeve ervaring van de wereld kan niet los worden gezien van de stand van het wetenschappelijk onderzoek. Onze dagelijkse ervaring van de wereld is nu eenmaal anders geworden dan die van een oosterling uit het tweede of eerste millennium voor Chr. Daarmee is overigens niet gezegd dat wij de taal van Genesis 1 niet meer zouden begrijpen.55 Wat leren ons de verzen 6-8 dan? Dat God wijs is, en almachtig, en dat Hij ons liefheeft. God heerst over de watermassa’s. Hij beteugelt de bedreigende tohu wabohu (de woeste leegte van de oervloed). Hij scheidt de wateren en bewaart de watervloeden in schatkamers (Ps.33:7) om ze te zijner tijd daaruit weer te voorschijn laten komen, als regen die het land vruchtbaar maakt.56 Maar wij mogen uit deze verzen geen conclusies trekken over de feitelijk inrichting van de aarde en het heelal. Daarover bieden deze verzen helemaal geen informatie. Een andere moeilijkheid die zich voordoet bij het letterlijk opvatten van wat in Genesis 1 beschreven staat, wordt gevormd door de symbiose van de planten- en dierenwereld. Hoe kunnen planten die voor hun voortbestaan afhankelijk zijn van dieren, zonder die dieren voortbestaan? Pleit dit er 54
Dr. J. Douma, Genesis. Gaan in het spoor van de Bijbel, Kampen, 2004, p.40. Ridderbos wijst op hetzelfde probleem. Hij acht het overigens mogelijk dat de schrijver van Genesis zelf niet geloofde in het bestaan van een koepel, maar dat hij zich slechts bediend heeft van een in die tijd populaire voorstellingswijze. Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w.,p.83. 55 Dr. J. Douma, a.w., p.40-1. 56 Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.83.
22
niet voor de dagen vooral te zien als een classificatiemiddel, i.p.v. als letterlijk dagen ten behoeve van gedateerde notulen? Ook het grote aantal gebeurtenissen dat plaatsvond op de zesde dag, wijst in de richting van een thematische volgorde van de scheppingsdagen.57 2.4. Het bijzondere karakter van de zevende dag Een belangrijke hoeksteen van de kaderopvatting is, dat een letterlijke opvatting van de zes scheppingsdagen, geen recht zou doen aan de bijzondere aard van de zevende dag. Volgens Lee Irons en Meredith G. Kline, twee Amerikaanse theologen, maakt de keuze voor een schema van zes dagen + één duidelijk, dat de auteur van Genesis 1 gebruik heeft gemaakt van sabbatssymboliek. Deze sabbatssymboliek komen we regelmatig in de Bijbel tegen. Zo bijvoorbeeld bij de ballingschap. Deze duurde weliswaar 66-67 jaar, maar in de Bijbel wordt er steeds gesproken over een periode van zeventig jaar. Zo vermeldt de schrijver van 2 Kronieken dat Nebukadnezar de bewoners van Juda en Jeruzalem wegvoerde naar Babel en dat zij hem en zijn zonen tot slaven werden, totdat het land zijn sabbatsjaren vergoed gekregen had en het land rustte om zeventig jaar vol te maken (2. Kron.36:20-1). Ook bij Daniël komen we het getal zeventig tegen, als een veelvoud van zeven. Zo 57
J.J.T. Doedens, a.w., p.96-7. Doedens beroept zich voor zijn mening dat er wel erg veel dingen gebeurd zijn op de zesde dag om aan een werkelijke dag te denken op dr. H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek II, Kampen 1928, p.462-3. Als voorbeeld van de absurdistische consequenties, waartoe een letterlijke uitleg van Genesis 1 kan leiden, moge het voorbeeld van dr. C. van der Waal volstaan: “Tijgers en leeuwen aten gras als een rund. We moeten dan maar consequent wezen. Zwaluwen pikten zaadjes op, want vliegen waren voor hen taboe. Men zag geen merel, die wormen uit een grasveld ‘organiseerde’. De spinnen dronken nectar uit de bloemen en vleesetende planten waren er niet. De snoek voedde zich met vallisneria. De koe legde een rups op een bloemstengel eerst voorzichtig aan de kant voordat hij de bloem verorberde. De schorpioen is blijkbaar tegelijk met alle roofdieren na de zondeval in een tweede schepping ontstaan”. Dr. C. van der Waal, Wat staat er eigenlijk? Goes, 1971, p.6. Ook Douma verdedigt het standpunt dat de dood al in het paradijs voorkwam. Douma, a.w, p. 22-3.
23
bijvoorbeeld in het mysterie van de zeventig weken. In Dan.9:24-27 onthult Gabriël aan Daniël het geheimenis van de zeventig ‘weken’. Met deze zeventig ‘weken’ wordt de hele periode bedoeld tot aan de komst van de Messias en de verwoesting van de tempel, en misschien wel tot aan het einde van de geschiedenis. Het is duidelijk dat deze periode veel langer duurt dan de letterlijke 490 jaar. Deze getallen moeten ook niet letterlijk worden genomen, want hiermee wil de profeet aankondigen dat de komst van de Messias de afschaffing betekent van het Oude Verbond en het aanbreken van de eschatologische sabbatsrust voor het volk van God.58 Ditzelfde sabbatsthema treffen we ook aan in het geslachtsregister van Christus in het evangelie naar Mattheüs. Om een sabbatsstructuur te kunnen geven van de heilsgeschiedenis van Abraham tot Christus heeft Mattheüs doelbewust een aantal namen weggelaten, terwijl hij de naam van David tweemaal heeft gebruikt. De bedoeling van deze indeling is duidelijk te maken dat met Christus het zevende zevental begint (vgl. Daniël). Drie keer veertien geslachten is immers gelijk aan zes keer zeven geslachten. M.a.w. met de komst van Christus begint de uiteindelijke sabbatsrust. Irons en Kline concluderen op grond van deze gegevens: “Als het consequente gebruik van het zevendagen schema in de heilsopenbaring symbolisch is, en niet noodzakelijk gericht is op exacte chronologische berekeningen, dan kunnen we hetzelfde verwachten voor het oorspronkelijke gebruik van de sabbatsstructuur in Genesis 1-2”.59 Een ander argument dat samenhangt met de betekenis van de zevende dag is dat het hier helemaal niet gaat over een gewone dag, maar over een eeuwige dag. Voor deze visie worden de volgende argumenten aangedragen. Allereerst wijzen de voorstanders van de kaderhypothese er op dat bij
58
Lee Irons & Meredith Kline, a.w., p.226. Lee Irons & Meredith Kline, a.w., p.227. Ook Ridderbos noemt de rubricering van het geslachtsregister van Christus een kras voorbeeld van kunstmatig hanteren en groeperen van historische gegevens. Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.60-1.
59
24
de zevende dag de ‘avond en morgen-formule’ ontbreekt. Daarmee wordt de indruk gewekt dat deze dag nog gewoon voortduurt.60 Verder wordt er op gewezen dat de zevende dag gezien moet worden als de dag waarop God de Schepper Zijn troon besteeg en dat om die reden de zevende dag zonder einde moet zijn, omdat immers het koningschap van God geen einde heeft.61 Een laatste exegetisch argument vormt het beroep op Joh.5:17 en Hebr.4:3-5. Volgens de tekst uit het Johannes-evangelie werkt de Vader op de sabbat tot nu toe, wat volgens de voorstanders van de kaderopvatting zou impliceren dat de sabbat ook voortduurt toe nu. Hetzelfde geldt voor de tekst uit Hebreeën waar gesproken wordt over de eeuwige rust, waartoe de kerk van zowel het oude als het nieuwe verbond alleen door geloof kan ingaan. In dit verband acht men het is veelzeggend dat de schrijver van de Hebreeënbrief niet alleen de rust, maar de zevende dag zelf, gelijkstelt met de eschatologische rust van Ps.95:11. Dit alles zou er op wijzen dat de zevende dag eeuwig is en dus niet letterlijk moet worden genomen. Maar als de zevende dag niet letterlijk moet worden genomen, dan geldt dit natuurlijk ook voor de andere zes scheppingsdagen.62
60
Lee Irons & Meredith Kline, a.w., p.86-7. Lee Irons & Meredith Kline, a.w., p.86-7. 62 Lee Irons & Meredith Kline, a.w., p.87. Ook Ridderbos gebruikt het argument van het bijzondere karakter van de zevende dag. Hij werpt de vraag op wat die zevende dag precies is. Hij wijst er dan op dat ook door sommige voorstanders van een letterlijke uitleg beweerd wordt dat deze dag ook nu nog voortduurt. Dit brengt hem tot de volgende conclusie: “M.i. worden we hier gedwongen tot de gevolgtrekking, dat de auteur niet het oog heeft op een werkelijke dag, maar dat hij met het rusten Gods op de zevende dag zeggen wil: het scheppen Gods loopt hierop uit, dat God zich verlustigen kan in wat Hij gemaakt heeft”. Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.40. Ridderbos acht het om nog een andere reden onaannemelijk dat de Bijbelschrijver met de zevende dag een concrete dag op het oog heeft gehad. “We kunnen ons voorstellen, (zo schrijft hij) dat Gods scheppend inwerken op de tohu wabohu in de tijd plaats had, maar we kunnen ons niet voorstellen, dat Gods ‘rusten, adem scheppen’ aan een bepaalde periode verbonden was”. Anders dan Irons en Kline ziet Ridderbos de zevende dag niet als een dag die nog altijd 61
25
2.5. Het gebruik van antropomorfe uitdrukkingen In de eerste hoofdstukken van Genesis komen wij tal van uitdrukkingen tegen waarin God op menselijke wijze wordt getekend. Zo lezen wij dat God ‘sprak’, dat Hij ‘rustte’ dat Hij de mens ‘vormde uit de aarde’, dat Hij hem ‘de levensadem inblies’. Vooral dit laatste voorbeeld maakt volgens Ridderbos duidelijk dat een realistische opvatting niet mogelijk is. Dat zou immers betekenen dat God, als een soort pottenbakker, uit het stof der aarde eerst een dode pop zou hebben gemaakt en deze daarna de levensadem zou hebben ingeblazen.63 Hij beroept zich voor deze mening op Calvijn die m.b.t. Gen.3:21 opmerkt, dat we daaruit niet mogen afleiden dat God optrad als een kleermaker.64 Ridderbos is van mening dat ook het spreken over ‘dagen’ en over ‘week’ moet worden opgevat als een mensvormige uitdrukking. “Gen.1 zegt, dat God eerst zes dagen werkt en dan één dag rust. Dit is een mensvormige uitdrukkingswijze. Bij ‘dagen’ moet men dus aan gewone dagen denken. Maar het zijn niet werkelijke dagen”.65 Ridderbos wil hiermee zeggen dat het beeld dat de Bijbelschrijver gebruikt dat van een gewone dag is, maar dat we niet moeten vergeten dat hij zich dan bedient van een beeldspraak. Ook Noordtzij wijst op het belang van antropomorfe uitdrukkingen om de boodschap van de Bijbel juist te kunnen verstaan. “De Geest Gods bezigt in de Schrift steeds menschelijke woorden en begrippen; Hij neemt uit het volle, rijke, dagelijksche leven de voorstellingswijzen om tot zijn volk te spreken. De Heilige Geest spreekt altijd de sprake Gods in menschelijke taal. De Schrift zelve predikt ons dit met nadruk en beroept er zich op om degenen, die tegenstaan, te weerstaan. Daarom heet het in 2 Petr.3:8, voortduurt. Hij acht deze exegese onaanvaardbaar bij Gen.2:1-3 en niet minder bij Ex.20:11 en 31:17. Ridderbos, a.w., p.42,45. 63 Ridderbos voert deze gedachtelijn consequent door en concludeert dan ook, dat ook het stof, waaruit de mens genomen is, niet beschouwd moet worden als werkelijke stof. Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.109 64 Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.107. 65 Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.66.
26
dat wij er aan denken moeten, dat één dag bij den Heere is als 1000 jaren en omgekeerd, wat toch zeker niet anders zeggen wil dan dit: dat voor God geen tijd bestaat. Onze tijdsverhoudingen gelden niet voor Hem”.66 Noordtzij trekt hieruit de conclusie dat de dagen van Genesis 1 dan ook niet bedoeld zijn als werkelijke dagen. Bij dagen gaat het immers om menselijke eenheden van tijd. Maar die zijn op de eeuwige God nu eenmaal niet van toepassing. Irons en Kline erkennen dat het gebruik van analoge uitdrukkingen (wat antropomorfismen in feite zijn) niet helemaal ondubbelzinnig is. Maar daarmee geven zij nog niet toe dat zulke uitdrukkingen daarom ook zonder inhoud zijn. Net zoals we het ernstig nemen als er beschreven staat dat God handen en ogen heeft, zonder dit letterlijk te nemen, zo nemen we het ernstig als er staat dat God de hemel en de aarde in zes dagen heeft geschapen. Maar daarom hoeven we dit nog niet letterlijk op te vatten. De reden waarom de Bijbel zo spreekt over God, is gelegen in het feit dat de mens naar het beeld van God is geschapen. Daarom wordt er ook echte waarheid doorgegeven als het handelen van God beschreven wordt in menselijke beelden.67 Irons en Kline brengen dit antropomorfe spreken van God in verband met wat zij noemen het ‘hogere en lagere niveau’ in Genesis. In de paragraaf ‘kosmologie op twee niveaus’ komen wij daar op terug. 2.6. Genesis 2:5-6 Een belangrijk argument in de discussie rond de kaderopvatting vormt Gen.2:5-6. Dit Schriftgedeelte zou duidelijk maken dat het niet om letterlijke dagen kán gaan in het scheppingsverhaal. Met name in de Amerikaanse discussie speelt dit argument een belangrijke rol. Vooral theologen als Meredith G. Kline en Mark D. Futado hebben op dit Schriftgedeelte gewezen. In de Nederlandse discussie speelt dit Schriftgedeelte een minder belangrijke rol. Slaan wij de Bijbel open dan lezen we in Gen.2:4-6 het volgende: ”Dit is de geschiedenis van de hemel en de aarde, 66 67
Dr. A. Noordtzij, a.w., p.119. Lee Irons & Meredith Kline, a.w., p.247.
27
toen zij geschapen werden. Ten tijde, dat de HERE God aarde en hemel maakte, - er was nog geen enkel veldgewas op de aarde, en er was nog geen enkel kruid des velds uitgesproten, want de HERE God had het niet op de aarde doen regenen, en er was geen mens om de aardbodem te bewerken; maar een damp steeg op uit de aarde en bevochtigde de gehele aardbodem”. In een klassiek geworden artikel Because it had not rained, verdedigt Kline de mening dat de ‘dagen’ in Genesis 1 niet exclusief gekarakteriseerd kunnen worden als scheppingsdagen. Op die dagen was er volgens hem namelijk sprake van gewone voorzienigheid. Ook tijdens de scheppingsdagen zou God gebruik hebben gemaakt van secundaire middelen als b.v. natuurwetten. Anders gezegd de wijze waarop God Zijn voorzienigheid uitoefende was gedurende de scheppingsperiode gelijk aan die van nu.68 Dit alles zou blijken uit Gen.2:4-6. Volgens Kline geven veel vertalingen een verkeerde indruk van wat de schrijver van Genesis ons wil zeggen. Waar het om gaat, is dat er een tijd is geweest dat er nog geen vegetatie was op aarde. De reden daarvoor was dat de HERE God het nog niet had laten regenen. Uit dit gegeven trekt Kline de conclusie dat de gewone voorzienigheid dus ook gedurende de scheppingsperiode een rol speelde. Het feit dat in deze tekst daarna gewezen wordt op de afwezigheid van de mens zodat de grond dus nog niet was bebouwd, zou deze conclusie bevestigen. Sommige vertalingen wekken de indruk dat er al sprake was van een alternatieve vorm van bevochtiging van de aarde op het moment dat de situatie van vs.5 nog bestond.69 Dit is 68
Meredith G. Kline, Because it had not rained, in: The Westminster Theological Journal, 20 (1958), p.146-157. Het door mij gebruikte artikel is te vinden op het volgende internetadres: http://www.asa3.org/ASA/resources/WTJ/WTJ58Kline.html Vanwege een ontbrekende paginering wordt in het algemeen naar dit artikel verwezen. 69 Zo bijvoorbeeld de NBV en de NBV die resp. vs.6 vertalen als: ‘maar een damp steeg op uit de aarde en bevochtigde de gehele aardbodem’ en ‘wel was er water dat uit de aarde opwelde en de aardbodem overal bevloeide’. Futado verdedigt de stelling dat het hier niet gaat om een damp of een stroom, maar om een regen-
28
volgens Kline onjuist. Weliswaar kan het woord ‘opstijgen’ in vs.6 op twee verschillende manieren worden vertaald, namelijk als ‘was gewoon op te stijgen’ en als ‘begon op te stijgen’, maar de eerste vertaling past niet bij de gedachtegang. Die vertaling zou immers betekenen dat er sprake was van voldoende watervoorziening, terwijl vs.5 nu juist laat zien dat er een gebrek aan water was70 In vs.6 gaat het om een nieuw verschijnsel dat de voorwaarde vormt voor de schepping van de flora, beschreven in vs.5. Daarom wordt na vs.6 gesproken over de schepping van de mens. Deze zou immers de taak krijgen de aarde te bewerken en daarvoor moest hij ook gebruik maken van de natuurlijke bevloeiïng. Het is duidelijk dat deze lezing van Gen.2:5 het onmogelijk maakt de dagen van Genesis letterlijk te nemen. Want dit zou betekenen dat de continenten, één dag na het droogvallen, al zo zouden zijn uitgedroogd dat er zonder regen geen plantengroei meer mogelijk was. Dit is met een normaal verlopend verdampingsproces echter niet mogelijk. Dit alles vereist veel langere perioden dan één dag en dus moeten we de conclusie trekken dat de ‘dagen’ in Genesis 1 onmogelijk letterlijk kunnen worden genomen. Kline wijst er op dat het geen oplossing is om de dagen hier uit te rekken tot tijdperken, omdat dan het probleem opduikt, dat er gedurende een heel lange periode bloemen, planten en bomen op aarde moeten hebben gegroeid, zonder dat er sprake was van zonlicht. Maar Gen.2:5 dringt ons er echter toe, aan te nemen dat de planten groeiden op de gewone botanische wijze. Met andere woorden: dat wat beschreven wordt van de plantengroei op de derde dag, vond gelijktijdig plaats met wat er op de vierde dag gebeurde. En dat zou geheel overeenkomen met de kaderopvatting die de dagen
wolk. Ook dit gegeven geeft steun aan de opvatting, dat ook tijdens de schepping sprake zou zijn van gewone voorzienigheid. Dr. Mark D. Futado, Because it had rained. A Study of Genesis 2:5-7 with implications for Genesis 2:4-25 nd Genesis 1:1-2:3, reprint from The Westminster Theological Journal, te vinden op: http://www.thirdmill.org/files/english/theology/92974~9_27_99_713-34_PM~TH.Futato.Rained.1.pdf, p.1-12. 70 Lee Irons & Meredith Kline, a.w., p.231.
29
ziet als een vertelschema, en niet als afzonderlijke, chronologisch opeenvolgende, dagen. Immers als God gewild had dat er planten zouden kunnen leven, zonder de aanwezigheid van zonlicht, dan had Hij er ook wel voor kunnen zorgen dat deze in leven zouden kunnen blijven, zonder regen. Maar uit Gen.2:5 blijkt dat Hij dit niet wilde.71 Zo vormt Gen.2:5 een sterke aanwijzing dat ook de schepping van het licht gelijktijdig plaatsvond met de schepping van de zon, en dat alleen het literaire schema van de Bijbelschrijver er verantwoordelijk voor is dat deze gebeurtenis over twee verschillende dagen is verdeeld. Dit betekent dat de schepping van de planten ook niet vóór de schepping van de zon kan hebben plaatsgevonden. Immers ook tijdens het scheppingswerk was er sprake van het normale proces van fotosynthese, en hadden de planten zonlicht nodig om te kunnen blijven bestaan. Met klem stellen Kline en Irons dat zij daarmee niets willen afdoen van de almacht van God. God had ook op bovennatuurlijke wijze planten kunnen scheppen, zonder daarmee tegelijkertijd het daarbij behorende bio-systeem in het leven te roepen. Hij had zelfs de planten kunnen scheppen voordat er sprake was van een droog aardoppervlak. Als almachtige Schepper had Hij dat allemaal kunnen doen. Maar Hij deed het niet. En daarom moet ook geen beroep worden gedaan op zulke bovennatuurlijke krachten. Overigens ontkent Kline niet elke chronologische ordening in het scheppingsverhaal. Als er gesproken wordt van Gods vreugde over het volbrachte scheppingswerk, dan impliceert dit dat de schepping af is. Ook het cultuurmandaat dat de mens krijgt, veronderstelt een schepping na de planten en de dieren. Maar Gen.2:5 maakt duidelijk dat dit niet voor al het geschapene geldt. 2.7. De bijzondere aard van de geschiedschrijving van Genesis 1
71
Meredith G. Kline, Because it had not rained, http://www.asa3.org/ASA/resources/WTJ/WTJ58Kline.html
30
In het debat over de Bijbelse geschiedschrijving wordt herhaaldelijk aandacht gevraagd voor de bijzondere aard daarvan. Ook in de discussie over de dagen van Genesis speelt dit punt een belangrijke rol. We zagen hiervoor al dat Noordtzij zich moeite gaf om duidelijk te maken, dat de Bijbelschrijver het verhaal van de schepping vertelt in een heilshistorisch kader. Het ging hem dus eigenlijk niet zozeer om het vermelden van de feitelijke gebeurtenissen bij de schepping, maar om de grote lijn van schepping naar de wedergeboorte van alle dingen. Ook bij Doedens en Ridderbos komen we deze gedachte tegen, zij het dat elk zijn eigen accenten plaatst. Bij Douma speelt de bijzondere aard van de Bijbelse geschiedschrijving een ondergeschikte rol. Hij benadrukt dat de Bijbelschrijver de taal sprak van de gewone waarneming en dat het hem er dus niet om te doen was zo precies en volledig mogelijk te beschrijven wat er bij de schepping plaatsvond.72 Doedens is wat uitgebreider. We zagen hem reeds de aandacht vestigen op de verteltechniek van de schrijver van Genesis.73 Doedens is van mening dat Genesis 1 geen poëzie is, maar wel meer is dan verhalend proza. De manier waarop de dingen beschreven worden, moet niet veronachtzaamd worden. De vele herhalende formuleringen functioneren als een soort refrein en hebben een eigen betekenis. We moeten deze herhalende stijl in ieder geval niet opvatten als een vorm van redundantie. 74 Het meest uitgebreid is hier Ridderbos. Hij wijst er op dat het niet waarschijnlijk is dat Genesis 1 van dezelfde auteur is, of afkomstig is uit dezelfde kring van overlevering, als Genesis 2 en 3. Genesis 1 behoort volgens hem tot een andere literatuursoort en daarom gelden voor de uitlegging daarvan andere regels dan voor Genesis 2 en 3.75 Ook 72
“We worden in Genesis 1 niet ingelicht over hoe wij ons intellectueel het scheppingsproces voor moeten stellen, maar hoe wij existentieel aan God als Schepper verbonden zijn”. Dr. J. Douma, Genesis, p.45. Maar dat neemt niet weg dat Genesis 1-3 wel een periode in de geschiedenis beschrijft waarin de mens nog niet gevallen was. 73 Zie hiervoor noot 49. 74 J.J.T. Doedens, a.w., p.84. 75 Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.106.
31
Ridderbos plaatst de schepping in het licht van de verlossing. Maar hij doet dit minder eenzijdig dan Noordtzij. De schepping mag niet eenvoudig worden gezien als een middel om tot het doel (de verlossing) te geraken. Zij heeft ook een zelfstandige betekenis. Door bekendmaking van het feit dat God de Schepper van alle dingen is, werd de openbaring die God gaf aan Israël verrijkt, zodat hun lofzang verdiept werd. De betekenis van Genesis 1 moet om dezelfde reden niet versmald worden tot een etiologie van Israël, een verhaal over de oorsprong van dit volk.76 Op het verschijnsel dischronologisatie wezen wij reeds in paragraaf 2.2.van dit artikel. Ridderbos wijst er op dat dit verschijnsel ook voorkomt in de moderne geschiedschrijving. Het verschil met de moderne geschiedschrijving is echter, dat in de oosterse geschiedschrijving de chronologische volgorde vaak doorbroken wordt zonder dat de schrijver dit expliciet vermeldt. Ridderbos acht het mogelijk dat dit samenhangt met een verschillende tijdservaring in de tijd van het Oude Testament.77 Hij ziet hier een overeenkomst met de profetie en de apocalyptiek. De laatstgenoemden zijn weliswaar op de toekomst gericht, terwijl Genesis 1 handelt over het verleden, maar in beide gevallen gaat het wel om een verre toekomst, of een ver verleden.78 Ook de polemiek met de godsdienstige voorstellingen van Babylonië, Egypte en Ugarit verleent aan de Bijbelse geschiedschrijving een aparte kleur, waardoor deze van karakter verschilt met de hedendaagse geschiedschrijving. Omdat we hier al in een eerder verband aandacht aan hebben geschonken, laten we het bij deze vermelding. 2.8. In Genesis 1 is sprake van een kosmologie op twee niveaus Het is vooral Meredith G. Kline geweest die dit argument in de discussie over de kaderopvatting heeft ingebracht. In een artikel met de titel Space and Time in the Genesis Cosmogony, verdedigt hij het standpunt dat we in Genesis 1 76 77 78
Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.99-101. Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.59. Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.61.
32
te maken hebben met een verhaallijn, die zich afspeelt op twee verschillende niveaus, namelijk in de hemel en op de aarde. Dit betekent dat er sprake is niet alleen van een verschillende dimensie wat betreft de plaats waar de dingen zich afspelen, maar ook wat betreft de tijd waarop de dingen gebeuren. Tussen beide niveaus zou een metaforische relatie bestaan, waarbij het hemelse niveau beschreven wordt in termen en beelden, ontleend aan het aardse niveau. Om die reden moet wat over het hemelse niveau gezegd wordt niet letterlijk, maar figuurlijk worden verstaan. Dit geldt bijvoorbeeld voor het zevendagen-schema. Dit behoort tot het hemelse niveau en moet volgens hem daarom niet letterlijk worden genomen.79 Het is niet gemakkelijk een samenvatting te geven van wat Kline in dit artikel betoogt. Wij adviseren de lezer dit stuk rustig over te slaan als hij op het kronkelige gedachtenspoor van Kline het spoor bijster raakt. Voor de discussie over de kaderopvatting in Nederland spelen de ideeën van Kline nauwelijks een rol. Ter wille van de volledigheid wil ik echter zijn opvattingen niet onvermeld laten. Er zijn verschillende passages in het bovengenoemde artikel waarin Kline de lezer in verwarring brengt, omdat hij er niet voldoende in slaagt de bedoeling van zijn woorden duidelijk te maken. Wat Kline met zijn onderscheid in twee niveaus wil zeggen, is niet dat de hemel ruimtelijk gezien ‘boven’ de aarde moet worden geplaatst, maar dat de hemel een andere dimensie is.80 Als de bijbel het heeft over de woonplaats van God ‘boven’ ons, dan wil hiermee vooral de verhevenheid van God aangeduid zijn. Om die reden wordt Gods woonplaats ook hemel genoemd, naar analogie van het hoogste deel van de aardse werkelijkheid. Om dezelfde reden wordt Gods majesteit vaak in verband gebracht met de wolken. Het bestaan van de beide niveaus is geen permanente eigenschap van de Bijbelse kosmologie. Bij de schepping waren beide niveaus met elkaar verbonden, maar 79
Meredith G. Kline, Space and Time in the Genesis Cosmogony, p.1. Voortaan gecit. als: ‘Space and Time’. 80 In dit verband wijst Kline op Gen.28:16,17 en 2 Kon.6:17, p.2.
33
door de zondeval zijn ze van elkaar gescheiden geraakt om bij de Wederkomst weer met elkaar verbonden te worden.81 Na de zondeval herstelt de HERE Zijn troon door het schenken van de tabernakel en de tempel, beide gemaakt naar het voorbeeld getoond aan Mozes en Salomo.82 In de Bijbel komen we op verschillende plaatsen in aanraking met deze twee niveaus. De proloog van het boek Job geeft daarvan een goed voorbeeld. Ook in het boek Openbaring wordt ons de interactie getekend van wat zich in de hemel afspeelt en wat er op aarde gebeurt. Het eerste hoofdstuk van Genesis biedt ons daarvan eveneens een voorbeeld. Volgens Kline biedt de scheppingsproloog een theologische kaart van de kosmos met ruimte- en tijdcoördinaten. Deze beide dimensies tonen ons een bijbelse kosmologie op twee niveaus die heel dit hoofdstuk beheerst. Voor de uitleg van de tijdgegevens is dit volgens hem van beslissende betekenis.83 Zo worden we in het scheppingsverhaal beurtelings verplaatst in wat zich afspeelt in de hemel en wat er op aarde gebeurt. Als God zegt: ‘Laten wij mensen maken’ dan verkeren we in de hemelse werkelijkheid, waar God temidden van zijn hofhouding van engelen bekend maakt welke plannen Hij wil gaan uitvoeren. Als we in de tekst echter lezen: ‘en het was alzo’, dan bevinden we ons op het lagere, aardse niveau. De twee genoemde niveaus komen ook nog op een andere, meer betekenisvolle manier naar voren in de twee parallelle dag-drietallen in het eerste Bijbelhoofdstuk. Kline meent namelijk dat in het eerste drietal de schepping van het licht in feite een replica is van het licht van de hemelse heerlijkheid. Op dezelfde manier kan de schepping van het uitspansel op de tweede dag gezien worden als een nabootsing van de hemel als de woonplaats van God, terwijl de bergen in de Schrift volgens hem ook wel getekend 81
Kline beschouwt de hemel, of firmament als behorend bij de aarde. Daarom kan hij de aarde en de hemel ook een replica noemen van de hemel als de woonplaats van God. Het eerste vers van Gen.1 beschouwt hij dan ook niet als een opschrift, maar als een verklaring over de eerste fase van de scheppingsgeschiedenis. a.w, p.3,5. 82 Meredith G. Kline, Space and Time, p.3. 83 Meredith G. Kline, Space and Time, p.4.
34
worden als een geschikt beeld van de kosmos. Kortom: wat geschapen wordt op de eerste drie dagen zou in feite een kopie zijn van de werkelijkheid op het hemelse niveau.84 Wat op dag vier tot en met zes geschapen wordt, is volgens Kline echter een kopie van de hemelse Koning. Het bewijs daarvoor ziet Kline in de koninklijke terminologie m.b.t. de lichten van dag vier. Deze moeten heersen over de dag en de nacht. Ook in het zegenen van de dieren van dag vijf zien wij volgens hem iets van die koninklijke taal. De vogels en de vissen krijgen immers de opdracht vruchtbaar en talrijk te zijn, waarmee volgens Kline een element van heersen zit. Bij de mens is dit koninklijke aspect het duidelijkst. Hij krijgt de opdracht te heersen over de dieren en de aarde te bebouwen en te bewaren. Daarmee bekleedt de mens de positie van onderkoning. Daarom staat er ook geschreven dat hij geschapen is naar het beeld en de gelijkenis van God. Bij de schepping van de mens bereikt de analogie van de twee verschillende niveaus zodoende een hoogtepunt. Beide niveaus zijn op elkaar betrokken. Wat op het lagere niveau plaats vindt, is daarbij steeds een weerspiegeling van de werkelijkheid van het hoogste niveau. Bij de tijdcoördinaat zien we eenzelfde betrokkenheid van de beide niveaus. De tijdcoördinaat hangt bovendien samen met de plaatscoördinaat. We zien dit uitgesproken in Gods rust van de zevende dag. Hiermee wordt een tijdsconcept verbonden met de ruimtelijke realiteit van Gods troonzaal. Kline acht het daarom voor de hand liggend dat ook de tijdcoördinaat eenzelfde patroon vertoont, zodat het bovenste niveau getekend wordt in beelden, die ontleend zijn aan het lagere niveau. Dit betekent dat de tijd uit het lagere niveau, als metafoor dient voor het hogere niveau: dat van de hemelse werkelijkheid.85 Het bewijs hiervoor ziet Kline in het terugkerend refrein ‘toen was het avond geweest en het was morgen geweest’, en het gebruik van temporele recapitulatie en dischronologisatie. Met name uit de manier waarop eerst van de schepping van het licht wordt gesproken en pas drie dagen later over de schepping van zon, maan en sterren, blijkt dat het scheppingsverhaal niet 84 85
Meredith G. Kline, Space and Time, p.7. Meredith G. Kline, Space and Time, p.9.
35
letterlijk en in volgorde gelezen moet worden. De vertelvolgorde in Genesis 1 is dus volgens Kline niet gelijk aan de chronologische volgorde. Het bijzonder karakter van de zevende dag zou de gedachte aan een kosmologische orde op twee niveaus bevestigen. De mens wordt namelijk van de hemelse sabbat gescheiden gehouden, tot aan de dag waarop hemel en aarde met elkaar verenigd zullen worden. De zevende scheppingsdag behoort tot die tijd niet tot het lagere niveau van de menselijke zonnedagen. Het bijzondere van de zevendag dag is dat deze oneindig is en daarom principieel verschilt van de aardse tijd.86 De indruk zou kunnen ontstaan dat Kline wel de zevende dag beschouwt als behorend tot het hogere niveau, terwijl de andere zes dagen gewoon aardse dagen zijn en tot het lagere niveau behoren. Die indruk is echter onjuist. Ook de eerste zes dagen behoren tot de hemelse sfeer. Dat het dagen genoemd worden is echter beeldspraak, ontleend aan het lagere niveau. Hoe de zevende dag binnen het geheel van de scheppingsweek een aparte plek inneemt, blijft bij Kline onhelder. In feite is bij de zevende dag sprake van een dubbele beeldspraak: enerzijds, omdat er gebruik wordt gemaakt van het beeld ‘dag’, dat ontleend is aan het onderste niveau, anderzijds, omdat ook op het hogere niveau deze dag een bijzondere plaats inneemt, vanwege de eeuwige voortduur ervan. Dit is allemaal erg verwarrend omdat er in feite ook wat de andere zes dagen betreft geen sprake is van een afgrenzing in de tijd, maar alleen gebruik wordt gemaakt van een metafoor die zo’n afgrenzing suggereert. De eeuwigheid laat zich nu eenmaal niet meten in de beperkte maat van de tijd.
86
Meredith G. Kline, Space and Time, p.14.
36
Hoofdstuk 3
De argumenten voor de kaderopvatting gewogen We zijn nu toegekomen aan de bespreking van de ingebrachte argumenten. Dwingen ze ons inderdaad tot een andere lezing van Genesis 1? Of kunnen de argumenten de toets van de kritiek niet doorstaan, zodat er goede gronden zijn om aan de letterlijke opvatting van de scheppingsdagen vast te houden? Bij de bespreking van de argumenten voor de kaderopvatting zullen we zoveel mogelijk vasthouden aan de volgorde waarin deze in het vorige hoofdstuk naar voren zijn gebracht. 3.1. Het scheppingsbericht staat in een literair kader Is het inderdaad juist dat de schepping van het licht op de eerste, en de schepping van de zon, de maan en de sterren op de vierde dag, een overtuigend bewijs is dat de beschrijving van de schepping gemodelleerd is naar de Israëlitische sabbatsweek? Moet hieruit inderdaad geconcludeerd worden dat het op beide dagen feitelijk gaat over hetzelfde scheppingswerk, waarbij op de eerste dag alle nadruk valt op het licht zelf, en op de vierde dag op de bron van het licht? Betekent het spreken over ‘avond en morgen’ na iedere scheppingsdag niet dat er in Genesis 1 sprake is van gewone zonnedagen, ook wat de eerste drie dagen betreft, toen de zon nog niet bestond? En wat te denken van de parallellen tussen het eerste en het tweede drietal scheppingsdagen? Wijst dit niet allemaal in de richting van een literaire constructie? Om met het laatste te beginnen, van een consequent volgehouden parallellie tussen de dagen is geen sprake. Edward J. Young wijst er in zijn boek Genesis Een op dat er wel sprake is van een zeker parallellisme. Maar deze parallellie houdt volgens hem niet meer in dan dat er een
37
bepaalde relatie bestaat tussen het licht van de eerste dag en de lichtdragers van de vierde dag. Maar wat er over het licht en de lichtdragers wordt meegedeeld is totaal verschillend. Zo wordt er bijvoorbeeld bij de schepping van het licht helemaal niet gesproken over de functie van het licht, terwijl van de zon en de maan gezegd wordt dat zij moeten heersen over de dag en de nacht. Zij moeten dienst doen in een wereld waarin land en zee van elkaar gescheiden zijn en waarop plantaardig en dierlijk leven kan bestaan.87 Van een echte parallel tussen de eerste en de vierde dag kan ook geen sprake zijn, omdat op de vierde dag de lichten aan het firmament worden geplaatst, terwijl het firmament op de eerste dag nog niet aanwezig was.88 Dit betekent dat de beweerde parallellie alleen volgehouden kan worden als beweerd wordt dat het uitspansel al voor de eerste dag bestond. Maar daarmee worden dan wel alle grammaticale overwegingen prijsgegeven.89 Met betrekking tot de tweede en de vijfde dag moet worden opgemerkt dat ook hier het parallellisme niet zuiver is, omdat er op de vijfde dag, na het scheppen van de grote walvissen en allerlei gevleugeld gevogelte, sprake is van twee aanvullende handelingen van God, namelijk (‘God zag’ en ‘God zegende’) terwijl dit in de beschrijving van de tweede dag ontbreekt. Men heeft wel getracht zich van dit argument af te maken door er op te wijzen dat juist de variatie in het gebruik van deze parallellie nu juist bewijst
87
Edward J. Young, Genesis Een, Groningen, 1971, p.97 Edward J. Young, a.w., p.95. Andrew S. Kulilovsky, A critique of the litterary framework view of the days of creation, www.kulikovskyonline.net/hermeneutics/Framework.pdf , p.9, wijst er op dat het uitspansel niet gelijk mag worden gesteld aan de atmosfeer omdat de zon, de maan en de sterren in het uitspansel worden geplaatst. Het beschouwt het uitspansel dan ook als de interstellaire ruimte. Daarmee komt overeen dat de schrijver van Genesis niet zegt dat de vogels in het uitspansel vliegel, maar er langs, of er over. Volgens Kulikovsky is hier sprake van fenomenologisch taalgebruik. De afstand tussen de hemel en de vogels zijn namelijk nog wel ongeveer te bepalen. De afstand tussen de sterren en het begin van de interstellaire ruimte niet. 89 Edward J. Young, a.w., p.95. 88
38
dat er een kern is.90 Maar zo kun je natuurlijk alles bewijzen. Dan is het voorkomen van overeenkomsten tussen twee dagen een bewijs van parallellie, maar het voorkomen van verschillen eveneens een bewijs daarvan. Om dezelfde reden moet de opmerking van Ridderbos, dat we geen ijzeren consequentie moeten verwachten in het gebruik van een schematische indeling, omdat deze indeling nu eenmaal niet het enige richtsnoer was bij het bepalen van de volgorde van de scheppingswerken, beschouwd worden als een oratio pro domo (praatje in het eigen straatje).91 Ook qua inhoud is er geen sprake van een parallel tussen de tweede en de vijfde dag. De grote zeemonsters en de levende wezens die op de vijfde dag geschapen worden, mogen ook niet gelijkgesteld worden aan de oervloed van vs.1 en 7, maar met de zeeën. Deze zeeën worden echter pas geschapen op de derde dag. Hetzelfde kan gezegd worden van de vogels. In vs.20 zegt God dat er vogels moeten vliegen langs het hemelgewelf. Maar is daarmee is nu het bewijs geleverd dat de schrijver van Genesis een parallel heeft willen trekken met de tweede scheppingsdag, waar eveneens van een hemelgewelf wordt gesproken? Als dat zijn bedoeling was geweest, had hij niet even verderop gezegd (vs.22), dat het gevogelte zich moet vermenigvuldigen op aarde. Nu kan niet ontkend worden dat vogels langs het uitspansel vliegen, maar het feit dat in vs. 20 ook wordt gezegd dat ze geschapen worden om boven de aarde te vliegen, wijst er in ieder geval op dat de Bijbelschrijver niet de aandacht heeft willen vestigen op de parallellie van de tweede en de vijfde dag. Verder moet worden opgemerkt dat er op de tweede dag helemaal nog geen sprake was van een drooggevallen aarde.92 De zesde dag is alleen op geforceerde manier met de derde dag in verband te brengen. De wijze waarop de schepping
90
J.J.T. Doedens, Taal en teken van trouw. Over vorm en functie van Genesis 1, In: C. Trimp (red.), Woord op schrift. Theologische reflecties over het gezag van de Bijbel, Kampen, 2002, p.84. 91 Dr. Nic.H. Ridderbos, Beschouwingen over Genesis 1, Kampen, 1963 (2), p.53. 92 Edward J. Young, a.w., p.98.
39
van de mens wordt aangekondigd is volstrekt uniek. De enige manier waarop een parallel getrokken kan worden is dat op de derde dag het rijksgebied geschapen wordt van de landdieren en de mens, terwijl op de zesde dag de dieren en de mens zelf geschapen worden. Maar ook deze parallel klopt niet. De mens wordt immers niet alleen aangesteld om te heersen over het droge deel der aarde, maar ook over de vogels (die volgens de kaderopvatting behoren tot het hemelgewelf!), terwijl de derde dag alleen maar spreekt over de scheiding tussen aarde en zeeën en de schepping van jong groen, zaadvormende planten en vruchtdragende bomen. Als het inderdaad de bedoeling van de Bijbelschrijver was geweest om een parallel tussen rijksgebied en heersers over die rijksgebieden te tekenen, dan zouden we op de zesde dag ook de schepping van de vissen verwachten. Maar die zijn al op de vijfde dag geschapen. Ook in dit opzicht is dus sprake van een onzuivere parallel. Verder wordt nergens gezegd dat de dieren, vissen en vogels moeten heersen over hun element. Er wordt slechts gezegd dat zij zich moeten vermenigvuldigen. Zodoende bestaat er evenmin een duidelijke correspondentie tussen dag 3 en dag 6.93 Terecht concludeert dr. G. CH. Aalders dan ook dat er zeker geen sprake is van een duidelijk uitgesproken parallel.94 Het aanwijzen van deze parallellen kan daarom met recht vergeleken worden met het zien van gezichten in de wolken.95 We willen nog met een enkel woord ingaan op het argument dat het bij de schepping van het licht en van zon, maan en sterren om dezelfde zaak zou gaan, namelijk het scheiden van licht en duisternis. Nauwkeurig lezen van Genesis 1 leert ons dat dit niet het geval is. Bij de schepping van het licht gaat het om een scheiding tussen licht en duisternis (vs.4). Bij de schepping van de lichten in het uitspansel gaat het om 93 Andrew S. Kulilovsky, A critique of the litterary framework view of the days of creation, www.kulikovskyonline.net/hermeneutics/Framework.pdf, p.10. 94 Dr. G. CH. Aalders, De Goddelijke openbaring in de eerste drie hoofdstukken van Genesis, Kampen, 1932, p.235. 95 Zo Robert L. Reymond, In the Space of Six Days, http://www.semper-reformanda.org/reymond_c.html .
40
het scheiden van dag en nacht en om het aangeven van de seizoenen, de dagen en de jaren (vs.14). De hemellichten krijgen dan de functie om licht te geven op de aarde (vs.15) Hier wordt bij de schepping van het licht op de eerste dag helemaal niet over gesproken. De mening van Irons en Kline dat het aanvaarden van deze uitleg zou betekenen, dat God daarmee Zijn goedkeuring over het licht op de eerste dag, zou hebben ingetrokken op de vierde dag, is wel suggestief, maar niet overtuigend. Nergens wordt immers in Genesis 1 gezegd dat God bij de schepping van het licht een bepaald mechanisme heeft geschapen dat dienst deed om dit licht voort te brengen, en dat Hij dit mechanisme op de vierde dag zou hebben vervangen door de zon. Er staat zelfs helemaal nergens in dit hoofdstuk dat de zon de bron van het licht is. Wat Genesis 1 ons leert, is nu juist dat wij voor het licht helemaal niet afhankelijk zijn van de zon, maar van God alleen. Hij schiep immers het licht vóórdat er sprake was van de zon! Dat zon en maan geen noodzakelijke voorwaarden zijn voor het bestaan van licht, leren we ook uit Openbaring 21:23 en 22:5, waaruit duidelijk blijkt dat er in het Nieuwe Jeruzalem geen zon en maan meer zullen zijn.96 3.2.
Genesis 1 bevat geen chronologische beschrijving
Is het waar, dat in de Bijbelse geschiedschrijving soms afgeweken wordt van de volgorde waarin de dingen zijn gebeurd, zonder dat de lezer daarvoor wordt gewaarschuwd? En zo ja, kan hieraan een argument worden ontleend, dat dit ook in Genesis 1 het geval is? Heeft Noordtzij gelijk als hij de dagen van Genesis een ideële orde noemt? Het kan niet ontkend worden dat in de Bijbel de vertelvolgorde soms afwijkt van de volgorde waarin de gebeurtenissen hebben plaatsgevonden. Zo noemt Ps.78:44 v.v. de tien plagen in een andere volgorde dan het boek 96 Andrew S. Kulilovsky, A critique of the litterary framework view of the days of creation, www.kulikovskyonline.net/hermeneutics/Framework.pdf, p.8.
41
Exodus. Maar in deze Psalm wordt nu juist geen tijdsorde genoemd, terwijl dit in Genesis 1 wel het geval is. De verschillende volgorde van de verzoeking in de woestijn, zoals die door de evangelisten beschreven wordt, kan al evenmin als argument dienen voor een ideële ordening van de dagen in Genesis 1. Want ook hier ontbreekt iedere tijdsbepaling.97 Het verschil tussen 2 Kon.22 en 2 Kron.34 m.b.t. de hervorming van Josia rechtvaardigt al evenmin de conclusie dat deze geschiedenis beschreven wordt volgens een ideële orde. Uit 2 Kon.22 blijkt dat Josia al op zijn 18e jaar begon met het doorvoeren van een reformatie, terwijl 2 Kron.34 beweert dat het begin van zijn reformatorische maatregelen al in het 12e jaar geplaatst moeten worden. De verklaring hiervoor is waarschijnlijk dat Josia al op zijn 12e jaar begon met het doorvoeren van reformatorische maatregelen, maar dat de beslissende maatregelen pas volgden in zijn 18e jaar. Er is dan ook alle reden in te stemmen met het oordeel van Aalders: “Indien men wil bewijzen, dat in Gen.1 met zijn duidelijk aangegeven tijdsorde (eerste dag, tweede dag, enz.) eigenlijk slechts een ideëele orde is bedoeld, zal men andere analogieën uit de H. Schrift moeten aanhalen dan die welke Noordtzij heeft te berde gebracht. Dan zal men moeten komen met plaatsen waar wel uitdrukkelijk een tijdsorde is vermeld, maar duidelijk blijkt dat een andere, een ideëele orde is bedoeld. Doch zulke plaatsen zijn er niet”.98 Maar Gen.2 dan? Vormt dit Schriftgedeelte niet het onomstotelijke bewijs dat de volgorde in het scheppingsbericht niet beschouwd moet worden als historisch? Blijkt daaruit niet overtuigend dat dischronologisatie wel degelijk een kenmerk is van Genesis 1? Aalders wijst er op dat er in Gen.2:4 v.v. helemaal geen sprake is van een andere groepering van de scheppingsfeiten. Er is hooguit sprake van een in herinnering brengen van de belangrijkste feiten van de schepping. Ook is er geen reden om van een andere orde van de scheppingsfeiten te spreken dan in Genesis 1. Aalders beroept zich in dit verband op de vertaling die de Statenvertaling geeft van Gen.2:19. De Statenvertaling luidt 97 98
Dr. G. CH. Aalders, a.w., p.233. Dr. G. CH. Aalders, a.w., p.234.
42
hier: ‘Want als de HEERE God uit de aarde al het gedierte des velds en al het gevogelte des hemels gemaakt had, zoo bracht Hij ze tot Adam, om te zien hoe hij ze noemen zou, en zoo als Adam alle levende ziele noemen zou, dat zou haar naam zijn’. De NBG vertaalt hier: ‘En de HERE God formeerde uit de aardbodem al het gedierte des velds en al het gevogelte des hemels. Ook bracht Hij het tot de mens, om te zien hoe deze het noemen zou; en zoals de mens elk levend wezen noemen zou, zo zou het heten’. De NBV volgt hierin de vertaling van de NBG. Het verschil is duidelijk. In het eerste geval zijn eerst de dieren geschapen en pas daarna Adam. In het tweede geval is Adam eerst geschapen en daarna de dieren. Er zijn echter geen dwingende grammaticale redenen om aan één van beide vertalingen de voorkeur te geven. Beide vertalingen zijn volgens Aalders mogelijk. Alleen het verband kan hier dus de doorslag geven. Omdat in het eerste hoofdstuk van Genesis de schepping van de mens op de zesde dag, na de schepping van de dieren, wordt vermeld, verdient dus de weergave van de Statenvertaling de voorkeur.99 Zoals gezegd, wij willen hiermee niet beweren dat een andere dan de chronologische volgorde in een geschiedverhaal niet kan voorkomen. Hetzelfde geldt voor het voorkomen van temporele recapitulatie. De voorbeelden die wij daarvan in paragraaf 2.2 van het vorige artikel genoemd hebben zijn overtuigend. Maar in al deze gevallen blijkt uit
99 Dr. G. CH. Aalders, a.w., p.52. Douma beschouwt dit echter, zonder daarvoor redenen te noemen, als een gekunstelde oplossing. Douma, a.w., p.44. Ook Ridderbos gaat op deze kwestie in. Hij erkent de mogelijkheid om een imperfectum consecutivum vertaald kan worden als een voltooid verleden tijd, maar dat kan alleen als het deel uitmaakt van een hele reeks werkwoorden in onvoltooid consecutieve verleden tijden. Dit is echter in Genesis 2 niet het geval. Ridderbos ziet in de afwijkende volgorde waarin in Gen.2 de schepping in herinnering wordt gebracht op zich echter geen bewijs dat de volgorde van de scheppingswerken in Genesis 1 nietchronologisch is. Het gaat in Gen.2 er immers niet om een tweede ‘scheppingsverhaal’ te vertellen, maar de noodzakelijke feiten weer te geven die van belang zijn om de val van de mens en zijn verdrijving uit het paradijs te kunnen tekenen. Ridderbos, a.w., p.37, m.n. noot 5 op p.37.
43
de tekst zelf dat de historische volgorde is losgelaten. Maar in Genesis 1 ontbreken deze aanwijzingen geheel en al. Wie desondanks de kaderopvatting wil verdedigen, moet de vraag onder ogen zien, wat Mozes dán had moeten doen om duidelijk te maken dat God de hemel en de aarde geschapen heeft in zes dagen? Nu kan daar tegenin worden gebracht dat het woord ‘yom’ niet altijd de betekenis heeft van ‘dag’. Zo betekent ‘yom’ in Gen.1:5 ‘licht’, in Gen.1:14-18 ‘daglicht’ (= twaalfurige morgen), terwijl het ook kan slaan op alle zes scheppingsdagen. Dit laatste is misschien het geval in Gen.2:4, hoewel het begrip ‘yom’ hier ook betrekking zou kunnen hebben op alleen de eerste dag. Het gebruik van het woord ‘yom’ op zich geeft dus nog geen uitsluitsel over de betekenis ervan. Wel is het zo dat van de 225 keer dat het woord dag in het OT voorkomt het vrijwel alle keren gewoon ‘dag’ betekent. Uit de context moet dus blijken dat er een bijzondere reden is om een andere betekenis aan dit begrip te geven. Die reden is er echter in Genesis 1 niet. Het gebruik van het refrein ‘toen was het avond geweest, en het was morgen geweest’ wijst eerder op een gewone dag. Zeker in combinatie met een rangtelwoord is het wel zeer onwaarschijnlijk dat het niet over gewone dagen gaat. Alle 119 keer dat in de Pentateuch het woord ‘dag’ samen met een rangtelwoord wordt gebruikt, is er sprake van een gewone dag. Hetzelfde geldt voor de 357 keer dat dit buiten de Vijf Boeken van Mozes het geval is.100 Men heeft hier wel tegenin gebracht dat er geen sprake is van een chronologische volgorde, omdat niet voor elke dag een lidwoord wordt gebruikt, ook niet voor de rangtelwoorden 1 t/m 5. Maar het veelvuldig gebruik van de waw-consecutief (een grammaticale vorm waarmee voortgang van de ene gebeurtenis naar de andere wordt aangeduid) die 55 keer voorkomt in Gen.1-2:3, wijst op de beschrijving van opeenvolgende gebeurtenissen. Er kan dan ook met recht
100
Robert L. Reymond, In the space of six days, http://www.semper-reformanda.org/reymond_c.html
44
worden geconcludeerd dat Mozes Genesis 1 en 2 bedoelde als geschiedschrijving.101 Maar zelfs als deze argumenten niet als toereikend worden beschouwd om een opeenvolging van de dagen te verdedigen, dan is daarmee nog niet weerlegd, dat er sprake is van chronologie. Dan is er immers sprake van een impliciete chronologie, waarbij de schepping is voortgeschreden van dag 1/ 4 →naar dag 2/5 → naar dag 3/ 6. Zelfs áls wordt toegegeven dat de beweerde parallellie tussen de scheppingsdagen inderdaad bestaat, dan kan nog niet ontkend worden dat er tussen die dagparen sprake is van een chronologische orde.102 Wij stelden hierboven de vraag wat Mozes dan had moeten doen als hij niet de bedoeling had te zeggen dat God de hemel en de aarde in zes dagen geschapen heeft. We kunnen de vraag echter ook omdraaien: Waarom heeft Mozes überhaupt gekozen voor een duidelijk chronologisch kader als hij iets dat niet-chronologisch is duidelijk wilde maken? Het antwoord op beide vragen moeten de aanhangers van de kaderopvatting schuldig blijven. De reden daarvoor is dat zij voorbijgaan aan het historische karakter van Genesis 1, en dat zowel de taal, de syntaxis, de vertelstijl en de gedachtegang alle wijzen op een chronologische geschiedenis.103
3.3.
Het letterlijk opvatten van Genesis 1 leidt tot absurde conclusies
Is het waar dat het letterlijk nemen van de scheppingsdagen leidt tot absurde conclusies en verlegenheidsexegeses, zoals Doedens beweert? Is het inderdaad zo dat het bestaan van het licht, zonder dat er sprake is van een zon, ons voor onoverkomelijke problemen plaatst? Kan er zonder aanwe-
101
Robert L. Reymond, In the space of six days, http://www.semper-reformanda.org/reymond_c.html 102 Edward J. Young, a.w., p.94. 103 Andrew S. Kulilovsky, A critique of the litterary framework view of the days of creation, www.kulikovskyonline.net/hermeneutics/Framework.pdf, p.18.
45
zigheid van de zon wel gesproken worden over een avond en een morgen? Deze vragen zijn reëel. Avond en morgen verbinden wij immers met ondergang en opgang van de zon? Wij kunnen ons dan ook geen voorstelling maken hoe avond en morgen elkaar kunnen opvolgen zónder het bestaan van de zon. Maar is dat een doorslaggevend argument? We moeten niet vergeten dat wij bij het lezen van Genesis 1 staan op heilige grond. Alles wat in dit hoofdstuk beschreven wordt is even wonderbaarlijk. Wie kan begrijpen dat God heel de wereld om ons heen, wijzelf incluis, en het onmetelijk uitgestrekte heelal heeft geschapen door slechts een woord te spreken? En toch is het zo. Hij sprak en het was er, Hij gebood en het stond er (Ps.33:9). Wie zou bij het zien ervan niet instemmen met de woorden van de Psalmist: “Looft de HERE, mijn ziel, HERE mijn God, Gij zijt zeer groot?” (Ps.104:1). Wat kunnen wij kleine mensjes begrijpen van Zijn grote scheppingswerk? Dat wij ons er geen voorstelling van kunnen maken geldt niet alleen een aantal onderdelen van de schepping. Alles wat Genesis 1 beschrijft gaat ons begrip verre ten boven. En van al die werken geldt dat zij met wijsheid zijn gemaakt (Ps.104:24). Wij zijn dan ook niet onder de indruk van dit soort vragen. Niet omdat ze niet reëel zijn, maar omdat ze te weinig rekening houden met de totaal unieke situatie, zoals die in de eerste scheppingsweek bestond. Het feit dat Genesis 1 vertelt dat het licht er was, voordat er een zon geschapen was, is een wonder. Evenzeer is dit het geval met de samenhang in de natuur tussen planten en dieren, die toen blijkbaar een andere was dan wij nu kennen. Maar dit geldt net zozeer het allereerste begin van de schepping. Terwijl de aarde nog woest en leeg was en alles duisternis was, zweefde Gods Geest over de wateren. Maar waarom staat er ‘wateren’? Er was immers nog geen licht, laat staan dat er een zon was? Toch staat er niet dat Gods Geest over het ijs zweefde, maar over de wateren. Hoe kan dat? Het zijn vragen waarop wij geen antwoord kunnen geven. Om de doodeenvoudige reden dat de HERE dit ons niet geopenbaard heeft. Hij wilde ons, om het met een woord van Augustinus te zeggen, namelijk niet maken tot mathematici,
46
maar tot christenen. Zo leert ook Baronius als hij zegt: “De Schrift zegt niet, hoe de hemel gaat, maar hoe wij naar de hemel gaan”.104 We mogen dus best onze vragen hebben, maar we moeten niet vergeten dat we de Bijbel niet hebben gekregen om op al deze vragen een antwoord te krijgen. Bij onze vragen moeten we al helemaal niet vergeten wie wij zijn. Ongemerkt kun je zomaar bezig zijn de almacht van onze goede God in te perken. Als Hij het licht tevoorschijn roept, zonder dat er nog sprake is van een zon, wie zijn wij dan om met ons kleine verstand dat in twijfel te trekken? Past dan niet veelmeer de taal van de verwondering, dat God niet afhankelijk is van de zon om het licht te laten schijnen? En geldt dat niet evenzeer voor het scheiden van licht en duisternis? Als God licht en duisternis van elkaar scheidt, kan Hij er dan ook niet voor zorgen dat licht en duisternis elkaar afwisselen, zodat er gesproken kan worden van avond en morgen, zonder dat daarbij de rotatie van de aarde t.o.v. de zon een rol speelt? Genesis 1 spreekt niet de taal van de wetenschap, zo wordt ons van alle kanten verzekerd, en het is waar. Vaak wordt ons dit voorgehouden om ruimte te maken voor de inzichten van die wetenschappen, ten koste van wat er in dit hoofdstuk te lezen staat. Maar geldt dit niet ook voor de ruimte die wij onszelf gunnen om allerlei vragen te stellen? Overvragen wij de Bijbel niet als we met onze vragen naar haar toekomen? De Bijbel spreekt nu eenmaal de taal van de menselijke waarneming, zo erkent ook Douma. Maar is er nu werkelijk zoveel verschil tussen onze naïeve waarneming en die van de oosterling, als tegelijkertijd erkend moet worden dat wij de taal van Genesis nog steeds begrijpen? Trouwens hoezeer verschilt onze naïeve waarneming werkelijk van die van de oosterling? Is het niet veel meer zo dat onze wetenschappelijke kennis in veel opzichten juist dat ‘naïeve’ uit onze waarneming wegfiltert, zodat deze voortdurend wordt gecorrigeerd? Is het niet zo dat, als wij onze wetenschappelijke inzichten over de aarde en het heelal werkelijk tussen haakjes zouden zetten, wij het firmament als een koepel zouden zien, waaraan de sterren 104
Zie voor deze citaten, H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek I, Kampen, 1967(5), p.416.
47
bevestigd zijn? De gedachte dat met dit firmament letterlijk een harde scheidingswand wordt bedoeld tussen het water boven en onder op de aarde, behoort ook niet tot het wereldbeeld van de oosterling. Ook hij wist de tekenen van de hemel te onderscheiden en wist dat als er zich wolken samenpakten regen ging vallen (Deut.11:17; 1Kon.18:44; Luk.12:54). M.a.w. hij wist net als wij dat de regen uit de wolken afkomstig was. En dat er niet letterlijk sprake was van een hemelgewelf. En hij wist ook dat wolken bestonden uit waterdamp en dus niet ‘hard’ waren. Om die reden spreekt de Schrift soms ook over het uitspansel als een tent die wordt uitgespannen. Tegelijkertijd wordt er soms onbekommerd gesproken over de sluizen van de hemel, alsof het water inderdaad door een harde scheidingswand wordt tegengehouden (2Kron.7:13; Gen.7:11). Daartussen ervoer de Israëliet geen spanning, net zo min als wij dat doen bij staande uitdrukkingen als ‘de zon gaat op, en de zon gaat onder’. En toch… De Schrift gebruikt het beeld van het uitspansel niet zonder goede reden. Door de instelling van het hemelgewelf deelde God immers de oerzee die de aarde aanvankelijk bedekte, in tweeën, zodat het regenwater werd afgescheiden van het water van de oerzee. J.R. Wiskerke wijst er in een preek over Gen.1:6-8 op dat het uitspansel ook diende als wachter om te voorkomen dat het water boven zich in één keer zou verenigen met het water beneden. Hoezeer de aarde afhankelijk is voor haar voortbestaan van deze dam bleek bij de zondvloed toen God dit firmament weghaalde en de sluizen van de hemel opende. Toen voegden de wateren boven en beneden zich weer samen zodat de toenmalige wereld werd verzwolgen. De oorspronkelijke situatie van de oerzee herstelde zich voor korte tijd. Wiskerke wijst er daarbij op dat ook nu dodelijke wateren boven het hoofd van de mensheid hangen, maar dat Gods trouw er voor zorgt dat deze de aarde niet meer zullen bedekken. Het is dus helemaal niet waar dat er vandaag geen uitspansel meer zou zijn. Wie dat beweert, verstaat het teken van de regenboog niet en ontkent in feite
48
Gods trouw.105 Het uitspansel is dus meer dan alleen maar een manier van spreken. Het duidt een werkelijkheid aan die het voortbestaan van alle leven op aarde garandeert. Als zodanig vermeldt Gen.1:6 ons een natuurkundig feit van het grootste belang.106 Maar zij doet dit zonder de taal te 105
J.R. Wiskerke, Brood voor Gods Volk,Goes, 1969, p.35-36. Wiskerke laat hier nog op volgen: “Wie verstandig is, ziet naar de regenboog. Teken van Gods sparende gunst. Teken van het vasthouden aan de scheppingsordinantie. Merkteken in het uitspansel, dat naar Gods hoog bevel, de wereld niet laat omkomen in het regenwater. Weerprofeten komen in menigte voor. Meestal spreken zij erg kortzichtig. Het is hun gewoonte te zwijgen over het firmament. Dan belijden ze Gods goedertierenheid niet. Gemeente, dat moet u wèl doen. Dag en nacht houdt het firmament als het ware u de hand boven het hoofd. Op Gods hoog bevel. Opdat alles, wat adem heeft, Hem prijze. Opdat de mensheid, die niet verdrinkt, Hem zou eren!”, a.w., p.36. 106 Hierbij wordt er van uitgegaan dat God na de zondvloed de situatie zoals die na de tweede scheppingsdag intrad weer herstelde. Of dit ook letterlijk het geval is geweest is m.i. een open kwestie. De mogelijkheid dat er na de zondvloed een heel nieuwe situatie ontstond, waarin er geen sprake was van een letterlijke scheiding van wateren boven de aarde, maar van een dampkring zoals wij die vandaag de dag kennen, moet niet uitgesloten worden. De toestand van voor de zondvloed wordt immers niet in alle opzichten hersteld na het droogvallen van de aarde. Dit blijkt o.a. uit het nadrukkelijk vermelden van het voortduren van de afwisseling der seizoenen. Ook de sterk verminderde leeftijd van de mensen na de vloed (en de mogelijke uitsterving van de dinosauriërs) kan op een ingrijpende wijziging van de atmosferische gesteldheid duiden. De goddelijke verzekering dat de wateren de aarde nooit meer zo als tijdens de zondvloed zullen overdekken, behoeft hiermee niet in strijd te zijn. Dit hoeft immers niet te betekenen dat ook vandaag de dag het uitspansel als een letterlijke scheidingswand tussen de wateren onder op de aarde en boven aan de hemel, zou moeten worden opgevat. Het kan ook betekenen dat de HERE die scheiding na de zondvloed op een ándere wijze tot stand heeft gebracht. Daarmee is natuurlijk de waarheid van de in noot 19 geciteerde uitspraak van ds. J.R. Wiskerke niet ontkend. Want ook vandaag bestaat de scheiding tussen zee en droog land dankzij de grens die God aan de zeeën gesteld heeft. Als zodanig bestaat de scheppingsordening nog steeds, ook al is de vorm daarvan misschien een andere geworden. Een stijging van de
49
spreken van een natuurkundeboek. Want ook in het spreken over het uitspansel gebruikt de Schrift de taal van alle dag. Zo sprak de gelovige Israëliet de Schrift na als hij het had over het hemelgewelf. Op dezelfde wijze kon hij spreken over een aarde die gegrond is op pilaren (Job 9:6), maar tevens erkennen dat deze aan het niet is opgehangen (Job 26:7, mogelijk is ook de vertaling: ‘boven het niets’) en dus helemaal nergens op rust. Zo ook met de hemel. Rustte zij niet even als de aarde op pilaren? (Job 26:11). We moeten daarom uitkijken met het gebruiken van het argument dat de oosterling nu eenmaal een ander wereldbeeld had dan wij. De Bijbel leert ons helemaal geen wereldbeeld.107 Wij zijn het die een wereldbeeld hebben en sinds Copernicus het hebben afgeleerd om onbevangen over de wereld te spreken in de taal van de waarneming. Daardoor menen wij voortdurend andere culturen op ‘fouten’ te moeten betrappen als zij de verschijnselen der natuur benoemen in niet-wetenschappelijke, alledaagse taal. Op deze plaats willen wij nog even stilstaan bij de vraag naar de symbiose van de planten- en dierenwereld. Wij kunnen ons niet indenken hoe planten zonder dieren hebben kunnen bestaan, terwijl zij nu voor hun voortbestaan daarvan wel afhankelijk zijn. Hetzelfde geldt natuurlijk voor roofdieren, die wij ons nu eenmaal moeilijk kunnen voorstellen als planteneters. Toch is het God zelf die het gedierte van de aarde en het gevogelte des hemels en al het kruipend gedierte het groene kruid tot spijze geeft
bodem van de zee zou immers een onmiddellijke overstroming van het droge tot gevolg hebben. Mocht het inderdaad zo zijn dat de situatie van na de zondvloed onvergelijkbaar is met die van daarvoor, dan vervalt daarmee ook in één klap het argument dat de beschrijving van de schepping van het uitspansel op de tweede dag in strijd is met de bevindingen van de natuurwetenschappen in onze tijd. Dan spreken Gen.1 en de natuurwetenschappen immers helemaal niet over dezelfde zaak. Het behoeft geen betoog dat dan het argument, dat wat er in het eerste hoofdstuk van Genesis beschreven staat in strijd is met de werkelijkheid, dan ook geen doel meer treft, omdat er dan gesproken wordt over twee verschillende werkelijkheden. 107 Dr. G. CH. Aalders, a.w.,196, 200.
50
(Gen.1:30). Zo staat het er. En zo laten wij het ook staan, en wij leggen de hand op de mond, in het besef dat God in de hemel is en wij op de aarde. Vanuit dit besef van ons beperkte verstand willen wij dan ook niet gaan speculeren over de vraag of er in het paradijs al sprake was van dood. De Schrift laat er geen twijfel over bestaan dat de dood door de zonde in de wereld is gekomen. De val van de mens had niet alleen consequenties voor hem zelf, zijn vrouw en zijn nageslacht, maar voor de hele schepping. Hoe groot de incisie van de zonde is geweest kunnen wij onmogelijk beseffen. Er is een vloek over de aardbodem gekomen zodat deze dorens en distels voortbrengt. Paulus karakteriseert de situatie van na de val als een schepping die in barensweeën verkeert. De schepping is aan de vruchteloosheid onderworpen, nu de zonde de wereld is binnengekomen. Levend in de situatie van na de val, die door de zonde zo misvormd is, kunnen wij ons geen voorstelling maken van een ongerepte schepping, waarin de dood nog geen plaats had. Hoe dit moet zijn leert ons Jesaja, als hij het toekomstig Messiaanse vrederijk schetst, als een tezamen liggen van leeuw en lam (Jes.11:6-8). Ik weet het, dat is een beeldspraak in een profetisch geschrift over de toekomst. Maar zou het niet ook iets laten zien van het verloren paradijs? Is het niet veelzeggend dat Jesaja de vrede van het Messiaanse rijk tekent met het beeld van een jongetje dat speelt bij het hol van een adder, als beeld van de volkomen harmonie tussen mens en dier, maar daarbij ook het bij elkaar liggen van leeuw en lam vermeldt? Waarom kiest Jesaja dit voorbeeld als illustratie voor de vrede van het koninkrijk der hemelen, als het elkaar verscheuren van dieren gewoon een natuurlijke zaak is? Dan is daar toch niets mis mee? Dan geldt daarvoor toch nog gewoon het oordeel dat de HERE op de zesde scheppingsdag daarover gaf, namelijk dat het goed, ja zelfs zeer goed was? Door te spreken over een leeuw en een lam die bij elkaar liggen, wekt Jesaja in ieder geval op zijn minst de indruk dit geen ideale situatie te vinden. De vraag kan dan ook gesteld worden waarom in het vrederijk het gevaar van het dier wel voor de mens geweken zou zijn, terwijl de dieren elkaar nog steeds zouden verscheuren? Het laat zich moeilijk met elkaar rijmen dat in een en dezelfde profetie het ene deel
51
letterlijk zou moeten worden opgevat en het andere figuurlijk. Moeten we alles in Genesis 1 dan letterlijk lezen? Dat willen wij niet beweren. We zagen reeds dat er een verschil moet worden gemaakt tussen de eerste drie dagen en dag vier tot en met zes. De eerste drie dagen kunnen onmogelijk zonnedagen zijn geweest, omdat er nu eenmaal nog geen zon was. Het feit dat Mozes ook die eerste drie dagen gewoon ‘dagen’ noemt, laat echter zien dat het kenmerkende van een dag blijkbaar niet gelegen is in de positie van de aarde t.o.v. de zon, maar in de afwisseling van een periode van licht en een periode van donker. Dat hebben alle scheppingsdagen met elkaar gemeen. Hetzelfde geldt voor de tijdsduur van de dagen. Als de eerste drie dagen van een zodanige lengte waren dat het in feite tijdperken zijn geweest, dan ligt het niet voor de hand dat Mozes daarvoor hetzelfde woord zou hebben gebruikt als voor de gewone zonnedagen.108 Temeer omdat het Hebreeuws een woord heeft voor perioden van langere duur. Het zou bovendien in strijd zijn met de orde en de symmetrie die zo kenmerkend zijn voor het werk van onze God.109 Hieruit volgt dat er in Genesis 1 sprake is van echte dagen, zonder daarmee ook te willen zeggen dat die dagen voldoen aan de definitie van het begrip ‘dag’ zoals een astronoom in onze tijd die hanteert. Wie desondanks de opvatting wil verdedigen dat de dagen in Genesis figuurlijk moeten worden opgevat, moet dat dan ook maar doen met
108
Aalders komt tot een andere conclusie. Hij meent dat de scheppingsdagen licht-dagen zijn geweest, zonder de nacht. Hij baseert dit op het feit dat er ook bij de eerste dag gesproken wordt over een avond en een morgen, terwijl er op de eerste dag helemaal geen avond is geweest. Dr. G. CH. Aalders, a.w., p.247. Toch hoeft deze conclusie niet getrokken te worden als de duisternis die voor de schepping van het licht bestond beschouwd wordt als de avond van de eerste dag. 109 G. Menken, De duur van de schepping en van de geschiedenis der wereld, Aalten, 1954, p.27.
52
de seizoenen en de jaren. Dat dit onzinnig is moet hij dan maar op de koop toe nemen.110 Hoewel wij ons ervan bewust zijn dat de aanhangers van de kaderopvatting allen van mening zijn dat er in Genesis 1 een vertelkader wordt gebruikt van gewone dagen, willen wij op deze plaats korte aandacht geven aan de opvatting dat de dagen ook wel perioden kunnen zijn geweest. In dat verband wijst men op Psalm 90:4 en 2 Petrus 3:8. Deze Schriftplaatsen lijken op het eerste gezicht de mogelijkheid te openen voor een meer metaforische uitleg van het begrip ‘dag’. Staat er in Ps.90:4 niet: “Want duizend jaren zijn in Uw ogen als de dag van gisteren” en in 2 Petr.3:8: “dat één dag bij de Here is als duizend jaren en duizend jaren als één dag”? Toch is dit een misverstand dat berust op een oppervlakkig lezen van de tekst. Er staat niet dat één dag gelijk is aan duizend jaar, maar dat dit voor de Here zo is. In Zijn ogen is dit zo. Voor de eeuwige God die boven de tijd verheven is, en leeft in het eeuwige heden, zijn duizend jaren als niets. Maar dat wil nog niet zeggen dat dit dus voor ons ook zo is. Voor de sterfelijke mens zijn tachtig jaren alleen voor de zeer sterken, laat staan duizend jaar. Als Mozes het in Psalm 90 heeft over duizend jaren als één dag dan heeft hij helemaal niet het oog op de scheppingsdagen, maar op de kortstondigheid van de sterfelijke mens. En Petrus heeft het evenmin over de dagen van Genesis, maar over de spotters die zich vrolijk maken over de christelijke hoop en in het uitblijven van Christus’ wederkomst een bewijs zien van de dwaasheid van die verwachting.111 We keren terug tot de vraag, of de aanhangers van de kaderopvatting geen gelijk hebben met hun stelling, dat we het eerste Bijbelhoofdstuk onmogelijk letterlijk kunnen ne-
110
J. Ligon Duncan III & David W. Hall, The 24-hour view, In: David G. Hagopian (ed.), The Genesis Debate, Mission Viejo California, 2001, p.54. 111 Zie Dr. P.H.R. van Houwelingen, 2 Petrus/Judas. Testament in tweevoud, CNT 3e serie, Afdeling Katholieke Brieven en Openbaring: dl.3, Kampen, 1993, p.85-6.
53
men. Wij ontkennen niet dat dit inderdaad niet met alles kan. Waar het om gaat is echter dat alleen de tekst dat kan beslissen. D.w.z. er moet een aanleiding voor zijn, en de tekst zelf zal daarop ook moeten attenderen. Zo maakt de Schrift zelf ons op andere plaatsen duidelijk dat we het hemelgewelf niet letterlijk moeten nemen. Maar zulke aanwijzingen ontbreken geheel als het gaat over de zes scheppingsdagen. Op geen enkele manier geeft de Schrift aan dat het hier om een literair schema gaat. Sterker nog, bij de motivering van het sabbatsgebod wijst de HERE zelf uitdrukkelijk terug naar de dagen van de scheppingsweek. In Exodus 20: 9-11 lezen wij: “Gedenk de sabbatdag, dat gij die heiligt; zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen; maar de zevende dag is de sabbat van de Here, uw God; dan zult gij geen werk doen, gij noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht, noch uw dienstmaagd, noch uw vee, noch de vreemdeling die in uw steden woont. Want in zes dagen heeft de Here de hemel en de aarde gemaakt, de zee en al wat daarin is, en Hij rustte op de zevende dag; daarom zegende de Here de sabbatdag en heiligde die”. Hier wordt het rusten op de sabbat geplaatst in het kader van de navolging van God. Omdat de HERE gerust heeft op de zevende dag, moet ook Zijn volk die dag heiligen en daarop rusten. De aanhangers van de kaderopvatting draaien deze volgorde echter om. Zij maken van het navolgen van de daden van God, een navolgen van een manier van vertellen over de daden van God. Maar dat is wel iets anders.112
112
Dr. G. CH. Aalders, a.w., schrijft op p.232 het volgende: “Echter moet elke poging om aan de “dagen” van Gen.1 alle reëele beteekenis voor de scheppingswerkzaamheid Gods te ontzeggen afstuiten op deze twee overwegingen: 1e. dat de tekst van Gen.1 zelf geen enkele aanwijzing bevat, dat de dagen slechts als een vorm of voorstellingswijze zouden bedoeld zijn en derhalve voor de wezenlijke kennis van de Goddelijke scheppingswerkzaamheid geen waarde zouden hebben; en 2e. dat in Ex.20:11 het doen Gods aan den mensch tot voorbeeld wordt gesteld; en dit veronderstelt zeer zeker, dat in dat doen Gods een realiteit is geweest, welke door de mensch kan worden nagevolgd. Hoe zou den mensch kunnen worden voorgehouden dat hij na zes dagen arbeiden op den zevenden dag moet rusten, omdat God in zes dagen alle dingen geschapen heeft en rustte op den zevenden dag, indien aan die zes
54
Heel duidelijk zien we dit bij Ridderbos. Centraal in de opvatting van Ridderbos staat de gedachte dat de dagen van Genesis beschouwd moeten worden als mensvormige uitdrukkingen. Hij verbindt daaraan de volgende conclusie: “maar daarbij moet wel bedacht worden: dit mensvormige spreken over God vindt zijn grondslag hierin, dat de mens navolger, beelddrager van God is”. God heeft de openbaring van de schepping in een bepaalde vorm gegeven, nl. van zes scheppingsdagen, en op dit scheppingsverhaal grijpt Ex.20:11 terug. Maar omdat de dagen in Genesis 1 geen werkelijke dagen zijn, zo zijn ook de dagen in Ex.20 geen werkelijke dagen. In beide gevallen is er dus volgens Ridderbos sprake van een vertelschema. Ex.20:11 grijpt terug op de ‘mensvormige’ scheppingsdagen van dit vertelschema, maar wil daarmee allerminst zeggen dat het dus werkelijke dagen zijn geweest. En daarmee verliest het sabbatsgebod volgens Ridderbos niets van zijn betekenis. Maar de werkelijkheid is anders. Als Ridderbos gelijk heeft dan is God meer de navolger van de mens geworden, dan de mens van God. En dat is de zaken op zijn kop zetten. Ook Doedens heeft een ingewikkelde redenering nodig om zich te ontdoen van de klem van Ex.20. Hij begint met er op te wijzen dat in Gen.2:1-3 helemaal niet gesproken wordt van een rusten van God. Het woord šabat dat hier gebruikt wordt betekent ‘ophouden, stoppen’, en niet rusten. Die betekenis kán het wel hebben, maar volgens Doedens alleen als het woord ‘sabbat’ er ook bij wordt genoemd. Omdat er in Ex.20:11 gesproken wordt van een ‘rusten’ van God, en in Ex.31:17 van een ‘adem scheppen’, ‘op krachten komen’, concludeert hij dat er in de teksten van Exodus sprake is van een verwijzing naar de scheppingsdagen vanuit een andere gerichtheid. “Het rusten van de mens op de zevende dag, de sabbat die door God speciaal voor Israël is ingesteld, wordt in een vergelijking verbonden aan Gods stoppen met werken op de zevende dag. Dat God op de zevende dag gerust
scheppingsdagen in het Goddelijke scheppingswerk geen enkele realiteit beantwoordde?”. Naar aanleiding van deze woorden merkt Young op: “Voorzover schrijver dezes bekend, heeft niemand ooit deze beide overwegingen van Aalders beantwoord”. Edward J. Young, a.w., p.74.
55
heeft, staat niet in Genesis 2:1-3, maar wordt in Exodus geconcludeerd naar analogie van de rust die God de mens heeft bevolen op de zevende dag”.113 Twee dingen vallen in dit citaat op: allereerst de nadruk die Doedens legt op de sabbat als een instelling voor Israël vervolgens het accent dat hij legt dat het hier gaat om een conclusie. Door nadruk te leggen op de sabbat als een de instelling voor Israël creëert hij bewust afstand tussen Gen.2 en Ex.20. Door van de sabbat een Israëlitische aangelegenheid te maken, i.p.v. een scheppingsordinantie wil hij aannemelijk maken dat het scheppingsbericht gelezen moet worden in het licht van de Israëlitische sabbatsweek, i.p.v. dat de sabbat begrepen moet worden vanuit de scheppingsdagen. De bewering dat de sabbat pas bij de woestijnreis is ingesteld, is echter omstreden. Het is wel zo dat de term ‘sabbat’ pas voor het eerst in de Bijbel voorkomt bij de reis van de Israëlieten door de woestijn, maar de geschiedenis van het manna lijkt er toch op te wijzen dat de Israëlieten niet onbekend waren met het bestaan van de sabbat. Op de zesde dag verzamelde het volk immers tweemaal zoveel dan op de eerste vijf dagen. Als de vorsten van de vergadering dit aan Mozes komen melden keurt hij dit gedrag van het volk goed en verwijst hij ter rechtvaardiging daarvan naar de sabbat (Ex.16:22-3). Blijkbaar kende het volk de sabbat al en trof het daarom al bij voorbaat voorzorgsmaatregelen om ook de volgende dag nog eten te hebben. Ook het gebruik van de termen ‘gedenken’ en ‘onderhouden’ in het vierde gebod, wijzen in de richting van een reeds bekende zaak bij de Israëlieten. Door er nadruk op te leggen dat het hier gaat om een conclusie lijkt Doedens te willen suggereren dat het verband tussen Gen.2:1-3 en Ex.20:11 en Ex.31:17 een door Mozes gelegd verband is. Hij zou, naar analogie van het rusten op de sabbat, de conclusie hebben getrokken dat God bij de voltooiing van het scheppingswerk ook gerust heeft op de zevende dag. Maar de werkelijkheid is dat God zelf het vierde gebod en de motivering daarvan eigenhandig op twee stenen tafelen heeft gegraveerd. Zou God zelf het verschil 113
J.J.T. Doedens, a.w., p.99.
56
niet weten tussen ‘ophouden’ en ‘rusten’? Blijkt hier niet dat beide woorden samen horen als de keerzijden van een munt? Als God zelf het stoppen met Zijn scheppingswerk en het rusten op de zevende dag aan elkaar verbindt, moet dan niet de conclusie getrokken worden dat het subtiele onderscheid tussen ophouden en rusten dat Doedens hier maakt, alleen maar bestaat in zijn eigen geest?114 Daar komt nog bij dat Doedens de zaak omdraait. In Ex.20:11 staat helemaal niet dat de rust van de mens op de zevende dag de conclusie wettigt dat God ook op de zevende dag gerust heeft. Er staat dat de mens zes dagen heeft om te arbeiden, maar op de zevende dag moet rusten, omdat God de hemel en de aarde in zes dagen heeft gemaakt en daarna gerust heeft. De analogie die wij in Ex.20:11 aantreffen is dus omgekeerd aan de volgorde die Doedens geeft. Er wordt in Exodus 20 helemaal niets geconcludeerd. Er wordt alleen een gebod opgelegd om de zevende dag te rusten en te heiligen, omdat God dat ook heeft gedaan. Hoezeer de redenering van Doedens wringt blijkt uit het vervolg. Hij schrijft dan: “Beide teksten uit Exodus bedoelen dan niet in de eerste plaats iets over de chronologie van de scheppingsdagen te zeggen, maar verwijzen naar de scheppingsdagen om Gods keuze van de zevende dag te motiveren”.115 Maar bewijst deze uitspraak nu juist niet het tegendeel? Als we deze uitspraak serieus nemen, dan wordt hier toch niets anders gezegd dan dat de keuze voor de sabbat als zevende dag van de week, verklaard wordt uit het feit dat ook God op de zevende dag heeft gerust van Zijn scheppingswerk? Dan is deze verwijzing toch juist het bewijs dat er juist wel sprake is geweest van zes opeenvolgende dagen van scheppingsactiviteit en een zevende dag van rust? En zou dat dan niet ook iets zeggen over chronologie? Getallen als zes en zeven hebben toch alles te maken met volgorde, en toegepast op de tijd, met chronologie?
114 Verschillende bijbelvertalingen maken dit onderscheid tussen ‘ophouden’ en ‘rusten’ niet. De vertalingen die ik heb geraadpleegd vertalen vs. 3 zoals de NBG dat doet: “En God zegende de zevende dag en heiligde die, omdat hij daarop gerust heeft van al het werk, dat God scheppende tot stand had gebracht”. 115 J.J.T. Doedens, a.w., p.100.
57
Daarmee is niet gezegd dat het rusten op de zevende dag alleen zou opgaan in een imitatie-aspect.116 Doedens doet het voorkomen alsof dit de consequentie is van het vasthouden aan de opvatting dat de sabbat gevierd moet worden, omdat God op de zevende scheppingsdag gerust heeft. Bij mijn weten is dat in de gereformeerde exegese zo nooit beweerd. Het rusten op de sabbat heeft zeer zeker óók een diepere, geestelijke betekenis. De HERE heeft Zijn volk er ook mee willen leren dat zij afhankelijk moesten leren zijn van Hem. Door de sabbat te houden, moesten zij leren op God alleen te vertrouwen en het niet te verwachten van hun eigen inspanningen. Ook de verering van God in de erediensten en het nalaten van boze werken behoren tot de elementen die onlosmakelijk met de sabbat verbonden zijn. Voor deze diepere betekenis hebben gereformeerde Schriftuitleggers altijd oog gehad. Daarvoor hoef je echt geen aanhangers van de kaderopvatting te zijn. 3.4. Het bijzondere karakter van de zevende dag We zijn toegekomen aan de bespreking van de aard van de zevende dag. Is het inderdaad zo dat er in Genesis 1 sprake is van een sabbatssymboliek, zodat de scheppingsdagen niet letterlijk, maar figuurlijk moeten worden opgevat? Wij erkennen dat het getal zeven in de Bijbel vaak in figuurlijke zin voorkomt. De in paragraaf 2.9 genoemde Schriftplaatsen in het derde artikel tonen dat inderdaad aan. De zeventig jaren van de ballingschap, de zeventig weken waarvan het boek Daniël spreekt en de drie keer veertien geslachten in het geslachtsregister van Christus hebben geen van alle de functie een exacte tijdsduur aan te geven, maar moeten zinnebeeldig worden verstaan. Maar daarmee is nog niet bewezen dat de zeven scheppingsdagen figuurlijk zijn bedoeld. Er zijn tal van plaatsen in de Schrift aan te wijzen waar het getal zeven zondermeer letterlijk moet worden genomen. Het meest sprekende voorbeeld daarvan is natuurlijk de Joodse feestkalender die helemaal gebaseerd is op het getal zeven, of een veelvoud daarvan (sabbat, sabbatsjaar, jubeljaar). Een ander 116
J.J.T. Doedens, a.w., p.101.
58
voorbeeld uit de Schrift waarbij het gebruik van een zevental dagen duidelijk historisch bedoeld is, vinden we in de geschiedenis van de inname van de stad Jericho. De Israëlieten krijgen de opdracht zes dagen achterelkaar één keer om de stad heen te trekken, maar op de zevende dag moeten zij dit zeven keer doen. Dat hierin symboliek zit, spreekt voor zich. Maar deze symboliek zit wel in de gebeurtenissen zelf. Er is geen reden om te betwijfelen, dat het volk op de zevende dag ook werkelijk zevenmaal om de stad is heengetrokken. Maar waarom zou dan wel moeten twijfelen aan de werkelijkheid van de scheppingsdagen? Ook in de geschiedenis van de zondvloed komen we het getal zeven voortdurend tegen. Zo krijgt Noach van God het volgende bevel: “Van alle reine dieren zult gij zeven paar nemen, het mannetje en zijn wijfje, maar van de dieren, die niet rein zijn, een paar, het mannetje en zijn wijfje; ook van het gevogelte des hemels zeven paar, mannetjes en wijfjes, om het geslacht in het leven te behouden op de gehele aarde. Want over nog zeven dagen zal Ik het op de aarde veertig dagen en veertig nachten doen regenen, en Ik zal alles wat bestaat, hetgeen Ik gemaakt heb, van de aardbodem verdelgen (Gen.7:2-4). “Na zeven dagen kwamen de wateren van de vloed over de aarde”. (Gen. 7:10 ). “Toen wachtte hij nog zeven dagen en hij liet de duif weer uit de ark; (…) “Voorts wachtte hij nog zeven dagen en hij liet de duif uit, en zij keerde niet weer tot hem terug” (Gen. 8:10 ; Gen.8:12). Moeten we al deze getallen soms symbolisch verstaan, alleen omdat er sprake is van het getal zeven? Het gaat hier wel over gebeurtenissen die deel uitmaken van de toledoot van Noach (Gen.6:9), een duidelijke indicatie dat het hier een stuk geschiedschrijving betreft! Ook in de geschiedenis van Jakob komen we het getal zeven bij herhaling tegen. Zo werkt Jakob achtereenvolgens zeven jaar voor Lea en Rachel (Gen.29:30). En in de geschiedenis van Jozef lezen wij van een periode van zeven jaren van overvloed en zeven jaren van hongersnood. (Gen.41:53-4). Tonen al deze voorbeelden niet aan dat het herhaaldelijk voorkomen van het getal zeven blijkbaar iets zegt over de stijl van Gods werken, in plaats van dat we te maken hebben met een literaire stijlfiguur? Moeten we daarin niet
59
de verklaring zoeken waarom in de voorschriften van de Wet het getal zeven zo’n belangrijke plaats inneemt? Nu kan men wijzen op de buiten-Bijbelse parallellen, bijvoorbeeld in het Babylonische scheppingsverhaal Enuma elisj en het Gilgamesj-epos, waarin eveneens sprake is van een schema van zes dagen gevolgd door een zevende. Maar is dit afdoende bewijs dat het hier gaat om een wijdverbreid literaire stijlfiguur? Kan men niet met hetzelfde gemak andersom redeneren, en er een bewijs in zien dat het zeven dagen- patroon teruggaat op de schepping zelf? Het argument van het geslachtsregister van Christus lijkt op het eerste gezicht wel sterk, maar dat is maar schijn. Toegegeven moet worden dat er in dit geslachtsregister sprake is van een zekere schematisering, om uit te komen op drie keer veertien geslachten, maar dat betekent nog niet dat dit geslachtsregister daarom een niet-chronologische structuur vertoont. Het betekent nog veel minder dat de geslachten van Abraham tot David, parallel lopen aan de geslachten van David tot de ballingschap, en dat deze samen weer parallel lopen aan de geslachten van de Babylonische ballingschap tot aan Christus.117 De evangelist Mattheüs heeft de geslachten wel op een bepaalde manier gegroepeerd, maar daarmee nog niet de chronologie opzij gezet. Zodoende speelt het getal zeven wel een symbolische rol in het geslachtsregister van Christus, maar kan uit het voorkomen van het getal zeven nog niet geconcludeerd worden dat er geen sprake is van opeenvolgende geslachten. En dat zou nu juist wel het geval moeten zijn om als mogelijk bewijs te kunnen dienen, dat ook de scheppingsdagen geen opeenvolgende dagen zijn. Blijft over de vraag hoe we de zevende scheppingsdag moeten zien. Is dit een gewone dag geweest, of duurt deze eeuwig? Ter verdediging van de opvatting dat het hier een eeuwige dag betreft, wijzen de aanhangers van de kaderopvatting op het feit dat de ‘avond en morgen-formule’ bij de zevende dag ontbreekt. Nu is dit inderdaad het geval. Maar is dat reden genoeg om te concluderen dat de zevende 117
Edward J. Young, a.w., p.91
60
dag daarom eeuwig is en nu nog voortduurt? Door de woorden van Gen.2:2-3 wordt deze gedachte in ieder geval niet opgeroepen. Daar staat niet meer dan: “Toen God op de zevende dag het werk voltooid had, dat Hij gemaakt had, rustte Hij op de zevende dag en heiligde die, omdat Hij daarop gerust heeft van al het werk, dat God scheppende tot stand had gebracht”. Veelzeggend is het feit dat de schrijver van Genesis direct hierop aansluit met de toledoot (de geschiedenis) van de geschapen hemel en aarde. Nu valt het op dat hier niet wordt gezegd dat God begon te rusten, wat je zou verwachten als hier sprake zou zijn van het begin van een eeuwige dag.118 Er wordt slechts gezegd dat God rustte op de zevende dag. De schrijver van Genesis benadrukt hiermee dat het werk van de schepping af is. Hij doet dat door er op te wijzen dat God het werk heeft voltooid en door te zeggen dat God rustte van al het werk, dat Hij scheppende tot stand had gebracht. In dat kader spreekt hij van Gods rusten. Als hij daarop had laten volgen dat het avond was geweest en morgen geweest: de zevende dag, zou hij de suggestie hebben gewekt dat het scheppingswerk toch nog niet af was. Maar alle nadruk valt in de genoemde tekst nu juist op het wel voltooid zijn. God kijkt op de zevende dag terug op het werk dat Hij daarvoor gemaakt heeft en Hij verlustigt zich in Zijn schepping, want van dit alles kon gezegd worden dat het zeer goed was. Er viel niets meer aan te verbeteren. De zevende dag volgt niet zomaar alleen op de zesde dag, maar is de afsluiting van heel de scheppingsweek en daarom is het begrijpelijk dat die dag ook niet wordt afgesloten met de formule waarmee de afzonderlijke, voorgaande dagen waren afgesloten. Dat zou nu juist de indruk hebben gewekt dat de zevende dag niet meer dan een tussenbalans zou geven van het scheppingswerk tot dusver. Maar alle nadruk valt juist op het afzijn. Aan het scheppen is een einde gekomen. Nu gaat de schrijver van Genesis alleen nog vertellen hoe het verder met die schepping is gegaan: de opstand van de mens tegen zijn Schepper en de onpeilbare liefde en genade van God door het schenken van Zijn belofte van verlossing. 118
David Livingston, The ‘Days’ of the Creation Week, http://www.ancientdays.net/creationdays.htm, p.3.
61
Dat met de zevende dag geen eeuwige dag bedoeld kan zijn, blijkt verder uit het feit dat dit leidt tot ongerijmde conclusies. Dit zou namelijk betekenen dat de hele geschiedenis van de mensheid zich op die dag heeft afgespeeld, inclusief de zondeval en de gevolgen daarvan, en dat God desondanks die dag gezegend en geheiligd heeft.119 Als de schrijver van Genesis had willen zeggen dat de zevende dag nog voortduurt, dan wordt onbegrijpelijk wat bedoeld wordt met het feit dat God die dag geheiligd heeft. Wat moet je je voorstellen bij een eeuwige dag die God apart heeft geplaatst? Hij die een ontoegankelijk licht bewoont is immers niet onderworpen aan dag en nacht? Dat geldt ook voor de tijd. Als in Genesis 1 gesproken wordt over scheppingsdagen dan hebben we toch te maken met dagen als tijdsindelingen die horen bij de menselijke maat? Mensen hebben het ritme van dag en nacht nodig omdat zij moeten rusten van hun inspanningen en op krachten moeten komen. Maar dat geldt toch niet voor onze God die, sluimert noch slaapt. Als er daarom gesproken wordt van een dag die God geheiligd heeft, dan heeft Hij die dag geheiligd met het oog op de mens. Gods bedoeling met die dag was dat Adam zich, net als Hijzelf, zou verlustigen in de prachtige schepping die nu voltooid was. Adam mocht zich verheugen in het werk van Gods handen en hij kreeg daar alle gelegenheid voor: een vrije dag, waarop de hof niet bebouwd hoefde te worden. Dát is de betekenis van het feit dat God de zevende dag heiligde. Het gaat hier dus om een dag zoals die gold voor Adam. Dat is ook de reden waarom er in het sabbatsgebod op de scheppingsdagen wordt teruggegrepen: de mens krijgt zes dagen om te werken, maar een zevende dag om te rusten. Door dat te doen volgt de
119
Robert L. Reymond, In the space of six days, http://www.knoxseminary.org/Prospective/Faculty/KnoxPulpit/rrey mond_genesis.html, p.6
62
mens zijn Schepper na en vertoont hij daarin het beeld van God.120 Wij willen tenslotte nog stilstaan bij het beroep op Joh.5:17 en Hebr.4:3-5. Staat hier niet dat de sabbat voortduurt tot nu toe? En stelt de schrijver van de Hebreeënbrief de zevende dag niet gelijk met de eschatologische rust? Wij begrijpen niet hoe in Joh.5:17 een bewijs kan worden gezien voor de bewering dat de sabbatsrust van de zevende scheppingsdag voortduurt tot op heden. In Joh.5:17 wordt helemaal niet gezegd dat God werkt op Zijn sabbat, zodat Hij dus tegelijk zou rusten en werken. Wat wel wordt gezegd is dat Gods werk om Zijn volk te verlossen ook doorgaat als Zijn volk op de voorgeschreven sabbat rust. Anders gezegd: de Jóden moeten wel rust nemen op de zevende dag, maar dat wil niet zeggen dat Gód op die dag ook rust. De tekst uit Hebr.4 vereist een wat uitgebreidere bespreking. Ter wille van de duidelijkheid drukken wij die hieronder af: 1 Laten wij daarom op onze hoede zijn, dat niemand van u, terwijl nog een belofte van tot zijn rust in te gaan bestaat, de indruk zou wekken achter te blijven. 2 Want ook ons is het evangelie verkondigd evenals hun, maar het woord der prediking was hun niet van nut, omdat het niet met geloof gepaard ging bij hen, die het hoorden. 3 Want wij gaan tot de rust in, wij, die tot geloof gekomen zijn, zoals Hij gesproken heeft: gelijk Ik gezworen heb in mijn toorn: Nooit zullen zij tot mijn rust ingaan, en toch waren zijn werken van de grondlegging der wereld af gereed. 4 Want Hij heeft ergens van de zevende dag aldus gesproken: En God rustte op de zevende dag van al zijn werken; 120
De mens begon zelfs zijn eerste volle levensdag op aarde als een rustdag. Mooi dat dit bij de zondag ook zo is, werken vanuit de rust op de eerste dag van de week.
63
5 en hier wederom: Nooit zullen zij tot mijn rust ingaan. 6 Aangezien nog te wachten is, dat sommigen tot die rust zullen ingaan, en zij, die het evangelie eerst ontvangen hebben, niet ingegaan zijn wegens hun ongehoorzaamheid, 7 stelt Hij wederom een dag vast, heden, als Hij door David na zo lange tijd spreekt, zoals boven gezegd werd: Heden, indien gij zijn stem hoort, verhardt uw harten niet. 8 Want indien Jozua hen in de rust gebracht had, zou Hij niet meer over een andere, latere dag gesproken hebben. 9 Er blijft dus een sabbatsrust voor het volk van God. 10 Want wie tot zijn rust is ingegaan, is ook zelf tot rust gekomen van zijn werken, evenals God van de zijne. 11 Laten wij er dus ernst mede maken om tot die rust in te gaan, opdat niemand ten val kome door dit voorbeeld van ongehoorzaamheid te volgen. In het gedeelte dat hieraan voorafgaat heeft de schrijver van deze brief zijn lezers voorgehouden, dat zij hun oog moeten richten op Jezus, die veel heerlijker en groter is dan Mozes. Mozes was weliswaar getrouw opgetreden als dienaar van de kerk van het OT, maar hij was slechts dienaar. Christus is de Zoon. Hij is de bouwmeester zelf. Daarom moeten de gelovigen, tot wie de schrijver van deze brief zich richt, ook hun vrijmoedigheid en hoop tot het einde onwrikbaar vasthouden. Want ingaan in het koninkrijk der hemelen kan alleen door geloof. Dat leert ons de woestijnreis van het volk van het Oude Verbond. De meesten van het volk konden niet het land Kanaän ingaan vanwege hun ongeloof. In dat kader spreekt de schrijver van de Hebreeënbrief over Gods rust. Het niet ingaan tot Gods rust stelt hij gelijk aan het niet kunnen ingaan in het land Kanaän. Maar, en dat blijkt uit het vervolg, de belofte om in te gaan tot de rust van God, is niet uitgeput met de belofte van de rust, die
64
Israël mocht genieten in het beloofde land. Ook voor de NTische kerk blijft er nog een rust over. En net als het volk Israël in het OT, kan alleen tot die rust worden ingegaan als je staande blijft in het geloof. Wie een boos en ongelovig hart heeft, en afvalt van de levende God (3:12), loopt die rust uiteindelijk mis, net als degenen van wie de lijken vielen in de woestijn. Die rust is er, zolang er sprake is van een heden (3:13), het heden van de genade. Het komt er daarom op aan acht te slaan op het woord van de prediking en dit in geloof aan te nemen. Alleen dan is de prediking ook tot ons nut. (4:2) Want dezelfde wet als tijdens de woestijnreis geldt ook nu: tot Gods rust kun je alleen ingaan door geloof. De schrijver van deze brief blijft echter niet staan bij het voorbeeld van de woestijnreis. Hij grijpt achter die geschiedenis terug op het paradijs, waarin God de mens het proefgebod gegeven had. Door trouw te blijven aan Gods gebod zou de mens in het paradijs het vermogen tot nietkunnen-zondigen hebben bereikt. Zo zou hij hebben kunnen delen in de rust, die God voor hem bestemd had. Maar in plaats daarvan viel de mens en liep hij niet alleen die rust mis, maar werd hij ook verbannen uit het paradijs. Dr. F.W. Grosheide wijst er in de Korte Verklaring op dat de rust van Israël hier telkens wordt voorgesteld als Gods rust, om daarmee als het ware aan te geven dat Israël ging rusten met God.121 Dat de schrijver in vs. 3 opmerkt dat Zijn werken vanaf de grondlegging der wereld gereed waren, betekent volgens hem: “God is niet pas begonnen te arbeiden aan Israël in de woestijn. Hij is ook niet pas begonnen te rusten, toen Israël in Kanaän kwam. God heeft gewerkt in en aan de schepping; toen Hij het fundament van het wereldgebouw had gelegd, heeft Hij het ook opgetrokken. En toen het gereed was, rustte God”.122 M.a.w. de rust die het volk Israël in Kanaän mocht genieten vindt zijn fundering in de rust van God na de schepping. De rust werd dus niet pas ná de val een begeerlijk einddoel voor de mens, 121
Dr. F.W. Grosheide, De brief aan de Hebreeën, Korte Verklaring der Heilige Schrift, Kampen, z.j. (8), p.49. 122 Dr. F.W. Grosheide, a.w., p.49.
65
maar zij was er al vóór de val, omdat zij gegrond is in het rusten Gods. Dat is wat de schrijver van de Hebreeënbrief met zijn verwijzing naar het rusten van God op de zevende scheppingsdag duidelijk wil maken. Maar omdat het volk Israël door zijn ongeloof niet kon ingaan tot die rust, herhaalt God Zelf die belofte nog eens door de mond van David in Psalm 95. De HERE wil daarmee niet alleen zeggen dat er ook vandaag nog een heden der genade is. Hij wil ook duidelijk maken dat de belofte van de rust nog niet ten volle vervuld werd, toen de nieuwe generatie van het volk dat in de woestijn gezondigd had, onder Jozua uiteindelijk toch in het beloofde land aankwam. Als dat het geval was geweest, dan had die belofte ook niet later nog een keer herhaald kunnen worden. Daarom vervolgt de Hebreeënbrief ook met de woorden dat er een sabbatsrust blijft voor Gods volk. Het is een rust die er nu al in dit leven is: een rusten in de gerechtigheid van Christus en als gevolg daarvan, een rusten van de boze werken. Wie tot geloof komt en zijn boze werken nalaat, die volgt daarmee God zelf na. Zoals God de Schepper op de zevende dag rustte van het werk der schepping, zo moeten de gelovigen rusten van hun boze werken. We moeten hier wel goed lezen. De vergelijking gaat hier niet om de werken zelf. Die zijn immers geheel verschillend. God rustte van Zijn scheppingsarbeid, omdat het volkomen en zeer goed was. De mens moet rusten van zijn werken, omdat ze slecht en verdorven zijn. Het punt van vergelijking is dus het rusten, niet de werken. Uit deze bespreking van Hebreeën4 blijkt dat het hier helemaal niet gaat om een eeuwig rusten Gods na volbrachte arbeid. Het gaat hier om het heil dat de HERE bereid heeft voor al Zijn kinderen. Daarom is het beroep op deze tekst als argument, dat de zevende dag een heel andere dag is geweest dan de overige scheppingsdagen, en dat daarom de dagen in Genesis niet letterlijk moeten worden opgevat, niet terecht. De sabbatsrust waar Hebreeën over spreekt is de rust van het eeuwige heil bij God. Het is de rust die volgt op het verlossingswerk van de HERE. Van deze rust is de rustdag aan het einde van de scheppingsweek wel een teken. Maar die dag mag met die
66
rust zelf niet gelijkgesteld worden. De zevende dag bij de schepping is de rust die volgde op het volbrachte scheppingswerk. Beide vormen van rust vinden hun verbindingspunt in de sabbatsrust van het vierde gebod. Enerzijds wees deze sabbat terug naar de schepping en het rusten van God, na de voltooiing daarvan. Anderzijds wijst de sabbatsrust vooruit naar Christus, de ware Rustbrenger en de volmaakte rust die de gelovigen zullen genieten op de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, waarin het verloren paradijs hersteld zal zijn. Of, om het in de woorden van ds. Joh. Francke te zeggen :Er is dus “sprake van drieërlei rust, waarin de mensen ingingen en ingaan: één aan het begin van de wereld, een andere in het land Kanaän, een derde die de gelovigen door het evangelie verkrijgen. En nu betrekt de schrijver die drieërlei rust op elkaar. De rust van God aan het begin van de wereld (Genesis 2:3) is bepalend voor de rust van Gods volk in Kanaän en de rust op de nieuwe aarde. In feite is er maar één sabbat en één sabbatsrust: de eerste sabbat van de zevende dag groeit uit (door Christus’ middelaarswerk) tot de eeuwige sabbatismos van de nieuwe wereld”.123 Tot slot willen we nog een enkel woord wijden aan de opvatting dat de zevende dag wel eeuwig moet zijn, omdat God op die dag Zijn troon besteeg. De gedachte hierachter is dat het hier om een eeuwig koningschap gaat. Daarom moet de dag waarop God dit koningschap aanvaardde dus ook eeuwig zijn. Dat God de HERE koning is over heel de aarde en dat Hij dit is van eeuwigheid (zie bv. 1 Sam.8:7; Psalm 24:8; Psalm 10:16; Ps.29:10; Ps.47:2), staat vast. Maar dat wil nog niet zeggen dat er in het scheppingsbericht sprake is van een troonsbestijging van God. Zijn koningschap is een koningschap van alle eeuwen, ja zelfs van voor de aanvang van de tijd. In de beschrijving van de zevende dag komen we echter nergens de gedachte tegen dat God Zijn troon bestijgt, om als Koning over de schepping te regeren. In het feit dat Hij de Schepper is, en de wereld uit niets heeft voortgebracht, ligt dit koningschap al impliciet 123
Joh. Francke, Van sabbat naar zondag, Amsterdam,1973, p.183-
4.
67
besloten. Wie anders zou Koning moeten zijn over de schepping, dan de Schepper zelf! En waarom zou Hij dat dan pas op de zevende dag geworden zijn? God is Koning van eeuwigheid. Hij was dat ook al op de eerste dag van de schepping. Maar net zo min er reden is de eerste dag als eeuwig te beschouwen, zo min is er reden om dat met de zevende dag te doen. En daarmee ontvalt dit argument aan de voorstanders van de kaderopvatting. 3.5. Het gebruik van antropomorfe uitdrukkingen We willen nu het argument bespreken dat er in Genesis 1 tal van antropomorfe uitdrukkingen worden gebruikt. Hiermee bedoelt men dat het handelen van God vaak beschreven wordt in termen van menselijk gedrag. Omdat God zo groot is dat Hij voor de mens niet te begrijpen is, kan er over Hem alleen gesproken worden op vergelijkende wijze. Daar is niets mis mee. God Zelf gaat ons daarin voor. Zo spreekt de Bijbel over Gods sterke arm, waarmee Hij Zijn kinderen verlost (Deut.5:15) en waarin Hij hen als lammeren draagt (Jes.40:11). Wij horen van Zijn mond (Ps.18:8) en van Zijn ogen waarmee Hij alle mensen ziet (Ps.116:15). In de zegen horen wij iedere zondag spreken van Gods aangezicht (Num.6:26). Ook lezen we in de Bijbel van psychische reacties van God. Er wordt gesproken over Gods woede (Num.11:33), Zijn berouw (Gen.6:6-7), Zijn liefde (Deut.7:8; Jes.43:4), Zijn lachen (Ps.2:4), Zijn naijver (Ex.20:5) en zelfs van Zijn haat (Lev.26:30). In al deze gevallen worden aan God menselijke eigenschappen toegeschreven, zonder dat dit overigens betekent dat God daarmee tot het niveau van de mens is afgedaald.124 Ook in Genesis komen we zulke uitdrukkingen tegen. Zo komen wij keer op keer de uitdrukking tegen dat God ‘sprak’. Dat betekent natuurlijk niet dat God ook werkelijk een mond heeft en dat Hij alleen kan spreken dank zij een spraakorgaan dat met dat van de mens te vergelijken is. In die zin hebben de aanhangers van de kaderopvatting dus 124
In de dogmatiek wordt overigens onderscheiden tussen antropomorfe en antropopate uitdrukkingen. De eerstgenoemde hebben betrekking op Gods gestalte, de tweede op Zijn emoties.
68
gelijk. Er komen echt mensvormige uitdrukkingen voor in het boek Genesis en de verdere Bijbel. We moeten echter wel oppassen met het spreken over antropomorfe uitdrukkingen. De gedachte kan namelijk gemakkelijk postvatten, dat als er bijvoorbeeld sprake is van Gods spreken, dat we dan denken dat dit een spreken in oneigenlijke zin is. Maar dit is niet het geval. Ons spreken is juist afgeleid van het spreken van God. Niet God is het beeld van de mens, maar de mens is geschapen naar het beeld van God. Als er dus gezegd wordt dat God spreekt, dan moeten wij bedenken dat dit een werkelijk effectief spreken is. Als God spreekt dan gebeurt er iets. Als Hij spreekt, staat het er (Ps.33:9). Als Hij gebiedt, is het er! Zó spreken, kunnen mensen niet. Maar er is in het spreken van mensen wel iets dat hieraan doet denken. Niet voor niets wordt er in de hedendaagse taalfilosofie gesproken van ‘taaldaden’, om te benadrukken dat het spreken van de mens niet alleen maar het voortbrengen is van akoestische signalen, maar ook invloed uitoefent. Er zit sturing in. Op volmaakte wijze is dit het geval bij God. Als Hij iets voorzegt, gebeurt het ook. Daarom lezen we in de profeten ook regelmatig dat de mond des Heren het gesproken heeft. M.a.w. de zaak staat vast, het zal geschieden. De reeds meerdere keren door ons aangehaalde schrijver Young concludeert in dit verband: “Vandaar dat wij erbij moeten blijven, welke term we ook gebruiken om een uitdrukking als ‘en God zeide’ te karakteriseren, dat deze uitdrukking een krachtdadige Goddelijke werkzaamheid weergeeft, welke zeer terecht met ‘spreken’ kan worden aangeduid”.125 Het probleem is dus niet zozeer dát er sprake is van antropomorfe uitdrukkingen in de Bijbel. Het probleem is de mate waarin dit het geval is. Welke uitdrukkingen moeten nu wel en welke niet als antropomorf beschouwd worden? Als er staat dat God de mens formeerde uit het stof der aarde, betekent dit dan dat God als een soort ‘pottenbakker’ een soort lemen pop heeft gemaakt die Hij daarna de levensadem heeft ingeblazen? En moeten wij ons hierbij dan de voorstelling maken, dat God een soort mond-op-mond beademing heeft toegepast? En als er gesproken wordt, dat 125
Edward J. Young, Genesis Een, Groningen, 1971, p.91
69
God rokken van vellen maakte voor de mens en zijn vrouw, om hun beider naaktheid te bedekken, betekent dit dan dat God een soort ‘bontwerker’ is geweest?126 En wat moeten we ons voorstellen als er gezegd wordt dat God op de zevende dag rustte, en adem schepte? Betekent dit dan dat God 126
De term ‘bontwerker’ is van Calvijn. Calvijn is van mening dat Mozes zich hier bedient van alledaags spraakgebruik, en dat wij zijn woorden niet moeten opvatten alsof God een bontwerker of kleermaker zou zijn geweest. De bedoeling van Mozes’ woorden is volgens Calvijn geweest dat God hen toestemming zou hebben gegeven dieren te doden en daarvan kleren te maken. Daarom zou hij God als de bewerker van deze vellen hebben voorgesteld. J. Calvijn, Commentaar op Genesis, The Ages Digital Library, p.110-1. Het komt mij voor dat Calvijn hier het bekleden van het gevallen mensenpaar wat te indirect schetst. Het is een daad van genade dat God de naaktheid van Adam en Eva bedekt, alvorens hen uit de hof te verbannen. God zelf vervangt hun geïmproviseerde schorten van vijgenbladeren als bedekking van hun naaktheid, door blijvende kleding. Dat hierin een antropomorf element zit lijkt mij onloochenbaar. Dat God dieren heeft gedood en heeft gevild is moeilijk voorstelbaar en staat ook niet in de tekst. Wat er wel staat is dat Hij Zelf kleren van vellen heeft gemaakt voor de mens en zijn vrouw. Maar hoe dit alles precies in zijn werk is gegaan, blijft voor ons verborgen. Over de schepping van de mens uit de aarde en het inblazen van de levensgeest merkt J.C. Sikkel in zijn verklaring van het boek Genesis het volgende op: “God schiep in heel zijn scheppend werken nooit doode dingen, die Hij daarna levend maakte, maar Hij schiep van al zijn schepselen in zijn scheppen hun wezen, en daarmee en daarnaar hun gestalte. De Schrift zegt ook niet, dat de HEERE een lichaam formeerde, maar dat Hij den mensch formeerde (vgl. vs.22: ‘Hij bouwde de ribbe tot een vrouw’). De slotwoorden van vs.7 ‘alzoo werd de mensch een levende ziel’ hebben dan ook betrekking op de geheele handeling des HEEREN in vs.7 beschreven; het woord ‘ziel’ wijst daar niet opzettelijk de ziel van den mensch aan, maar het wijst aan, dat de mensch ‘een levende ziel’, een levend bezield wezen werd door de geheele scheppende handeling des HEEREN. De HEERE schiep den mensch als een levende ziel, door hem als mensch te formeeren uit het stof van den aardbodem en tegelijk den adem des levens hem in te blazen, een tweevoudige handeling, die echter één is, en die niet in twee achter elkaar volgende handelingen vaneen gescheiden moeten worden”. J.C. Sikkel, Het Boek der Geboorten. Verklaring van het boek Genesis, Amsterdam 1923 (2), p.143.
70
moest uitrusten, omdat het scheppen zo uitputtend was en Hij daardoor vermoeid was geraakt? Met deze laatste vraag zitten we middenin het scheppingsverhaal van Genesis. Als dergelijke uitdrukkingen niet letterlijk moeten worden genomen, geldt dit dan ook voor de scheppingsdagen? Nu moeten we niet vergeten dat we het bij het spreken over antropomorfismen hebben over God. Als er iets over Hem wordt meegedeeld, gebeurt dat met mensvormige uitdrukkingen. Maar daarom is het resultaat van Zijn werken nog niet antropomorf. Als God de zon, de maan en de sterren schept, dan zijn deze nog wel reëel. Hetzelfde geldt van de schepping van de dieren, de planten en de mens. Ook de rokken van vellen, zijn werkelijke dierenhuiden geweest. Daar is niets antropomorf aan. “Het is denkbaar dat Mozes, toen hij sprak over zes dagen, figuurlijke, letterlijke of dichterlijke taal gebruikte, maar hij sprak niet mensvormig. Daarom geloven we niet, dat het juist is om over de zes dagen te spreken als over mensvormige wijze van uitdrukken. Uit de aanwezigheid van ‘antropomorphe’ woorden of uitdrukkingen in Genesis 1 volgt niet, dat de vermelding van de dagen anthropomorph is, en evenmin dat een gelegenheidsorde of een niet-chronologische orde van de dagen aannemelijker is dan een chronologische”, zo concludeert Young o.i. terecht.127 Anders gezegd, ook al is er sprake van antropomorfe uitdrukkingen in Genesis 1, dan zegt dit nog niets over de scheppingsdagen. Voor het beantwoorden van de vraag of de dagen van Genesis beschouwd moeten worden als een literair kader, is het voorkomen van antropomorfe uitdrukkingen eenvoudigweg irrelevant. 3.6. Genesis 2:5-6 We zijn toe aan de bespreking van de vraag of uit Gen.2:5-6 niet blijkt, dat ook tijdens de schepping sprake is geweest van de gewone voorzienigheid. En als dit zo is, hebben Kline en Irons dan gelijk als zij hierin het bewijs zien, dat we in de
127
Edward J. Young, Genesis Een, Groningen, 1971, p.91
71
beschrijving van de schepping in Genesis 1, te maken hebben met een kadervertelling? De vraag is dus: ‘Wat staat er precies in Gen.2:5-6? Waar gaat het om in dit Schriftgedeelte? In zekere zin zijn het de aanhangers van de kaderopvatting zelf die ons op het spoor zetten van de juiste uitleg van dit gedeelte. In het hoofdstuk 2 kwamen wij de term ‘temporele recapitulatie’ tegen.128 Met deze term bedoelt men aan te geven, dat een Bijbelschrijver soms eerst een gebeurtenis kort vermeldt, om er later uitgebreider op terug te komen. De voorstanders van de kader-opvatting gebruiken deze gewoonte als argument voor de stelling dat de tweede reeks van drie dagen een soort uitbreiding geeft van de eerste reeks. En hieruit trekken zij dan de conclusie dat de dagen van Genesis dus geen opeenvolgende dagen zijn geweest. Nu hebben wij bij de bespreking van dit argument in paragraaf 3.2 al toegegeven dat dit verschijnsel inderdaad meerdere malen in de Bijbel voorkomt.129 Wij ontkenden echter dat dit ook in Genesis 1 het geval was. Anders staat het echter met Gen.2:4-25. Daarin vinden we niet een tweede versie van het scheppingsverhaal, zoals door kritische bijbelwetenschappers wel is beweerd, maar wel een uitwerking van wat daarvoor in Gen.1:1-2:3 is beschreven. Dit gedeelte grijpt terug op de scheppingsweek, zoals daarover in het eerste Bijbelhoofdstuk is geschreven. Daarmee vormt het de inleiding op de geschiedenis van paradijs en zondeval. Dit blijkt duidelijk uit de toledootformule waarmee dit Schriftgedeelte begint. “Dit is de geschiedenis van de hemel en de aarde, toen zij geschapen werden”, zo lezen wij in Gen.2:4. Mozes gaat hier a.h.w. vertellen wat er op de schepping gevolgd is. Hij doet dit door kort terug te grijpen op het afwezig zijn van veldgewassen op aarde en de schepping van de mens. Het accent ligt dus niet op de oorsprong van hemel en aarde. Dat is al verteld in het scheppingsbericht. Waar Mozes nu de aandacht op wil vestigen is hoe het nu met die hemel en aarde verder is gegaan.
128 129
Zie hiervoor het tweede hoofdstuk. Zie hiervoor H.4.
72
We moeten daarom niet het bericht over de geschiedenis van de schepping lezen in het licht van wat er in Gen.2:4-5 staat. Maar we moeten wat in Gen.2:4-5 beschreven wordt, lezen in het licht van wat ons in Genesis 1 over de wording van de wereld verteld is.130 De toledoot-formule fungeert namelijk als een soort scharnier, waarbij een eerder vermeld gedeelte wordt afgesloten en een ander gedeelte wordt geopend. Het is de verdienste van Ridderbos dat hij er op wijst dat Gen.2 niet de bedoeling heeft een in meer of mindere mate volledig scheppingsbericht te geven. De schrijver van Gen.2 vermeldt volgens hem slechts datgene van de schepping dat hij nodig heeft voor zijn doel: de val van de mens in zonde. Dat bepaalt de keuze van de scheppingswerken die hij vermeldt. Dat bepaalt ook de keuze van de volgorde waarin hij die vermeldt. Maar daarmee is dus niet gezegd dat de volgorde waarin hij die meedeelt ook de chronologisch juiste volgorde is. In dit verband wijst Ridderbos op het volgende: “Hoofdpersonen in het verhaal van Gen.3 zijn God en ‘de mens’. Het verhaal van Gen.2 begint daarom met te beschrijven, dat God de mens schept. De in Gen.3 verhaalde geschiedenis speelt zich af in de hof. Hiermee komt overeen, dat Gen.2, na de schepping van de mens verhaald te hebben, beschrijft, dat God de hof plant en de mens daarin plaatst. Gen.2 spreekt vervolgens over de schepping van de dieren; ook dat is nodig met het oog op het verhaal van Gen.3; ‘k noem alleen het optreden van de slang. Een bijzondere plaats in het verhaal van Gen.2 wordt ingenomen door de vrouw. In tegenstelling met Gen.1 spreekt Gen.2 dan ook afzonderlijk – en dat zeer uitvoerig – over de schepping van de vrouw”.131 Ook Aalders verdedigt het standpunt dat het in Gen.2:4 v.v. niet gaat om een ‘tweede scheppingsverhaal’. Ten eerste wijst hij op het feit dat Gen.2:9 en Gen.2:19 allebei een vertaling in de voltooid verleden tijd toelaten, zodat er vertaald kan worden: “Ook had de HERE God allerlei 130
Mark Zylstra, Revisiting the days of Creation…again!, http://spindleworks.com/library/zylstra/framework.htm 131 Dr. Nic.H. Ridderbos, Beschouwingen over Genesis 1, p.35.
73
geboomte uit de aardbodem doen opschieten,…” en “En de HERE God had uit de aardbodem geformeerd al het gedierte des velds en al het gevogelte des hemels”. De tekst wijst volgens hem dan ook niet dwingend in de richting van een afwijkende chronologische volgorde van de scheppingsdagen. Aalders acht het dan ook niet meer dan logisch dat wat in Gen.2 beschreven wordt, aansluit bij wat al eerder in Genesis 1 over de schepping is verteld. Er worden wel enige bijzonderheden vermeld, maar dat betekent nog niet dat aan een andere orde van de schepselen gedacht moet worden.132 In Gen.2 is er dus geen sprake van een tweede scheppingsbericht waaruit conclusies kunnen worden getrokken over de volgorde van de scheppingsdagen in Gen.1. Maar kan er niet uit geconcludeerd worden dat er ook tijdens de schepping sprake was van Gods gewone providentiële leiding? Aalders acht dit uitgesloten, omdat in Gen.1 bij herhaling het ‘God zeide’ te beluisteren valt. En met dit spreken Gods zitten we middenin de machtdaden van God die in dat hoofdstuk verbonden worden met het begrip ‘bara’ (scheppen), een woord dat alleen voor God gebruikt wordt en aanduidt een ‘scheppen uit het niets’. Nu komt het in de Schrift inderdaad soms voor, dat er gesproken wordt van een spreken Gods, in verband met Zijn voorzienig bestel in het leven van de natuur en het leven van de mens (Ps.33:9; Klaagl.3:37). Maar bij nadere bestudering blijkt het in Gen.1 toch echt om heel andere daden van God te gaan, dan in de hier genoemde Schriftgedeelten.133 Anders gezegd, bij het lezen van de scheppingsdaden van God zoals Hij die op de verschillende scheppingsdagen verricht heeft, verkeren wij in de sfeer van het volstrekt bovennatuurlijke. Alles wat er op deze dagen plaats vindt is even machtig en wonderlijk. Niets wat hier gebeurt, kan vergeleken worden met de situatie zoals die intrad na het voltooien van dit majesteitelijke werk. Immers hoe moeten we ons een natuurlijke scheppingsorde, waarbinnen Gods 132
Dr. G. CH. Aalders, De Goddelijke openbaring in de eerste drie hoofdstukken van Genesis, Kampen, 1932, p.268. 133 Dr. G. CH. Aalders, a.w., p.269.
74
voorzienigheid werkzaam is, voorstellen zonder een voltooide en geordende kosmos? Vormen de natuurwetten zoals wij die kennen niet een samenhangend geheel? Het is dan ook een miskenning van dit buitengewone karakter van Gods scheppingswerk, als wij dit gaan meten aan de maat van wetmatigheden zoals die nú functioneren in de natuur. Dan gebruiken wij een natuurlijke sleutel om een bovennatuurlijk slot te openen.134 Maar niet alleen vanwege het onvergelijkelijke van wat er bij de schepping is gebeurd, moeten wij de opvatting van Kline en Irons afwijzen. Ook onbevooroordeelde lezing van Gen.2:5 laat zien dat deze schrijvers ten onrechte een tegenstelling creëren tussen dit Schriftgedeelte en het eerste hoofdstuk van Genesis. Want het is helemaal niet zo dat er in Gen.2:5 staat dat er nog geen planten waren geschapen, omdat de mens nog niet geschapen was. Het enige wat er in Gen.2:5 staat is dat er ‘nog geen enkel veldgewas op de aarde’ was en dat er ‘nog geen enkel kruid des velds was uitgesproten’. In Gen.1:11-2 wordt echter gesproken over ‘zaadgevend gewas’ en ‘vruchtbomen die vrucht dragen naar hun aard en zaad bevatten’. Dat is dus niet hetzelfde. De vraag is nu wat hiermee bedoeld wordt. Het zaadgevende gewas en de vruchtbomen worden in Genesis 1:29 aan de mens en zijn vrouw gegeven om daarvan te eten. Daarmee wordt hun de grondstof voor brood en wijn gegeven. Dit zaadgevende gewas en de vruchtbomen werden dus geschapen voordat de mens geschapen werd. Maar dit betekent nog niet dat Adam al direct ook brood kon eten. Het zaadgevende gewas moest immers eerst nog uitspruiten en rijpen. Dit gold echter niet de bomen. De vruchten daarvan konden wel direct gegeten worden.
134
Young, a.w., p.89, is hier wat voorzichtiger. Hij sluit niet uit dat er op de derde dag al sprake is geweest van de huidige werkwijze van Goddelijke voorzienigheid. Hij stelt echter wel dat uit vs.5-6 niet geconcludeerd kan worden dat deze voorzienigheid op de derde dag overheerste. “Inderdaad, men kan op geen enkel standpunt bewijzen, dat de normale werking der voorzienigheid op de derde dag overheerste. De enige werken, welke aan de derde dag worden toegeschreven waren het resultaat van speciale, Goddelijke, scheppende bevelen”. a.w., p.90.
75
Uit Gen.2:5 blijkt dat geen enkele andere plantensoort op de derde dag was gegroeid. Hier staat namelijk te lezen dat er nog geen veldgewas op aarde was en nog geen kruid des velds was uitgesproten. Met dit kruid des velds wordt bedoeld iedere plantensoort die geen graan of vrucht voortbrengt. Het Hebreeuwse woord voor kruid (se’akh) komt slechts vier keer voor in het OT. Behalve in Gen.2 komen we het ook tegen in Job 30:1-7 waar sprake is van minderwaardige lieden die leven van de struiken in de woestijn en daartussen balken als ezels. Ook in de geschiedenis van Hagar en Ismaël komen we dit woord tegen, waar het een aanduiding is van de struik, waaronder Hagar haar zoon legt om daar te sterven. Uit dit alles blijkt, dat het woord ‘kruid des velds’ een gewas is, dat alleen groeit in dorre, woestijnachtige streken en niet geschikt is om zich dagelijks mee te voeden. Deze planten bestonden nog niet na de eerste scheppingsweek. Pas na de zondeval zou de aarde deze plant voortbrengen in de vorm van dorens en distels.135 Uit het feit dat Genesis 2:5 zegt dat er nog geen veldgewas was gerijpt (tsamakh), blijkt dat deze planten wel bestonden en dat deze hetzelfde zijn als de zaadgevende gewassen die op de derde dag geschapen waren. Deze gewassen waren wel opgeschoten (dasha), maar nog niet gerijpt (tsamakh). Ook hier is waarschijnlijk de reden, dat de HERE 135
Dit betekent niet dat de schepping niet compleet was. Wel dat er in de schepping ook mogelijkheden besloten waren die niet onmiddellijk werden gerealiseerd. En dat zowel in positieve, als in negatieve zin. Om de positieve mogelijkheden tot ontwikkeling te brengen kreeg Adam de opdracht de hof te bebouwen. Daarmee zou hij alle sluimerende potenties die God in de schepping had gelegd, kunnen realiseren. Door de val werden echter deze mogelijkheden in hun ontwikkeling beknot en/of omgebogen zodat deze o.a. (via mutaties?) in de vorm van dorens en distels de verbouw van gewassen bemoeilijkten. Ook veranderde de relatie van de mens tot die van het dier en werd hij voortaan geconfronteerd met een vijandige dierenwereld. De schepping zoals die sinds de val bestaat, is dan ook in veel opzichten vergelijkbaar met een afgeknotte piramide. Door de vloek die op de aarde is gekomen is de harmonische relatie tussen de mens en de natuur verstoord en begeleiden moeiten hem voortaan bij het uitoefenen van zijn cultuuropdracht.
76
daarmee wachtte, totdat gebleken was of de mens gehoorzaam zou zijn of zou zondigen.136 Hieruit blijkt dat vers 6 niet gelezen moet worden als een bewijs dat er dus nog geen sprake was van vegetatie op aarde. Deze vegetatie bestond al voor de schepping van de mens. En daarom mag uit dit vers niet geconcludeerd worden dat de volgorde van de scheppingswerken niet zo geweest kan zijn als de Bijbel vermeldt. Kline meent echter dat deze conclusie wel geoorloofd is. Volgens hem ontbrak deze vegetatie omdat God het nog niet had laten regenen op aarde, en omdat de mens er nog niet was om de aardbodem te bewerken. In feite maakt Kline het voorkomen van deze vegetatie dus afhankelijk van deze twee omstandigheden. Kline meent nu dat God in beide voorwaarden zou hebben voorzien door ten eerste een regenwolk te laten opstijgen en ten tweede de mens te scheppen. Dit alles leidt Kline af uit vs.6-7 waar staat: “maar een damp (volgens Kline dus een regenwolk) steeg op uit de aarde en bevochtigde de gehele aardbodem – toen formeerde de HERE God de mens van stof uit de aardbodem en blies de levensadem in zijn neus”. Vs.6 zou dus een tegenstelling aangeven met de toestand van vruchteloosheid die in vs.5 beschreven zou zijn. Maar dit is nog maar de vraag. Het woord dat in de NBG vertaald is met ‘maar’, kan ook heel anders worden vertaald, namelijk als ‘toen’, ‘wanneer’, ‘nu’.137 Lezen wij het begin van vs.6 als ‘nu’, dan is er helemaal geen sprake van een meteorologische beperking voor de groei van planten. Integendeel dan wordt hier juist melding gemaakt dat het proces van groei en rijping van granen in volle gang was, ook al had dit nog niet geleid tot oogstrijp koren. Als dit het geval is, dan vervalt ook Klines bezwaar tegen de vertaling ‘was gewoon
136
Bovenstaande gedachtegang ontleen ik aan een artikel van James B. Jordan, Meredith Kline strikes back, Biblical Chronology Vol.9, no.2, Febr, 1997. Te vinden op het volgende internetadres: http://www.reformed-theology.org/ice/newslet/bc/bc.97.02.htm 137 Richard Stetler, Refutation of Errors, Creation Sunday School Series. http://www.trinityrcus.com/Sunday%20School/Creation7.htm De NBV vertaalt hier ook met: ‘wel was er water dat uit de aarde opwelde en de aardbodem overal bevloeide’.
77
op te stijgen’ m.b.t. de damp die uit de aarde kwam. En dan is er ook geen enkele reden meer om in vs.6 een argument te zien, dat ook tijdens de schepping de groei van planten afhankelijk is geweest van gewone voorzienigheid, en dat daarom de scheppingsvolgorde een andere moet zijn geweest, dan in het eerste hoofdstuk van Genesis wordt verteld.138 Immers volgens Kline kunnen er nog geen planten zijn geschapen omdat God nog niet voorzien zou hebben in de voorwaarden voor de groei daarvan, namelijk neerslag en een bewerker van de grond. Gezien het bovenstaande sluiten wij ons dan ook aan bij het oordeel van de Amerikaanse theologen J. Ligon Duncan en David W.Hall, dat de bewering dat er sprake moet zijn geweest van gewone voorzienigheid, berust op een filosofisch apriori en niet op exegetische argumenten. En dat de voorstanders van de kaderopvatting door vast te houden aan dit apriori zich daarmee hebben verwijderd van de eeuwenoude exegese dat de schepping verklaard moet worden vanuit het Goddelijke fiat.139 3.7. De bijzondere aard van de geschiedschrijving van Genesis 1 Volgens Noordtzij moet het scheppingsbericht niet in de eerste plaats gelezen worden als een beschrijving van de
138 Het blijft overigens de vraag of hiermee vs.5-6 voldoende zijn verklaard. Er zijn ook uitleggers die wijzen op het contrast tussen aarde, die grotendeels nog onbegroeid was en droog, en de rijkbeplante en goed-bevloeide tuin van Eden, waarin de mens een plaats ontving. Zo Young, a.w., p.88. Daar komt bij dat als vs.6 inderdaad vertaald moet worden met: ‘Nu was er een damp opgegaan uit de aarde’ (Statenvertaling), of: ‘wel was er water dat uit de aarde opwelde en de aardbodem overal bevloeide’ (NBV), daarmee erkend is dat de ‘gewone’ voorzienigheid ook al tijdens de scheppingsweek een rol heeft gespeeld, zonder daarmee te willen zeggen dat God in Zijn scheppingswerk gebonden was aan de wijze waarop wij de uitoefening van Zijn providentiële onderhouding kennen. 139 J. Ligon Duncan III & David W. Hall, Part one: The 24-hour reply. In: David G. Hagopian (ed.), The Genesis Debate, Mission Viejo California, 2001, p.118.
78
gebeurtenissen, zoals die feitelijk plaatsvonden bij de schepping. Veelmeer zou de Bijbelschrijver de bedoeling hebben gehad een heilshistorisch kader te schetsen. Het zou hem er vooral om te doen zijn geweest, de grote lijn van schepping naar herschepping aan te geven. Daarom moeten we volgens hem het eerste hoofdstuk van Genesis niet lezen met de bedoeling daarin een antwoord te vinden op de vraag hoe het er bij de schepping aan toe is gegaan. Want Genesis 1 wil helemaal niet de aandacht richten op de scheppende activiteit van God, maar op het werk van de verlossing. Om die reden valt in het scheppingsverhaal het volle licht op de mens, als de kroon der schepping. Wat Genesis ons biedt moet daarom volgens Noordtzij niet gelezen worden als een reportage van hoe God de wereld heeft geschapen. Omdat het ook in Genesis 1 gaat om heilsgeschiedenis, moeten wij in de beschrijving van de schepping in de vorm van scheppingsdagen veelmeer een ideële orde zien, die Gods bedoeling met de schepping zou laten uitkomen. Kortom: Genesis 1 biedt ons geen feiten die ook voor de natuurwetenschappen normatief zijn. Wie dat denkt beschouwt de Bijbel als een natuurkundeboek en gaat daarmee voorbij aan het geheel eigen karakter van de Bijbelse geschiedschrijving. We willen beginnen met er op te wijzen dat wij overtuigd zijn dat wij in de Bijbelse geschiedschrijving te maken hebben met een beschrijving van wat werkelijk gebeurd is. Genesis 1 vertelt ons niet maar dát God de hemel en de aarde geschapen heeft, maar vertelt ons ook hóe dit gebeurd is. Uitgebreid vertelt dit hoofdstuk de werkwijze (modus operandi) van God de Schepper. Hoe Hij na de hemel en de aarde geschapen te hebben, deze dag op dag verder heeft geordend, heeft aangekleed en hoe Hij, na op de zesde dag de mens geschapen te hebben, op de zevende dag heeft gerust. En daarbij gaat het om historische feiten, niet om ideeën. Dat er in of achter de eenvoudige, kinderlijke, taal van Genesis 1 mogelijk dingen verborgen liggen die de natuurwetenschap poneert, is mogelijk. Maar de exegeet moet lezen wat er staat, en dat uitleggen.140 140
Dr. W.H. Gispen, Schepping en paradijs. Verklaring van Genesis 1-3, Kampen, 1966, p.12.
79
De Heilige Schrift heeft niet de bedoeling om als een handboek voor bepaalde wetenschappen te fungeren. Maar daarmee is niet gezegd dat wat zij vermeldt niet wetenschappelijk betrouwbaar is. Integendeel, ook als er feiten worden vermeld die betrekking hebben op geografie, geschiedenis, biologie of welke andere wetenschap ook, geloven wij dat deze geheel in overeenstemming zijn met de werkelijkheid. Twee uitspraken van Bavinck zijn in dit verband leerzaam: “De inspiratie strekt zich uit tot alle deelen der Schrift, en de religie is eene zaak van den ganschen mensch. Zeer veel van wat in de Schrift vermeld wordt, is ook voor de andere wetenschappen van principiëele beteekenis. De schepping en val des menschen, de eenheid van het menschelijke geslacht, de zondvloed, het ontstaan der volken en talen enz. zijn feiten, ook voor de andere wetenschappen van het hoogste belang”, en: “De Schrift bemoeit zich nooit opzettelijk met de wetenschap als zoodanig. Christus zelf, ofschoon vrij van alle dwaling en zonde, heeft zich toch nooit in engeren zin bewogen op het gebied van wetenschap en kunst, van handel en nijverheid, van rechtspraak en politiek”.141 Deze twee citaten leren ons dat de Bijbel een religieus-ethische bestemming heeft, maar ook dat haar betrouwbaarheid daarin niet opgaat en daartoe beperkt is. Wij houden vast aan de onfeilbaarheid van de Bijbel, omdat de Auteur daarvan, de Heilige Geest, niet dwalen kan. Dit betekent natuurlijk niet dat alles in de Schrift moet worden beschouwd als historie. Het verhaal doet de ronde dat bezoekers aan het land Israël door sommige gidsen gewezen worden op de herberg waar de barmhartige Samaritaan de overvallen Jood zou hebben ondergebracht. Iedere oplettende Bijbellezer weet echter dat dit onzin is, omdat het hier een gelijkenis betreft. Gelijkenissen zijn nu eenmaal geen geschiedenis, en moeten dus ook niet als zodanig gelezen worden. We moeten dus wel letten op de manier waarop de Bijbel zichzelf presenteert. Gaat het om geschiedenis, of om een gelijkenis, of misschien wel om een 141 H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek I, Kampen, 1967 (5), p.416-7
80
fabel. De vraag naar het genre van een bepaald Bijbelgedeelte is daarom van groot belang voor de juiste uitleg ervan. De Bijbel kan alleen op de juiste manier worden uitgelegd wanneer deze verstaan wordt naar haar eigen aard. Dit betekent dat een Schriftgedeelte dat zich aandient als historie, ook als historie gelezen moet worden. Alleen als er in de tekst zelf duidelijke aanwijzingen staan dat bepaalde zaken niet-letterlijk genomen hoeven te worden, is een symbolische uitleg toegestaan. Als zulke aanwijzingen ontbreken, of als er juist aanwijzingen zijn die het tegenovergestelde aannemelijk maken, is een figuurlijke uitleg in strijd met de Schrift. Nu staat Genesis 1 in nauw verband met Gen.2 en 3. Zo wordt in Gen.1 verteld hoe God de hemel en de aarde gemaakt heeft en de aarde heeft toebereid voor de mens, terwijl Gen.2 dan vertelt hoe God voor de mens een prachtige Tuin heeft aangelegd en hem en zijn vrouw daarin heeft geplaatst. Genesis 3 vermeldt ons verder hoe de HERE aan de mens het proefgebod heeft opgelegd, en hoe de mens in moedwillige ongehoorzaamheid tegen zijn Schepper in opstand is gekomen, zijn oor geleend heeft aan de leugens van de duivel, en in zonde gevallen is. Al deze dingen worden ons meegedeeld als historische feiten; feiten waarop de rest van het boek Genesis voortborduurt. Het is volstrekt willekeurig een aantal feiten in dit relaas figuurlijk op te vatten, zonder daarmee aan de geloofwaardigheid van de andere feiten afbreuk te doen. Uit het feit dat de Bijbelschrijvers over de aarde en het heelal gesproken hebben in de taal van de dagelijkse ervaring, mag niet geconcludeerd worden dat zij dus ook op het gebied van de geschiedschrijving de dingen hebben beschreven zoals deze zich aan hen voordeden. Zij beschreven de geschiedenis niet naar de subjectieve schijn, secundum apparentiam. Wij citeerden in het voorgaande al Bavinck. Wij halen hem ook nu instemmend aan als hij schrijft: “Maar deze voorstelling kan hier, bij de geschiedbeschrijving niet worden toegelaten. Want als profeten en apostelen op het gebied der natuur spreken van het opgaan der zon, het naderen van het land enz., dan kunnen zij geen verkeerde voorstelling bij ons wekken, wijl zij handelen over
81
verschijnselen, die wij nog dagelijks gadeslaan en waarover wij op dezelfde wijze als zij ons uitdrukken. Maar als zij op historisch terrein secundum apparentiam schrijven, dat wil in dit geval toch zeker zeggen, niet naar hetgeen objectief gebeurd is maar naar hetgeen subjectief in hun tijd door velen geloofd werd, dan geven zij ons daarmede eene valsche voorstelling en worden zij dus in hun gezag en betrouwbaarheid aangetast”.142 Anders gezegd, Bavinck verdedigt hier dus de stelling dat de bijbelschrijvers werkelijke feiten beschreven en niet wat zij meenden dat er gebeurd was. Bijbelse geschiedschrijving is daarom betrouwbaar en geen fantasieproduct. Wat Bavinck hier in het bovenstaande citaat zegt is dus wat anders dan wat Ridderbos schrijft over de manier waarop de Bijbelschrijver schrijft over de bouw van het heelal. Ridderbos geeft weliswaar toe dat de Bijbel geen wereldbeeld leert, maar hij ontkent dat hierin alleen de taal van de naïeve ervaring wordt gesproken. Volgens hem hebben de Bijbelschrijvers zich bij het schrijven over het heelal aangesloten bij de toenmaals gangbare terminologie. Volgens hem konden ze dat ook doen, “omdat het niet hun bedoeling was om onderricht te geven over de bouw en de inrichting van het heelal”.143 Dit betekent dat Ridderbos het dus wel mogelijk acht dat er in de Bijbel voorstellingen voorkomen die Bavinck eerder ‘vals’ noemde. De aanpassing van God aan het toenmalige spraakgebruik zou dan dus betekenen dat de Heilige Geest de Bijbelschrijver ook onjuistheden zou hebben laten opschrijven. Wat de Bijbel als realiteiten beschrijft, mogen wij niet tot symbolen verklaren. Want een dag is een dag, en een boom een boom, en een mens een mens, net zo als dit nu het geval is. En we mogen allerlei zaken zeker niet symbolisch verklaren met een beroep op het heilskarakter van de Schrift. Noordtzij’s stelling dat het in de Schrift vooral gaat om de lijn van schepping naar de wedergeboorte van alle dingen, en dat daarom de chronologische beschrijving van de scheppingsdagen niet gezien hoeft te worden als 142 143
H. Bavinck, a.w., p.418. Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w.,, p.83.
82
letterlijk-historisch, brengt onvoldoende in rekening dat de Schrift, ook in haar vermelding van deze historische bijzonderheden, naar haar bedoeling geschiedschrijving biedt. Over de schepping wordt op een andere manier gesproken in Job of de Psalmen, dan in het eerste Bijbelboek. Zo komen we in het boek Job de voorstelling tegen van een strijd bij de schepping. Maar net zo min als de dichterlijke beschrijving van de Uittocht van Psalm 78 op een lijn mag worden gesteld met het verhaal in Exodus, zo mag men de poëtische beeldspraak van Job of Psalm 104 gelijk stellen met wat over de schepping beschreven staat in Genesis 1. We mogen daarom Genesis 1 niet beschouwen als een genre dat van de rest van het boek Genesis onderscheiden is. Voor de gedachte dat wij in dit hoofdstuk te maken hebben met poëzie, of een soort profetische geschiedschrijving, biedt de tekst onvoldoende steun. Volgens Aalders bestaat er nóch materieel, nóch formeel enige aanwijzing voor een dichterlijk karakter van het scheppingsbericht in Genesis. Exegetisch is er daarom geen enkele reden om te betwijfelen dat dit bericht een beschrijving bedoelt te geven van gebeurtenissen die echt hebben plaatsgevonden.144 Ridderbos’ suggestie dat er in de beschrijving van de schepping sprake kan zijn van een op een bepaalde wijze samenvatten, groeperen en ordenen van gebeurtenissen, zoals dit ook in de apocalyptiek en de profetie voorkomt, is geheel uit de lucht gegrepen. Deze veronderstelling berust louter en alleen op het feit dat het hier gaat over gebeurtenissen die zeer ver in de tijd van ons afliggen. Als dit waar zou zijn dan betekent dit dat de afstand in de tijd, op zichzelf voldoende is om het verschil tussen geschiedschrijving en apocalyptiek uit te wissen. De Bijbel geeft echter geen aanleiding tot deze boude bewering. We moeten daarom maar vasthouden aan de eenvoudige en tegelijk indrukwekkende beschrijving van Genesis 1, dat God de HERE de hemel en de aarde gemaakt heeft in zes dagen. Zo simpel staat het in de Bijbel en zo wil de HERE ook dat wij het geloven. Dat is wat de HERE ons heeft willen 144
Dr. G. CH. Aalders, a.w., p.162.
83
openbaren. Voor die grens willen wij ook eerbiedig halt houden. Daarmee erkennen we dat Genesis 1 ons geen uitputtende beschrijving van de schepping biedt. We hebben hier immers te maken met een mysterie dat voor ons zo onbevattelijk is, dat wij het op geen enkele wijze kunnen doorgronden. Waarmee zouden wij de gebeurtenissen in de morgen der mensheid kunnen vergelijken? Het zijn gebeurtenissen sui generis, onvergelijkelijk en zonder weerga. In Genesis 1 wordt van de schepping van de wereld slechts een tipje van de sluier opgelicht. Maar wat de HERE over Zijn scheppingswerk heeft geopenbaard is wel waarachtig, en historisch betrouwbaar. Dat geen mens getuige is geweest van de wonderbaarlijke gebeurtenissen bij de schepping, doet in dit geval niet terzake. Het ontbreken van ooggetuigen betekent nog niet dat de beschrijving daarvan dus geen aanspraak kan maken op het predikaat geschiedschrijving. Niet het gebaseerd zijn op bronnenmateriaal maakt iets tot geschiedschrijving, maar het overeenkomen van die beschrijving met wat werkelijk is gebeurd.145 3.8. In Genesis 1 zou sprake zijn van een kosmologie op twee niveaus We zijn toegekomen aan de beoordeling van het laatste belangrijke argument dat wordt aangevoerd ter verdediging van de kaderopvatting: de gedachte dat Genesis 1 een verhaal is dat zich afspeelt op twee verschillende niveaus, een in de hemel en het andere op aarde. Volgens Meredith G. Kline, de bedenker van deze opvatting, staan beide niveaus of sferen zo met elkaar in verbinding, dat wat op het hemelse niveau gebeurt, beschreven wordt in termen van het lagere, aardse niveau. Een voorbeeld daarvan is volgens Kline het schema van de zeven dagen. Dit moet beschouwd worden als een metafoor, omdat het iets beschrijft op het hemelse niveau met behulp van een beeld ontleend aan het 145 Er is dan ook geen enkele reden om het woord historisch tussen hoge komma’s te zetten, zoals Douma doet, Dr. J. Douma, Genesis, p.40. Ook in de beschrijving van de schepping zelf hebben wij voluit te maken met historie.
84
aardse niveau. Terwijl de dagen een aardse beeldspraak zijn voor een hemelse werkelijkheid, zijn de geschapen werkelijkheden van de eerste zes dagen op hun beurt een kopie van een hemelse werkelijkheid. Zo is het licht een kopie van de hemelse heerlijkheid en het uitspansel een kopie van de hemel als de woonplaats van God. De schepping van de zon, de dieren en de mens ziet Kline als een afspiegeling van het hemelse koningschap, omdat daarin het element van heersen zou zijn benadrukt. Kline en Irons, de belangrijkste vertegenwoordigers van deze opvatting, ontlenen aan deze theorie het argument dat de dagen van Genesis dus niet chronologisch opeenvolgende dagen kunnen zijn. Het zou hier namelijk gaan om een aan de aarde ontleende metafoor. In de hemel is er immers helemaal geen sprake van tijd en zijn er dus ook geen opeenvolgende dagen. Daar is een tijdloze eeuwigheid. Om toch uitdrukking te geven aan de voortgaande ordening van de schepping, zou de schrijver van Genesis de scheppingswerken van God daarom thematisch hebben geordend, door deze te koppelen aan zes verschillende dagen. Maar daaruit mag dan natuurlijk niet worden afgeleid dat dit ook werkelijke dagen waren. Hoe moet dit argument worden beoordeeld?146 Het is waar dat de Bijbel ons meedeelt dat de empirisch waarneembare werkelijkheid niet de volle werkelijkheid is. Er is inderdaad een onzichtbaar rijk waar God en de engelen wonen. Maar we lezen nergens dat het zichtbare een ‘type’ is van het onzichtbare. Dit is een mythologische gedachte. Het boek Job bijvoorbeeld biedt ons geen beschrijving van gebeurtenissen op het lagere niveau als tegenhanger van wat op het hogere niveau gebeurt. Wat wij wel zien is dat God in de hemel het plan maakt om Job aan een test te onderwerpen. Het verhaal van Job is niet een aardse parallel van een hemelse werkelijkheid, maar het gevolg van feitelijke, opeenvolgende gebeurtenissen in de hemel. Zo bewijst dit 146
Het hiernavolgende ontleen ik vooral aan Richard Stetler, Refutation of Errors, Creation Sunday School Series. Te vinden op het internet: http://www.trinityrcus.com/Sunday%20School/Creation7.htm
85
verhaal wel het bestaan van een hemels en een aards rijk, maar ondersteunt dit niet de speculatieve conclusies die Kline en Irons hieruit trekken. Ook is het absoluut onjuist om de schepping van de zon en de maan in verband te brengen met de Geest der Heerlijkheid, zoals Kline doet. Alleen vanwege het feit dat zon en maan moeten heersen over de dag en de nacht, mag nog niet geconcludeerd worden dat er een dieper verband bestaat met de Heilige Geest in de hemel. Het beroep dat Kline in dit verband doet op Psalm 84:12 snijdt geen hout, omdat hier op geen enkele wijze een relatie wordt gelegd met de schepping. Dat de Psalmist de HERE God vergelijkt met een zon en een schild wil slechts zeggen dat Gods lichtend aangezicht Zijn kinderen verheugt en dat Hij hen beschermt. Het beroep op Spreuken 8: 22-3 bewijst al evenmin dat er in Genesis sprake is van een beschrijving van de schepping op twee niveaus. Daar staat immers: “De HERE heeft mij tot aanzijn geroepen als het begin van zijn wegen, vóór zijn werken van ouds af. Van eeuwigheid aan ben ik geformeerd, van den beginne, eer de aarde bestond”. In de verklaring bij dit hoofdstuk wijst dr. W.H. Gispen er op dat we hier te maken hebben met een poëtische personificatie, waarbij de wijsheid wordt voorgesteld als een troetelkind bij de HERE, die Hem terzijde stond bij de schepping van hemel en aarde. Door deze grote ouderdom van de wijsheid te benadrukken wil de Spreukendichter zijn gehoor ertoe brengen op haar acht te slaan. De bedoeling van de Spreukendichter is niet te beschrijven wat er bij de schepping gebeurde. Wat hij wil, is ontzag wekken voor de wijsheid, die er al was voordat er zelfs maar sprake was van een schepping, maar nu nog spreekt in het heden. Alles wat er verder in dit hoofdstuk over de schepping wordt gezegd, staat in dit kader. Het gaat in dit hoofdstuk dus niet in de eerste plaats om de schepping. Dat dit hoofdstuk, samen met Nehemia 9:6 wel iets zegt over de schepping van de hemel en de engelen (zie ook Job 38:7) bewijst niet meer dan het bestaan van een aards en een hemels rijk. Maar daarmee is nog niet bewezen dat het scheppingsverhaal gebaseerd is op aardse en hemelse analogieën. Klines opvatting dat Genesis 1 een beschrijving geeft van een kosmologie op twee niveaus is een duidelijke illustratie
86
hoe een aanname een onbevooroordeelde exegese in de weg kan staan. In de beschrijving van de schepping staat de hemelse sfeer helemaal niet tegenover de aardse. Alle aandacht valt op God als Schepper. Zijn activiteit staat in het middelpunt. Als er al sprake is van twee polen in het scheppingsbericht, dan zijn dat niet de polen van een hemelse en een aardse sfeer, maar van God de Schepper en Zijn schepping. Genesis 1 laat ons vooral zien wat God als Schepper op aarde teweegbrengt. Als we echter uitgaan van de theorie van een kosmologie op twee niveaus, dan vertelt Genesis 1 ons niet zozeer wat er op aarde, maar wat er in de hemel gebeurde tijdens de scheppingsweek.147 De fout die Kline en Irons maken is dat zij het eeuwige besluit van God, de historische gebeurtenissen die in de hemel plaatsvinden en de goddelijke activiteit van God de Zoon en God de Heilige Geest in de tijd-ruimtelijke sfeer van de schepping, met elkaar verwarren.148 Verder maken zij een aanvechtbaar onderscheid door wel de beschreven scheppingsdaden van God als werkelijk op te vatten, maar de tijd elementen niet. Uitgaande van hun theorie van een kosmologie op twee niveaus is dat volstrekt willekeurig. Waarom zou God, met de formering van het licht als een aardse realiteit, niet ook de dagen hebben voortgebracht? De theorie dat het scheppingsbericht een beschrijving geeft van een hemelse en een aardse activiteit en dat er tussen die twee een analogie bestaat, is daarom vergezocht, onhelder en innerlijk tegenstrijdig. Zij stoelt bovendien niet op een grondige exegese van de Bijbeltekst. Zij moet daarom vanwege haar hoog speculatieve gehalte worden afgewezen.
147
Herman Hanko, The Framework Hypothesis & Genesis 1, http://www.prca.org/pamphlets/pamphlet_83.html 148 Joseph A. Pipa jr., From Chaos to Cosmos: A Critique of the Framework Hypothesis, http://capo.org/cpc/pipa.htm, passim.
87
Hoofdstuk 4
Genesis 1 in de geschiedenis van de christelijke kerk Door de voorstanders van de kaderopvatting is er meermalen op gewezen dat hun interpretatie van Genesis 1 geen exegetisch novum is. Al eeuwen geleden zouden uitleggers van de Schrift al de mogelijkheid hebben opengehouden, dat de dagen van Genesis niet letterlijk zouden moeten worden opgevat. Zo wijst Douma er in zijn eerder genoemde boek op dat de kaderopvatting ‘oude papieren’ heeft. Augustinus zou de zeven dagen al hebben opgevat als een inkleding van het scheppingsbericht.149 Ook Ridderbos ziet voorlopers in het verre verleden. Hij wijst op Philo van Alexandrië en verschillende kerkvaders, onder wie Augustinus en Origenes, maar ook op protestantse auteurs, zoals Noordtzij.150 Ridderbos erkent dat niet al deze opvattingen over een kam mogen worden geschoren, en geeft toe dat vooral Noordtzij een stempel heeft gezet op de kaderopvatting zoals die vandaag de dag wordt verkondigd. In dit hoofdstuk willen wij onderzoeken in hoeverre de kaderopvatting binnen de geschiedenis van de exegese beschouwd is als een legitieme uitleg van Genesis 1. We willen ons onderzoek starten bij het Nieuwe Testament. Hebben de evangelisten en de apostelen het scheppingsbericht gelezen als een inkleding, of als een beschrijving van wat werkelijk gebeurd is? Vervolgens richten we onze aandacht op de kerkvaders. Hoe hebben zij het eerste hoofdstuk van Genesis gelezen? Vervolgens besteden we aandacht aan de reformatoren. Daarna onderzoeken we hoe
149
Dr. J. Douma, Genesis. Gaan in het spoor van de Bijbel, Kampen, 2004, p.42. 150 Dr. Nic.H. Ridderbos, Beschouwingen over Genesis 1, Kampen, 1963 (2), p.10.
88
in het gereformeerd protestantisme van de 19e en 20e eeuw over Genesis 1 is geschreven. Het spreekt vanzelf dat dit onderzoek een fragmentarisch karakter draagt. Een allesomvattend onderzoek naar de uitleg van het eerste hoofdstuk uit de Bijbel vereist een compleet boek, of misschien wel meerdere boeken. Meer dan een steekproef kunnen wij dan ook niet bieden. Niettemin geloven wij dat deze steekproef representatief genoemd kan worden. 4.1 Genesis 1 in het Nieuwe Testament In het evangelie van Johannes lezen wij dat alle dingen door het Woord, de preëxistente Christus, gemaakt zijn. Hieruit blijkt dat de evangelist zich aansluit bij de schrijver van Genesis 1 dat alle dingen door het spreken van God zijn geschapen. Johannes doet nergens een poging om een correctie aan te brengen op de beschrijving van Genesis als een schepping uit het niets (creatio ex nihilo). Evenmin wekt hij de indruk dat het hier om iets anders dan gewone dagen gaat. Christus zelf sluit zich in Zijn onderwijs ook zonder reserve aan bij de beschrijving van het scheppingsbericht in Genesis. In Matth.19:4 lezen wij dat Hij in een twistgesprek met de Farizeeën over de vraag, of het geoorloofd is te scheiden van je vrouw, verwijst naar het begin, waarin God de mens als man en vrouw geschapen heeft (vgl. Mark.10:9). In Marcus 13:19 lezen wij dat Christus in Zijn onderwijs over de laatste dingen spreekt over dagen van verdrukking en deze dan in verband brengt met het begin der schepping. Nooit zijn er sinds het begin van de schepping zulke zware verdrukkingen geweest, en nooit zullen die er ook meer wezen, zo waarschuwt Hij zijn discipelen. De Amerikaanse theologen Duncan en Hall wijzen er op dat Christus hier een uitgelezen kans had om de voorstelling van de scheppingsdagen te corrigeren. Uit het feit dat Hij dit niet deed, trekken zij de conclusie dat Christus vasthield aan een schepping in zes dagen.151 Dit 151
J. Ligon Duncan III & David W. Hall, The 24-hour view. In: David G. Hagopian (ed.), The Genesis Debate, Mission Viejo California, 2001, p.44.
89
moge zo zijn, maar hieruit mag niet de conclusie getrokken worden dat Christus een uitleg zoals de kaderopvatting voorstaat verwierp. Het enige dat met zekerheid gezegd kan worden, is dat Christus vasthield aan de letter van het Oude Testament. Maar dat Hij daarmee ook geloofde dat het in Genesis om werkelijke dagen ging, is daarmee niet bewezen. Verder dan een aanwijzing in die richting kunnen we aan deze Schriftplaatsen niet ontlenen. In de brieven van Paulus komen we verschillende verwijzingen tegen naar de schepping. Zo schrijft hij in in Rom.4:17 dat Abraham Gods belofte geloofde dat hij tot een groot volk zou worden, omdat hij geloofde dat God “de doden levend maakt, en het niet zijnde tot aanzijn roept”. In de tweede brief aan de Korinthiërs wijst Paulus op het effect van de prediking van het evangelie omdat daardoor het licht is gaan schijnen in zijn en hun hart. Paulus vergelijkt deze verlichting met de schepping van het licht op de eerste scheppingsdag. In de brief aan de Hebreeën wordt eveneens gesproken over de schepping. Zo leren wij in Hebr.11:3 dat de wereld door het woord van God tot stand is gebracht, zodat het zichtbare niet ontstaan is uit het waarneembare. Iedere gedachte aan een geleidelijke ontwikkeling, zoals geleerd wordt in moderne evolutietheorieën, wordt hier dus afgewezen. Ook hier wordt benadrukt dat de wereld door het spreken van God is tot stand gekomen. Hiermee komt overeen wat Petrus zegt dat “door het woord van God de hemelen er sedert lang geweest zijn en de aarde uit en door het water bestaat” (2 Petr.3:5). Ook hier wordt zonder omhaal van woorden geleerd dat de hemel en de aarde door God vanuit het niets te voorschijn zijn geroepen. Hoewel de genoemde Schriftplaatsen alle duidelijk leren dat de aarde geschapen is door het woord van God, leren ze niet expliciet dat dit in zes werkelijke dagen is gebeurd. Waar sprake is van God als Schepper veronderstelt het Nieuwe Testament het onderwijs van Genesis 1. Maar dit levert geen antwoord op de vraag, hoe de Here Jezus en de apostelen dit hoofdstuk gelezen hebben. Of zij Genesis 1 beschouwd hebben als een kadervertelling, kan uit deze teksten niet worden afgeleid.
90
4.2
De uitleg van Genesis 1 in de oud-christelijke kerk
Hoe heeft de oud-christelijke kerk het scheppingsverslag gelezen? Hebben de kerkvaders de dagen van Genesis gezien als een vertelkader, of hebben zij de dagen opgevat als werkelijke dagen? Deze vraag is van belang nu de gegevens uit het Nieuwe Testament geen uitsluitsel bieden voor het beantwoorden van deze vraag. Het ligt voor de hand als de apostelen de dagen van Genesis inderdaad als symbolisch hebben gezien, eenzelfde opvatting aangetroffen zal worden bij de zogenaamde Apostolische Vaders en hun opvolgers. Dezen kregen immers hun onderwijs rechtstreeks van de apostelen? Als we daarom bij de eerste kerkelijke leiders de opvatting aantreffen dat de dagen van Genesis niet letterlijk moeten worden genomen, dan hebben de aanhangers van de kaderopvatting een sterke troef in handen. Dat zou hun opvatting in ieder geval heel wat aannemelijker maken. Nu is het jammer dat wij van de Apostolische Vaders geen uitspraken bezitten die licht werpen op dit vraagstuk. Voor zover ons bekend, stammen de eerste uitspraken over de scheppingsdagen uit de derde eeuw. De eerste kerkvaders hebben zich meer beziggehouden met de lengte van de wereldgeschiedenis dan met de scheppingsdagen uit Genesis 1. Hun uitspraken wekken nogal eens de indruk dat zij de scheppingsdagen opvatten als lange perioden. Dit misverstand komt voort uit het feit dat zij geloofden, dat de wereldgeschiedenis geordend was naar het patroon van de scheppingsdagen. Elke scheppingsdag zou dan herhaald worden in een periode van duizend jaar. Zij geloofden dat zij leefden in de zevende en laatste acte van de wereldgeschiedenis, waarin Christus terug zou komen. De totale lengte van de geschiedenis zou volgens hen niet langer duren dan zevenduizend jaar. Deze gedachte komen wij al tegen bij Justinus Martyr (100-165) en Irenaeus (geb.± 140). In een wat aangepaste vorm heeft deze theorie via Augustinus grote verbreiding gevonden en de geschiedschrijving in de Middeleeuwen diepgaand beïnvloed. Lactantius (260-340) is de eerste schrijver geweest die zich expressis verbis heeft uitgesproken over de lengte van de
91
scheppingsdagen. Van hem is de uitspraak dat “God de wereld en zijn bewonderenswaardige werk van de natuur in de tijdsduur van zes dagen (curs. A.C.) heeft geschapen, zoals in de geheimen van de Heilige Schrift is vervat”.152 In een verhandeling over de schepping door Victorinus († 303) lezen wij dat hij zich verbaast, dat God in zo’n korte tijd, namelijk in zes dagen, alle dingen heeft gemaakt. Nadat hij er eerst op gewezen heeft dat God het licht verdeeld heeft in dag en nacht als twee exacte helften van twaalf uur, komt hij aan het eind van zijn tractaat terug op de lengte van de scheppingsdagen. Hij schrijft dan: “De dag is, zoals ik hierboven al vermeldde, door het getal twaalf verdeeld in twee delen– door de twaalf uren van de dag en de nacht; en volgens deze uren worden ook, maanden, jaren, seizoenen en eeuwen berekend. Daarom zijn er ongetwijfeld ook twaalf engelen voor de dag en twaalf voor de nacht aangesteld, in overeenstemming met de wijsheid en het aantal uren”.153 Victorinus laat ons dus niet in het ongewisse dat hij de eerste scheppingsdag beschouwt als een dag van 24-uur. Deze opvatting treffen we ook aan bij Basilius de Grote (329-379). Sprekend over de eerste scheppingsdag merkt hij het volgende op: “En het was avond geweest, en het was morgen geweest, een dag. Waarom zegt hij ‘een’ en niet ‘de eerste’?... Hij zegt ‘een’ omdat hij de maat van dag en nacht bepaalt… aangezien vierentwintig uren samen de tijd van een dag vormen”. Deze uitspraak laat er geen twijfel over bestaan dat Basilius de dagen van Genesis opvatte als gewone dagen in de zin van etmalen.154 Volgens Ambrosius (339-397) schiep God de dag en de nacht op hetzelfde moment. “Sinds die dag gaan de opvolging en de vernieuwing van de dag en de nacht door”. Hiermee geeft Ambrosius te kennen dat hij uitgaat van werkelijk bestaande dagen, sinds het moment dat God het licht heeft geschapen en een scheiding tussen licht en duisternis heeft aangebracht. In zijn Hexameron vinden wij
152
The Ante-Nicene Fathers, vol.7, ed. Alexander Roberts & James Donaldson (Peachbody, MA: Hendrickson Publishers, 1995), p.211. 153 The Ante-Nicene Fathers, vol.7, a.w., p.341,343. 154 Geciteerd in: J. Ligon Duncan III & David W. Hall, The 24-hour view, a.w., p.47.
92
een uitspraak van hem over de lengte van de scheppingsdagen die aan duidelijkheid niet te wensen overlaat. Daar schrijft hij: “Het einde van de dag is de avond. Nu volgt de daaropvolgende dag na het einde van de nacht. De gedachte van God is duidelijk. Eerst noemde Hij het licht ‘dag’ en daarna noemde Hij de duisternis ‘nacht’. De manier waarop de Schrift gesproken heeft over ‘dag’, en niet ‘de eerste dag’ is opmerkelijk. Omdat er nog een tweede, daarna een derde dag, en tenslotte de rest van de dagen volgden, had er sprake kunnen zijn van een ‘eerste dag’, waarbij de natuurlijke orde zou zijn gevolgd. Maar de Schrift stelde een wet vast dat alleen aan vierentwintig uur, omvattende zowel dag en nacht, de naam dag zou worden gegeven, alsof zij daarmee zeggen wilde dat de lengte van een dag vierentwintig uur is”.155 Net als Basilius vat Ambrosius de scheppingsdagen dus op als gewone dagen van vierentwintig uur. Van een figuurlijke opvatting vinden we bij hem geen spoor. Anders is dit bij Augustinus (354-430). Hij is de eerste belangrijke kerkvader die de dagen van Genesis beschouwde als een literaire figuur. Volgens hem had de schepping plaats gevonden in één ondeelbaar ogenblik. Hij meende dat de dagen engelendagen van mystieke kennis waren, geen natuurlijke dagen. In zijn commentaar De Genesi ad Litteram (De letterlijke betekenis van Genesis) stelt hij dat de eerste drie dagen geen normale dagen kunnen zijn om de eenvoudige reden dat de zon toen nog niet geschapen was. “Zodoende is er in alle dagen van de schepping één dag, en deze dag moet niet worden opgevat als een dag bij ons, die immers bepaald wordt door de kringloop van de zon; maar deze moet een andere betekenis hebben, die toepasbaar is op de drie dagen die genoemd worden voor de schepping van de hemellichamen. (…) Die dag in het scheppingsbericht, of die dagen die genummerd zijn volgens hun
155
Ambrosius, Hexameron, Fathers of the Church, vol.42, trans. J. Savage, New York, 1961, p.72. Gecit. In: David G. Hagopian (ed.), a.w., p.47.
93
terugkeer, staan buiten de ervaring en kennis van ons sterfelijke en aardse mensen”.156 In zijn uitleg van de scheppingsdagen neemt Augustinus in de oud-christelijke kerk een eigen plaats in. Hij is, samen met Hillarius, een van de weinigen die een niet-letterlijke uitleg geeft van de dagen van Genesis. Daarmee staat hij echter nog niet op één lijn met de aanhangers van de kaderopvatting. Van een scheppingsweek gemodelleerd op de Israëlitische sabbatsweek vinden we bij hem geen spoor. Het lijken meer filosofische overwegingen m.b.t. de verhouding van God tot de tijd te zijn, dan een keuze op basis van literaire kenmerken van de tekst, die hem tot dit standpunt gebracht hebben.157 4.3
De uitleg van Genesis 1 in de Middeleeuwen
De vraag die ons in deze paragraaf bezighoudt is: Heeft Augustinus’ uitleg van Genesis 1 navolging gevonden? Volgens Irons en Kline zijn er een paar Middeleeuwse theologen geweest die een figuurlijke opvatting van de scheppingsdagen hebben verdedigd. Zo noemen zij Anselmus, Lombardus en de jonge Thomas van Aquino. Zij laten echter na uit hun werken te citeren en verwijzen slechts naar het werk van andere auteurs.158 In ieder geval één van de door hen genoemde theologen, Thomas van Aquino, leerde echter dat de scheppingsdagen 24-uur duurden. Zo schrijft hij in Questiones 74 van zijn Summa Theologica: “De woorden ‘een dag’ worden gebruikt als de dag voor het eerst wordt ingesteld, om aan te geven dat één dag bestaat uit vierentwintig uur”.159 Van Anselmus en Lombardus heb wij geen uitspraken kunnen vinden die genoemde bewering weerspreken. 156
Augustinus, The Literal Meaning of Genesis, vol.41, Ancient Christian Writers, ed. J. Quasten, et. Al. (New York: Newman Press, 1982), p.134-5. Gecit. In: David G. Hagopian (ed.), a.w., p.219. 157 Gerhard F. Hasel, The ‘Days’ of Creation in Genesis 1, Literal ‘days’ or figurative ‘periods/epochs’ of time? http://www.ldolphin.org/haseldays.html 158 Lee Irons & Meredith Kline, The Framework Response, In: David G. Hagopian (ed.), a.w., p.90, 93. 159 Thomas van Aquinas, Summa Theologica, Q.74, art. 3.
94
Al met al geen indrukwekkende oogst. Slechts drie auteurs worden als getuige opgevoerd dat de dagen van Genesis niet-letterlijk zouden zijn genomen, waarvan één in ieder geval in zijn latere werk van mening is veranderd. Aangezien geen andere theologen door de voorstanders van de kaderopvatting worden opgevoerd, nemen wij aan dat die er ook niet zijn. Het lijkt mij dan ook niet teveel gezegd als wij hieruit concluderen dat het merendeel van de Middeleeuwse theologen Augustinus niet hebben gevolgd in zijn uitleg van Genesis 1.160 4.4
De uitleg van Genesis 1 bij de reformatoren en hun opvolgers
De reformatoren hebben zich in hun uitleg van Genesis aangesloten bij de hoofdstroom van de kerkgeschiedenis. Luther is zeer uitgesproken op dit punt. Van de speculaties van Augustinus moet Luther niet veel hebben. Het doel van Mozes is “ons te onderwijzen niet over allegorische schepselen en een allegorische wereld, maar over werkelijke schepselen en een zichtbare wereld die waarneembaar is door de zintuigen. Daarom noemt hij, zoals het spreekwoord zegt, ‘een spade een spade’, d.w.z. hij gebruikt de termen ‘dag’ en ‘avond’ zonder allegorie, net zoals wij dat doen”. Luther wijst er dan vervolgens op dat ook de evangelist zich aansluit bij deze spreekwijze als hij zegt dat Christus op de eerste dag van de week opstond, waarna hij vervolgt met de woorden: “Als wij dan de aard van de dagen niet begrijpen of geen inzicht hebben waarom God gebruik wilde maken van deze tijdsintervallen, laten wij dan ons gebrek aan begrip belijden, in plaats van de woorden te verdraaien tot een andere betekenis, tegengesteld aan hun context. Daarom(…) bevestigen wij dat Mozes in letterlijke zin sprak,
160
Ook Bavinck is deze mening toegedaan. “Het gevoelen van Augustinus, dat hij trouwens zelf niet voor zeker doch alleen voor mogelijk uitgaf, ontving bij de theologen gewoonlijk wel eene waardeerende bespreking, maar werd toch ook vrij algemeen verworpen, omdat het den tekst der Heilige Schrift geweld scheen aan te doen”. H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek II, Kampen, 1967 (5), p.461.
95
niet allegorisch of figuurlijk, d.w.z. dat de wereld, met al haar schepselen, geschapen is in zes dagen, zoals er staat. Als we de reden daarvoor niet begrijpen, laten we dan leerlingen blijven en de taak van onderwijzer overlaten aan de Heilige Geest”.161 Een duidelijker afwijzing van de kaderopvatting is nauwelijks mogelijk. Voor Luther zijn de dagen van Genesis gewoon dagen, punt uit. Ook Calvijn kent op dit punt geen aarzelingen. Hij wil niets weten van mensen die beweren dat God de wereld in één ogenblik heeft gemaakt. Hij noemt dit zelfs een dwaling. De gedachte dat Mozes het werk, dat God in één ogenblik heeft gemaakt, over verschillende dagen zou hebben verdeeld met het doel ons iets te leren, vindt hij verwerpelijk. Hij vervolgt dan met de woorden: “We moeten in plaats daarvan concluderen dat God zelf de tijd van zes dagen nam, met het doel om Zijn werken aan te passen aan het bevattingsvermogen van mensen. Wij gaan geringschattend voorbij aan de eeuwige heerlijkheid van God die hier vanaf straalt. Waar komt dit anders vandaan dan uit onze buitengewone traagheid om Zijn grootheid te overdenken? Ondertussen voert de ijdelheid van ons denken ons ergens anders heen. Om deze fout te corrigeren verschafte God het meest geschikte medicijn, toen Hij de schepping van de wereld verdeelde in opeenvolgende delen, zodat Hij onze aandacht zou vangen en, alsof Hij Zijn hand op ons had gelegd, ons zou dwingen om te stoppen en na te denken”.162 Calvijn heeft het hier wel over accommodatie. Maar deze accommodatie zit niet in de manier van vertellen over de schepping, maar in die schepping zelf. De dagen van Genesis zijn dus maar niet een literair schema, maar werkelijke dagen. Toen God de wereld schiep in zes dagen had Hij daarmee ook een pedagogisch doel. Hij wilde ons daarmee dwingen over Zijn grootheid na te denken. De aanhangers van de kaderopvatting vragen ook voor deze grootheid van God aandacht. Maar zij doen dit een etappe te laat. Niet alleen in het scheppingsbericht wil God ons bepalen bij Zijn 161 Luther’s Works, Vol.1, Lecture on Genesis, Chapters 1-5, SaintLouis, 1958, p.5. 162 Johannes Calvijn, Commentaar op Genesis, in: The Ages Digital Library Commentary, p.34-5
96
grootheid, maar Hij wil dat al doen in de gebeurtenissen die plaatsvonden bij de schepping. Het is opvallend dat Calvijn in het bovengenoemde citaat spreekt over “de tijd van zes dagen”. Deze uitdrukking vinden wij letterlijk terug in een van de gereformeerde belijdenisgeschriften, namelijk de Westminster Confessie. In art.4 van die belijdenis, dat handelt over de schepping, lezen wij: “Het heeft God de Vader, Zoon en Heilige Geest behaagd ter betoning van de heerlijkheid van zijn eeuwige macht, wijsheid en goedheid, om in den beginne de wereld en alles wat daarin is, hetzij het zichtbaar is of onzichtbaar, te scheppen of uit niets te maken, en dat in de tijd van zes dagen, en alles zeer goed”.163 Hieruit blijkt dat dit niet maar een privé-opvatting was van Calvijn, maar dat de gereformeerde kerken dit zo beleden hebben. De opvolgers van Calvijn zijn dan ook in dat spoor verder gegaan. Wij treffen eenzelfde formulering aan in de Synopsis, of overzicht van de zuiverste theologie, uitgegeven door de hoogleraren Polyander, Rivetus, Walaeus en Thysius. In deze bekende dogmatiek, die in 1625 in Leiden werd uitgegeven, wordt de schepping van de wereld gedefinieerd als “de uitwendige daad van de almachtige God, aan de schepselen onmededeelbaar, waardoor Hij door zichzelf, en naar zijn geheel vrijen wil, door niemand anders bewogen, de hemel en de aarde in het begin van de tijd uit niets geschapen heeft, en de afzonderlijke dingen die Hij uit de eerste materie wilde vormen, in hun orde, binnen de ruimte van zes dagen (curs. A.C.) heeft daargesteld om de roem van zijn onmetelijke wijsheid, macht en goedheid aan zijn schepselen, voornamelijk aan de redelijke, openbaar te maken, en hen te nodigen tot de verheerlijking van zijn naam”.164 De overeenkomst met Calvijn en de Westminster Confessie is treffend. Ook hier wordt gesproken van een
163
Drs. G. van Rongen, De Westminster Confessie met de Grote en de Kleine Catechismus, Barneveld, 1986, p.39-40. (Curs. A.C.) 164 Synopsis, of overzicht van de zuiverste theologie samengevat in twee en vijftig verhandelingen en beschreven doorJohannes Polyander, Andreas Rivetus, Antonius Walaeus, Antonius Thysius, Doctoren en Professoren der H.H. Theologie. Opnieuw uitgegeven door Dr. H. Bavinck, Enschede, 1964, p.89.
97
schepping binnen de ruimte van zes dagen. Net als Calvijn en de Westminster Confessie wordt hier als motief gegeven de roem op Gods grote Naam. Op dezelfde wijze spreekt Wilhelmus à Brakel in zijn Redelijke Godsdienst, een dogmatisch leerboek dat in 1700 werd uitgegeven en de meest populaire dogmatiek genoemd is van de gereformeerden in Nederland.165 Hierin lezen wij: “God kon wel alles in een oogenblik, zoo ras als Hij de verwarde klomp voortbracht, geschapen hebben in dien volmaakten staat, zooals het was op den zevenden dag; maar ’t heeft Hem behaagd het eene na het andere te scheppen, en dat in den tijd van zes dagen, en heeft alzoo den mensch een voorbeeld gegeven om zes dagen te arbeiden, en den zevenden te rusten, gelijk de reden gegeven wordt, Exod.20:11”.166
4.5
De uitleg van Genesis 1 in het gereformeerd protestantisme van de 19e en 20e eeuw
De uitleg van Genesis 1 die de gereformeerden gedurende de laatste twee eeuwen gegeven hebben, verschilt niet wezenlijk van die in de voorgaande periode. Omdat het ondoenlijk is een volledig beeld te schetsen, beperken wij ons tot een aantal schrijvers die in ieder geval groot gezag hebben genoten. Als eerste noemen wij dr. H. Bavinck. Sprekend over het verschil tussen de schepping van hemel en aarde, waar in Gen.1:1 van gesproken wordt (de zgn. creatio prima), en de latere ordening van de schepping in zes dagen (de zgn. creatio secunda), die in Gen.!:3-2:3 wordt beschreven, merkt hij het volgende op: “De creatio prima is onmiddellijk, immediata, zij is een voortbrengen van hemel en aarde uit niets, zij onderstelt volstrekt geen voorhanden stof, zij heeft plaats gehad cum tempore (samen met de tijd, A.C.). Maar de creatio secunda, 165
Dr. H. Kaajan, Christelijke Encyclopedie voor het Nederlandsche Volk , Kampen 1925. 166 Wilhelmus à Brakel, ΛΟΓΙΚΗ ΛΑΤΡΕΙΑ dat is Redelijke Godsdienst, Leiden 1881, p.223.
98
die met vers 3 aanvangt, is niet rechtstreeksch en onmiddellijk, zij onderstelt de in vers 1 geschapen stof en sluit zich daarbij aan, en zij geschiedt bepaaldelijk in tempore (in de tijd, A.C.) en wel in zes dagen.167 Even verder op verwerpt Bavinck de indeling van de scheppingsdagen in twee drietallen die in de kaderopvatting zo’n belangrijke rol speelt. Bavinck erkent dat er sprake is van een parallellisme tussen het werk van de eerste en de vierde dag, maar ziet dit parallellisme niet tussen de tweede en de vijfde, en de derde en de zesde dag. Zelf geeft hij daarom de voorkeur aan de oude verdeling van het scheppingswerk in creatio, distinctio en ornatus (schepping, scheiding en versiering).168 Bavinck acht het waarschijnlijk dat de eerste drie dagen ongewone, kosmische dagen zijn geweest. Ook is hij terughoudend in het bepalen van de lengte van de scheppingsdagen, die hij typeert als werkdagen Gods, maar hij ontkent niet dat met deze dagen opeenvolgende tijdseenheden worden bedoeld, die gekenmerkt werden door een wisseling van licht en duisternis. Daarom schrijft hij: “De scheppingsdagen zijn werkdagen Gods. Door een zesmaal vernieuwden arbeid heeft Hij de gansche aarde toebereid en den chaos in een kosmos veranderd. Dit wordt in het sabbatsgebod ons ten voorbeeld gesteld. Gelijk voor God, treedt ook voor den mensch na zesdaagschen arbeid de ruste in. Bij Israël was die scheppingstijd ook de grondslag voor de indeeling van het kerkelijk jaar. En voor heel de wereld blijft hij type van de aeonen dezer bedeeling, die eens in den wereldsabbat, in de eeuwige ruste eindigt, Hebr.4”.169 Dr. A.G. Honig komt in zijn Handboek van de Gereformeerde Dogmatiek, eveneens tot een afwijzend oordeel van de kaderopvatting. Hij beroept zich daarbij op het door ons herhaaldelijk geciteerde boek van Aalders. Honig is van mening dat de kaderopvatting moet worden afgewezen als in strijd met de Heilige Schrift en schrijft dat aan de
167
Dr. H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek, dl.2, Kampen, 1967 (5), p.440. (Curs. en toevoegingen van mij, A.C.). 168 Dr. H. Bavinck, a.w., p.441. 169 Dr. H. Bavinck, a.w., p.463-4.
99
letterlijke opvatting moet worden vastgehouden.170 Het oordeel van Honig is van groot belang omdat zijn handboek jarenlang gebruikt is voor het onderwijs in de dogmatiek aan de Theologische Hogeschool te Kampen. Generaties studenten hebben dit als de gezaghebbende uitleg van Genesis 1 in hun studietijd meegekregen. De mening van Honig is dus in hoge mate representatief voor de visie op de dagen van Genesis in de gereformeerde wereld. Eenzelfde geluid vernemen wij in de zeer populaire toelichting van J.G. Feenstra op de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Sprekend over de orde in het scheppingswerk van God schrijft hij: “Er is in de scheppingsdagen een heilige orde. God schept niets, of Hij heeft eerst de voorwaarde voor het bestaan en voortbestaan geschapen. De vissen schept Hij, nadat Hij eerst de zeeën heeft geformeerd. De mens wordt geschapen, als al het andere is tot stand gebracht. Het licht, voorwaarde van alle leven, schept God op de eerste dag”.171 Feenstra spreekt hier niet over een ideële orde, zoals Noordtzij, maar over een orde die van dag tot dag verder tot stand komt. De orde zit niet alleen in de scheppingswerken, maar ook in de scheppingsdagen! Ten slotte wijzen wij nog op Het Amen der Kerk. Dit bekende boek van J. van Bruggen hebben vele belijdeniscatechisanten gehad ter gelegenheid van hun openbare geloofsbelijdenis. Op blz. 63-4 schrijft hij: “Thans doet de ‘kadertheorie’ opgeld. Volgens haar biedt Gen.1 geen beschrijving van werkelijk gebeurde geschiedenis. Het gaat er slechts om, dat Gód de Schepper is, uit Wie alles zijn oorsprong heeft. En dit wordt dan verteld in het kader (de omlijsting) van de Joodse Sabbat-week. Het is in verband met deze daar steeds meer aanvaarde voorstelling, dat men in synodale kring thans ijverig doende is, de uitspraken van de Synode van Assen-1926 (zaak Geelkerken) ongedaan te maken. Doch de ‘kader-theorie’ stelt de zaak juist omgekeerd aan wat de Schrift zegt. Deze zegt in het vierde gebod, dat de Joodse Sabbat-week gevormd is naar het
170
Dr. A.G. Honig, Handboek van de Gereformeerde Dogmatiek, Kampen, 1938, p.323. 171 J.G. Feenstra, Onze Geloofsbelijdenis, Kampen, 1950 (3), p.128.
100
model van Gods scheppingsweek. De kadertheorie keert dit om!”.172 Van Bruggen wijst hier dus de kadertheorie af als in strijd met de Schrift. Dat was dus blijkbaar ook het oordeel van de kerkenraden die dit boek destijds cadeau gaven aan de jongbelijdende leden van de kerk. Veelzeggend is in deze uitspraak het verband dat Van Bruggen legt tussen de aanvaarding van de kaderopvatting en het bepleiten van het loslaten van de leeruitspraak van Assen. Is het toeval dat ook vandaag de dag het verdedigen van de kaderopvatting gelijktijdig voorkomt met voorzichtige kritiek op Assen? De conclusie uit het voorgaande overzicht is dat, op een enkele uitzondering na, de christelijke kerk, en zeker de kerken van de reformatie, hebben vastgehouden aan een letterlijke opvatting van de dagen van Genesis. De kaderopvatting is dus een betrekkelijk recente uitleg en beschikt allerminst over oude papieren.
172
J. van Bruggen, Het Amen der Kerk. De Nederlandse Geloofsbelijdenis Toegelicht, Goes, 1971 (4), p.63-4.
101
Hoofdstuk 5
De Kaderopvatting en de natuurwetenschappen De discussie over Genesis staat nadrukkelijk in verband met de geweldige ontwikkeling die de natuurwetenschappen de laatste honderd jaar hebben doorgemaakt. Vooral de opkomst van de evolutietheorie heeft ertoe geleid dat velen geprobeerd hebben de Bijbelse leer van de schepping in overeenstemming te brengen met de hypothesen van de moderne wetenschap. De bekendste poging die in die richting is ondernomen is de zogenaamde concordistische theorie. Deze theorie probeerde recht te doen aan wat wetenschappen als geologie, paleontologie e.d. leerden over de ouderdom van de aarde. Door de dagen van Genesis op te rekken tot perioden van onbestemde lengte (tijdperken) was het mogelijk deze te laten concorderen (overeenstemmen) met de resultaten van bovengenoemde wetenschappen. Deze benadering stuit echter op ernstige bezwaren en is inmiddels door de meeste gereformeerde exegeten verworpen. Young wijst op het veelzeggende feit dat telkens als wetenschap en theologie met elkaar in botsing kwamen, het steeds de Bijbel is geweest die moest toegeven. “Er wordt niet gezegd, dat de ‘natuurwetenschap’ haar antwoorden behoort te corrigeren bij het licht van de Schrift. Het is altijd precies andersom”.173 Young vindt dit verbazingwekkend omdat de natuurkundigen zelf keer op keer hun opvattingen hebben gewijzigd. Voortdurend vinden er aanpassingen plaats en worden natuurwetenschappelijke theorieën afgestemd op de laatste stand van het wetenschappelijk onderzoek. Dat de Bijbel de norm van ons denken moet zijn, ook van het wetenschappelijke denken, dreigt hierbij steeds meer uit het oog te worden verloren. Zo
173
Edward J. Young, Genesis Een, Groningen, 1971, p.79-80.
102
wordt de wetenschap norm, ook voor ons lezen van de Bijbel. Terecht wijst Young erop dat op deze manier de wetenschapper steeds autonomer wordt. Men brengt niet meer in rekening dat het verstand van de mens door de zonde verduisterd is. Daarom heeft men geen oog voor het kunstzinnige ontwerp, dat aan de schepping ten grondslag ligt, en dat heenwijst naar een wijs en almachtig God. Wie eerst God verbant naar het terrein van de ziel en de religie, moet niet verbaasd opkijken als hij God op het terrein van de natuurwetenschappen niet meer tegenkomt. Hij moet het dan ook niet vreemd vinden als hij geconfronteerd wordt met theorieën, waarin God als de Schepper van alle dingen, geen rol meer speelt. Het spreekt vanzelf dat zulke theorieën de christen onmogelijk behulpzaam kunnen zijn bij het lezen van de Schrift. Daar komt bij dat aanhangers van concordistische theorieën de algemene openbaring van God in de natuur veel te gemakkelijk op één lijn stellen met Zijn bijzondere openbaring in de Heilige Schrift. Volgens art.2 NGB kennen wij God door twee middelen: door de schepping, onderhouding en regering van alle dingen en door Gods Woord. De schepping wordt in dit artikel vergeleken met een boek waarin de schepselen als letters zijn die ons Gods eeuwige kracht en goddelijkheid laten kennen. Maar het artikel vervolgt dan met te zeggen dat de Bijbel ons God nog helderder en volkomener doet kennen. Bijbel en natuur zijn dus niet twee gelijkwaardige kenbronnen van God. Wel is het zo dat deze twee bronnen, omdat ze beide gegeven zijn als middel om God te leren kennen, elkaar niet kunnen tegenspreken. Gelovigen hoeven daarom nooit bang te zijn voor de feiten van de wetenschap. Maar daarmee is nog niet gezegd dat ook allerlei theorieën die op basis van deze feiten zijn ontwikkeld overeenkomen met Gods openbaring, zoals we die in Zijn Woord ontvangen hebben. Om het boek van de natuur goed te kunnen lezen hebben wij dan ook de bril van Gods bijzondere openbaring nodig. Dit gold al voor de zondeval. Na de zondeval geldt dit nog in sterkere mate. Er is nog een andere reden waarom de concordistische theorie niet voldoet. Als de dagen van Genesis inderdaad moeten worden opgevat als tijdperken van duizenden,
103
misschien wel miljoenen jaren lengte, zodat de geologische tijdtafel daarin kan worden ondergebracht, dan zijn daarmee de problemen niet opgelost. Dan hebben we wel een heel lange periode, waarin ruimte is voor een lange ontwikkelingstijd, maar dan is er tegelijk sprake van lange perioden waarin volstrekte duisternis heerste. De schrijver van Genesis zegt immers van deze als perioden opgevatte dagen, dat het avond was geweest en morgen was geweest. In perioden waarin duizenden jaren achtereen sprake is geweest van duisternis, is leven echter volstrekt onmogelijk. Wat men dus aan de ene kant wint, namelijk de mogelijkheid van een geleidelijke ontwikkeling van allerlei levensvormen, verliest men aan de ander kant door een gebrek aan leefmogelijkheden. Kortom, ook dan blijkt de Bijbel niet te verzoenen met de theorieën van de evolutieleer. Behalve om exegetische en dogmatische redenen moet de concordistische theorie dus ook worden afgewezen om praktische redenen. De vraag die in dit hoofdstuk aan de orde wordt gesteld is of ook de verdediging van de kaderopvatting voortkomt uit de behoefte om Bijbel en wetenschap met elkaar te verzoenen. Veel aanhangers van de kaderopvatting ontkennen dit. Zij benadrukken dat het exegetische overwegingen zijn die hen tot de overtuiging hebben gebracht dat de dagen van Genesis 1 beschouwd moeten worden als een vertelkader. We willen in dit hoofdstuk onderzoeken in hoeverre zij deze claim overeind kunnen houden. Zelfs als men met klem stelt, dat men door exegese van de tekst tot de overtuiging is gekomen, dat we in Genesis 1 te maken hebben met een kadervertelling, dan nog is de wetenschap niet buiten beeld. Het is opvallend dat Doedens in zijn studie over vorm en functie van Genesis 1 zijn vertrekpunt neemt in de constatering dat er m.b.t. dit Bijbelhoofdstuk sprake is van een scheiding tussen geloof en wetenschap. Men leze slechts de volgende inleiding die hij het veelzeggende opschrift Gordiaanse knoop meegeeft: “Binnen de gereformeerde theologie in Nederland is het debat over Genesis 1 vrijwel geheel vastgelopen. In de praktijk komt dit voor veel wetenschappers en studenten
104
neer op een scheiding tussen geloof en wetenschap met bijna Epicurische trekken. In de trant van: als ik geloof is de wetenschap er niet en als ik wetenschap bedrijf is mijn geloof er niet. Dit is niet alleen jammer, maar vooral ook risicovol. Alleen al daarom is het hoog tijd om de discussie rond dit bijbelhoofdstuk weer vlot te trekken”.174 Doedens’ exegese van dit Bijbelhoofdstuk wordt dus misschien niet bepaald door deze problematische verhouding tussen Bijbel en wetenschap, zij speelt daarbij zijdelings wel degelijk een rol. Iets dergelijks zien we bij Douma. Douma laat er geen twijfel over bestaan dat hij iedere gedachte aan evolutie van de mens afwijst. De mens is niet het product van een lange ontwikkeling vanuit de primaten, maar een rechtstreekse schepping van God. Tegelijkertijd spelen vragen vanuit de paleontologie bij hem echter wel een rol. Dit blijkt als Douma spreekt over de verhouding tussen Bijbel en wetenschap. Douma benadrukt dat we een onderscheid moeten maken tussen resultaten van goede wetenschap en beweringen van schijnbaar wetenschappelijke aard, die voor zeker uitgeven wat onbewezen of onbewijsbaar is. In dat verband gaat Douma in op de vraag naar de ouderdom van de aarde. Hij meent dat een astronoom met een eerlijk geweten kan spreken over een leeftijd van de aarde die veel hoger ligt dan 10.000 jaar. Hij acht dit mogelijk zolang deze astronoom dit doet aan de hand van verantwoorde methoden om de tijd te berekenen die het licht van ver verwijderde sterren nodig heeft om de aarde te bereiken. Om dezelfde reden vindt hij dat we leeftijden voor de aarde en voor prehistorische dinosaurussen e.d., die veel hoger uitvallen dan op grond van de Bijbel kan worden vermoed, moeilijk kunnen bestrijden. Ook meent Douma dat de astronomie het aannemelijk maakt dat de zon al geschapen was vóór de wording van de aarde. Douma acht het dan ook niet onmogelijk dat het heelal een ouderdom heeft van tussen de 13 en 20 miljard jaar. Verder acht hij een
174
J.J.T. Doedens, Taal en teken van trouw. Over vorm en functie van Genesis 1, in: C. Trimp (red.), Woord op schrift. Theologische reflecties over het gezag van de Bijbel, Kampen, 2002, p.71.
105
vereniging tussen het scheppingsverhaal van Genesis en de oerknal niet onmogelijk.175 Het is mij niet duidelijk waarom Douma bovengenoemde gegevens beschouwt als ‘behorend tot de vaste resultaten van goede wetenschap’ en niet tot ‘beweringen van schijnbaar wetenschappelijke aard’. Het criterium daarvoor is toch niet dat de paleontologie of astronomie deze ‘feiten’ algemeen geaccepteerd heeft?. Voorlopig zie ik niet in hoe deze ‘feiten’ kunnen worden aanvaard, zonder daarmee de gegevens van de Bijbel geweld aan te doen. Over heel veel zaken laat de Bijbel ons in het ongewisse. Zo kunnen we inderdaad niet precies de ouderdom van de aarde berekenen. Maar we weten wel uit de beschrijving van Genesis, dat de zon helemaal niet bestond vóór de schepping van de aarde. Ook is het onmogelijk te aanvaarden dat dinosaurussen, die volgens paleontologen duizenden jaren voor het verschijnen van de mens al waren uitgestorven, werkelijk zo’n hoge ouderdom hebben gehad, zonder daarmee in strijd te komen met wat de Schrift leert over de volgorde van de schepping van de grote landdieren en de mens. In Genesis 1 lezen wij dat deze dieren, samen met de mens, op dezelfde dag geschapen zijn. Hoe kunnen ze dan al eeuwen zijn uitgestorven, voordat de mens op het toneel verscheen? Zoiets kan alleen beweerd worden als je de betrouwbaarheid van de Bijbelse gegevens in twijfel trekt. Douma spreekt zelfs over de aanwezigheid van preformaties, lagere organismen die de basis vormden voor hogere soorten, die zich daaruit zouden hebben ontwikkeld. In feite komt hij daarmee tot een theorie die lijkt op een soort geleide evolutie, een ontwikkeling op basis van Gods schepping. Douma meent dat we met dergelijke opvattingen alleen in strijd komen met de Schrift, als je zou ontkennen 175 Dr. J. Douma, Genesis. Gaan in het spoor van de Bijbel, p.46-7. Onthullend vind ik zijn opmerking dat we in Genesis 1 geen wetenschappelijk te verifiëren verslag van Gods scheppingswerk ontvangen, a.w., p.51. Ten eerste omdat hiermee gesuggereerd lijkt, dat de waarheid die God in Zijn Woord heeft geopenbaard, verificatie nodig heeft! Ten tweede omdat daarmee wordt uitgesproken, dat wat in Genesis 1 beschreven staat geen feiten zijn. Immers, alleen feiten kunnen geverifieerd worden. Met meningen is dat onmogelijk.
106
dat God de Schepper van alle dingen is. Hetzelfde geldt als je zou ontkennen dat de mens principieel onderscheiden is van alle andere soorten van leven en je niet meer gelooft in de realiteit van de zondeval.176 Wij zijn van mening dat Douma hier niet alleen onbeschermd spreekt, maar ook een verkeerde weg wijst. Dat de oneindige variatie in dier- en plantensoorten niet allemaal in één keer geschapen behoeft te zijn, erkennen ook wij. Nog steeds verschijnen er door kruisingen van plant en dier nieuwe soorten. Maar met deze erkenning zijn we toch nog wel een heel eind verwijderd van de opvatting, dat er sprake is geweest van evolutie op basis van de schepping. Zeker als daarbij nagelaten wordt aan te geven wat dan wel en wat niet geschapen is. Met de Bijbel in de hand kan toch onmogelijk worden volgehouden, dat dieren uit planten zijn ontstaan. De Bijbel spreekt toch glashelder van een afzonderlijke schepping van de dieren? De grens alleen trekken tussen mens en dier, is op grond van Genesis 1 bovendien willekeurig. Waarom zou wel ontkend mogen worden dat de dieren apart geschapen zijn, maar aan de afzonderlijke schepping van de mens met alle geweld moeten worden vastgehouden? Beide worden immers in Genesis 1 uitdrukkelijk geleerd? Met Douma zijn wij het eens, dat het natuurlijk van het grootste belang is dat wordt vastgehouden aan de uniciteit van de mens, omdat anders heel de zondeval in het luchtledige komt te hangen. Terecht wil Douma van prijsgave van dit feit niet weten. Maar dit standpunt lijkt meer ingegeven door een soort schrikreactie dan logisch voort te vloeien uit zijn beschouwingen over evolutie op basis van creatie. Ook Noordtzij vraagt bij zijn bespreking van Genesis 1 nadrukkelijk aandacht voor de verhouding van Bijbel en wetenschap. Hij legt de vinger bij de nadelige gevolgen van allerlei concordistische ‘oplossingen’, waarbij men geprobeerd heeft òf de feiten òf de Bijbel pasklaar te maken, en waardoor men uiteindelijk aan de waardigheid en het gezag van de Heilige Schrift grote schade heeft berokkend. 176
Dr. J. Douma, a.w., p.48.
107
Opvallend is dat Noordtzij hier spreekt over het streven naar overeenstemming tussen de uitspraken van Genesis 1 “en het niet te weerspreken feitenmateriaal (curs. A.C.), dat èn astronomie èn geologie èn paleontologie te onzer beschikking stellen”. Noordtzij laat ons in onzekerheid aan welk feitenmateriaal hij hierbij denkt. In ieder geval vraagt hij zich niet af, in hoeverre de feiten van deze wetenschappen inderdaad onweerlegbaar zijn. Misschien is de reden daarvan, dat hij het helemaal niet nodig vindt te streven naar een verzoening tussen Genesis 1 en de resultaten der wetenschap. Noordtzij is immers van mening dat het in het eerste Bijbelhoofdstuk helemaal niet gaat om een natuur-historisch betrouwbaar relaas van het scheppingsproces. De bedoeling van de schrijver van het eerste hoofdstuk van Genesis was “om ons de scheppende werkzaamheid Gods te doen zien in het licht zijner heilsgedachten”.177 De Bijbel zou alleen over het scheppingsfeit spreken, omdat zij het machtige feit van de herschepping aan de orde wil stellen. De schepping kan daarom volgens Noordtzij alleen begrepen worden in het licht van de herschepping.178 Door de volle nadruk te leggen op het heilshistorische karakter van Genesis 1 wordt het vraagstuk van de verhouding van Bijbel en wetenschap voor Noordtzij in feite irrelevant. Zijn voorstel om Genesis 1 te lezen als een kadervertelling kan dan ook niet los worden gezien van zijn streven de tegenstrijdigheid van Bijbel en wetenschap te boven te komen. Op die manier kan de wetenschapper zijn onderzoek naar de vorming van de aarde verrichten, zonder zich te bekommeren om de gegevens die in Genesis 1 te lezen staan. De kaders waarin deze gegevens fungeren zijn immers onvergelijkelijk. De een houdt zich bezig met wetenschap, de ander met de religieuze bestemming van de mens. De taal die wetenschap en Bijbel spreken zijn incompatibel. Ze kunnen dus rustig naast elkaar worden gebruikt, zonder dat de een de ander bijt.
177
Dr. A. Noordtzij, Gods Woord en der Eeuwen Getuigenis, Kampen, 1932 (2), p.114. 178 Dr. A. Noordtzij, a.w., p.112.
108
Ook bij Ridderbos speelt de verhouding tot de natuurwetenschappen een rol bij het lezen van Genesis 1. Ridderbos wil de spanning tussen Bijbel en natuurwetenschappen verminderen door de nadruk te leggen op het feit dat de Bijbel geen uitspraken doet over de natuurwetenschappelijke stand van zaken. Als de Bijbel bijvoorbeeld zegt dat God planten en dieren ‘naar hun soorten’ heeft geschapen, dan mag men daaruit volgens hem niet de conclusie trekken, dat “er een oorspronkelijke, rechtstreeks door God geschapen variatie-rijkdom in de planten en dierenwereld was”.179 Hiermee lijkt Ridderbos zich op hetzelfde standpunt te stellen als Douma, die ook een vorm van evolutie niet uitsloot. Dit blijkt uit de manier waarop Ridderbos reageert op de mening van de beruchte VU-bioloog J. Lever. Deze beweerde dat men “principieel geen bezwaar behoeft te hebben tegen de generale hypothese van een genetische continuïteit van alle levende organismen, de mens niet uitgesloten”.180 In rond Nederlands betekent dit dat Lever de mogelijkheid wil openhouden, dat de mens zich vanuit het dier heeft ontwikkeld. Kan nu deze hypothese op grond van wat er te lezen valt in het boek Genesis worden weersproken? Ridderbos vindt van niet. Een beroep op bijvoorbeeld Gen.1:26v. of Gen.2:7 is daarvoor onvoldoende, zo meent hij. Want deze Schriftplaatsen leren ons slechts, “dat het God is, die aan de mens (een) bijzondere plaats gegeven heeft, maar ze doen geen uitspraken over de wijze, waarop de mens is ontstaan”.181 Daarmee ontkent Ridderbos niet dat de eerste hoofdstukken van Genesis ook relevant zijn voor de natuurwetenschappen. We leren daaruit dat God de Schepper van alle dingen is, en dat daarom alle vormen van pantheïsme en materialisme moeten worden afgewezen. Ook leren we uit deze hoofdstukken dat de mens een bijzondere plaats heeft t.o.v. het dier, en dat hij geroepen is om over de schepping te heersen. Ridderbos ziet hierin ook een opdracht voor de 179 Dr. Nic.H. Ridderbos, Beschouwingen over Genesis 1, Kampen, 1963 (2), p.111. 180 J. Lever, Creatie en Evolutie, 1956, p.169. 181 Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.112-3.
109
mens om de natuur te onderzoeken. Maar dat is volgens hem nog wat anders dan te beweren dat in deze hoofdstukken de oorsprong van de mens wordt beschreven. Want dat staat, zo meent hij, nu net niet in deze hoofdstukken te lezen. Als we Genesis 1 dus niet lezen als een natuurwetenschappelijke tekst dan is er veel minder sprake van een botsing tussen geloof en wetenschap. Dat is de pure winst van de kaderopvatting. Ridderbos geeft overigens toe, dat met het aanvaarden van de kaderopvatting, geen volstrekte overeenstemming is bereikt tussen de Bijbel en de natuurwetenschappen. De Bijbel leert ons immers dat de hele mensheid voortgesproten is uit Adam en Eva. Maar dit wordt door de wetenschap ontkend. Ook het feit dat de natuurwetenschappen ervan uitgaan dat de mensheid honderdduizenden jaren oud is, is moeilijk in overeenstemming te brengen met wat we in het boek Genesis lezen. Verder levert de kwestie van de dood, en het moment waarop deze zijn intrede deed, problemen op. Volgens de natuurwetenschappen moeten er lang voor de zondeval al geweldige catastrofes hebben plaatsgevonden en waren er in de natuur roofdieren die hun prooi verorberden. Zelfs als aangenomen wordt dat de tijd voor de zondeval minder idyllisch was dan algemeen wordt aangenomen, en er ook toen al toestanden bestonden die wij naar ons besef ‘wreed’ noemen, dan nog lost dit volgens Ridderbos niet alle problemen op. Dan is het in ieder geval nog zo dat mens en dier voor de val in een andere betrekking tot elkaar hebben gestaan, dan na de val. De natuurwetenschappen kunnen echter van die situatie niets ontdekken. Met andere woorden: ook dan blijft er nog sprake van een tegenstelling tussen de Bijbelse gegevens en die van de natuurwetenschappen.182 Terecht werpt Ridderbos de vraag op of we nog wel kunnen blijven spreken van een zondeval, als we tegelijk aanvaarden, dat al het bestaande ontstaan is langs de weg van de evolutie. Immers, als al het kwaad, dat volgens de Bijbel het gevolg is geweest van de zondeval, voor het proces van evolutie noodzakelijk is, betekent dit dan niet dat dit kwaad 182
Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.115.
110
er altijd moet zijn geweest?183 Dit lijkt ons een wezenlijke vraag die tot nadenken stemt. Bij Ridderbos blijft het echter een open vraag. In plaats van deze vraag open te laten had hij de consequentie ervan onder ogen moeten zien. Hij had daaruit de conclusie moeten trekken dat alleen aan een historische zondeval kan worden vastgehouden, als tegelijk erkend wordt dat Genesis 1 ook betrouwbare informatie verschaft over de wording van de aarde en het leven daarop. Het probleem van de oorsprong van het kwaad had Ridderbos moeten doen inzien dat heel zijn conceptie van de verhouding tussen Bijbel en wetenschap niet klopt. Dat de Bijbel niet de taal van de natuurwetenschappen spreekt is juist. Maar hieruit mag niet de conclusie worden getrokken dat wat zij over de oorsprong van de aarde en de oorsprong van plant, dier en mens zegt, niet normatief is voor de natuurwetenschappen. Ridderbos komt in feite niet verder dan de erkenning dat ook een niet-letterlijke opvatting van teksten als Gen.1:26v. en Gen.2:7 geen oplossing biedt voor het opheffen van de spanning tussen Bijbel en wetenschap. M.a.w. ook bij aanvaarding van de kaderopvatting worden niet alle problemen waarvoor de natuurwetenschappen ons stellen opgelost. Hij erkent zelfs dat er meer problemen over blijven dan hem lief is. Maar, zo stelt hij, “dit mag ons uiteindelijk niet verontrusten”.184 Wij delen zijn optimisme niet. Zijn pleidooi voor een kaderopvatting en het metaforisch opvatten van allerlei teksten in Genesis verontrusten ons zeer. Ze laten ook zien, dat de bewering dat deze opvatting alleen gebaseerd zou zijn op exegetische gronden, aanvechtbaar is. Alle door ons genoemde schrijvers kiezen voor het aanvaarden van de kaderopvatting, omdat zij daarin ook een mogelijkheid zien, om de spanning tussen de moderne natuurwetenschappen en Genesis 1, op te lossen. Daarbij plaatst iedere auteur zijn eigen accenten. Maar het valt niet te ontkennen dat bij de keuze voor de kaderopvatting ook de problematiek van de verhouding tussen Schrift en natuurwetenschappen een rol speelt. 183 184
Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.115. Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.116.
111
De vraag is of de problematiek, waarop Doedens wijst aan het begin van zijn artikel, met het aanvaarden van de kaderopvatting niet even groot blijft. Doedens begon zijn artikel met de constatering, dat natuurwetenschappers bij het beoefenen van hun discipline, doen alsof hun geloof er niet is, terwijl ze in de kerk doen alsof hun wetenschap er niet is. Een situatie die hij terecht bestempelt als een vorm van gespletenheid. Deze gespletenheid deed hem denken aan het adagium van Epicurus. Deze filosoof leerde dat je niet bang hoeft te zijn voor de dood. Immers, de dood is er niet, zolang je er bent; en jij bent er niet meer, als de dood er is. De situatie van de gelovige natuurwetenschapper zou daarmee volgens Doedens in zekere zin te vergelijken zijn. De kaderopvatting biedt volgens Doedens een oplossing voor dit probleem. Maar hierin vergist hij zich. Het aanvaarden van de kaderopvatting betekent niets anders dan een capitulatie van de bijbeluitleg voor de wetenschap. Het komt er op neer dat we als wetenschappers gewoon aan wetenschap kunnen blijven doen. Het verschil is dat we dan tijdens deze bezigheid ons geloof niet meer tussen haakjes hoeven te zetten. Want dat hebben we dan al prijsgegeven. En als we hoofdstuk 1 van de Bijbel lezen als niet meer dan een kadervertelling, dan zijn we in feite nog steeds met wetenschap bezig, omdat we de Bijbel dan niet meer voor zichzelf laten spreken, maar deze lezen door de bril van onze wetenschappelijke vooroordelen. Kortom, bij aanvaarding van de kaderopvatting is het de Bijbel die geofferd wordt op het altaar van de wetenschap. De benadering van Doedens komt er dus op neer dat hij het gesignaleerde dilemma alleen maar kan oplossen, omdat hij de informatie uit Genesis 1 die natuurwetenschappelijk relevant is, eerst via zijn kaderhypothese buiten spel heeft geplaatst. Het is dan ook duidelijk dat de natuurwetenschap zijn exegese van dit hoofdstuk wel degelijk heeft beïnvloed, ook al wil hij dat zelf niet toegeven. De vraag kan gesteld worden of wetenschappelijke vondsten dan geen aanleiding kunnen vormen om een bepaalde uitleg van de Schrift opnieuw te doordenken. Dat is zeer zeker het geval. Er is op zichzelf niets mis mee de exegese van een tekst te heroverwegen in het licht van nieuwe wetenschap-
112
pelijke inzichten. Dat is in de loop van de geschiedenis ook meermalen gebeurd. Het klassieke voorbeeld in dit verband is de ontdekking van Copernicus. Deze sterrenkundige ontdekte dat niet de aarde, maar de zon het middelpunt van het heelal is. Door deze ontdekking werd het heersende geocentrische wereldbeeld voorgoed prijsgegeven. En dit had ook invloed op het verstaan van de Schrift. Door de ontdekking van Copernicus heeft men er meer oog voor gekregen, dat de taal van de Schrift niet die is van de natuurwetenschap, maar van de directe waarneming. Zo heeft een natuurwetenschappelijke ontdekking invloed gehad op het corrigeren van een misverstaan van de Schrift. Maar daarmee is de uitleg van de Bijbel nog niet in handen gelegd van de wetenschap. De Schrift zal altijd haar eigen uitlegster moeten blijven. Want het boek der natuur kan alleen op een goede manier gelezen worden door de bril van de Schrift. Met de ontdekking van Copernicus werd ook geen denkbeeld aan de Bijbel opgedrongen dat met haar in strijd was. Het tegenovergestelde was veelmeer het geval. Beïnvloed door een Aristotelisch-Ptolemeïsche wereldbeschouwing had men in de periode daarvoor, de Bijbelse (vaak poëtische) uitspraken ingepast in een sferenleer, waarin de sterren in een systeem van concentrische cirkels zich om de aarde bewogen. De ontdekking van Copernicus betekende dus niet dat het Bijbelse wereldbeeld vervangen werd door het moderne heliocentrische wereldbeeld. Zo heeft men dit wel eens voorgesteld. Het tegendeel is echter het geval. De Bijbel leert namelijk helemaal geen wereldbeeld.185 Onder invloed 185
Dr. G. CH. Aalders, , schrijft na een uitgebreide bestudering van allerlei Schriftplaatsen: “De conclusie waartoe alzoo een nauwgezet exegetisch onderzoek van de in aanmerking komende Schriftuurplaatsen leidt, is dat het in ieder geval aan genoegzame gegevens ontbreekt om een wereldbeeld van den Bijbel of van de Bijbelschrijvers te construeeren. En het is even onjuist om uit den Bijbel het wereldbeeld uit den tijd van diens ontstaan te willen afleiden, als om daarin te zoeken het wereldbeeld dat vrucht is van een latere ontwikkeling der wetenschap. (…) Het eenige wat mo-gelijk zou wezen is, dat wij hier en daar in de H. Schrift een enkele uitdrukking aantreffen, waarin zich de invloed van bepaalde voorstellingen uit den tijd der Bijbelschrijvers gelden doet. (…) Wat dan
113
van Aristoteles en Ptolemaeüs heeft men echter lange tijd gedacht dat dit wel het geval was. Daarmee leidde men uit bepaalde Schriftgegevens meer af dan de Schrift zelf gezegd wilde hebben. Door de ontdekking van Copernicus werd een beter verstaan van de Bijbel wel bevorderd en werd het mogelijk de last van het aristotelische denken af te schudden en zo het juiste zicht op de Schrift te herwinnen. Wetenschappelijke inzichten kunnen dus wel een beter verstaan van de Schrift tot gevolg hebben. Maar dit betekent niet dat zij de uitleg van de Schrift mogen bepalen. De Schrift zelf moet altijd het laatste woord hebben. Ook al kunnen de resultaten van de natuurwetenschappen een aanleiding vormen om een bestaande exegese van de Schrift te heroverwegen, zij mogen die niet voorschrijven. Sacra Scriptura, sui interpres est (de Schrift is haar eigen uitlegster). Die gulden regel van de gereformeerde hermeneutiek moet altijd uitgangspunt blijven bij het uitleggen van de Bijbel. Zo stelt de Bijbel zelf de grens aan de mate van invloed van wetenschappelijke gegevens. Die grens is echter door de voorstanders van de kaderopvatting overschreden. Hun uitleg van Genesis 1 is, zoals wij hebben aangetoond, mede beïnvloed door de wens de gespletenheid van Epicurus te overwinnen. Zij menen de uitweg uit deze gespletenheid te hebben gevonden in een figuurlijke opvatting van de scheppingsdagen. Door elementen van het scheppingsbericht te bestempelen als figuurlijk, wordt echter de historiciteit aangetast en wordt aan het eerste hoofdstuk van de Bijbel een betekenis toegekend die met haar klaarblijkelijke bedoeling in strijd is. De kaderopvatting moet daarom afgewezen worden omdat zij ten diepste niet berust op een zorgvuldige exegese van de tekst, maar op een
gezaghebbend is en bindt, is niet de zegswijze waarin een bepaalde gedachte tot uitdrukking wordt gebracht, maar die gedachte zelf”. De Goddelijke openbaring in de eerste drie hoofdstukken van Genesis, Kampen, 1932, p.195-6. Aalders merkt hier nog bij op dat we dit laatste niet al te snel moeten aannemen en noemt dan als voorbeeld de wijdverbreide gedachte dat in het tweede gebod van de Wet sprake zou zijn van een oud-Oosters wereldbeeld in drie verdiepingen.
114
filosofische aanname: de aanname dat de dagen van Genesis geen dagen kunnen zijn. Het verlangen om Bijbel en wetenschap met elkaar te harmoniëren, zonder de resultaten van de wetenschap in twijfel te hoeven trekken, speelt wel bij de aanhangers van de kaderopvatting een heel verschillende rol. Bij sommigen, zoals Ridderbos, is dit motief prominenter aanwezig dan bij anderen, zoals Douma en Doedens. De laatste twee peinzen er niet over de schepping van de mens in twijfel te trekken. Zij trekken hier dus nadrukkelijk een streep. Daarmee laten zij zien dat zij geworteld zijn in de gereformeerde confessie. Maar bij alle voorstanders van de kaderopvatting leeft het verlangen de kloof tussen Bijbel en wetenschap te dichten. Dat verlangen op zichzelf kan gebillijkt worden, omdat het voortkomt uit het besef, dat ook de natuur een openbaringsbron is waaruit wij God kunnen leren kennen, zodat deze openbaring niet strijdig kan zijn met wat we lezen in de Bijbel. Maar door het aanvaarden van de kaderopvatting laat men, wat men aanziet voor de resultaten van de algemene openbaring, heersen over de bijzondere openbaring. Deze conclusie zal door hen zeker worden bestreden. De weg die hen tot aanvaarding van de kaderopvatting heeft geleid loopt immers niet in de eerste plaats via de natuurwetenschappen, maar via de literaire analyse van de Bijbeltekst. Zoals we gezien hebben voeren zij immers exegetische argumenten aan voor hun keuze voor de kaderopvatting. In het voorgaande hebben wij aangetoond dat deze argumenten geen stand kunnen houden. Dat zij toch aan deze opvatting vasthouden, wijst er op dat, wat als een ondergeschikt motief wordt voorgesteld, bij nader inzien een belangrijker rol speelt dan zij zelf willen toegeven.
115
Hoofdstuk 6
Het belang van deze discussie We hebben nu al heel wat aandacht besteed aan de kwestie van de kaderopvatting. Misschien zijn er wel lezers die zich afvragen of deze kwestie nu eigenlijk wel al die aandacht waard is. Gaat het bij het lezen van Genesis 1 niet om een detailkwestie? Ons geloof hangt toch niet af van de vraag of God de wereld nu echt in zes werkelijke dagen heeft geschapen? Als God de wereld nu eens geschapen had in één ondeelbaar moment, zoals Augustinus aannam, wat zou dat nu voor een verschil maken? Moet hier nu echt zo diepgaand over doorgesproken worden? Zijn daarvoor zoveel bladzijden nodig? Heeft dr. E.A. de Boer niet gelijk als hij van deze zaak geen halszaak wil maken en ruimte bepleit voor voortgaand onderzoek?186 Het zijn begrijpelijke vragen. Want inderdaad, het eeuwig behoud hangt niet af van het aantal dagen waarin God de hemel en de aarde heeft gemaakt. In de Drie Formulieren van Eenheid staat ook nergens uitdrukkelijk vermeld dat de gereformeerde kerken in Nederland belijden dat God de hemel en de aarde in zes dagen heeft geschapen. Alleen in de letterlijke weergave van de Wet in de Catechismus komen we deze woorden tegen. In de uitleg van het vierde gebod wordt ook geen expliciete aandacht geschonken aan de zes scheppingsdagen. In die zin is er geen sprake van een confessionele binding aan de scheppingsdagen van Genesis.187 186
Dr. E.A. de Boer, De heilige grond van Genesis, De Reformatie, jrg.80, p.648. 187 Er bestaat bij mijn weten één gereformeerde belijdenis waarin wel met zoveel woorden gesproken wordt over een schepping in zes dagen. Dat is de Westminster Confessie. Wij wezen daarop al in het vijfde artikel. Het oordeel van Bavinck (GD II, p.458), dat het opmerkelijk is dat geen enkele historische confessie een uitspraak heeft gedaan over de zes scheppingsdagen, en dat er in de theologie verschillende opvattingen naast elkaar hebben bestaan, is daarom onjuist. Dit geldt in ieder geval niet voor de Westminster
116
Toch is daarmee nog niet gezegd dat het een zaak van weinig belang is en dat predikanten vrijelijk de kaderopvatting kunnen leren. In hoofdstuk 4 zagen we al dat van gereformeerde zijde deze opvatting als een dwaling bestempeld is. En in een gereformeerde kerk moet de dwaling toch in ieder geval weerstaan worden. We mogen het belang van dit vraagstuk dan ook niet relativeren door op te merken dat ook de voorstanders van de kaderopvatting instemmen met de heilsfeiten zoals de eerste hoofdstukken van Genesis die ons leren. Dat God alle dingen uit het niets heeft geschapen, dat Hij de mens heeft geschapen naar zijn beeld en gelijkenis, dat de mens en alle andere schepselen volkomen goed geschapen zijn, en dat de mens niettemin op ingeven van de duivel zich in de zonde heeft gestort waardoor zijn aard volkomen verdorven is geraakt. Al deze essentiële leerstukken van Gen.1-3 worden ook door de aanhangers van de kaderopvatting beleden. En er zou nog een heleboel meer te noemen zijn. Maar betekent dit nu dat daarmee heel de discussie over de dagen van Genesis een theologisch dispuut voor fijnproevers is? Wij menen van niet. 6.1. Waar het niet om gaat Ons bezwaar tegen de kaderopvatting gaat niet in de eerste plaats over de vraag hoe lang de scheppingsdagen precies hebben geduurd. Immers alle aanhangers van de kaderopvatting erkennen dat in de beschrijving van de schepping gebruik wordt gemaakt van gewone dagen. Tegelijk zeggen zij er bij dat deze dagen geen werkelijke dagen zijn, maar dat deze fungeren als een literair kader, waarbinnen het verhaal van de schepping wordt verteld. Er is dus wel sprake van gewone dagen, maar die dagen moeten niet letterlijk worden genomen. Het zijn ook geen dagen die letterlijk elkaar opvolgen. Dat zou immers betekenen dat er in de schepping een bepaalde chronologische voortgang heeft gezeten. Maar dit is nu juist Confessie. Misschien bedoelt Bavinck dat ook de Westminster Confessie ruimte laat voor een opvatting waarin de lengte van de dagen niet wordt gezien als precies 24-uur.
117
volgens de aanhangers van de kaderopvatting niet het geval. Genesis 1 beschrijft ons wel de werkelijkheid van de schepping, maar de manier waarop deze schepping tot stand is gekomen, bezitten wij slechts in de vorm van een Joods fantasieproduct. Het bijzondere van de kaderopvatting is dus dat hiermee de opvolging in Gods scheppingswerk ter discussie wordt gesteld. De vraag naar de lengte van de scheppingsdagen is dus niet het belangrijkste. Wel de vraag of wij in Genesis 1 te maken hebben met historische gebeurtenissen die zich werkelijk in de volgorde waarin ze beschreven zijn, hebben afgespeeld. Kort gezegd: gaat het bij de dagen om fantasie of om historie? Vanwege deze inzet is het ook begrijpelijk dat de kaderopvatting bestreden is door mensen die de mogelijkheid openhouden, dat de scheppingsdagen niet precies overeenkomen met dagen van 24-uur. Een van de theologen die zich in Nederland heeft opgeworpen als bestrijder van de kaderopvatting is dr. G.Ch. Aalders. Ondanks zijn besliste afwijzing van de kaderopvatting, is Aalders van mening dat de zes scheppingsdagen geen gewone dagen zijn geweest. Hij meent dat in ieder geval de eerste drie scheppingsdagen niet vergeleken kunnen worden met de dagen die wij kennen. Deze dagen werden immers nog niet bepaald door de stand van de aarde t.o.v. de zon. Daarom geeft hij er de voorkeur aan te spreken over werkdagen van God. Aalders houdt wel vast aan de werkelijkheid van de scheppingsdagen, maar dit betekent voor hem nog niet dat het ook gewone dagen zijn. “Van g e w o n e dagen mag men daarom niet spreken, wijl we te doen hebben met werkdagen G o d s, dagen waarop God het geheel e e n i g e werk van de schepping volbracht”.188 Aalders spreekt daarom liever van buitengewone dagen. Dat er gesproken wordt van avond en morgen betekent volgens hem nog niet dat de dagen van Genesis ook etmalen zijn geweest. Aalders meent dat met de dagen “licht-dagen, zonder de nacht” zijn bedoeld, en dat het daarom ook niet mogelijk is de precieze duur van de scheppingsdagen te bepalen. 188
Dr. G. CH. Aalders, De Goddelijke openbaring in de eerste drie hoofdstukken van Genesis, Kampen, 1932, p.246. Ook Dr. E.A. de Boer verdedigt deze opvatting.
118
Aalders erkent dat het wel mogelijk is dat de laatste drie dagen gelijk zijn aan de dagen die wij kennen. Deze kunnen immers wel bepaald zijn door de stand van de aarde t.o.v. de zon. Maar ook dan is het voor hem nog de vraag of dit betekent dat de precieze duur van die dagen (in de zin van dag-zonder-nacht) kan worden vastgesteld. Ook vandaag de dag duren de dagen niet overal op aarde even lang. Aan de pool kan een dag zelfs zes maanden duren. Aalders acht het overigens niet erg waarschijnlijk dat de laatste drie scheppingsdagen bepaald werden door de stand van de aarde ten opzichte van de zon. Hij vindt het veel meer voor de hand liggen dat alle zes scheppingsdagen op dezelfde manier en naar dezelfde maatstaf beoordeeld moeten worden. Omdat het in Genesis gaat om werkdagen van God, acht Aalders het overmoedig om te beweren, dat God dus afhankelijk is geweest van de tijd zoals die bepaald wordt door de rotatie van de aardas. Zijn conclusie luidt dan ook dat de scheppingsdagen wel werkelijke dagen zijn, maar tegelijk van een andere werkelijkheid dan onze dagen, zodat de duur ervan door ons niet te bepalen is. Aalders houdt daarmee geen pleidooi voor het idee dat de dagen op te vatten zijn als tijdperken. Nadrukkelijk stelt hij dat de dagen van Genesis net zo goed korter, ja zelfs veel korter kunnen hebben geduurd dan onze kortste winterdag. Voor Gods almacht was het voldoende om op één enkel ogenblik het werk van de schepping tot stand te brengen. 189 Ook Young bestrijdt de kaderopvatting zonder daarmee te kiezen voor scheppingsdagen van 24-uur. Het gaat Young helemaal niet om de lengte van de scheppingsdagen, maar 189
Dr. G. CH. Aalders, a.w., p.246, 253. Dezelfde opvatting treffen we aan bij H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek II, Kampen, 1967, p.462-4. Ook K. Schilder houdt de mogelijkheid open dat de dagen van Genesis een afwijkende duur hebben gehad. Wel houdt hij vast dat onze week een afspiegeling is van de scheppingsweek, en niet andersom, zoals de aanhangers van de kaderopvatting beweren. Eveneens wil Schilder niet tornen aan de werkelijkheid van de scheppingsdagen, die hij blijft zien als dagen in eigenlijke en letterlijke zin. Zie hiervoor: K. Schilder, Een hoornstoot tegen Assen?, Kampen, 1928, p.42-5. Zie verder over deze zaak mijn artikel, Sprak de slang of sprak zij niet? Een proeve van correcte argumentatie, op de site Een in waarheid.
119
om het feit dat er sprake is van een opeenvolging van zes dagen. De kwestie van de lengte van de scheppingsdagen laat Young bewust open: “Men moet toegeven, welke stelling men ook verdedigt, dat afgezien van de lengte ervan, de perioden die in Genesis 1 genoemd worden, met recht aangeduid kunnen worden door het Hebreeuwse woord jóm (‘dag’). De fundamentele kwestie is, of Genesis 1 al of niet een reeks van zes dagen, gevolgd door een zevende dag, aandient”.190 Hoewel wij grote waardering hebben voor het werk van Aalders, menen wij toch dat zijn opvatting van de lengte van de scheppingsdagen zijn kritiek op de kaderopvatting verzwakt. Met hem erkennen wij, dat de kaderopvatting ook bestreden kan worden, als de mogelijkheid wordt opengelaten voor langere of kortere scheppingsdagen. Wij zien echter geen doorslaggevende exegetische argumenten om de tijdsduur van deze dagen te laten afwijken van die van de dagen zoals wij die kennen. Wij zien niet in waarom het buitengewone van het scheppingswerk dit zou vereisen. Genesis 1 maakt integraal onderdeel uit van de rest van het boek Genesis. Dit boek, en daar zijn alle gereformeerde uitleggers het over eens, vertelt ons geschiedenis. De gebeurtenissen die in dit boek beschreven worden hebben alle plaats in de tijd, ook de gebeurtenissen op de zes scheppingsdagen. Wij zijn het met Aalders eens dat het niet aannemelijk is te denken, dat de schrijver van Genesis onder de eerste drie scheppingsdagen andersoortige dagen heeft gezien dan de volgende drie, en daarvoor toch hetzelfde woord ‘dag’ zou hebben gebruikt. Wij delen echter niet zijn conclusie die hij hieruit trekt, namelijk dat dus alle zes scheppingsdagen dagen van bijzondere aard zijn geweest en dus niet op één lijn mogen worden geplaatst met de dagen die wij kennen. Met hetzelfde recht kan de conclusie precies tegengesteld worden getrokken. Omdat de vierde tot en met de zesde dag gewone zonnedagen zijn, en 190
Edward J. Young, Genesis Een, Groningen, 1971, p.105. Zie ook nog de uitspraak: “De lengte der dagen wordt niet vermeld. Belangrijk is dat elk van de dagen een tijdsperiode is, die met recht kan worden genoemd jóm (‘dag’)., a.w., p.131.
120
de schrijver van Genesis ook voor de eerste drie scheppingsdagen hetzelfde woord gebruikt, mag uit dit feit worden afgeleid dat het in alle zes dagen van Genesis gaat om gewone dagen van 24-uur. 6.2. Waar het wel om gaat Wij stemmen in met Aalders’ bezwaren tegen de manier waarop de aanhangers van de kaderopvatting omgaan met de Heilige Schrift. Naast bezwaren van exegetische aard zijn het vooral hun hermeneutische standpunten die ons zorgen baren. Wij menen dat het aanvaarden van de kaderopvatting betekent dat de Schrift niet meer voor zichzelf kan spreken. De kaderopvatting tast naar onze overtuiging de helderheid (perspicuitas) van de Schrift aan. Verder leidt het aanvaarden van de kaderopvatting naar onze stellige overtuiging ook tot een aantasting van het historische karakter van de Schrift. Wij willen deze bezwaren puntsgewijs uitwerken. 6.3 De helderheid van de Schrift Is de Schrift duidelijk? Kunnen wij de Schrift lezen zoals zij zichzelf aandient? Of bevat de Schrift een soort verborgen code, waardoor haar boodschap alleen verstaanbaar is voor ingewijden? Het behoort tot de grote verdiensten van de reformatoren dat zij tegenover Rome de stelling hebben betrokken, dat alleen de Schrift (sola scriptura) en heel de Schrift (tota scriptura) de beslissende gezagsbron is voor ons leven. Om die reden beijverde Luther zich om de Bijbel te vertalen in de volkstaal. Iedere gelovige moest zelf over een Bijbel kunnen beschikken en daarin kunnen lezen. De uitvinding van de boekdrukkunst bracht dit ideaal binnen handbereik. Maar door het gezag van de kerk een plaats te ontzeggen náást dat van de Bijbel, werd de vraag urgent of de Schrift eigenlijk wel voor de gewone man te lezen was. Was de Bijbel niet veel te moeilijk? Was de eenvoudige gelovige hierbij niet aangewezen op de hulp van geleerden? Leert de Bijbel ons dat zelf niet? Er staat toch in de Bijbel dat er sommige delen moeilijk te verstaan zijn en dat het nodig is
121
de Schriften te onderwijzen? Onderstreept dit niet het standpunt van Rome dat het leergezag van de kerk noodzakelijk is om de Schrift op de juiste wijze te verstaan? Het mag geen verbazing wekken dat de reformatoren zich met deze vraag uitvoerig bezig hebben gehouden. We willen daar nu niet uitgebreid op ingaan, maar wij verwijzen naar art.7 NGB van onze eigen belijdenis, waarin hun gedachten op dit punt hun neerslag hebben gevonden: “Wij geloven dat deze Heilige Schrift de wil van God volkomen bevat en voldoende leert al wat de mens moet geloven om behouden te worden. Daarin heeft God uitvoerig beschreven op welke wijze wij Hem moeten dienen. Daarom is het de mensen, zelfs al waren het apostelen, niet geoorloofd anders te leren dan ons reeds geleerd is door de Heilige Schrift; zelfs niet een engel uit de hemel, zoals de apostel Paulus zegt (Gal.1:8). Het is verboden aan het Woord van God iets toe te voegen of daarvan af te doen (Deut.12:32). Daaruit blijkt duidelijk dat wat daarin geleerd wordt, volmaakt en in alle opzichten volledig is”. De Belijdenis leert hier dat de Bijbel alles bevat wat nodig is tot ons behoud. En in art.2 NGB belijdt de kerk, dat God Zichzelf nog duidelijker en volkomener dan door de schepping aan ons bekend maakt door Zijn Woord. Zijn Woord is dus openbaring. God maakt zich bekend. Maar als dat het geval is, dan kan Zijn Woord nooit een boek vol raadselspreuken zijn. Openbaring en geheimtaal sluiten elkaar immers uit. Wat nodig is voor het verkrijgen van het heil in Christus is helder. Om die reden belijden wij met de hervormers de claritas en perspicuitas (helderheid en doorzichtigheid) van de Schrift. De Schrift is het Woord van God bestemd voor iedere gelovige. En daarom kan ook iedere gelovige dit Woord verstaan als de Heilige Geest hem/haar het hart er voor opent. De Heilige Geest getuigt niet alleen in ons hart dat de Bijbel het Woord van God is, Hij verlicht ook ons verstand, zodat wij het Woord begrijpen en daarin geloven.
122
6.4. Naïef Bijbellezen? Betekent dit nu dat Petrus ongelijk heeft en dat alles wat in de Bijbel staat direct voor ons begrijpelijk is? Iedere Bijbellezer weet dat dit niet het geval is. Ook al is de weg van het heil voor de gelovigen helder, er zijn ook passages in de Bijbel die ons voor problemen stellen. Zelfs voor de geïnspireerde Bijbelschrijvers was dit al het geval. De profeten hebben soms geprofeteerd en zich afgevraagd wat de Heilige Geest nu precies met bepaalde voorzeggingen bedoelde (1 Petr.1:11). En voor de nieuwtestamentische gemeente is dit niet anders. Soms is grondige studie vereist om de diepere betekenis van een Schriftwoord te vatten. De Schrift is een mijn waarin diep moet worden gegraven om steeds weer nieuwe goudaders bloot te leggen. Daarom is zij ook onuitputtelijk. Om die reden is dan ook niet alles op het eerste gezicht duidelijk. Dat wordt ook niet bedoeld met de claritas van de Schrift. Nu dringt de vraag zich op wanneer we nu weten of we de Schrift op de juiste manier verstaan. Is de betekenis die wij op het eerste gezicht afleiden uit de woorden van de Schrift ook automatisch de juiste? Lezen we de Schrift dan niet op een naïeve manier? Niet alles wat in de Schrift staat, moet toch letterlijk worden genomen? Is dat niet een fout die veel chiliastische groepen maken bij het lezen van de Bijbel? Maar als dan niet alles letterlijk moet worden genomen, hoe weet je dan wanneer je iets wel en wanneer je iets nietletterlijk moet nemen? Wordt de uitleg van de Bijbel dan op die manier niet erg willekeurig? Dit zijn stuk voor stuk belangrijke vragen. Een belangrijk uitgangspunt bij de beantwoording ervan is, dat altijd eerst gekeken moet worden naar het genre van een Bijbelboek. Poëzie vraagt een andere manier van uitleg dan geschiedschrijving. En de uitleg daarvan vergt weer andere regels dan het uitleggen van een profetisch boek of een brief uit het NT. In het boek der Psalmen treffen wij bijvoorbeeld veel beeldspraak en parallellismen aan. Zulke stijlfiguren vereisen een aparte manier van uitleg. Wie hier wil uitleggen wat er letterlijk staat, maakt dat hij juist de ware betekenis van een tekst mist. Lezen we daarentegen een geschied-
123
verhaal, dan is het regel dat het beschrevene juist wel letterlijk genomen wordt. Tenzij de tekst zelf aangeeft wanneer dit niet het geval is. Grondregel van de gereformeerde hermeneutiek is daarom, dat de uitlegger moet lezen wat er staat, moet laten staan wat hij leest, en uit moet leggen wat hij leest. Daarom is het ook helemaal niet verkeerd om een in de Bijbel beschreven gebeurtenis a prima vista (op het eerste gezicht) te lezen als een beschrijving van wat werkelijk is gebeurd. Dat is namelijk de functie van geschiedschrijving: het vermelden van werkelijke gebeurtenissen in een zinvolle samenhang. Dat de Bijbelse geschiedschrijving ook een religieuze, verbondsmatige spits heeft, doet aan de historische bedoeling van de Bijbelse geschiedschrijving niets af. Het lezen van een geschiedverhaal als een geschiedverhaal is dus alles behalve naïef. Het is, gezien de aard van een geschiedverhaal, de enig juiste en voor de handliggende reactie. Nu wil daarmee niet gezegd zijn dat de indruk die een Bijbelgedeelte op het eerste gezicht op ons maakt, ook automatisch de juiste is. De Bijbel is geen gemakkelijk boek. Soms moet, om het met Luther te zeggen, langdurig op een tekst worden geklopt, voordat de betekenis ervan voor de lezer duidelijk wordt. De kerk heeft er nooit een geheim van gemaakt dat sommige Schriftgedeelten moeilijk zijn uit te leggen. Maar er is reden tot wantrouwen als iemand met een exegese van een Schriftgedeelte komt, die fundamenteel afwijkt van wat de kerk de eeuwen door in dat Schriftgedeelte gelezen heeft. En dat is met de kaderopvatting, zoals wij in hoofdstuk 4 gezien hebben, nu juist wel het geval. Ons wantrouwen tegen de uitleg die de kaderopvatting van Genesis 1 geeft, neemt nog verder toe als blijkt, dat voor de verdediging ervan allerlei ingewikkelde redeneringen nodig zijn. Redeneringen die de tekst in een vooropgezet kader persen waartegen zij zich met alle macht verzet. En daarmee raken wij aan de achilleshiel van de kaderopvatting: het gebrekkige exegetische bewijs voor deze opvatting. Omdat er geen exegetische argumenten zijn die ondubbelzinnig wijzen in de richting van een beschrijving van de schepping op basis van de Israëlitische sabbatsweek, moeten we vasthouden aan de lezing van Genesis 1, zoals
124
die eeuwenlang in de kerk gebruikelijk is geweest. Dat heeft met naïef lezen van de Bijbel niets te maken, maar veelmeer met eerbied voor wat er staat. Het eenvoudig buigen voor wat in het Woord ons is geopenbaard, heeft met naïviteit niets te maken, maar wel alles met geloof. We stemmen dan ook volmondig in met het oordeel van Young als hij schrijft: “Het is natuurlijk waar, dat de eerste indruk die we ontvangen bij het lezen van bepaalde gedeelten van de Bijbel, niet de juiste hoeft te zijn. Nadere overweging kan leiden tot een wijziging van onze eerste indruk en tot het aanvaarden van een andere uitlegging. Maar indien wij een eerste indruk als naïef bestempelen, kunnen we dat niet doen alleen op grond van onze eigen onafhankelijke en ‘autonome’ opvatting van wat naïef is. Alleen exegese kan ons leren of een bepaalde indruk al dan niet naïef is. Wijzelf zijn niet gerechtigd tot het doen van zulk een uitspraak op grond van ons subjectieve oordeel. Wanneer de eerste indruk, die een Schriftwoord op ons maakt, een naïeve is, dan is het alleen de Schrift, die ons in staat kan stellen aldus te oordelen, en niet wijzelf los van de Schrift”.191 6.5. Betrouwbaarheid Behalve dat de kerk de helderheid van de Schrift belijdt, belijdt zij ook haar betrouwbaarheid. Dit betekent dat wij geloven dat de Bijbel ons niet bedriegt. Omdat de Bijbel het door Gods Geest geïnspireerde Woord van God is, en de Geest de Geest der waarheid is, geloven wij dat wat in de Bijbel staat, waar is. Die waarheid beperkt zich niet alleen tot haar religieuze en ethische inhoud. De Schrift is in al haar delen betrouwbaar, ook als zij mededelingen doet op het gebied van de biologie, de geschiedenis of de geografie. Nu is het natuurlijk waar dat de Schrift niet in de eerste plaats gegeven is om ons kennis van aardrijkskunde of geschiedenis te verschaffen. Alles wat in de Schrift geschreven is heeft tot doel dat wij geloven in God en Zijn Zoon om het leven te vinden in Zijn Naam (Joh.20:31). In die zin kan de Schrift met recht een tendentieus boek genoemd worden. Maar dat betekent nog niet dat we de 191
Edward J. Young, a.w., p.92.
125
betrouwbaarheid van de Schrift mogen inperken tot die delen die handelen over de redding van de mens. Het moge waar zijn dat de Schrift niet een handboek is voor allerlei verschillende wetenschappen, daarmee is het nog niet irrelevant wat zij over die terreinen van wetenschappen te melden heeft. Ook daarover levert de Schrift betrouwbare informatie en worden wij door haar niet misleid. Dat is altijd het standpunt van de gereformeerde theologen geweest. Als voorbeeld moge Bavinck gelden. Sprekend over de verhouding tussen Schrift en wetenschap merkt hij het volgende op: “Maar als de Schrift dan toch van haar standpunt uit, juist als boek der religie, met andere wetenschappen in aanraking komt en ook daarover haar licht laat schijnen, dan houdt ze niet eensklaps op Gods Woord te zijn maar blijft dat. Ook als ze over de wording van hemel en aarde spreekt, geeft ze geen sage of mythe of dichterlijke phantasie, maar ook dan geeft zij naar hare duidelijke bedoeling historie, die geloof en vertrouwen verdient. En daarom hield de Christelijke theologie dan ook, op slechts enkele uitzonderingen na, aan de letterlijke, historische opvatting van het scheppingsverhaal vast.192 Hoe geheel anders spreekt Ridderbos, een aanhanger van de kaderopvatting: “Gen.1 openbaart ons niet, op welke wijze God de wereld geschapen heeft, maar wel, dat God de wereld geschapen heeft, dat Hij haar goed heeft geschapen, dat Hij elk schepsel zijn plaats heeft gegeven”.193 En hiermee zitten we in het hart van de problematiek van de kaderopvatting: de visie op de Schrift. De klassiek gereformeerde Schriftbeschouwing betrekt de betrouwbaarheid op alles wat in de Schrift staat, terwijl de kaderopvatting veel elementen in de Schrift tot inkleding verklaart. 192
H. Bavinck, a.w., p.458. Dr. Nic.H. Ridderbos, Beschouwingen over Genesis 1, Kampen, 1963 (2), p.126. 193
126
Dit laatste hebben gereformeerde uitleggers altijd ontoelaatbaar gevonden, tenminste in het geval van historische boeken. Alleen als er in een historisch boek sprake is van een duidelijke aanwijzing dat een bepaald gedeelte niet letterlijk moet worden genomen, zoals bijvoorbeeld bij de fabel van Jotam in het boek Richteren, mogen we dit figuurlijk opvatten.194 Maar in Genesis 1 ontbreken dergelijke aanwijzingen. We willen in dit verband nog eenmaal wijzen op wat Bavinck opmerkt in zijn Gereformeerde Dogmatiek. “Het eerste hoofdstuk van Genesis bevat echter hoegenaamd geen grond voor de meening, dat wij daarin met een visioen of eene mythe te doen zouden hebben; het draagt blijkbaar een historisch karakter, en vormt de inleiding van een boek, dat zich van het begin tot het einde voor historie uitgeeft. Ook scheiding tusschen de feiten zelve (den religieuzen inhoud) en de wijze, waarop zij ingekleed zijn, is niet mogelijk; want als (…) de schepping zelve voor een feit, maar de scheppingsdagen voor vorm en inkleeding worden gehouden, valt daarmede tegelijk de geheele orde, waarin de schepping tot stand is gekomen, en wordt het fundament weggenomen voor de instelling der week en van den sabbat, die volgens Exod.20:11 zeer beslist in de zesdaagsche schepping en de daarna volgende ruste Gods is gegrond”.195 Er staat dus volgens Bavinck heel wat op het spel. Wie de dagen van Genesis tot inkleding verklaart, die ondermijnt de scheppingsorde en haalt het fundament van de sabbat weg. 6.6 Willekeur Maar er is meer. Wie zo de Bijbel leest geeft een element van willekeur een wettige plaats in zijn hermeneutiek. Want waarom zouden wel de dagen als niet-werkelijk mogen worden opgevat, en de rest niet? Wanneer, aldus Young, “we het grootste deel van het hoofdstuk interpreteren als niet overeenkomend met hetgeen werkelijk gebeurd is (en hoe kan de niet-chronologische zienswijze daaraan ont194 195
Richteren 9:7-15. H. Bavinck, a.w., p.462.
127
komen?), op welke grond kunnen we dan zeggen, dat Genesis 1:1 overeenkomt met wat werkelijk gebeurde? We hebben dan niet door exegese de leer der schepping uit dit hoofdstuk afgeleid, maar we hebben het eenvoudig ‘a priori’ aangenomen. Want de zogenaamde ‘kader’-theorie eist inconsequentie van haar aanhangers. Zij vertelt hun, dat zij zelf mogen uitkiezen, wat in Genesis 1 aan de werkelijkheid beantwoordt. Zulk een hypothese kan zeker niet worden beschouwd als exegetisch goed gefundeerd”.196 Als wij de kaderopvatting accepteren als een legitieme vorm van Schriftuitleg dan geven we aan de willekeur een vaste plaats binnen de gereformeerde hermeneutiek. Het gevolg daarvan zal zijn, dat we niet meer zeker weten wat nu werkelijk en wat nu niet werkelijk gebeurd is, als we de Bijbel lezen. We staan dan toe, dat de historische betrouwbaarheid van de Bijbel geleidelijk aan ondergraven wordt. En daarmee begeven we ons op glad ijs. Het probleem is dat dit door de aanhangers van de kaderopvatting wordt ontkend. Men verzekert plechtig dat men niet wil tornen aan de historiciteit van Genesis. Maar hoe kan worden vastgehouden aan de historiciteit van het scheppingsbericht, als men daaruit eerst het element van voortgang in de tijd verwijderd heeft? Hoe kan men spreken over historie zonder het element van tijd daarin te erkennen? Daarom moet geconcludeerd worden dat het vervangen van de chronologische volgorde van Genesis 1 door een logische volgorde, in feite neerkomt op een de-historisering van het scheppingsbericht. Maar als we dit geoorloofd achten, dan zijn we wel bezig de Bijbel kwijt te raken. Wat de Bijbel ons leert is helder en betrouwbaar. Dat moeten we ons niet laten afnemen door ongelovige wetenschappers die beweren dat er helemaal geen schepping is geweest en dat heel de aarde en de kosmos ontstaan zijn uit een oerknal en een evolutie van miljoenen jaren. Maar we moeten ons de Bijbel evenmin laten ontroven door theologen die de Bijbel niet meer voor zichzelf willen laten spreken, en deze willen uitleggen volgens eigenmachtige, en vooropgestelde gedachtenconstructies. We moeten leren niet op onze eigen inzichten 196
Edward J. Young, a.w., p.148.
128
te vertrouwen en weer eerbiedig leren luisteren naar wat de HERE ons in Zijn Woord te zeggen heeft. Om het met Young te zeggen: “We kunnen ophouden rationalisten te zijn en we kunnen gelovigen worden. Ondanks alle krasse beweringen van het tegendeel mogen we geloven – en we behoeven ons daarvoor nimmer te schamen – dat de ‘Here in zes dagen de hemel en de aarde gemaakt heeft, de zee en al wat daarin is’ (Ex.20:11a)”.197 Wie dit gelooft, zegt: amen.
197
Edward J. Young, a.w., p.130.
129