Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
Zitting 2006-2007 24 april 2007
GEDACHTEWISSELING over het rapport ‘Europe’s Social Reality’ met de heer Roger Liddle van het Bureau of European Policy Advisers (BEPA) van de Europese Commissie VERSLAG namens de Commissie voor Buitenlands Beleid, Europese Aangelegenheden, Internationale Samenwerking en Toerisme uitgebracht door mevrouw Anne Marie Hoebeke
2975 BUI
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
2
Samenstelling van de commissie: Voorzitter: de heer Karim Van Overmeire. Vaste leden: de heren Stefaan Sintobin, Roland Van Goethem, Luk Van Nieuwenhuysen, Karim Van Overmeire, John Vrancken; de dames Sabine Poleyn, Miet Smet, de heren Luc Van den Brande, Johan Verstreken; de heren Gilbert Bossuyt, Jan Roegiers, mevrouw Anissa Temsamani; de heer Marnic De Meulemeester, de dames Stern Demeulenaere, Anne Marie Hoebeke. Plaatsvervangers: mevrouw Agnes Bruyninckx, de heer Werner Marginet, mevrouw Marie-Rose Morel, de heer Christian Verougstraete, mevrouw Linda Vissers; de heren Ludwig Caluwé, Stefaan De Clerck, mevrouw Trees Merckx-Van Goey, de heer Koen Van den Heuvel; de heren Bart Caron, Kurt De Loor, Jacky Maes; de heer Louis Bril, mevrouw Patricia Ceysens, de heer Marc van den Abeelen. Toegevoegde leden: de heer Eloi Glorieux; de heer Jan Loones.
______ Zie: 105 (2006-2007) – Nr. 1: Beleidsnota – Nr. 2 en 3: Met redene
3
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
INHOUD Blz. I. Inleidende uiteenzetting door de heer Roger Liddle van het Bureau of European Policy Advisers
4
II. Bespreking ...................................................................................................................................
8
Bijlage: Discussienota van het Bureau van Europese Beleidsadviseurs: De sociale realiteit in Europa
15
______________________
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
4
DAMES EN HEREN, In het kader van haar Europawerking organiseerde de Commissie voor Buitenlands Beleid, Europese Aangelegenheden, Internationale Samenwerking en Toerisme op datum van dinsdag 27 maart 2007 een gedachtewisseling over het rapport ‘Europe’s Social Reality’ met de heer Roger Liddle van het Bureau of European Policy Advisers (BEPA) (Nederlandse versie van het rapport als bijlage bij dit verslag – op het tijdstip van de gedachtewisseling diende nog gebruik¨- gemaakt van de Engelse versie). Met deze gedachtewisseling wenste de commissie ook haar bijdrage te leveren tot de herdenking van het vijftigjarige bestaan van de Verdragen van Rome. I. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE HEER ROGER LIDDLE VAN HET BUREAU OF EUROPEAN POLICY ADVISERS De voorzitter: We heten vandaag de heer Roger Liddle, van het Bureau of European Policy Advisers van de Europese Commissie, welkom in ons midden. Hij zal ons toelichting verschaffen over een mee door hem opgesteld rapport, waarin een status quaestionis wordt gemaakt van de sociale realiteit waarmee Europa op vandaag wordt geconfronteerd en van de diverse uitdagingen die daaruit voortvloeien. De heer Roger Liddle: De heer Barroso, voorzitter van de Europese Commissie, heeft al meermaals met nadruk gesteld dat hij zo veel mogelijk debat wil uitlokken over het rapport ‘Europe’s Social Reality’. Dat u mij zo snel na het verschijnen van het rapport heeft uitgenodigd voor deze gedachtewisseling vormt dan ook een mooie opportuniteit om mee de aanzet tot dit hoogst wenselijke debat te geven. Het Bureau of European Policy Advisers (BEPA), waar ik deel van uitmaak, bestaat in wezen al een hele tijd, maar is in de loop der jaren al enkele keren van naam veranderd. Het is een denktank die zich buigt over de grote beleidslijnen en -uitdagingen en die daarover ook rechtstreeks verslag uitbrengt aan de voorzitter van de Europese Commissie. Deze denktank werkt, uit de aard der zaak, op lange termijn. Ik werk nu sinds ongeveer één jaar voor deze denktank. Europe’s Social Reality is het rapport waaraan ik, samen met mijn collega Frédéric Lerais, gewerkt heb. Toen Peter Mandelson toetrad tot de Europese Commissie ben ik naar Brussel gekomen als kabinetsmedewerker. Commissievoorzitter Barroso vroeg me vervolgens als economisch adviseur voor zijn denk-
tank. Tussen 1997 en 2004 was ik Europees adviseur van de Britse premier Tony Blair. Ik ben dus geen echte Europese insider. Ik ben een relatieve nieuwkomer op de Brusselse scène, met een achtergrond in de Britse sociaaldemocratie. Aan dit rapport is weliswaar heel onopvallend begonnen, maar uiteindelijk is het toch een belangrijk document geworden voor de toekomst van Europa. Eind februari lanceerde de Europese Commissie een publieke raadpleging om de algemene stand van zaken met betrekking tot de sociale realiteit van Europa te beschrijven. Het rapport dat ik samen met de heer Frédéric Lerais heb geschreven, moet het debat op gang brengen over de sociale uitdagingen waarmee de Europeanen vandaag te kampen hebben of op korte termijn te kampen zullen krijgen. Ik hoop dat we zo’n debat zullen krijgen. Er zijn echter veel obstakels. Sociale kwesties liggen immers altijd heel gevoelig in de Europese Unie. In Groot-Brittannië heeft voormalig premier John Mayor bijvoorbeeld een opt-out verkregen voor het Europese Sociale Handvest. De nieuwe lidstaten staan sceptisch tegenover de harmonisering van de sociale en fiscale wetgeving. Veel lidstaten vrezen een schending van het subsidiariteitsbeginsel wanneer het binnen Europa gaat over sociale thema’s. Dat is met name een diep gewortelde angst in Duitsland. Het Vlaamse standpunt ter zake interesseert me dan ook ten zeerste. De Scandinavische lidstaten maken zich insgelijks zorgen over Europese bemoeienissen op sociaal vlak. Ze vrezen dat Europese bemoeienissen het succes van hun sociaal model zullen belemmeren. Er zijn, met andere woorden, altijd veel hindernissen geweest om op sociaal vlak tot een Europese consensus te komen. De Europese Commissie heeft dit rapport ook gepubliceerd omdat we een nieuw debat over het sociaal beleid absoluut nodig hebben. België is over het algemeen erg pro-Europees. Uit opiniepeilingen in andere Europese lidstaten, moeten we daarentegen een behoorlijk groot scepticisme over de rol van de EU constateren. Volgens mij is er hier sprake van een paradox. Vijftig jaar geleden speelde Europa een belangrijke rol in het consolideren van vrede en democratie. Nu is dat blijkbaar niet meer voldoende als legitimatie voor de Europese constructie. Op heden moet de EU echter het hoofd bieden aan de uitdaging van de globalisering. Globalisering zou in de 21ste eeuw dan ook een belangrijke factor voor Europese integratie en samenwerking moeten zijn. De EU is immers de enige instantie die in staat is om een zeker tegengewicht en een zekere bescherming te bieden tegen de gevaren die onmiskenbaar eveneens verbonden zijn aan de economische globalisering. Verdere stappen zetten is echter moeilijk
5
door de negatieve rol die veel EU-burgers de EU ten onrechte toedichten. De perceptie is dat de EU in deze precies voor meer sociale onzekerheid zorgt. Perceptie en realiteit staan dus haaks op elkaar. Dat is mijn conclusie. Het is voor mensen die pro-Europees zijn ongetwijfeld een ontnuchterende vaststelling, maar deze conclusie klopt als een bus. Als we een – naar de bevolking toe – legitieme en sterke Europese Unie willen, moeten we dus wel over deze sociale aangelegenheden praten en nadenken. Naar aanleiding van het opstellen en het publiceren van deze nota, hebben we eind 2006 ook een zogenaamde ‘Eurobarometer’ (een vorm van permanent Europees publiek opinieonderzoek) gelanceerd (‘Special Eurobarometer 273 – European Social Reality’). Uit deze peiling bleek dat de inwoners van alle lidstaten verwachten dat het leven van hun kinderen moeilijker zal zijn dan hun eigen leven. Uitzonderingen op die pessimistische visie vormden Spanje, Portugal, Ierland en een aantal nieuwe lidstaten. Vele EU-burgers wijten hun veeleer negatief toekomstperspectief daarenboven, minstens ten dele, aan de Europese Unie. Men beschouwt de Europese instellingen al te vaak als de motor van economische liberalisering en uitbreiding, wat voor de meeste mensen meer risico’s dan kansen met zich lijkt te brengen. Dat fenomeen hebben we ook gezien bij het Franse en het Nederlandse referendum over de Europese Grondwet. Sociologisch onderzoek heeft aangetoond dat zich onder de nee-stemmers nogal wat oudere handarbeiders en werklozen bevonden. Dat zijn mensen die tot de zwakkere groepen behoren die er zogenaamd op achteruit zijn gegaan ten gevolge van de economische veranderingen binnen de EU. Ik leid daaruit echter in genen dele af dat de eengemaakte markt, de Euro en de uitbreiding verkeerd waren. Volgens mij waren en zijn dat nog altijd de correcte keuzes. De Europese Commissie is het daar ook mee eens. Wel heeft men misschien iets te weinig oog gehad voor de sociale impact die dit alles gehad heeft op onze maatschappij, die – mee door de globalisering – op relatief korte termijn grote veranderingen heeft moeten ondergaan. De impact van een en ander op de sociaaleconomisch zwakkere groepen is misschien onvoldoende in rekening gebracht. Het eigenlijke probleem ligt echter voornamelijk in de vorm die het Europese bestuurssysteem aanneemt. Het Europese bestuurssysteem is immers een zogenaamd ‘meerlagig’ bestuurssysteem, dat voor de Europese burger maar moeilijk bevatbaar is. Er
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
is het Europese niveau, er is het lidstatelijk niveau en in vele landen is er ook nog eens een regionaal niveau. Er zijn dus regeringen en wetgevers op vele niveaus. De grote macro-impulsen die maatschappij en land gestalte geven, worden wel degelijk op Europees niveau bepaald. De Europese instellingen treden ter zake ook controlerend op. Het gaat daarbij onder andere over de buitenlandse handel en het vrij verkeer van goederen en diensten. De Europese Commissie heeft bij het uitoefenen van haar bevoegdheden altijd gepleit voor openheid en verdere vrijmaking van de markten. De lidstaten blijven anderzijds wel zelf verantwoordelijk voor, onder andere, de arbeidsmarkt, onderwijs, opleidingen en sociale aspecten. In de begindagen van de Europese eenwording werd deze taakverdeling als positief ervaren. De eengemaakte markt zorgde voor groei en de lidstaten zorgden er zelf voor dat de daaruit voortvloeiende additionele welvaart billijk verdeeld werd. De laatste jaren is deze bevoegdheidsverdeling, of eerder deze institutionele arbeidsdeling, echter meer en meer onder druk komen te staan. Dit zelfs dermate dat er nu onmiskenbaar sprake is van een zekere scheeftrekking. Bij de publicatie van het rapport hebben we dat fenomeen als volgt omschreven: “Het gemeenschappelijke referentiekader dat het vroege Europese succes ondersteunde, is geërodeerd.” De kiezers in de lidstaten en de nationale politici zien uitbreiding en liberalisering als bedreigingen voor het sociale systeem in eigen land. Vaak ook wordt Europa door de nationale politici als een soort zondebok naar voor geschoven, wanneer ze onpopulaire maatregelen moeten nemen. Europa zit daarom met een groot probleem. We merken dit in de debatten over de dienstenrichtlijn, over Chinese import, over het vrije verkeer van Oost-Europese arbeidskrachten enzovoort. Europa heeft met andere woorden een nieuw gemeenschappelijke referentiekader nodig om te kunnen omgaan met de sociale uitdagingen waarvoor we ons vandaag geplaatst zien. We moeten daarbij vanzelfsprekend de consensus over de Europese economische integratie bewaren. Het cruciale debat gaat dus over welke de algemeen aanvaarde ‘kerntaken’ kunnen zijn die men aan Europa toevertrouwt. We moeten daarbij opnieuw nagaan hoe we de uit de markteconomie resulterende dynamiek en innovatie kunnen combineren met meer sociale cohesie en rechtvaardigheid. Het voorliggende rapport is een analysedocument en bevat als dusdanig geen specifieke beleidsaanbevelingen. Een van de hoofdbetrachtingen van de Europese Commissie bestaat namelijk in het op
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
6
gang trekken van een debat. Dat is de opdracht die we kregen. Daarenboven vormt dit rapport een persoonlijke analyse door de auteurs. Het rapport mag met andere woorden niet gezien worden als het officiële standpunt van de Europese Commissie of als het standpunt van Commissievoorzitter Barroso. Het rapport is trouwens een relatief kort document waarin in algemene termen verschillende onderwerpen besproken worden. Over sommige paragrafen zijn heelder doctoraten geschreven. Het rapport is een soort overzichtsdocument, het is dus algemeen en veralgemenend. Het rapport kan per definitie dan ook geen exacte weergave zijn van de sociale toestand in Europa, België en Vlaanderen. Het is een impressie. We hebben een beeld geschetst om het debat op gang te trekken. Ik zou willen dat men het rapport als dusdanig bekijkt. Niets meer en niets minder. Over de jaren heeft de Europese Commissie het Europese concurrentievermogen meerdere keren uitvoerig geanalyseerd. Deze analyses hielden ook rekening met andere elementen, onder andere sociale aangelegenheden, zoals de duurzaamheid van de verzorgingsstaat. De vraag was daarbij meestal hoe sociale beleidslijnen positief konden bijdragen tot de versterking van de Europese concurrentiekracht. De focus van dit rapport ligt elders. We hebben onze opdracht namelijk diepgaander bekeken dan louter een analyse over hoe we de economie efficiënter kunnen maken. De nadruk ligt in ons document op het sociale welzijn van de Europese burger. Dat blijkt trouwens al duidelijk uit de openingszin van het document: “Hoe kan het economische welzijn van de Europese burgers het best beschermd worden in een globaliserende wereld?” In het eerste deel van het rapport worden de verschillende tendensen bekeken die de Europese maatschappij gestalte geven. De sociale modellen, in casu de sociale zekerheidsstelsels, waren initieel gebaseerd op een degelijk onderbouwde solidariteit. Er was een grote productiemaatschappij en de verzorgingsstaat werd gedragen door mannelijke productiearbeiders. Vandaag is de situatie helemaal anders. We leven in een postindustriële wereld met een diensteneconomie. Twee derde van alle banen in de lidstaten situeren zich in de dienstensector. In de meer geavanceerde landen ligt dat cijfer zelfs nog hoger. Een van de gevolgen daarvan is dat er voor mensen met beperkte vaardigheden, in casu laaggeschoolden, bijna geen degelijke banen meer zijn. In onze kenniseconomie worden burgers eerder als consument beschouwd dan als producent. De waarden van de burger wor-
den tegelijk ook meer individualistisch en postmaterialistisch. Dat betekent niet noodzakelijkerwijze dat wij geen solidariteit meer kennen, maar ik vermoed dat we wel die richting uitgaan. Het gezinsleven is in de tijd van één generatie bijna onherkenbaar veranderd. Onze verzorgingsstaat heeft mee daardoor als maar meer problemen met een verouderde bevolking. Dat roept vragen op over de duurzaamheid van die verzorgingsstaat. Deze demografische evolutie roept ook nieuwe verschillen in het leven. Zo stelt men vast dat de oudere generatie er vaak financieel beter voor staat dan de jongere generatie. Daarnaast zijn er nog andere nieuwsoortige sociale risico’s opgedoken, zoals eenoudergezinnen of de toenemende problematiek van de geestelijke gezondheid. Ook een probleem als obesitas bijvoorbeeld, steekt als maar meer de kop op. Twintig jaar geleden bestond dat nog niet. Ook de uitdagingen waarvoor we staan zijn overeenkomstig erg veranderd. In het tweede deel van het rapport gaan we in op de perceptie van ons welzijn. Hoe definiëren we ons welzijn? Onze enquête bevestigt het bestaan van een reeds eerder vermoede paradox. De meeste burgers zijn tevreden en gelukkig. We kunnen zelfs zeggen dat dat deel uitmaakt van de Europese levenswijze. Mensen zijn hier gelukkiger dan elders in de wereld. Geluk is overigens vooral een kenmerk van de Beneluxlanden. Mensen met een lager inkomen zijn ongelukkiger dan mensen met een hoog inkomen. Dat verklaart waarom het niveau van tevredenheid en geluk lager ligt in de nieuwe lidstaten dan in de vijftien oude lidstaten. Het welbevinden vertoont dus een zekere correlatie met het niveau van materiële welvaart. Maar ondanks dit gevoel van tevredenheid, maken de meeste mensen zich toch behoorlijk grote zorgen over de toekomst. Ze zijn onzeker en zijn de mening toegedaan dat het leven van hun kinderen minder goed zal zijn dan hun eigen leven. Het gevoel van welzijn gaat over meer dan het bruto binnenlands product, dus over meer dan loutere welvaart. Als we de levenskwaliteit in Europa vergelijken met die in de Verenigde Staten blijkt dat we niet zomaar de economische maatstaven kunnen vergelijken. Een van de mogelijke maatstaven voor welzijn is volgens mij het aantal gelukkige levensjaren dat mensen nog in het verschiet hebben. Inzake levensverwachting heeft Europa immers heel goede resultaten geboekt. De gemiddelde levensverwachting is de voorbije 50 jaar met 30 jaar gestegen voor mannen en met 35 jaar voor vrouwen. En de levensverwachting blijft overigens nog steeds stijgen. Een goede doelstelling voor ons sociaal beleid zou er dan ook moeten in bestaan
7
om niet alleen de levensduur te verlengen, maar ook de daaraan verbonden levenskwaliteit te verhogen. In het derde deel van de studie kijken we naar de uitdagingen waarmee we geconfronteerd worden. We bekijken met andere woorden welke factoren een verlenging van de levensduur en een verhoging van de levenskwaliteit in de weg zouden kunnen staan. Er werden daarbij een aantal gemeenschappelijke tendensen vastgesteld, maar ook heel veel verschillen. Ik ben ter zake de overtuiging toegedaan dat deze diversiteit geenszins betekent dat dit soort van onderzoeken nutteloos of overbodig is. Precies door het bestaan van die verschillen kunnen we vergelijkingen maken en lessen trekken uit onze analyses. Waarom voldoet 95 percent van de elfjarigen in Finland aan de internationale normen voor geletterdheid? Het Europese gemiddelde is immers maar 80 percent. Zijn de Finnen van nature intelligenter? Zulks kan redelijkerwijze niet zomaar verondersteld worden. De reden ligt wellicht in het onderwijssysteem. Wij moeten nagaan waarom dat zo is. Ook op demografisch gebied zijn er merkbare verschillen. Hoe komt het dat de geseculariseerde protestantse lidstaten uit het noorden een hoger geboortecijfer hebben dan de zuidelijke lidstaten die katholiek zijn, waar men nog meer naar de kerk gaat en waar de familiale banden nog sterker zijn? Dit verschil tussen noord en zuid is mijns inziens het gevolg van het feit dat in het noorden meer maatregelen genomen worden ten gunste van de familie zoals bijvoorbeeld in de sector van de kinderopvang. Sommige verschillen zijn ook maar moeilijk te verklaren. Zweden en Denemarken – twee klassieke verzorgingsstaten – zijn in wezen buurlanden. Opvallend is echter dat de Zweedse mannen een merkelijk hogere levensverwachting hebben dan de Deense. De Deense mannen blijken bij nader onderzoek veel meer te roken. Daar kan men een aantal beleidslijnen uit afleiden. In ons onderzoeksrapport identificeren we drie mogelijke verklarende elementen voor een en ander. Vooreerst betekent de overgang naar een kennis- en diensteneconomie een diepgaande transformatie, vergelijkbaar met de overschakeling van landbouw op industrie. Het is een enorme verandering voor de manier van werken. Wie de nodige vaardigheden heeft, krijgt veel kansen. Wie niet over de nodige vaardigheden beschikt, ziet zijn positie op de arbeids-
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
markt echter gestaag verzwakken. Als we geen manier vinden om om te gaan met de voortschrijdende veranderingen op de arbeidsmarkt, dreigen veel laagopgeleiden in een neerwaartse spiraal terecht te komen: slechte banen en werkloosheid. Ik heb het daarbij niet enkel over laag opgeleide vijfigplussers maar ook over jongeren die zonder diploma de school verlaten. Het probleem is dat te veel jongeren te vroeg de school verlaten zonder de nodige vaardigheden om te overleven in onze kenniseconomie. Er valt dus nog veel te verbeteren aan de Europese onderwijssystemen. In bijna de helft van de lidstaten waren de gemeten prestaties in de jaren negentig minder goed dan in de jaren tachtig. Dat is geen gering nadeel als we het goed willen doen in de veeleisende kenniseconomie. Ook het te lage geboortecijfer bedreigt onze maatschappij op lange termijn. Het zorgt ook voor spanningen tussen jongeren en ouderen. De maatschappij heeft nood aan meer en flexibele kinderopvang, evenwicht tussen werk en sociaal leven en steun voor de tweeverdieners, die stilaan de norm zijn in onze maatschappij. Men zou dienaangaande kunnen stellen dat Europa door zijn te lage geboortecijfer absoluut nood heeft aan migranten. Dit onderwerp wordt echter niet vaak besproken, aangezien deze piste als oplossing veeleer problematisch is. De meeste lidstaten ondervinden immers grote moeilijkheden bij hun pogingen om migranten succesvol te laten integreren in scholen en op de arbeidsmarkt. Interessant daarbij is overigens dat een aantal zuidelijke EU-lidstaten daar beter mee lijken te kunnen omspringen dan de nochtans traditioneel meer solidair ingestelde noordelijke lidstaten. Spanje bijvoorbeeld, heeft te maken gehad met een enorme toevloed van immigranten. Liefst drie miljoen mensen de voorbije tien jaar. En toch is dit relatief probleemloos verlopen.
Naast de nieuwe sociale risico’s als depressie, obesitas en alcoholmisbruik steken ook een aantal traditionele problemen opnieuw de kop op. De armoede bij kinderen neemt in veel lidstaten opnieuw toe. De sociale mobiliteit – een moeilijk meetbaar en definieerbaar, maar daarom niet minder reëel, thema – lijkt in een aantal lidstaten opnieuw af te nemen. In een aantal lidstaten wordt het verschil groter tussen studenten wier ouders aan de universiteit studeerden en studenten wier ouders niet aan de universiteit studeerden. Dat is opnieuw iets waar we ons zorgen over moeten maken. De ongelijkheid in inkomsten
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
8
voor belastingen neemt insgelijks toe. Tegelijk komen steeds meer jongeren in een moeilijke economische positie terecht. We zijn een nieuwe wereld binnen getreden. In de kenniseconomie, met haar nieuwe opportuniteiten, krijgen sommigen enorme kansen. De kenniseconomie kan echter ook leiden tot sociale polarisatie op een moment dat we dachten dat de oude klassenverschillen aan het verdwijnen waren. Het nieuwe model kent met andere woorden ook verliezers, die hun situatie erop achteruit zien gaan. Met dit rapport wil de Europese Commissie over dit alles een debat op gang brengen. Er is een website (http://ec.europa.eu/citizens_agenda/social_reality_stocktaking/index_nl.htm) en een e-mailadres waarop men reacties op dit rapport kwijt kan (
[email protected]). We kijken uit naar alle mogelijke bijdragen en commentaren. Van burgers maar ook van verkozenen op alle niveaus. We kijken zeker uit naar een bijdrage van het Vlaams Parlement. Het is de bedoeling dat deze raadpleging duurt tot einde 2007. Eind dit jaar zal de Europese Commissie conclusies trekken. Er is nog geen verder tijdspad afgesproken. Er is ook nog niet uitgemaakt wanneer de Commissievoorzitter de resultaten openbaar zal maken. Ik veronderstel dat hij dat zal doen op de Lentetop van volgend jaar, wanneer men het zal hebben over de sociale kwesties en de Lissabonstrategie.
II. BESPREKING De voorzitter: Voor zover dat nog niet mocht gebeurd zijn, raad ik iedereen ten zeerste aan om het rapport eens grondig door te nemen. Het bevat een schat aan informatie en lanceert een aantal pistes over de actuele toestand van de Europese samenleving. Het rapport stelt heel wat vragen over waar we naar toe moeten. Dat is volgens mij de discussie die we moeten voeren. Ik nodig iedereen uit om deze discussie aan te gaan. Mevrouw Miet Smet: De analyse is ondertussen genoegzaam bekend. De Europese Commissie heeft de voorbije jaren reeds diverse rapporten gepubliceerd over de sociale toestand in Europa. We hebben dat trouwens ook gedaan voor wat Vlaanderen en België betreft. De analyse maken is één ding, oplossingen vinden is veel moeilijker.
De op Europees niveau wel vaker gehanteerde ‘open coördinatiemethode’ is een goede werkwijze om na te gaan hoe de verschillende lidstaten problemen aanpakken en om na te gaan welke oplossingen ook voor de andere lidstaten desgevallend geschikt kunnen zijn. Het is gebleken dat dat ook een van de weinige manieren is om oplossingen te vinden, die goede resultaten opleveren inzake werkgelegenheid. Veel van de problemen doen zich voor op lidstatelijk niveau of op regionaal niveau en niet op Europees niveau. Anders gezegd: deze problemen kunnen we niet aanpakken met een Europese richtlijn. We moeten op nationaal of regionaal niveau naar oplossingen zoeken in de wetenschap dat heel Europa met ongeveer dezelfde problemen kampt. Alleen vindt de ene lidstaat makkelijker een oplossing dan de andere. Met betrekking tot de transformatie naar een kennisen diensteneconomie, denk ik dat we soms te veel verwachten van de mensen. Wanneer mensen niet goed functioneren in de maatschappij, luidt ons klassieke antwoord: betere opleiding en werkgelegenheid. We aanvaarden daarbij niet dat sommigen gewoon niet geschikt zijn voor betere opleiding. We aanvaarden evenmin dat de aangeboden werkgelegenheid niet voor iedereen geschikt is. Verwachten dat de mensen altijd maar vooruitgang boeken is voor wat een aantal mensen betreft niet realistisch. Misschien moeten we – zoals de Verenigde Staten dat gedaan hebben – een aantal mettertijd verdwenen banen, die de maatschappij menselijker maken, opnieuw in het leven roepen. Vroeger was er in elk bedrijf een koffiejuffrouw. Nu staat er een machine. Vroeger werkten benzinestations met een pompbediende. Nu moeten we zelf tanken. Veel mensen zijn bereid te betalen voor een persoonlijke dienstverlening. En toch verdwijnen deze oude vormen van dienstverlening gestaag. Ik weet best dat er ook nieuwe vormen van dienstverlening zijn ontstaan zoals kinderopvang. Alleen zijn die nieuwe diensten heel sterk geprofessionaliseerd. De oude dienstverlening, verzorgd door mensen zonder diploma of universiteitsopleiding, verdwijnt. Een maatschappij die zo rijk is als de onze moet misschien ook zoeken naar banen die geschikt zijn voor mensen en niet alleen naar mensen die geschikt zijn voor de banen. Wij creëren mensen die geschikt zijn voor hun baan. Werk dat geschikt is voor bepaalde mensen creëren wij echter niet. In meerdere, zeer gedegen, analyses staat dat de mensen voor wie ik nu pleit nooit het gewenste niveau zullen halen. De enig mogelijke conclusie die we daaruit kunnen trekken, is dat we ons moeten aanpassen aan hun niveau. Niet omgekeerd.
9
Ik heb me vroeger in het Europees Parlement reeds ingezet voor huishoudpersoneel. In de Europese Unie werken miljoenen vrouwen als huishoudster. Dat werk wordt niet gewaardeerd, maar het is wel uiterst belangrijk. Dit soort werk moet dan ook geherwaardeerd worden. Hetzelfde geldt voor tuinmannen of klusjesmannen. Heel wat banen worden binnen de EU ten onrechte niet als echte banen beschouwd. Wij verwachten steeds technische competenties, computervaardigheden enzovoort. Veel mensen hebben deze vaardigheden niet en zullen ze ook nooit in voldoende mate kunnen verwerven. De open coördinatiemethode kan ook in dit opzicht een goede methode zijn. De voorbeelden uit de verschillende lidstaten tonen dat aan. Spanje heeft de Marokkaanse inwijkelingen relatief probleemloos aanvaard omdat het hen nodig had. Andalusië leeft van de Marokkaanse inwijkelingen die er in de fruitteelt werken. Nogal logisch dat ze aanvaard worden. Het is duidelijk zichtbaar dat ze nodig zijn. Wij hebben hen trouwens ook nodig, alleen is dat hier niet zo onmiddellijk zichtbaar. We kunnen ter zake heel wat leren van de andere lidstaten. Oost-Europa en de Balkan – die onvermijdelijk ook ooit zal toetreden tot de EU – hebben grote en zelfs enigszins overspannen verwachtingen ten aanzien van de Europese Unie. De nieuwe lidstaten uit OostEuropa dachten dat ze op vijf jaar tijd rijk zouden zijn. Wat ze wél hebben, is vrijheid. Dat is enorm belangrijk. Ze kunnen reizen. Als ze wat geld hebben, kunnen ze veel. De economische groei is er hoger dan hier. Op een bepaald moment zullen ze zoals Spanje, Portugal en Griekenland op zeventig percent van het Europese gemiddelde komen. Dat vergt echter tijd. Wie verwachtte dat zulks maar vijf jaar zou duren, is nu uiteraard ongelukkig. Hun verwachtingen waren te hoog in verhouding met hun initiële rijkdom, welvaart enzovoort. Alle Europese sociale leiders en antiglobalisten willen een socialer Europa, maar ze willen de sociale zekerheid niet overdragen aan het Europese niveau. Enerzijds willen ze dus een socialer Europa, maar anderzijds moeten alle sociale hefbomen nationaal blijven. Ook ik verkies om dit op het nationale niveau te houden, want het kan onmogelijk toevertrouwd worden aan Europa. Dat laatste misschien met uitzondering van maatregelen met een relatief beperkte impact zoals bijvoorbeeld het minimuminkomen. Het – nu wat hypocriete – discours zou moeten veranderen. De al dan niet overheveling van bevoegdhe-
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
den zou bespreekbaar moeten zijn. Pas als de leiders zich niet meer beperken tot het opsommen van de Europese tekortkomingen is een eerlijke discussie mogelijk. Subsidiariteit is goed, maar de bevoegdheidsafbakening tussen Europa en de lidstaten moet in eerste instantie duidelijk zijn. De heer Roger Liddle: Ik geloof net als u heel erg in de open coördinatiemethode. Onder het laatste Belgische voorzitterschap van de EU werd het initiatief genomen om op heel wat terreinen initatieven ter zake te nemen. Toen ik nog voor de heer Blair werkte, kwam ik bijvoorbeeld veel in contact met Frank Vandenbroucke, die toen als federale minister de open coördinatiemethode trachtte uit te werken. Het is dus in essentie een goede methode, maar ze heeft zo ook haar zwakheden. Een van de nadelen is met name dat er aan de open coördinatiemethode geen sancties verbonden zijn. Er is dus nergens een reële mogelijkheid om iets ook daadwerkelijk afdwingbaar te maken. Er moet nagegaan worden of de Europese budgetten prioritair ingezet worden om de echte sociale uitdagingen aan te gaan zoals ze aangeduid worden in de open coördinatiemethode. Er moet nagedacht worden hoe de budgetten gekoppeld kunnen worden aan de aanbevelingen gedistilleerd uit de open coördinatiemethode. Gezien mijn Britse achtergrond zal het u misschien verbazen dat ik de idee van door de EU opgelegde minima wel degelijk genegen ben. Dat vormt immers een belangrijk element van solidariteit. Het fundamentele aspect dat u aankaart, is de vraag of de moderne wereld en zijn jobs te ingewikkeld zijn voor sommige mensen. Die denkpiste bevat ongetwijfeld een element van waarheid. Het is echter nog maar de vraag hoe belangrijk het aandeel van die groep is. Het komt erop aan onze onderwijssystemen te optimaliseren en de nadelen waaraan mensen blootgesteld worden in hun vroege levensfasen succesvol aan te pakken. Om ingebedde sociale handicaps te bestrijden, moeten we kinderen in hun vroege levensjaren helpen. Dat gecombineerd met beter onderwijs, moet ervoor zorgen dat mensen de jobs van de nieuwe economie aankunnen. Het komt er vooral op aan de mensen de juiste persoonlijke bekwaamheden bij te brengen. Mijn ouders bijvoorbeeld, zijn nu 89 en 90 jaar oud. Ze zijn afhankelijk van huishoudelijke hulp. Ze kunnen het werk zelf niet meer aan. Voor hen is het niet
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
10
alleen belangrijk dat het personeel de huishoudelijke taken aankan, maar ook dat ze met hen kunnen opschieten. De sociale vaardigheden zijn dus heel belangrijk. De mensen die nu niet meekunnen in de wijzigende economische context, vertonen echter vaak ook andere sociale handicaps (onder andere qua persoonlijkheid en qua communicatievaardigheid), die het verre van evident maken om hen in te zetten in de sector van de huishoudelijke of andere dienstverlening. Ik ga dus ten dele akkoord. Werken wordt op vandaag de dag doorgaans fysiek minder zwaar, maar ook vaak stresserender. We moeten zoeken naar de oorzaken daarvan. Zoals gezegd denk ik dat het aanpakken van sociale handicaps in de vroege levensjaren én een goede scholing wel degelijk veruit de meeste mensen aan een job kunnen helpen. Er zijn heel wat bewijzen dat succesvolle landen zoals Finland en Zweden juist daarin slagen. Ik ben het er ook mee eens dat nogal wat mensen zich behoorlijk schizofreen opstellen ten aanzien van Europa. Sommigen willen een socialer Europa maar tegelijk ook alle macht in handen van de nationale staten. Het zou overigens inderdaad belachelijk zijn mocht de Europese Commissie voorstellen om de sociale zekerheid centraal te organiseren. Desalniettemin moeten we erkennen dat er uitdagingen zijn in onze maatschappijen, die we gemeenschappelijk moeten aanpakken. Mevrouw Miet Smet: Het verbaast me telkens weer hoezeer er in onze maatschappij een absoluut geloof gehecht wordt aan de mogelijkheden van cultuur, onderwijs en opvoeding. Natuurlijk zijn het noodzakelijke componenten, maar ik kan genoeg voorbeelden geven van mensen met een goede scholing, die toch nooit een echt interessante job vonden. Ik wil erop aandringen om niet alleen actie te ondernemen voor diegenen die bekwaam zijn om succesvol het onderwijs te doorlopen, maar ook voor anderen. Mensen worden niet alleen bepaald door cultuur maar ook door hun genen. Er is nurture en er is nature. De heer Luk Van Nieuwenhuysen: Het is vanzelfsprekend belangrijk om verwachtingen te stellen in het onderwijs. De uitdagingen van de nieuwe economie en de return van ons onderwijssysteem zijn nauw met elkaar verweven. Wat doorgaans minder aan bod gekomen is, is de thuissituatie. De banen zijn inder-
daad niet meer zo fysiek zwaar, maar er is enorm veel stress. Dat is overigens niet alleen het gevolg van de werksituatie, het gezin staat in onze samenleving ook gewoon te veel onder druk. Ouders slagen er gewoon niet altijd in voldoende tijd te maken voor hun kinderen. Mevrouw Sabine Poleyn: Bij het formuleren van de Lissabondoelstellingen is allicht over het hoofd gezien dat er mensen uit de boot zullen vallen omdat ze niet meekunnen met de kenniseconomie. In de Onderwijsspiegel, een document van de Vlaamse onderwijsinspectie, staat dat de scholen bijna geen aandacht schenken aan het omgaan met stress en emoties. In de huidige maatschappij heerst nochtans een grote stress en tijdsdruk. De klassieke samenlevingsvormen zijn niet meer. Er zijn heel veel goede nieuwe samenlevingsvormen, maar hun succes is afhankelijk van persoonlijke inzet. In tegenstelling tot voorheen moeten de mensen zelf meer initiatief nemen, de wegen zijn minder gebaand. Die emotionele en interrelationele capaciteiten worden nergens aangeleerd. Een mogelijke beleidsconclusie kan dus zijn te vragen aan het onderwijs om meer aandacht te hebben voor relaties, emoties en stress. Maar eigenlijk kunnen we realistischerwijze niet verwachten dat het onderwijs ook nog eens het antwoord biedt op dit probleem. Het is een maatschappelijk probleem, dat dan ook door alle maatschappelijke geledingen moet worden gedragen. Ons onderwijssysteem scoort goed, maar desondanks is er onmiskenbaar een groep leerlingen die achterblijft. Het is niet gemakkelijk om dat zomaar te veranderen. De magische oplossing is nog niet gevonden. Het moge daarbij echter duidelijk zijn dat het niet mogelijk is om iedereen hetzelfde kennisniveau bij te brengen. De vraag om de eenvoudige diensten in bedrijven te herwaarderen, is terecht maar botst volledig met de economische realiteit. Bedrijven zijn aan sterke concurrentie onderhevig en kunnen zulke jobs – ook in een cultuur van steeds verregaander kostenbesparing – gewoon niet meer betalen. Ook de overheid heeft daar niet altijd geld voor. Het is trouwens in tegenspraak met het neoliberaal discours op internationaal vlak, bijvoorbeeld in de Wereldhandelsorganisatie. In tegenstelling tot het interne discours trekt Europa op internationaal vlak immers samen met de Verenigde Staten toch wel sterk de ultraliberale kaart. Dat is vreemd en spijtig.
11
In het rapport staat dat de typische Europese waarden niet alleen economisch maar ook sociaal en duurzaam zijn. Europa zou dat ook op internationaal vlak moeten verkondigen. Ik pleit niet voor volledig protectionisme, maar wel voor een weldoordachte Europese houding in de internationale handel. Dat bepaalt immers de interne markt en of bedrijven hier blijven of delokaliseren. Heel wat bedrijven staan wel open voor maatschappelijk verantwoord ondernemen, respect voor sociale en milieuaspecten, maar vragen hiervoor een betere omkadering vanwege de overheid. De industriële maatschappij heeft sterk geïnvesteerd in de innovatie van de productie. Mensen werden vervangen door machines. Het is nodig om nu meer te investeren in de innovatie van de ecologische poot. Er wordt veel gepraat over het klimaat en over de hernieuwbare energiebronnen, er is al heel wat onderzoek maar er is nog veel meer mogelijk. Ik ben overtuigd van de noodzaak van de stapsgewijze ontwikkeling van een Europees migratiebeleid. Er is een groot verschil tussen landen die in het centrum van de Unie liggen en landen aan de grenzen. Vooral die laatste worden constant met migranten geconfronteerd. Bij gebrek aan een gemeenschappelijk migratiebeleid, zijn ze soms verplicht draconische maatregelen te nemen. De heer Karim Van Overmeire, voorzitter: De vaststelling is onontkoombaar: Europa vergrijst. Enerzijds is het natuurlijk positief dat mensen langer leven en langer gezond blijven, maar daartegenover staat het te lage geboortecijfer. De demografische balans raakt daardoor danig verstoord. Het blijkt heel moeilijk om het geboortecijfer op te krikken. Bepaalde landen zoals Zweden hebben ter zake grote inspanningen geleverd. Maar het blijkt verre van zeker of die inspanningen wel in verhouding staan tot het al bij al toch vrij geringe succes. De vraag dringt zich overigens ook op of het hier sowieso wel over een kwestie van economie en welvaart gaat. Niet alleen in de armere landen van Oost-Europa maar ook in de meer welvarende landen is het geboortecijfer laag. In Centraal-Europa leidt de toename van de welvaart niet tot een significante groei van het geboortecijfer. De correlatie tussen economische voorspoed en geboortecijfer is dus maar moeilijk te duiden. Aan de andere kant van de Middellandse Zee ligt het geboortecijfer dan weer hoog. Een fenomeen dat zich zelfs in rijke Arabische landen, zoals de Golfstaten, voordoet. Het is derhalve zeer de vraag of het wel een kwestie
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
van economie is, dan wel of er culturele en religieuze factoren meespelen. Is het misschien het gevolg van de overstap van een agrarische naar een industriële samenleving? In een postindustriële samenleving lijkt het quasi-onmogelijk om het geboortecijfer op te krikken. Onvermijdelijk wordt aan een laag geboortecijfer de problematiek van de migratie verbonden. Het was interessant te lezen in het rapport hoe de Europese samenleving de jongste halve eeuw drastisch gewijzigd is, ook qua mentaliteit. De generatie van mijn ouders is nog opgevoed met zelfopoffering: wat kan ik doen voor de samenleving, hoe pas ik in de samenleving? Mijn generatie en zeker die erna zijn opgegroeid in een geest van zelfrealisatie: wat kan de samenleving voor mij doen? De individuele mogelijkheden in Europa zijn bijna uniek in de wereldgeschiedenis. Het grote probleem met migratie is dat de immigranten uit een heel andere samenleving komen, een samenleving die de evolutie naar individualisme helemaal niet heeft doorgemaakt. Voor hen zijn de clan, de godsdienst belangrijk. Ik stel met enige tevredenheid vast dat er op pagina 39 van de Engelse versie van het rapport staat dat de etnische minderheden niet langer als homogeen kunnen worden behandeld. Het is belangrijk om aandacht te hebben voor de culturele verschillen. Als er in Andalusië minder problemen zijn met de Marokkaanse immigranten dan in Denemarken, heeft dat misschien te maken met het feit dat de Andalusische samenleving beter aansluit bij die van Marokko. Het is in Vlaanderen echter nog altijd taboe om de culturele achtergrond van immigranten en het gastland te bespreken. Op pagina 40 van het rapport staat vermeld dat potentiële conflicten inzake waarden en gebruiken onder andere gaan over de behandeling van vrouwen, gearrangeerde huwelijken, hoofddoeken en gelijkheid voor homoseksuelen. Al die conflicten kunnen potentieel hard en verscheurend zijn. Er bestaat volgens het rapport een urgente behoefte aan dialoog en wederzijds begrip. Een samenleving die migranten opvangt, heeft mijns inziens echter niet zozeer behoefte aan dialoog en begrip maar wel aan een duidelijk standpunt over neutraliteit van de overheid, gelijkheid tussen man en vrouw, de vrije keuze van huwelijkspartner, de vrije meningsuiting. Die aspecten kunnen hoe dan ook niet ter discussie gesteld worden. Het moet duidelijk zijn dat we van elke migrant verwachten dat hij die basiswaarden ook tot de zijne maakt. Samenleven vergt een minimum aan gemeenschappelijke waarden. De Europese samenleving heeft er
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
12
behoefte aan om zichzelf en haar gemeenschappelijke waarden te definiëren en te (her)bevestigen. Dat komt iedereen ten goede. Mevrouw Anne Marie Hoebeke: Nog maar onlangs veroordeelde de paus de Europese Unie omdat ze bij de recente viering van haar vijftigjarig bestaan niet verwees naar haar christelijke roots. Wat zal de EU aanvangen met het advies van de paus? Hij wil blijkbaar de geschiedenis terugdraaien. Schept ook de manier waarop sommige nieuwe Europese lidstaten, zoals Polen, omgaan met verworvenheden van de Unie geen problemen, onder meer op sociaal vlak? Groeit het conservatisme in Europa nu landen als Polen bezwaren maken tegen bepaalde Europese regels? In een recent door de OESO georganiseerde conferentie over migratie smeekten de zuidelijke landen de noordelijke hen te helpen om dat probleem aan te pakken. Dat is gekoppeld aan de debatten over werkloosheid, de vergrijzing enzovoort. Wat zullen de noordelijke landen doen om de zuidelijke te helpen met de migratieproblemen? De heer Roger Liddle: Toenemende werkstress en tijdsgebrek in de sfeer van het gezinsleven, zijn inderdaad belangrijke sociale trends in veel lidstaten. De balans tussen werken en leven komt meer en meer op de voorgrond als een politieke kwestie. Ik geef u daarvan een sprekend voorbeeld. De Britse conservatieven worden traditioneel geassocieerd met hard werken en ondernemen. De nieuwe leider van de Britse conservatieve partij, David Cameron, heeft nu gezegd dat voor hem de familie op de eerste plaats komt en het evenwicht leven-werk een sleutelkwestie is. Als dat zelfs gebeurt in neoliberaal Groot-Brittannië, duidt dat op een belangrijke maatschappelijke shift, vooral in de noordelijke lidstaten. In Zuid-Europa is men ook bezorgd over de lage geboortecijfers. Er zijn heel wat indicaties, vooral in die zuidelijke lidstaten, dat vrouwen minder kinderen krijgen dan ze eigenlijk zouden willen. Of verondersteldelijk puur individuele wensen al dan niet gerealiseerd kunnen worden, blijkt dus in hogere mate een maatschappelijke kwestie te zijn dan tot nog toe doorgaans werd aangenomen. Er zijn heel wat aanwijzingen dat de mensen zich materieel, economisch en qua tijdsbudget beperkt voelen, waardoor ze niet zoveel kinderen krijgen als ze eigenlijk zouden willen. De rijkdom van een land heeft er als dusdanig weinig mee te maken, het lijkt eerder een kwestie te zijn van de juiste ondersteuning voor vrouwen en gezinnen.
De nationale verschillen binnen de Europese Unie zijn groot. Ik ben niet zo naïef te denken dat een betere kinderopvang op zich voor een hoger geboortecijfer zal zorgen. Het komt erop aan alle aspecten die met de familie te maken hebben, op een coherente manier aan te pakken zodat vrouwen het aantal kinderen krijgen dat ze eigenlijk zouden willen. Deze sociale problematiek zal in toenemende mate de politieke agenda domineren. Op zich verwachten we inderdaad vaak te veel van het onderwijs. Velen van ons, en dan met name degenen die in de jaren zestig zijn grootgebracht, geloofden lange tijd dat onderwijs dé oplossing was voor elk sociaal probleem. Onderwijs kreeg daardoor de status van een soort maatschappelijke panacee. Ondertussen zijn we er, met vallen en opstaan, toch al achter gekomen dat sociale ongelijkheid niet via het onderwijssysteem alleen kan worden weggewerkt. Het is onrealistisch en onfair dat van leerkrachten verwacht wordt dat ze alle maatschappelijke problemen kunnen ondervangen. Ik denk dat we vooral de impact van armoede op levenskansen nader moeten bekijken. Heel wat onderzoeken tonen aan dat er bijvoorbeeld een relatie is tussen inkomen en levensverwachting. Ik suggereer ook niet dat het uitdelen van allerhande voordeelcheques de oplossing is. Zo eenvoudig kan de armoedeproblematiek niet worden opgelost. Er moet een combinatie zijn van nieuwe kansen creëren en mensen uit de armoede tillen. Mensen aan het werk helpen is de beste aanpak van armoede. Het sociale beleid moet mensen die sociaaleconomisch in de problemen zitten helpen, maar moet zich vooral richten op de vroege levensfasen. Dat is absoluut cruciaal om de meer en meer ingebedde sociale ongelijkheden weg te werken. Sommige leden vonden het onderdeel over migratie gevaarlijk omdat het moeilijke en ongemakkelijke vragen oproept. Ik vind de sociale integratie van migranten juist een van de grootste sociale uitdagingen waarmee Europa geconfronteerd wordt. Ik geloof dat dialoog noodzakelijk is, maar ik geloof evenzeer dat de fundamentele rechten zoals we die in Europa mettertijd hebben opgebouwd, niet ter discussie kunnen staan. Ik wil daarover niet discussiëren met religieuze extremisten. Het is echter hoe dan ook niet voldoende om het migratieprobleem op louter economische wijze te benaderen. Het is nodig om de culturele aspecten in ogenschouw te nemen en na te gaan hoe we de culturele scheidingslijnen kunnen overbruggen, rekening houdende met de fundamentele Europese rechten.
13
Een succesvolle integratiepolitiek is daarenboven niet mogelijk zonder een redelijk succesvolle immigratiecontrole. Daarmee bedoel ik geen volledige migratiestop maar wel het adequaat controleren van de migratiestromen. De Europese Unie kan ter zake trouwens potentieel veel meer doen, onder meer door via haar ontwikkelingsbeleid de traditionele landen van oorsprong te helpen. Die landen tot een redelijk ontwikkelingsniveau brengen, is belangrijk. Dan zullen immers veel minder mensen geneigd zijn om daar weg te gaan. Ook de discussies tussen de EU en de buurlanden in Afrika zijn heel belangrijk. Dat alles maakt deel uit van een gecontroleerd Europees migratiebeleid. Aangaande de vraag over de recente uitspraken van de paus, is het vanzelfsprekend niet aan mij om commentaar te geven. Ik wil alle aanwezigen uitdrukkelijk danken voor de ernst waarmee ze de discussie voerden. Het was verrijkend voor mij. Ik wil u aansporen om ook schriftelijk uw commentaren over te maken aan de Europese Commissie (adres: Europese Commissie – Maatschappelijke inventarisatie – BERL 6/251 – B-1049 Brussel). De voorzitter: Ik dank de spreker voor zijn waardevolle bijdrage tot onze werkzaamheden.
De verslaggever, Anne Marie HOEBEKE
De voorzitter, Karim VAN OVERMEIRE
––––––––––––––––––––
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
14
15
BIJLAGE
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
16
17
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
DISCUSSIENOTA VAN HET BUREAU VAN EUROPESE BELEIDSADVISEURS DE SOCIALE REALITEIT IN EUROPA Roger Liddle en Fréderic Lerais Met dank aan Tassos Belessiotis, Marcel Canoy, Maria da Graça Carvalho, Jonas Condomines, Vitor Gaspar, Agnes Hubert, Anna Melich en Peter Smith voor hun hulp en commentaar. Disclaimer
De analyse in dit verslag is die van de auteurs en geeft niet noodzakelijk het standpunt van de Europese Commissie weer.
NL
1
NL
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
18
Bronnen en gebruik van gegevens
Gezien het thema van dit document wordt uiteraard een brede waaier aan sociale kwesties besproken. De gebruikte gegevens zijn hoofdzakelijk ontleend aan standaardanalyses van de Europese Commissie en de OESO: jaarlijkse publicaties van DG Werkgelegenheid en sociale zaken, zoals de verslagen over de sociale situatie in Europa, de werkgelegenheid in Europa, de arbeidsverhoudingen in Europa en de gezamenlijke verslagen van de Raad en de Commissie over sociale integratie; analyses van DG ECFIN over sociale kwesties zoals het effect van de vergrijzing op de overheidsuitgaven; verslagen van DG Onderwijs en cultuur over vergelijkende onderwijsresultaten; studies van DG SANCO op gezondheidsgebied; enquêtes van Eurobarometer en OESO-studies zoals Society at a Glance, Health at a Glance en Pensions at a Glance. Wij hebben zoveel mogelijk getracht het gebruik van deze standaardbronnen binnen de Commissie te verifiëren. Referenties worden slechts opgenomen wanneer het document verwijst naar studies van specifieke academici, denktanks of instellingen in de lidstaten. Gezien het brede bereik van het onderwerp, dat tot doel heeft aan te sporen tot debat en discussie, kan de nota geen omvattende analyse presenteren. Er zal onvermijdelijk sprake zijn van veralgemening. Als gevolg van de beperkte ruimte is het niet mogelijk de situatie in iedere lidstaat afzonderlijk grondig te bespreken, en de EU-gemiddelden verbergen de sociale realiteit van de diversiteit in Europa: daarom zoomt de nota in op bepaalde lidstaten, niet noodzakelijk omdat hun situatie uitzonderlijk is of minder aanleiding geeft tot kritiek, maar om een aantal feiten te belichten die volgens het Bureau van Europese Beleidsadviseurs (BEPA) interessant voor de lezer kunnen zijn. Het Bureau van Europese beleidsadviseurs (BEPA) is een Directoraat-generaal van de Europese Commissie. Het heeft tot taak tijdige en geïnformeerde beleids- en politieke adviezen te verstrekken aan de voorzitter en de Commissiediensten over onderwerpen die van belang zijn voor de taken van de voorzitter en het toekomstige beleid in de Unie. BEPA heeft tot doel onderzoek en beleidsanalyses te verrichten op hoog professioneel niveau en draagt daardoor bij tot een efficiëntie communicatie, niet alleen in de Commissie en de EUinstellingen maar ook met de academische wereld, het bedrijfsleven en het publiek in het algemeen. De werkzaamheden van BEPA zijn geconcentreerd op de vroege (strategische) fase van de beleidscyclus en dragen dus bij tot het bepalen van de beleidsopties op middellange en lange termijn.
NL
2
NL
19
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
INHOUD Blz. INLEIDING ....................................................................................................................................
21
1. TENDENSEN: HOE DE EUROPESE SAMENLEVINGEN AAN HET VERANDEREN ZIJN
22
1.1. De overgang naar een postindustriële kennis- en diensteneconomie ....................................
25
1.2. Impact van de welvaartsstaat ..............................................................................................
28
1.3. Impact van de massawelvaart ..............................................................................................
30
1.4. De burger als consument.....................................................................................................
31
1.5. Gendergelijkheid en demografische veranderingen .............................................................
31
1.6. De tendens tot individualisering..........................................................................................
33
2. METING VAN HET WELZIJN VAN DE EUROPEANEN IN HET POSTINDUSTRIËLE TIJDPERK .................................................................................................................................
37
3. VERBETERING VAN DE SOCIALE KWALITEIT .................................................................
38
3.1. Werkgelegenheidskansen.....................................................................................................
38
3.2. Zijn de mensen tevreden met hun werk? ..............................................................................
39
3.3. Toegang tot onderwijskansen ..............................................................................................
42
3.4. Sociale mobiliteit: doorgeven van kansen aan de komende generaties .................................
44
3.5. Demografie en vergrijzing ...................................................................................................
45
3.6. Gezinsleven en levenskwaliteit ............................................................................................
46
3.7. Armoede en het effect ervan op kansen in het leven ............................................................
47
3.8. Wat is het belang van ongelijkheid?.....................................................................................
49
3.9. Toegang tot goede gezondheid ............................................................................................
51
3.10. Levenskwaliteit ...................................................................................................................
53
3.11. Toenemende misdaad en onveiligheid .................................................................................
57
3.12. Migratie, etnische diversiteit en integratie ...........................................................................
58
4. DISCUSSIEPUNTEN ................................................................................................................
63
4.1. Tendensen ...........................................................................................................................
63
4.2. Welzijn ................................................................................................................................
63
4.3. Kansen en toegang ..............................................................................................................
63
Bibliografie en referenties..................................................................................................................
65
BIJLAGE: Grafieken en tabellen ......................................................................................................
71
______________________
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
20
LIJST VAN GRAFIEKEN EN TABELLEN:
Grafiek 1: Vergelijkende werkgelegenheidsstructuur (naar belangrijkste werkgelegenheidssector) van de EU-lidstaten, 2005 Grafiek 2: Algemene tevredenheid in de EU Grafiek 3: Percentage van de bevolking met diploma hoger onderwijs (2003) Grafiek 4: Percentage van de bevolking met diploma hoger middelbaar onderwijs (2003) Grafiek 5: Participatie van jongeren aan hoger onderwijs naar opleidingsniveau van hun ouders, 1994-95 Grafiek 6 : Participatie van werknemers in de leeftijdsgroep 25-64 aan informele continue bedrijfsbijscholing, naar opleidingsniveau, 2003 Tabel 1: Veranderingen inzake werkgelegenheid 1995-2005. Tabel 2 : Geraamde afhankelijkheidsgraad (in %). Tabel 3 : Internationaal vergelijkbare ramingen inzake intergenerationele mobiliteit. Tabel 4 : Armoederisico naar type huishouden, 2003
NL
4
NL
21
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
INLEIDING Hoe kan het sociale welzijn van alle Europese burgers het best worden bevorderd in een wereld van groeiende mondialisering? Deze vraag zou bij alle activiteiten van de EU en haar lidstaten centraal moeten staan. De doelstellingen van het overheidsbeleid zoals groei en werkgelegenheid, de Lissabon-strategie en het streven naar een sterker concurrentievermogen, zijn geen doelstelling op zich maar wel een middel om een doel te bereiken, namelijk het welzijn van de Europese burgers. De burger kan wellicht niet heel precies omschrijven wat hij met welzijn bedoelt, maar het ruime concept dat welzijn meer omvat dan alleen maar de materiële levensstandaard van onze samenlevingen, is algemeen aanvaard. Het klassieke standpunt houdt in dat grotere economische openheid leidt tot innovatie en productiviteitsgroei, die op hun beurt de banen en de welvaart creëren waarvan welzijn en verbetering van de levenskwaliteit uiteindelijk afhankelijk zijn. In de afgelopen jaren is het echter duidelijk geworden dat heel wat Europese burgers van oordeel zijn dat mondialisering, liberalisering en de tendens tot versterking van het concurrentievermogen hun welzijn evenzeer bedreigen als bevorderen. Waaraan is dat toe te schrijven? Welke factoren liggen aan de basis van de onzekerheid van de mensen, die leidt tot weerstand tegen openheid en tegenzin om economische veranderingen met vertrouwen tegemoet te zien? Daarom is de Europese Commissie in de eerste helft van 2006 tot de overtuiging gekomen dat de complexe dynamiek van sociale verandering in onze samenlevingen opnieuw moeten worden geanalyseerd teneinde het antwoord van Europa op de mondialisering te versterken. In haar mededeling van mei 2006 “Een agenda voor de Europese burger" heeft de Commissie voorgesteld een inventaris van de sociale realiteit op te stellen als voorbereiding op een toekomstgericht programma voor toegang en solidariteit. In juni 2006 heeft de Europese Raad die aanpak gesteund en de Commissie uitgenodigd een balans op te maken van de sociale situatie in de Unie, met bijzondere nadruk op "toegang en kansen". Dit weerspiegelt de groeiende overtuiging dat, terwijl de samenleving haar burgers geen gelijke resultaten kan garanderen, het begrip gelijke kansen een nietszeggende doelstelling vormt tenzij het gepaard gaat met krachtdadige inspanningen om ervoor te zorgen dat alle burgers toegang hebben tot de middelen, voorwaarden en capaciteiten die de theoretische gelijkheid van kansen ombuigen tot een zinvolle realiteit. Deze discussienota van BEPA vormt de eerste stap waarmee de Commissie een antwoord biedt op het verzoek van de Raad om een debat over de sociale realiteit in Europa aan te zwengelen. De nota is niet de gebruikelijke raadpleging van betrokkenen en verzamelt evenmin standpunten over een specifiek beleids- of regelgevingsinitiatief. Zij zet niet aan tot een debat over het sociaal acquis, dat is de geldende wetgeving inzake sociaal beleid. De nota is geen formeel Commissiedocument dat een weloverwogen standpunt van het college vertegenwoordigt. Het doel ervan is aan te sporen tot discussie en een breed debat over een groot aantal onderwerpen te starten. Er wordt niet van uitgegaan dat bindende beleidsconclusies zullen worden getrokken. De enige uitgangshypothese is dat ondanks alle diversiteit in Europa de problemen in onze samenlevingen voldoende gemeenschappelijke elementen inhouden om een debat op Europees niveau te rechtvaardigen, uitgaande van vergelijkingen tussen de ervaringen van de lidstaten.
NL
5
NL
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
22
Deze nota onderzoekt in de eerste plaats de belangrijkste drijvende krachten achter de sociale hervormingen in de Europese samenlevingen in de voorbije generatie. Voor de oorspronkelijke lidstaten is dit de periode die volgde op de naoorlogse "trente glorieuses"1 (de periode 1946-1975), toen de groei stagneerde en de werkloosheid in verschillende landen een ernstig probleem werd. Voor de tien nieuwe lidstaten die in 2004 tot de EU zijn toegetreden, en vooral de acht voormalige communistische landen (die in dit document respectievelijk met de afkortingen EU10 en EU8 worden aangeduid) alsook Bulgarije en Roemenië die in januari 2007 zijn toegetreden, is dit de dramatische en soms traumatische periode van overgang en uitbreiding. Voor de zogenoemde vier "cohesielanden" (Ierland, Spanje, Portugal en Griekenland) betekent het een periode van omschakeling van relatieve achterstand naar snelle modernisering. Voor het VK is dit de periode na de radicale breuk met de naoorlogse consensus in het begin van de jaren tachtig, die een einde maakte aan de achteruitgang van de Britse economie, hoewel daaraan op lange termijn bepaalde sociale kosten waren verbonden. In Noord-Europa heeft de economische crisis aan het eind van de jaren tachtig uiteindelijk geleid tot uitstekende groeiresultaten en een hernieuwde belangstelling voor het Scandinavische sociale model. De nota zoekt naar gemeenschappelijke patronen in deze uiteenlopende ervaringen en gaat na hoe sociale veranderingen aan de hand van criteria voor welzijn kunnen worden beoordeeld. Vervolgens wordt getracht een debat aan te gaan over een aantal belangrijke factoren die tot het welzijn bijdragen: economische kansen, de veranderende kenmerken van het arbeidsleven, de uitdagingen van de vergrijzing, demografie en nieuwe gezinspatronen, armoede en ongelijkheid, barrières voor een goede gezondheid en sociale mobiliteit, levenskwaliteit, misdaad en antisociaal gedrag, en diversiteit en multiculturalisme. Het doel van deze exploratie van de sociale realiteit in Europa is een nieuwe consensus tot stand te brengen over de gemeenschappelijke sociale uitdagingen waarmee de Europeanen worden geconfronteerd, en daardoor te komen tot een sterker partnerschap tussen de Europese Unie en haar lidstaten bij de tenuitvoerlegging van de strategie van Lissabon voor groei en werkgelegenheid. De klemtoon ligt echter bewust op sociale en niet op sociaal-economische aspecten. De bevoegdheid en de verantwoordelijkheid voor het nemen van maatregelen op de meeste in deze nota besproken terreinen berust bij de lidstaten en niet bij de EU. Open analyses van sociale tendensen en het inventariseren van sociale problemen kunnen vanzelfsprekend leiden tot verwachtingen van breedschalige maatregelen. Daarom mag niet voorbij worden gegaan aan kwesties zoals de bereidheid van de burger om te betalen, de eisen van het concurrentievermogen en de fiscale discipline en de grenzen aan de resultaten die het overheidsbeleid kan opleveren. Het is in een geest van werkelijke openheid dat de Commissie door de opstelling van deze BEPA-nota reacties hoopt te ontvangen betreffende de implicaties van sociale tendensen en de identificatie en beoordeling van de factoren die tot het welzijn in Europa bijdragen 1.
TENDENSEN: HOE DE EUROPESE SAMENLEVINGEN AAN HET VERANDEREN ZIJN
Kunnen wij gemeenschappelijke tendensen constateren in de richting die de Europese samenlevingen uitgaan? Kondigt de mondialisering een wijziging van het tempo of de koers
1
NL
Jean Fourastié, “Les trente glorieuses ou la révolution invisible de 1946 à 1975”, Parijs, Fayard (1979).
6
NL
23
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
aan? Verbeteren of verslechteren deze veranderingen de toegang van de burgers tot de kansen die hen in staat stellen hun potentieel te verwezenlijken en zo ja, hoe? Er bestaat natuurlijk een grote diversiteit, vaak evenzeer in als tussen de lidstaten. Toch worden alle lidstaten geconfronteerd met gemeenschappelijke uitdagingen op het gebied van demografie, een grotere etnische en culturele diversiteit en individualisering van de waarden. Alle EU-lidstaten zijn relatief open samenlevingen, die tot stand zijn gekomen door de mondiale krachten van het moderne kapitalisme en wereldwijde culturele tendensen. De relatief geavanceerde samenlevingen van de EU15 worden alle geconfronteerd met de uiteenlopende uitdagingen van de welvaart, maar voor de postcommunistische nieuwe lidstaten is de huidige economische en sociale omschakeling nog ingrijpender als gevolg van de dramatische realiteit van het overgangsproces. In al onze samenlevingen, met inbegrip van de postcommunistische, bestaat er een groeiende culturele kloof tussen enerzijds de "kosmopolieten", die duidelijk voordeel halen uit de huidige economische, sociale en culturele tendensen, en anderzijds de mensen die uit de boot van de economische veranderingen en de industriële herstructurering vallen en die vaak moeten toezien hoe hun traditionele gemeenschappen, waarden en levenswijzen worden bedreigd. Mondialisering is het referentiekader dat de nieuwe doelstellingen van de Europese Unie bepaalt. De mondialisering vestigt de aandacht op kritische kwesties zoals handelsbeleid, de economische groei in Azië en de klimaatverandering, en stelt de vraag hoe Europa in een wereld van massamigratie, grensoverschrijdende misdaad en terrorisme openheid met veiligheid kan combineren. Wil Europa een doeltreffend antwoord op al deze vragen bieden, dan moet de Europese Unie hier een cruciale rol spelen. De Europese Unie kan bogen op een jarenlange ervaring met het aanpakken van dergelijke uitdagingen. Vanaf de gemeenschappelijke markt via de interne markt tot de euro heeft de EU de dynamische krachten van economische verandering en herstructurering versterkt. De EU heeft echter op een groot aantal terreinen de Europese "levenskwaliteit" wezenlijk verbeterd. De inzet van de EU voor het recht op arbeid, sociale dialoog, gelijke kansen en maatregelen tegen alle vormen van discriminatie, is samen met de leidende rol van de Unie inzake bescherming van het milieu en de consument zowel oorzaak als gevolg van de sociale hervormingen in Europa. Door de uitbreiding heeft de EU de democratie in heel Europa geconsolideerd: deze overgang is voor het hedendaagse Europa even ingrijpend als de Duits-Franse verzoening voor de vorige generatie en heeft de individuele vrijheid om te wonen, te werken en te reizen aanzienlijk vergroot. Zo wonen vandaag naar schatting meer Fransen in Groot-Brittannië (circa 300 000 à 400 000) dan Britten in Frankrijk (ongeveer 300 000, eigenaars van een tweede woning niet meegerekend). Vele werknemers zijn aangetrokken door Londen, dat als leidend financieel centrum van de EU evenzeer een Europees als een kosmopolitisch karakter heeft gekregen. Uit een studie van Eurobarometer van 2005 over mobiliteit in de EU blijkt dat bijna 15% van de Europese burgers, vooral Noord-Europeanen, overweegt om na hun pensionering in een andere lidstaat te gaan wonen2. Het zou evenwel onjuist zijn te stellen dat de Europese samenlevingen van vandaag in de eerste plaats onder impuls van de mondialisering tot stand zijn gekomen. De Europese sociale realiteit is complexer. Het is juist dat onze samenlevingen in de voorbije generatie snelle wijzigingen hebben ondergaan, maar een tijdloos "Europees sociaal model" dat nu een "mondialiseringsschok" heeft ondergaan is een mythe. De mondialisering accentueert wellicht
2
NL
Barbara Gerstenberger, "The Growth Potential of the Silver Economy", Europese stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden (2005).
7
NL
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
24
sommige belangrijke tendensen, zoals het verdwijnen van traditionele industriële werkgelegenheid (gekoppeld aan de impact van nieuwe technologieën en het ontstaan van nieuwe consumptiebehoeften naarmate onze samenlevingen rijker worden)3, de eis dat een samenleving met een hoog opleidingsniveau de talenten van al haar burgers volledig kan ontwikkelen, het ontstaan van sterke geografische en inkomensverschillen naarmate de kloof tussen "winners" en "verliezers" groeit; de noodzaak om een ecologisch duurzamer economie te creëren teneinde in de energiebehoeften van Europa op lange termijn te voorzien en de dreigende klimaatverandering aan te pakken; en de dreiging van slecht beheerde migratie en mislukte integratie voor de openheid. Naarmate de traditionele gemeenschappen worden uitgehold en de diversiteit in onze samenlevingen toeneemt, nemen het onveiligheidsgevoel en de angst voor misdaad toe en staan identiteit en nationaliteit ter discussie. Sociale verandering is in het algemeen door interne krachten op gang gekomen. De snelle evolutie van Europa naar een postindustriële kennis- en diensteneconomie leidt tot diepgaande hervormingen van het karakter van de arbeid en de structuur van de sociale klassen en van de voorwaarden voor toegang tot economische kansen, de mate van sociale mobiliteit en het bestaan van armoede en ongelijkheid. De brede verspreiding van de welvaart en het proces van economische modernisering hebben een diepgaand effect op ons waardepatroon gehad, zoals blijkt uit de tendens tot individualisering, nieuwe gezinspatronen, de wijzigende positie van vrouwen in de samenleving, het ontstaan van postmateriële doelstellingen en de nieuwe uitdagingen van het democratisch engagement. Deze individualisering gaat echter vaak gepaard met een toenemend verlangen naar een samenleving met een sterkere sociale cohesie en een grotere sociale verantwoordelijkheid en met het grote belang dat de mensen hechten aan sommige aspecten van de levenskwaliteit zoals schone lucht, schoon water en een veilig milieu, die als fundamenteel worden beschouwd en voor de mensen even belangrijk zijn als of zelfs belangrijker dan materiële welvaart. De radicale demografische verschuivingen blijken uit de dalende fertiliteit en de langere levensverwachting. Deze verschijnselen leiden tot vragen in verband met sociale en economische duurzaamheid, nieuwe en gediversifieerde huisvestingsbehoeften, het combineren van werk en privéleven in tweeverdienersgezinnen, gendergelijkheid bij de verdeling van de zorgtaken en een billijke spreiding van de lasten over de generaties. De ontwikkeling van de burger tot consument wijzigt onze denkpatronen is verband met huisvestingskeuze en openbare diensten, individuele verantwoordelijkheid van de burger voor zijn gezondheid, afvalbeheer en hergebruik, voedselveiligheid en voedselkwaliteit, terwijl andere tendensen ontstaan zoals ethische consumptie en versterking van plaatselijke gemeenschappen. Er zijn geen aanwijzingen voor een daling van de betrokkenheid van de burger bij publieke kwesties, maar de deelname aan en het vertrouwen in traditionele vormen van politiek en individueel engagement nemen in het algemeen af. De ontwikkeling van de welvaartsstaat, die zelf een sociale en politieke reactie op het industriële tijdperk was, heeft op haar beurt de kansen van tientallen miljoenen mensen in onze samenlevingen verbeterd, en tegelijk ongetwijfeld geleid tot nieuwe stimulansen en nieuwe afhankelijkheidsvormen gecreëerd waaruit heel wat mensen zich moeilijk kunnen bevrijden. Het is gebleken dat de welvaartsstaat een eigen complexe dynamiek kent die slechts langzaam ingang in onze samenleving vindt en moeilijk te veranderen is. De Europeanen kunnen dus de mondialisering niet de "schuld geven" voor hedendaagse sociale problemen. Sommigen vrezen evenwel dat het vermogen van de lidstaten om
3
NL
Belessiotis Tassos, Mattias Levin, Reinhilde Veugelers "EU Competitiveness and Industrial Location" BEPA (september 2005). Deze studie komt tot de conclusie dat het effect van outsourcing beperkt in omvang is, vooral vergeleken met andere ingrijpende wijzigingen die de Europese economie treffen, zoals de technologische verandering.
8
NL
25
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
afzonderlijk een antwoord op deze uitdagingen te bieden, beperkt kan zijn door de mondialisering, bijvoorbeeld als gevolg van belastingconcurrentie en andere factoren die aanleiding kunnen geven tot een neerwaartse concurrentiespiraal. Het is duidelijk dat de Europese Unie een rol kan spelen bij het bieden van een antwoord op deze sociale uitdagingen, waarbij ook wetgeving, begrotingsmaatregelen en sociale dialoog op Europees niveau een rol te spelen hebben. Deze aspecten zullen onvermijdelijk deel van het komende debat uitmaken. 1.1.
De overgang naar een postindustriële kennis- en diensteneconomie
Aan het eind van de tweede wereldoorlog hadden de Europese samenlevingen ondanks het belang van de verwerkende industrie voor productie en werkgelegenheid nog grotendeels een pre-industrieel karakter4. Zoals blijkt uit grafiek 1, schakelen de meest geavanceerde lidstaten in 2006 snel over op een postindustriële samenleving, waarin de verwerkende industrie minder dan een vijfde van de werkgelegenheid in de EU25 voor haar rekening neemt. De dienstverlenende sector vertegenwoordigt meer dan twee derde van alle werkgelegenheid. Tussen 2000 en 2004 zijn in de EU 25 meer dan acht miljoen nieuwe arbeidsplaatsen in de dienstverlening gecreëerd, terwijl de werkgelegenheid is gedaald in de industrie (met 1,7 miljoen) en de landbouw (met 1,1 miljoen). Deze tendens is even duidelijk in de nieuwe als in de oude lidstaten: de recente stijging van de werkgelegenheid in Polen was het sterkst in vastgoed en zakelijke dienstverlening. In 2005 werkte iets meer dan 40% van de werknemers in de EU15 in kennissectoren als omschreven door Eurostat (hoog- en middenhoogtechnologische bedrijven plus kennisdienstverlening), waarbij Zweden de eerste plaats bekleedde (54%) en Portugal de laatste (26%). De overige cijfers waren: Spanje 32%, Italië 37%, Frankrijk 43%, Duitsland 44% en het VK 50%. Tabel 1 toont dat de overschakeling op de kennis- en diensteneconomie in het afgelopen decennium is versneld. In de EU15 bedroeg de groei van de werkgelegenheid in de kennissectoren in de afgelopen tien jaar (+ 23,9%) duidelijk meer dan in de overige economische sectoren (+ 5,7%)5. Deze wijzigingen in de economische structuur leiden tot een nieuwe verdeling van de werkgelegenheidssectoren6. • Ten minste 50% van de bestaande arbeidsplaatsen vereist een hoog niveau van cognitieve en/of persoonlijke vaardigheden. Voor een kwart van alle banen zijn hooggeschoolde IT-kwalificaties vereist, en dat percentage stijgt snel. Anderzijds heeft een derde van de bestaande arbeidskrachten zeer geringe kwalificaties en verlaat nog steeds één op zes jongeren de school zonder diploma. • De groei van nieuwe categorieën geschoolde arbeidsplaatsen gaat gepaard met een sterke toename van dienstverlenende banen in cafés, hotels, winkels, supermarkten en benzinestations en in openbare diensten zoals ziekenhuizen en de zorgsector. Vrouwen zijn sterk vertegenwoordigd in deze laaggeschoolde dienstverlenende sector en in kantoorwerk op lager niveau, en meer dan een kwart 4
Zie Tony Judt, Post War. A History of Europe since 1945, Penguin Books, 2006. In Frankrijk werkte nog een derde van de actieve bevolking in de landbouw. In Zuid-Europa lag het cijfer nog veel hoger. 5 The Knowledge Economy in Europe, The Work Foundation, Londen (oktober 2006). 6 Zie Anthony Giddens, Europe in the Global Age. Polity Press (oktober 2006).
NL
9
NL
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
26
van hen werkt parttime. In het algemeen ligt de arbeidstevredenheid onder vrouwen met een parttimebaan hoog, waarbij vele vrouwen in het bijzonder de sociale contacten op het werk en de mogelijkheden voor een betere combinatie van werk en privéleven waarderen. Toch bestaat er enige ontevredenheid over de loonkloof vergeleken met mannelijke werknemers, de beperktere mogelijkheden voor opleiding en loopbaanontwikkeling, de lagere duur van het dienstverband en de beperktere toegang tot sociale voorzieningen, die leiden tot gendersegmentatie op de arbeidsmarkt en daardoor tot ongelijke kansen. • De positie van ongeschoolde arbeidskrachten, vooral mannen, verslechtert in het algemeen, vooral in sectoren waar de verwerkende industrie erop achteruitgaat. Er zijn arbeidsplaatsen beschikbaar voor ongeschoold personeel, maar soms niet op de juiste plek of niet met dezelfde sociale bescherming, en soms gaat het om banen die mannen niet kunnen of niet graag willen aannemen omdat zij persoonlijke sociale vaardigheden vereisen die buiten het traditionele gezichtsveld van hun klassieke mannelijke werkomgeving vallen. De werkloosheid voor ongeschoolden ligt hoger dan voor beter opgeleiden. Een uitzondering hierop zou zich kunnen voordoen op een aantal zeer krappe plaatselijke arbeidsmarkten waar nog steeds een sterke vraag naar ongeschoolde arbeidskrachten bestaat. Er is nu een debat aan de gang over het effect van het opvullen van dat arbeidstekort door migranten. Ook hier bestaat echter een sterk risico dat laaggeschoolde arbeidskrachten terechtkomen in een spiraal van laaggeschoolde jobs met weinig mogelijkheden voor opleiding in nieuwe vaardigheden, afgewisseld met periodes van werkloosheid7. Deze veranderingen weerspiegelen grotendeels de technologische vooruitgang en de verschuiving van de consumptiebehoeften naarmate onze samenlevingen welvarender worden. Sommigen geloven echter dat deze structurele verschuivingen ook een uiting zijn van veranderingen in de aard van het moderne kapitalisme, die veel minder heilzaam of maatschappelijk neutraal zijn. Er bestaat ook ernstige bezorgdheid over de veranderende arbeidspatronen en de verantwoordelijkheden waarmee de werknemers worden belast8. In de hoogdagen van de massaproductie leverden corporatistische vormen van kapitalisme en met name het Rijnlandse model ongetwijfeld de beste resultaten op. Ruwweg kan worden gesteld dat arbeid een garantie voor sociale vrede vormde, terwijl het kapitaal levenslange banen verschafte. Dit bood ondernemingen waarvan het concurrentievoordeel afhankelijk was van de geleidelijke verbetering van de productkwaliteit, de mogelijkheid om via specifieke beroepsopleiding in hun menselijk kapitaal te investeren. Door de scheiding tussen management en aandelenbezit dienden de ondernemingen zich niet door winstresultaten op korte termijn te laten leiden maar konden zij een langetermijnvisie ontwikkelen. In de wereld van vandaag is kapitaal echter opnieuw mobiel, net zoals tijdens de mondialiseringsgolf van voor 1914. Afgezien van de kapitaalsmobiliteit hebben de groeiende mondiale communicatiemogelijkheden, de overdracht van technologie en in het bijzonder de informatietechnologie de bedrijfsleiders in staat gesteld de toeleveringsketen op mondiaal 7
8
NL
M. Eliason en D. Storrie "Lasting or latent scars? Swedish evidence on the long term effects of job displacement". Journal of Labour Economics (oktober 2006). De auteurs hebben een analyse gemaakt van het effect van bedrijfssluitingen op werknemers in Zweden en constateren dat de ontslagen werknemers geconfronteerd werden met een aanzienlijk inkomensverlies, een verslechtering van hun relatieve positie op de arbeidsmarkt op lange termijn en een grotere waarschijnlijkheid van herhaald ontslag, waarbij de oudere werknemers er het slechtst aan toe waren. Geciteerd in "Restructuring and Employment in the EU: Concepts, Measurement and Evidence", Europese stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden (2006). Zie bijvoorbeeld John Monks, Secretaris-generaal van het Europees Verbond van Vakverenigingen (EVV), Aneurin Bevan Memorial Lecture: The Challenge of New Capitalism (november 2006)
10
NL
27
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
vlak te organiseren en bepaalde taken uit te besteden. Het gaat hier niet alleen om het delokaliseren van ongeschoolde en semigeschoolde activiteiten: door de ontwikkelingen van de mondialisering en de informatietechnologie kunnen taken worden gesplitst en zelfs hooggeschoolde activiteiten worden uitbesteed die in andere delen van de wereld goedkoop en efficiënt kunnen worden uitgevoerd9. Ondanks deze mogelijkheden kunnen er voor bedrijven toch nog goede argumenten bestaan om zich blijvend te vestigen op de plaats waar zij gedurende lange tijd aan de opbouw van hun capaciteit hebben gewerkt en waar hun productie dichter bij hun thuismarkten blijft. Naast de verhoogde mobiliteit van het kapitaal en de daarmee gepaard gaande mondialisering van de toeleveringsketen wordt de markt voor zeggenschap over ondernemingen de jongste tijd in grote delen van Europa opengesteld, waardoor bedrijfsleiders veel meer op het halen van winstdoelstellingen zijn gericht. Er wordt gebruik gemaakt van speculatiefondsen in situaties waarin de huidige winst niet in overeenstemming is met de basiswaarde van de ondernemingsactiva en nieuwe, striktere en financieel gemotiveerde managementteams snel resultaten kunnen boeken. Tegelijk is het concurrentievoordeel in vele sectoren verschoven van de gestadige verbetering van producten of diensten naar het zorgen voor commercieel succes van innovatie door de grenzen van technologie en kennis te verleggen. Ook de termijnen voor kapitaalsinvesteringen zijn korter geworden. In deze weinig hoopgevende visie is het kapitalisme onder invloed van deze nieuwe eisen in toenemende mate gericht op winst ten nadele van werkzekerheid en een langetermijnengagement tegenover de werknemers. Het gaat er niet om dat er geen alternatief is maar wel dat financiële resultaten en persoonlijke verrijking de waarden van wederzijds engagement en sociaal partnerschap bij het ondernemerschap hebben verdrongen. Sommige aspecten van de recente veranderingen houden echter kansen en geen bedreigingen in. Zo bijvoorbeeld heeft de diversificatie van de toeleveringsketen nieuwe banen voor de EU8 opgeleverd en Europese bedrijven grotere mogelijkheden geboden om op de wereldmarkt te concurreren, waar vele ondernemingen uitstekende resultaten behalen. Wat fusies en overnames betreft, bestaan er geen argumenten van efficiency of sociale rechtvaardigheid ter verdediging van de privileges van ingedutte managers, vaak in familiebedrijven waar de jongste generatie geen actieve belangstelling voor het bedrijf meer heeft. Daarentegen zijn er perfect logische argumenten om te stellen dat commercieel succes in de kennis- en diensteneconomie de job van vele mensen verrijkt, omdat concurrentievermogen afhankelijk is van minder hiërarchie, sterker teamverband en hooggeschoolde en meer flexibele vaardigheden van het personeel dan bij de oude productie-economie. Veel hangt af van de individuele attitudes tegenover zekerheid en het nemen van risico's, en die worden op hun beurt bepaald door het persoonlijke vertrouwen in eigen kunnen en inzetbaarheid. De veranderingen van de economische structuur wijzigen het patroon van de regionale verschillen in de EU. De steden geven met succes gestalte aan hun nieuwe toekomst als centra van de kenniseconomie. Hun economische basis bestaat vaak uit financiële en zakelijke dienstverlening, hoger onderwijs, cultuur en sport. Sommige steden hebben succesvolle hoogtechnologische clusters ontwikkeld. De Amerikaanse socioloog Richard Florida meent dat de factor die bepalend is voor het welslagen van moderne steden het vermogen is om de zogenoemde "creatieve klasse" aan te trekken, die haar inkomen haalt uit een of andere vorm van kennisverwerking, in tegenstelling tot de uitvoering van routineuze of welomschreven 9
NL
Een van de beste recente besprekingen van deze kwestie is te vinden in een artikel van Richard Baldwin voor het Finse voorzitterschap. Globalisation: The Great Unbundling(s) (september 2006), beschikbaar op de website.
11
NL
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
28
taken. In industriesteden die ooit welvarend waren, zelfs indien zij vrij dicht bij deze steden zijn gelegen, zijn de omstandigheden vaak anders. Steden in regio's zoals Lotharingen in Frankrijk, het Ruhrgebied in Duitsland en Lancashire en South Yorkshire in het VK hebben hun oude economische structuren verloren en maken een pijnlijke aanpassingsperiode door op zoek naar nieuwe mogelijkheden. Terwijl de inkomenskloof tussen rijkere en armere landen in de EU15 aanzienlijk verkleind is (en in Ierland op spectaculaire wijze is gedicht), is de kloof tussen de rijkste en de armste regio's verbreed, zelfs binnen de EU15. Deze accentuering van de regionale verschillen kan vanzelfsprekend in beginsel gepaard gaan met een daling van de individuele verschillen doordat mensen van armere naar rijkere regio's verhuizen. De Europese Unie heeft echter via de Structuurfondsen al lang vorm gegeven aan de idee dat het voor een grotere sociale cohesie van belang is de regionale verschillen te verkleinen. De uitbreiding voegt een volledig nieuwe dimensie toe aan de regionale verschillen. De levensstandaard ligt een heel stuk lager. Twee derde van de bevolking in de EU10 woont in regio's waar het BBP per hoofd de helft van het gemiddelde van de EU15 of nog minder bedraagt. In Bulgarije en Roemenië bedraagt het gemiddelde minder dan een derde. In 2003 beliep het gemiddelde netto inkomen per huishouden in Bulgarije en Roemenië nog steeds minder dan 300 euro per maand in koopkrachtpariteit. In het onderste kwartiel bedroeg het circa 100 euro, waaruit blijkt hoe groot de inkomensongelijkheid in deze nieuwe lidstaten wel is10. De economische structuren in de EU8 zijn evenwel niet zo verschillend als uit de blote cijfers betreffende de inkomenskloof zou kunnen blijken. Talrijke nieuwe lidstaten hebben in de naoorlogse periode een snelle en abrupte industrialisering ondergaan en zij hebben in de afgelopen vijftien jaar een pijnlijke overschakeling van de zware industrie naar andere sectoren doorgemaakt. De onderwijs- en kennisnormen liggen er in het algemeen hoog hoger dan in Zuid-Europa - , en dit heeft samen met de lagere lonen buitenlandse industriële investeringen aangetrokken. De werkgelegenheid in de dienstensector ligt er iets lager dan in de EU15 maar groeit snel in sectoren zoals de horeca. Er bestaan echter nog steeds grote aantallen kleine boeren die van de overlevingslandbouw moeten bestaan, vooral in de sterker bevolkte landen zoals Polen en Roemenië. Voor sommige van hen was dit de enige manier om de economische trauma's van de overgang te overleven. 1.2.
Impact van de welvaartsstaat
Het is welbekend hoe de welvaartsstaat de mensen tegen de risico's van het industriële tijdperk heeft beschermd. De welvaartsstaat heeft echter niet alleen in fysische en materiële behoeften voorzien, maar ook geleid tot veel bredere mogelijkheden in onze samenleving. De Europese Commissie stelt al enige tijd dat het sociaal beleid een positieve productieve factor kan zijn. Verzekering tegen sociale risico's bevordert economische veranderingen. Indien een werknemer in de Verenigde Staten al te vaak zijn baan verliest, heeft dit tot gevolg dat het gezin zijn recht op ziekteverzekering verliest; dit wordt beschouwd als een van de belangrijkste redenen van protectionistische druk. De uitbreiding van het hoger onderwijs brengt duidelijk voordelen qua inkomensverhoging met zich mee maar heeft ook een diepgaand effect op de attitudes van de middenklasse gehad. De kans dat vrouwen met een hogere opleiding hun carrière uitbouwen, ligt veel hoger.
10
NL
First European Quality of Life Survey in Bulgaria and Romania, Europese stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden (2006).
12
NL
29
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
Opleiding opent echter ook intellectuele en culturele horizonten en draagt zodoende bij tot de waardenverschuiving in onze samenlevingen. De uitroeiing van extreme armoede en de beschikbaarheid van uitgebreide gezondheidszorg hebben mede geleid tot de verlenging van de levensduur. Pensioenen en sociale zekerheid hebben in grote mate bijgedragen tot het uitroeien van de vroegere behoeftigheid en het onwaardig bestaan die het lot van bejaarden waren, hoewel één op zes bejaarden, hoofdzakelijk vrouwen, nog steeds in armoede leeft. Ouderen bezitten vandaag een groter aandeel in de totale rijkdom en inkomsten dan vroeger. In de EU15 betekent vergrijzing thans voor vele mensen een lange en comfortabele pensioenperiode. Dit heeft geleid tot een breder debat over een billijke en duurzame verdeling van de lasten over de generaties. Toen de socialezekerheidsstelsels werden ingevoerd, twijfelden weinigen aan de duurzaamheid van het omslagmodel. Een groeiende jonge beroepsbevolking, volledige werkgelegenheid en beperkte levensverwachting voor de gepensioneerden leken garanties voor houdbaarheid op lange termijn te zijn. Het politieke debat was toegespitst op de mate van herverdeling tussen arm en rijk die aan de bijdragen en uitkeringen verbonden was. Naarmate de demografische omstandigheden wijzigden, begonnen voorstanders van de vrije markteconomie te wijzen op de voordelen van overschakeling op kapitaaldekkingsstelsels en individuele rekeningen. In de lidstaten die dergelijke experimenten invoerden, deden zich echter problemen voor met de verkoop van ongeschikte pensioensystemen, schommelingen van de aandelenmarkt en herverdeling van de risico's. De meeste lidstaten hebben in de plaats daarvan gekozen voor een proces van geleidelijke hervormingen naar omslagsystemen die het optrekken van de pensioenleeftijd, het beperken van uitkeringen en het verhogen van de bijdragen inhouden. Om politieke steun voor die hervormingen te krijgen, zijn de gepensioneerden of degenen die bijna de pensioenleeftijd bereikt hebben, grotendeels ongemoeid gelaten. Rechtvaardigheid en billijkheid zijn achtergesteld om (begrijpelijke) redenen van politieke haalbaarheid. Toch zijn in sommige lidstaten nog grondige hervormingen nodig om tot haalbaarheid op lange termijn te komen. De praktisch universele sociale voorzieningen (ondanks een aantal opmerkelijke lacunes zoals het ontbreken van een sociale uitkering voor alleenstaande werkloze jongeren in Italië) hebben de persoonlijke onafhankelijkheid bevorderd maar kunnen ook tot een zekere afhankelijkheid hebben geleid. Zo bijvoorbeeld hebben sociale uitkeringen voor kinderen de economische kosten van verbroken relaties verlaagd, vooral voor vrouwen. Hierdoor is het moeizame bestaan van alleenstaande ouders verlicht en is beter voorzien in de basisbehoeften van de kinderen, die hun ouders tenslotte niet kunnen kiezen. Tegelijk echter zijn gezinnen, ongeacht de definitie die men aan dat begrip geeft, minder "solide". Onze vrijgevige welvaartsstaat verlicht de armoede, maar slaagt er minder goed in toegang tot nieuwe kansen te bieden, zoals blijkt uit de aantallen langdurig werklozen, langdurig zieken, gehandicapten en quasivroegtijdig gepensioneerden in Europa. Sommigen voeren aan dat de verzorgingsstaat de mensen gevangen houdt in een afhankelijkheid waaruit zij zich moeilijk en soms onmogelijk kunnen bevrijden. Onvermijdelijk heeft dit een effect op de stimulansen voor het zoeken naar werk gehad. Uit de ervaring in Scandinavische landen blijkt dat de verzorgingsstaat vrijgevig tegenover werklozen kan zijn zolang er reële voorwaarden aan de uitkeringen worden gekoppeld, en dat hangt op zijn beurt af van het vermogen van de overheid om een actief arbeidsmarktbeleid te voeren en een cultuur waarin op het individu de sociale verplichting rust om een baan te vinden.
NL
13
NL
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
30
11
In vele lidstaten zijn de vrijgevige sociale voorzieningen echter goed in het bestrijden van de armoede maar minder succesvol in het bieden van toegang tot nieuwe kansen. Het systeem van sociale voorzieningen is nog niet voldoende hervormd van een vangnet dat mislukkingen opvangt tot een trampoline die de mensen in staat stelt zich te herstellen van de persoonlijke tegenslagen die het leven soms in petto houdt. Zo zijn de sociale gevolgen van industriële herstructurering in het verleden al te vaak opgevangen door vervroegde pensionering en niet door het reïntegreren van oudere werknemers in de arbeidsmarkt via systemen waardoor tegelijk doeltreffend wordt ingespeeld op de Europese doelstelling van groei en werkgelegenheid en de demografische uitdagingen. Sommige lidstaten hebben met succes voorrang verleend aan een actief arbeidsmarktbeleid gebaseerd op een sterk concept van rechten en verantwoordelijkheden: dat is de grote kracht van het "Deense model", dat evenwel substantiële begrotingssteun en verregaande overheidsinmenging vereist. Bij het ontbreken van duidelijke plichten naast de gevestigde rechten kan de perceptie groeien dat de sociale voorzieningen worden misbruikt, wat op zijn beurt het idee van billijkheid ondermijnt dat ten grondslag ligt aan de solidariteit van de Europese sociale modellen. Het billijkheidsconcept komt verder onder druk te staan van de groeiende diversiteit in onze samenlevingen en de (vaak onjuiste of bevooroordeelde) perceptie van de bereidheid van sommige groepen om te werken en het vermeende misbruik van sociale uitkeringen. 1.3.
Impact van de massawelvaart
De meeste EU-burgers van middelbare leeftijd zouden volgens de normen van hun ouders en grootouders als welgesteld worden beschouwd. Dit geldt zelfs in sommige nieuwe lidstaten nadat hun economieën de drastische maar tijdelijke daling van de levensstandaard als gevolg van de overgang te boven waren gekomen. Volgens de prestatienormen die de naoorlogse welvaartsmaatschappij zich had gesteld - bezit van een woning en een auto, centrale verwarming, TV, koelkast, diepvriezer, wasmachine, vaatwasser en buitenlandse reizen - kan het grootste deel van Europa prat gaan op succes. De massawelvaart heeft de horizonten verbreed en de keuzemogelijkheden in het leven uitgebreid. De ontwikkeling van televisie, video en in de laatste vijftien jaar de mobiele telefoon en internet, gecombineerd met de toenemende mogelijkheid om vrij te reizen, heeft het culturele isolement van de vroegere gesloten rurale en industriële gemeenschappen doorbroken, waardoor een massa informatie en ervaring binnen handbereik is gekomen en de mensen aan wereldwijde invloeden worden blootgesteld. Zodra in de basisconsumptiebehoeften van de rijkere bevolkingslagen was voorzien, hebben de toegenomen inkomsten geleid tot nieuwe behoeften in een steeds meer post-materialistische samenleving: nieuwe hobby's, biologische voeding, fitnesscentra, persoonlijke trainers (een sterk groeiende sector) en persoonlijke hulpverlening. In het bedrijfsleven streven wij naar alle mogelijke soorten adviezen en in de politiek staat de milieuproblematiek voorop. Deze tendens stemt exact overeen met de voorspellingen van de Amerikaanse socioloog Maslow en zijn theorie over de "behoeftenpyramide" waarop de mens steeds hoger klimt zodra aan zijn materiële basisbehoeften is voldaan12. Deze ontwikkelingen hebben de vraag in de kenniseconomie gestimuleerd. Daartegenover staat de realiteit van de materiële deprivatie van de armen, zelfs in de rijkere lidstaten. Zo bijvoorbeeld zag de financiële situatie van alleenstaande ouders in het VK in 1999 er als volgt uit: één op twaalf
11
André Sapir, "Globalisation and the Reform of European Social Models". Discussienota voor de presentatie op de informele bijeenkomst van ECOFIN in Manchester, september 2005. 12 Abraham Maslow, "A theory of Human Motivation", 1943.
NL
14
NL
31
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
kon geen dagelijkse warme maaltijd of geen waterdichte jas voor alle kinderen betalen, één op vier kon geen geschikt speelgoed of sportuitrusting betalen en drie op vier kon zich geen week vakantie veroorloven13. 1.4.
De burger als consument
In dit tijdperk van massawelvaart definiëren individuen zich meer volgens hun consumptiegedrag dan volgens hun rol als producent. Zij kunnen zowel getuigen van een kritischer geest bij hun behoeftenbevrediging, bijvoorbeeld door gezonder voedsel of milieuvriendelijker producten te kopen, als er tegelijk naar streven door hun consumptiegedrag blijk te geven van hun positie en status. Consumptie is zo belangrijk geworden dat de mensen bereid zijn hoge schulden aan te gaan om hun consumptie op peil te houden. In twaalf landen van de EU15 is de schuld gestegen van gemiddeld 14 322 euro per persoon in 2002 naar 16 337 euro in 2004. Dit betekent meer dan 90% van een jaarlijks beschikbaar huishoudelijk inkomen. Er zijn aanwijzingen dat de meesten onder ons de "hedonistische tredmolen" uiteindelijk onbevredigend vinden; voor degenen die geen gelijke tred met de consumptiewedloop kunnen houden, leidt hij tot stress en versterkt hij een negatief zelfbeeld en een gevoel van persoonlijke mislukking. Naast de explosieve groei van gezond eten en diëten, fitnesscentra en jogging worden ook psychosociale factoren in sterke mate verantwoordelijk gehouden voor alcoholmisbruik, zwaarlijvigheid en psychische ziekten. In het gezin is de komst van kinderen in grote mate een bewuste keuze geworden. Europa is het tijdperk van het "vertroetelde kind" binnengetreden, wat heeft geleid tot bezorgdheid in verband met de veiligheid en het seksueel misbruik van kinderen. De welvaart heeft geleid tot een uitgebreid nieuw gamma aan speelgoedartikelen, spelletjes en educatieve activiteiten. Hierdoor groeit de relatieve deprivatie van armere kinderen uit tot een ernstig sociaal probleem, zelfs wanneer in de materiële basisbehoeften zoals voeding, huisvesting, kleding en schoeisel is voorzien. Tegelijk zijn nieuwe problemen zoals zwaarlijvigheid van kinderen en ADHD ontstaan. Media, marketing en reclame zijn een doorslaggevend element van de sociale veranderingen geworden, doordat zij onze leefomgeving, keuzes en informatie mee bepalen. In onze steeds meer eengemaakte wereld zijn de media in toenemende mate een indringer en een alomtegenwoordige aanwezigheid. De vrijheid van individuen, ouders en jongeren om een geïnformeerde keuze te maken over wat zij zien, doen of kopen is thans ingekapseld en gemediatiseerd in een wereld van permanente en steeds agressievere commerciële communicatie. Ouders willen kiezen wat hun kinderen mogen zien en bekijken en individuen wensen de kwaliteit, de bron en de selectie te beoordelen van de informatie waarover zij beschikken, maar het leven van de consument wordt geleid door de onzichtbare hand van de marketing. In deze context rijzen vragen in verband met verantwoordelijkheid. 1.5.
Gendergelijkheid en demografische veranderingen
Een van de belangrijkste verschuivingen als gevolg van de welvaart betreft de positie van vrouwen. Het ideaal van gelijke kansen voor vrouwen en mannen is zeker nog niet bereikt, zowel wat gelijke arbeidskansen als de gelijke verdeling van de verantwoordelijkheid voor de
13
NL
Cijfers vermeld door John Hills, Inequality and the State, London School of Economics, tijdens de Ralph Miliband Lecture on Inequalities, oktober 2004.
15
NL
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
32
kinderzorg tussen vrouwen en mannen betreft, maar er valt toch al heel wat vooruitgang te constateren. In de jaren vijftig van de vorige eeuw werden vrouwen door de nieuwe technische ontwikkelingen geleidelijk aan bevrijd van de traditionele huishoudelijke taken. Vandaag is de tijd die aan het bereiden van maaltijden en de schoonmaak wordt besteed, drastisch gedaald en nemen meer mannen althans een deel van de taken op zich. Toch drukt de combinatie van de verantwoordelijkheid voor het huishouden, de zorg voor kinderen en bejaarde ouders en een baan buitenshuis nog steeds zwaar op vele vrouwen. Dat neemt niet weg dat de meeste vrouwen in de actieve leeftijd (55,7%) thans bezoldigde arbeid verrichten: dit geldt voor alle lidstaten met uitzondering van Italië, Polen, Spanje en Malta, terwijl de arbeidsparticipatie van vrouwen in Denemarken en Zweden meer dan 70% bedraagt. Het genderverschil in arbeidsparticipatie blijft in de EU in haar geheel dalen en bedraagt thans circa 15%. Meer dan een kwart van de werkende vrouwen heeft een parttimebaan maar in de praktijk is de spreiding hier veel breder dan bij de eigenlijke arbeidsparticipatie (gaande van 53% in Nederland tot slechts 10% in Portugal en 11% in Finland)14. Het tweeverdienersgezin is thans de norm. De relatieve positie van het gezin qua inkomen en status is niet langer afhankelijk van het inkomen van de "mannelijke kostwinner" maar wel van de inkomsten van beide partners en de stabiliteit van hun relatie op lange termijn. Het kindertal is in de hele EU sterk gedaald, hoewel vaak wordt aangenomen dat er verschillen tussen de Noord- en Zuid-Europese samenlevingen bestaan, waarbij het vroeger overwegend protestantse noorden thans grotendeels ongodsdienstig en individualistisch is en het zuiden katholiek, religieus en gezinsgeoriënteerd. Toch is het precies in deze tweede groep landen dat de vrouwen het sterkst in opstand zijn gekomen tegen de druk om kinderen te hebben en hun traditionele moederrol en dat de conflicten tussen buitenshuis werken en een gezin hebben het scherpst zijn. Sinds de jaren zestig zijn de vruchtbaarheidscijfers met 45% gedaald. In 1960 bedroeg het vruchtbaarheidscijfer 2,69 kinderen in de EU15. Tegen 1980 was dat cijfer gezakt naar 1,82, en in 2000 bedroeg het 1,53. Zo is het vruchtbaarheidscijfer in Ierland gedaald van 3,2 in 1980 naar 1,9 in 2000. In datzelfde jaar bedroeg het in Griekenland, Italië en Spanje slechts 1,3. Ook in de nieuwe lidstaten heeft zich ongeacht hun mate van ontkerkelijking een met Zuid-Europa vergelijkbare scherpe daling van het vruchtbaarheidscijfer voorgedaan. Er mag worden aangenomen dat het vertrouwen in de toekomst door de economische en sociale schokken van de overgang is aangetast. In 2003 beliep het vruchtbaarheidscijfer in de EU25 gemiddeld 1,48, veel lager dus dan het cijfer van 2,1 dat nodig wordt geacht om het huidige bevolkingscijfer (migratie niet in aanmerking genomen) in stand te houden. In de afgelopen twintig jaar is de gemiddelde leeftijd waarop vrouwen voor het eerst trouwen gestegen van 23 naar 28 jaar. De beschikbaarheid van doeltreffende contraceptie heeft paren in staat gesteld op doordachte wijze te kiezen of en wanneer zij kinderen wensen, hoewel er aanwijzingen zijn dat vrouwen als gevolg van de economische druk minder kinderen krijgen dan zij eigenlijk zouden willen15. Onze samenlevingen tellen minder kinderen en jongeren en veel meer gepensioneerden. In 1950 was 40% van de bevolking van de EU25 jonger dan 25. In 2000 was dat cijfer gedaald naar 30% en naar verwachting zal het in 2025 minder dan 25% bedragen. Daarentegen was in 14
The Part Time Pay Penalty, UK Women's Equality Unit. Alan Manning and Barbara Petronoglo, Centre for Economic Performance, London School of Economics. 15 Uit een Eurobarometerenquête onder vrouwen na de vruchtbare leeftijd bleek dat, terwijl zij gemiddeld 2,1 kinderen hadden, zij eigenlijk liever 2,3 kinderen hadden gewild.
NL
16
NL
33
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
1950 minder dan één persoon op tien ouder dan 65. In 2000 beliep dat cijfer circa één op zes en in 2025 zal het bijna één op vier bedragen. Het gaat hier om meer dan alleen maar cijfers Deze feiten zullen ook een diepgaand effect hebben op consumptietendensen, huisvestings- en zorgbehoeften, sociale attitudes en politieke prioriteiten. In al onze democratieën oefenen bejaarden in het algemeen hun stemrecht het vaakst uit. 1.6.
De tendens tot individualisering
De meeste sociologen zijn het erover eens dat de wijd verspreide welvaart heeft geleid tot toenemende individualisering in de Europese samenlevingen. In de jaren vijftig en zestig heeft het ontstaan van een massajongerencultuur voor het eerst de trend gezet. Dat verschijnsel heeft geleid tot verschuivingen in de houding tegenover autoriteit, het gezin en de verlangens van gewone mensen ten aanzien van het leven. Het leven werd niet langer beschouwd als een gegeven dat moest worden geaccepteerd en geleid als onderdeel van de gemeenschap waarin iemand werd geboren: arbeider of boer, in een dorp of in de stad, als onderdeel van een kerk of een religieuze sekte. Er werd meer gestreefd naar zelfvervulling. Meer mensen beschouwen hun leven vandaag als een persoonlijke biografie waarvoor zijzelf het scenario schrijven. Dit betekent niet dat de mensen niet langer naar maatschappelijke samenhang streven: uit enquêtes blijkt immers dat velen een dergelijke samenhang wel als doel voor ogen hebben, maar niet wensen terug te keren naar de oude conformistische waarden van gezin, klasse of religie. Europa – en vooral maar niet uitsluitend Noord-Europa – is veel minder religieus dan de Verenigde Staten. Slechts 30% van de Europeanen gaat regelmatig naar de kerk; 40% bezoekt de kerk uitsluitend bij speciale gelegenheden, maar driekwart acht een religieuze dienst nog steeds passend bij geboorte, huwelijk of overlijden. Meer dan driekwart van de Polen, circa twee derde van de Ieren en meer dan de helft van de Italianen en Portugezen gaan ten minste eenmaal per maand naar een kerkdienst. In Groot-Brittannië, Finland en Letland zijn dat er minder dan een kwart en in Tsjechië, Denemarken, Estland, Frankrijk en Zweden één op acht. Toch is Europa niet zo ongodsdienstig als velen geloven. Een groot aantal Europeanen die niet religieus zijn, beschouwen zich als lid van een kerk, vooral in landen waar een staatskerk bestaat: dit verschijnsel wordt omschreven als "lid zijn zonder te geloven". Er zijn echter ook Europeanen die zichzelf als religieus beschouwen, maar niet praktiseren. Sommigen geloven dat de daling van het kerkbezoek sinds de jaren zestig niet alleen moet worden beschouwd als een tendens tot secularisering maar ook als een onderdeel van een meer algemene achteruitgang van wereldlijke instellingen zoals politieke partijen, vakbonden en georganiseerde vrijetijdsactiviteiten, die regelmatige bijeenkomsten vereisen16. Anderzijds blijkt uit een vergelijkend onderzoek van de lidstaten dat er nauwelijks een verband bestaat tussen actief kerkbezoek en vormen van maatschappelijk engagement. Sociale wetenschappers die een onderzoek naar het sociaal kapitaal in Europa hebben verricht, constateren dat het maatschappelijk middenveld in het algemeen sterker is via de assen Noord-Zuid en West-Oost. De Polen staan in Europa aan de top bij het kerkbezoek, maar hun maatschappelijk engagement staat sinds de democratisering op een laag pitje en is wellicht sinds 1990 nog gedaald. De Noord-Europeanen scoren slecht qua kerkbezoek maar zijn samen met de Nederlanders en de Britten het meest geëngageerd in een of andere vorm van
16
NL
Theo Schepens, Universiteit van Tilburg. Atlas of European Values onder redactie van Loek Halman, Ruud Luijkx en Marga van Zundert, (2005).
17
NL
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
34
vrijwilligerswerk in Europa. Dit wijst op een andere paradox: vrijwilligerswerk is schijnbaar een aanvulling op maar geen substituut voor een goed ontwikkelde welvaartsstaat17. Individualisering vormt een grote uitdaging voor democratisch engagement. De oude politieke scheidslijnen van klasse en religie verdwijnen snel. De verkiezingsopkomst neemt in vele lidstaten af, hoewel zich een interessante tegenstelling voordoet tussen de nieuwe democratieën van Zuid-Europa waar de opkomst relatief hoog blijft en de voormalige communistische lidstaten, waar verkiezingsopkomst en maatschappelijk engagement in het algemeen laag liggen. Er bestaat met name bezorgdheid over de verkiezingsparticipatie van jongeren en de lagere sociaal-economische groepen: in dit verband rijst de moeilijke vraag naar het vermogen van onze politieke stelsels om in te spelen op de sociale uitdagingen van de huidige tijd. In vele lidstaten groeit ook de steun voor extreem-rechtse en extreem-linkse partijen, die een uiting vormt van de groeiende ontevredenheid over het bestaande politieke systeem en het gevoel dat dat niet in staat is op de wensen van de bevolking in te spelen. Deze extreme tendensen krijgen in het algemeen aanhang van mensen die uit de boot zijn gevallen van de economische overgang van de oude industriële economie naar de kennis- en diensteneconomie van vandaag. De tendens tot individualisering heeft de persoonlijke vrijheid duidelijk verruimd, maar sommigen stellen daarbij de vraag in welke mate dit ons waardenstelsel heeft aangetast. Het echtscheidingspercentage is binnen een generatie praktisch verdubbeld. Van de in 1960 gesloten huwelijken is tot nog toe 15% op een scheiding uitgedraaid, maar van de in 1980 gesloten huwelijken 28%. Het echtscheidingspatroon leunt meer aan bij de tegenstelling religieus/ seculier dan bij de vruchtbaarheidscijfers. De rangorde van de lidstaten met het laagste scheidingspercentage in 2003 zag er als volgt uit: Ierland, Italië, Griekenland, Spanje, Polen en Slovenië. Voor de lidstaten met het hoogste percentage zag deze rangorde er als volgt uit: Tsjechië, Litouwen, Estland, België, Denemarken en het VK. Het huwelijk is niet langer een goede indicator voor de stabiliteit van een relatie (voor zover het dat ooit was). Meer mensen hebben in een of andere fase samengeleefd met een partner buiten het huwelijk. Van de generatie van de jaren zestig antwoordde 60% van de Denen en Zweden die thans in de 50 zijn op de Europese sociale enquête dat zij in een of andere fase van hun leven ongetrouwd hadden samengewoond, terwijl dit cijfer bij de Grieken, Portugezen, Polen en Spanjaarden minder dan één op acht bedroeg en bij de Britten en Duitsers circa één op vier. Vandaag willen samenlevende paren in toenemende mate kinderen hebben zonder eerst te trouwen. Meer dan een kwart van de kinderen wordt buiten het huwelijk geboren: dit gaat van koploper Zweden met 56% (ruim 40% in Denemarken, Frankrijk, Finland en het VK) tot minder dan 10% in Italië. Het aantal buitenhuwelijkse geboorten in Italië is sinds 1960 verdubbeld. Er bestaat heel wat discussie over de interpretatie van deze tendensen. Sommige onderzoekers zijn bijvoorbeeld van oordeel dat de stijgende echtscheidingscijfers niet wijzen op een vlucht uit het huwelijk maar wel op een stijging van de verwachtingen die aan het huwelijk worden
17
NL
Jerzy Bartkowski AND Aleksandra Jasinka-Kania, "Voluntary Organisations and the Development of Civil Society" in European Values at the Turn of the Millennium ed by Arts and Halman (2004).
18
NL
35
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
18
gesteld . Er zijn ook aanwijzingen dat de mensen meer van de kwaliteit van de relatie met hun huwelijkspartner verwachten dan in het verleden het geval was. Samen met de grotere beroeps- en geografische mobiliteit lijkt de individualisering de invloed van de uitgebreide familie in Europa te verzwakken: • De periode waarin kinderen afhankelijk zijn van hun ouders varieert naar gelang van de nationale universiteitssystemen en de werkgelegenheidsvooruitzichten; in sommige landen worden hogere studies pas afgesloten wanneer de jongeren begin 30 zijn. In de EU25 blijft slechts de helft van de kinderen tot de leeftijd van 25 bij hun ouders wonen en slechts een vijfde tot de leeftijd van 30. • Eén op acht volwassenen woont alleen, zelfs in de bloei van hun leven: dit is een stijging met 50% in twee decennia. • Naarmate de gezinsstructuren verzwakken en echtscheidingen vaker voorkomen, verliezen talrijke grootouders het contact met hun kleinkinderen. Slechts een kwart van de grootouders zorgt regelmatig voor de kleinkinderen en de helft had over een periode van een jaar niet één keer op hen gepast. Vele Europeanen staan in toenemende mate tolerant tegenover uiteenlopende seksuele gedragingen en levenswijzen. Zo is bijna de helft van de Denen die in de jaren zestig opgroeiden het er absoluut mee eens dat homoseksuele vrouwen en mannen hun levenswijze vrij moeten kunnen kiezen. Ook Belgen, Tsjechen, Nederlanders, Finnen, Fransen en Zweden zijn het hier in het algemeen mee eens. Een ruime meerderheid van de Zuid-Europeanen en de Polen gaat hiermee niet akkoord. In de European Values Study wordt getracht de tolerantie aan de hand van een groot aantal parameters te meten. Homoseksualiteit blijkt controversiëler te zijn dan echtscheiding, euthanasie of abortus, maar wordt toleranter bekeken dan huwelijksontrouw, belastingontduiking, onrechtmatig gebruik van sociale uitkeringen, drugsgebruik of alcohol achter het stuur. De Atlas of European Values concludeert dat tolerante attitudes niet zo wijdverbreid zijn als sommigen menen en dat er geen aanwijzingen zijn dat dit tot een breder moreel verval leidt19. De algemene conclusie van de Atlas of European Values is dat de VS niet het prototype van de culturele modernisering zijn: zij hebben een veel traditioneler waardenstelsel dan alle andere geavanceerde industriële samenlevingen. De studie concludeert dat Zweden en Nederland het best scoren wanneer het gaat om persoonlijke ontwikkeling en autonomie: zij zijn het verst gevorderd in de richting van modernisering en postmaterialisme. De studie concludeert: Europeanen moeten niet naar de overkant van de oceaan maar wel naar het noorden kijken om te leren hoe hun toekomst er zal uitzien20.
18
Dit is de opvatting van A. Skolnick, "Change of Heart: Family dynamics in historical perspective" in Cowan and alii Family, Self and Society, Laurence Erlbaum Associates, 1993. 19 Atlas of European Values, op cit., blz. 108. 20 Op. Cit., blz. 128.
NL
19
NL
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
2.
36
METING VAN HET WELZIJN VAN DE EUROPEANEN IN HET POSTINDUSTRIËLE TIJDPERK
Uit subjectieve analyses blijkt dat de Europeanen zeer tevreden zijn met hun leven (zie grafiek 2). Volgens de Eurobarometer van april 2006 is 81% van de burgers van de EU25 tevreden met het leven en 19% ontevreden. Uit enquêtes naar persoonlijke tevredenheid blijkt regelmatig dat de ondervraagden het meest tevreden zijn over hun gezin, woning, sociaal leven en betrekkingen met vrienden en collega's, terwijl de tevredenheid met de buurt, gezondheid en arbeidsplaats slechts enigszins lager ligt. De algemene tevredenheid ligt het hoogst in Denemarken, Luxemburg, Zweden, Nederland en Ierland. In de EU15 ligt zij het laagst in Griekenland, Italië en Portugal. In het voormalige Oost-Duitsland ligt zij aanzienlijk lager dan in West-Duitsland, en in de nieuwe lidstaten ligt zij gemiddeld 13 procentpunten lager dan in de EU15. Opmerkelijk is dat van alle nieuwe lidstaten alleen in Bulgarije en Roemenië de ontevredenheid groter is dan de tevredenheid. Volgens het verslag over de sociale situatie in Europa is de enige significante parameter waarvoor de persoonlijke tevredenheid daalt, de financiële situatie van het individu. Slechts 68% verklaart zich daarover tevreden. Significant is dat dit cijfer zakt naar 17% voor degenen die zich ontevreden met hun leven verklaren. Hoe armer het land, des te groter de kans dat de financiële situatie van het individu een weerslag op de persoonlijke tevredenheid zal hebben. Tevredenheid met het leven is niet precies hetzelfde als geluk, maar vergeleken met het grootste deel van de rest van de wereld blijken Europeanen gelukkig te zijn. Wat zijn de kenmerken van een gelukkig mens? De gegevens in de Atlas of European Values wijzen erop dat getrouwde, samenwonende of nooit getrouwde mensen aanzienlijk gelukkiger zijn dan feitelijk gescheiden of echtgescheiden personen of weduwen/weduwnaars; dat mensen onder de 45 een beetje gelukkiger zijn dan die boven de 45, en dat vrouwen zonder kinderen enigszins gelukkiger zijn dan vrouwen met kinderen, terwijl het tegengestelde geldt voor mannen. Deze tegenstellingen zijn in het algemeen van toepassing, ongeacht of de landen arm of rijk zijn. Anderzijds lijkt geld toch een zeker verschil te maken. In de doorgaans "gelukkige" Beneluxlanden verklaart 53% van de hoge verdieners zich gelukkig, tegenover slechts 32% van de lage verdieners. Wanneer men de lidstaten vergelijkt, noemt meer dan 40% van de respondenten zich zeer gelukkig in Noord-Ierland, Nederland, Denemarken, Ierland en België (alle rijke kleine welvaartstaten), terwijl dit cijfer in Midden- en Oost-Europa maar opmerkelijk genoeg ook in Duitsland, Spanje en Portugal minder dan 20% bedraagt21. Subjectieve onderzoeken van persoonlijke tevredenheid en geluk zijn evenwel een onvolkomen instrument van sociale analyse. Het vermogen tot geluk is evenzeer een gave waarmee wij geboren worden ("het zit in de genen") als een gevolg van onze sociale situatie, en dit verklaart wellicht ten dele waarom - althans in rijke landen – subjectieve metingen in de loop van de tijd meestal weinig verschillen vertonen. Ook worden individuele verwachtingen van geluk en tevredenheid bepaald door de sociale omgeving waarin mensen leven: een beter systeem van sociale voorzieningen zou de mensen tevredener en gelukkiger kunnen maken dan zij eventueel zelf beseffen. Zoals de economisch en sociaal onderzoeker Amartya Sen heeft gesteld, waren sommige slaven gelukkig omdat zij zich geen leven in vrijheid konden voorstellen, maar dat is geen argument om de slavernij te verdedigen. 21
NL
Atlas of European Values op. cit., blz. 116-118.
20
NL
37
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
Er bestaat uitgebreide wetenschappelijke literatuur over de meting van welzijn en "sociale kwaliteit", en deze onderzoeken worden ondersteund door internationale organisaties zoals de VN, de Wereldbank en de OESO22. Die thema's zullen in een meer gedetailleerde studie van BEPA worden onderzocht. Economen hebben getracht de BBP-gegevens aan te passen om de welvaart te meten. Daarbij wordt er vaak op gewezen dat het feit dat het BBP in de Verenigde Staten hoger ligt dan in Europa, niet noodzakelijk tot een groter gevoel van welzijn leidt. De redenen voor de correctie van het Amerikaanse BBP zijn onder meer grotere uitgaven voor centrale verwarming en airconditioning als gevolg van meer extreme weersomstandigheden, groter autogebruik als gevolg van onvoldoende openbaar vervoer, veel hogere uitgaven dan in Europa voor gevangenissen, politie en het zeer controversiële (en sommigen zouden zeggen falende) strafrechtstelsel, de kosten van juridische geschillen doordat de verhoudingen minder op vertrouwen zijn gebaseerd, en de onefficiënte Amerikaanse gezondheidszorg23. Sociale wetenschappers hebben gezocht naar meetbare indicatoren van de sociale vooruitgang. Zo is de menselijke ontwikkelingsindex van de VN, die is samengesteld uit het BBP, opleiding en gezondheid, een nuttig instrument om de relatieve vooruitgang in ontwikkelingslanden te meten. Hij is evenwel niet geschikt om ontwikkelde landen te vergelijken. In de EU hebben de lidstaten in het kader van de monitoring van sociale integratie een indicatorenconcept aangenomen. In de Commissie heeft DG Onderzoek zijn steun verleend aan het project van de Europese Stichting voor sociale kwaliteit waarin wordt onderzocht of het uitvoerbaar is sociale kwaliteitsindicatoren vast te stellen. Tot nog toe hebben onderzoekers een uitgebreide lijst van indicatoren opgesteld in de vier categorieën sociaaleconomische zekerheid, sociale cohesie, sociale integratie en sociale assertiviteit24. De precieze definitie van de indicatoren is vanzelfsprekend zeer omstreden. Om een voorbeeld te nemen: is bij de beoordeling van de sociaal-economische zekerheid en de dimensie werkgelegenheid die daarbij cruciaal is, de juridische zekerheid van het bestaande dienstverband of de inzetbaarheid in toekomstige banen het belangrijkst? Ook het element duurzaamheid mag niet uit het oog worden verloren. In dit document wordt een meer subjectieve en selectieve aanpak toegepast. Een eenvoudige wijze om menselijk welzijn te meten kan bijvoorbeeld het aantal "gelukkige levensjaren"25 zijn dat een burger geniet, dat wil zeggen een combinatie van het subjectieve gevoel van levensvreugde en de objectieve levensduur. Zowel op grond van de subjectieve beoordeling van het geluksgevoel als van de objectieve feiten betreffende levensverwachting zien de vooruitzichten voor de Europeanen er gunstig uit. In de meest ontwikkelde lidstaten liggen de percentages inzake geluksgevoel hoog. In de
22
Stefan Bergheim van Deutsche Bank Research heeft een interessant artikel met als titel "Measures of Well-being" geschreven (september 2006). Zie ook Romina Boarini, Asa Johannson en Marco Mira d’Ercole "Alternative Measures of Wellbeing", OECD Social, Employment and Migration Working Papers 33 (2006). 23 Zie Andrea Boltho "What is wrong with Europe?" (1993), die een aftrek van 7 à 8% op het Amerikaanse BBP toepast. Zie ook Robert J Gordon, "Issues in the Comparison of Welfare between Europe and the United States"(Venice Summer Institute, juli 2006), die tot de conclusie komt dat het gemeten BBP per hoofd de Europese welvaart vergeleken met die van de VS met circa 44% van het verschil EU/VS onderschat. 24 Indicators of Social Quality: Outcomes of the European Scientific Network by Laurent J G van der Maesen and Alan C Walker in the European Journal of Social Quality, Volume 5. 25 Dit concept hebben wij ontleend aan een aantal essays van de Nederlandse deskundige Ruut Veenhoven, in het bijzonder "Subjective Measures of Wellbeing", Universiteit van de Verenigde Naties. Discussienota nr. 2004/07 (april 2004).
NL
21
NL
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
38
EU15 is in de twintigste eeuw de grootste stijging van de levensverwachting in de menselijke geschiedenis geregistreerd: • De levensverwachting bij de geboorte is gestegen van 43,5 voor mannen en 46,0 voor vrouwen bij het begin van de vorige eeuw tot 75,4 respectievelijk 81,4 bij het begin van deze eeuw. • De levensverwachting is sinds 1960 gestadig met gemiddeld 8 jaar toegenomen. • De prognoses voor 2050 voorspellen een levensverwachting van 82,3 voor mannen en 87,4 voor vrouwen. De stijging van de levensverwachting in West-Europa in de twintigste eeuw was een buitengewone sociale prestatie. In de beginjaren van de eeuw was de verbetering grotendeels te wijten aan het terugdringen van de zuigelingen- en kindersterfte. Het midden van de eeuw was getuige van de uitvinding van penicilline, de uitroeiing van extreme armoede door de welvaartsstaat, betere voeding en betere eetgewoonten en de bijna volledige uitroeiing van dodelijke ziekten zoals tuberculose. Recenter heeft zich een sterke daling voorgedaan van voortijdige sterfgevallen door hartaanvallen, beroertes en kanker. Wat betekent dit alles? Anders dan in het negentiende-eeuwse Europa is de dood niet langer een gewone aanwezigheid in huis. Steeds minder volwassenen sterven in de bloei van hun leven. De emotionele en materiële littekens waardoor weduwen en wezen vroeger getekend werden, komen thans veel minder vaak voor. De VS daarentegen kennen ondanks hun welvaart een vrij lage levensverwachting, die niet hoger ligt dan het gemiddelde voor de EU25, dat dan nog negatief wordt beïnvloed door de relatief lagere levensverwachting in de nieuwe lidstaten. Volgens de beoordeling van de ontwikkelingsindicatoren door de Wereldbank in 1980 (173 landen) en 2000 (191 landen) bekleedden de VS in 1980 de zestiende plaats op de wereldranglijst en in 2000 de zevenentwintigste, na Griekenland en Costa Rica. Welke factoren kunnen ons leven echter nog langer en gelukkiger maken? Op die vraag zullen wij hieronder nader ingaan. 3.
VERBETERING VAN DE SOCIALE KWALITEIT
3.1.
Werkgelegenheidskansen
Samen met een geslaagde langdurige relatie betekent het hebben van een baan – voor wie die wil of nodig heeft – een cruciaal verschil voor de algemene tevredenheid. Op dit punt doet Europa het beter dan in het recente verleden. De arbeidsparticipatie is sinds het millennium met zo'n 4% gestegen, vooral onder oudere werknemers, maar ligt met 64,7% nog steeds ver beneden de doelstelling van de Lissabon-strategie die is gericht op 70% in 2010. In Italië en Spanje is de situatie in het algemeen verbeterd, en in Frankrijk die van oudere werknemers. Werkloosheid blijft evenwel de grootste politieke zorg in de meeste lidstaten. Dit staat in scherp contrast tot het VK, waar uit een recente MORI-enquête bleek dat werkloosheid met een aandeel van slechts 21% op de tiende plaats kwam bij de criteria aan de hand waarvan de mensen zouden beslissen voor welke partij zij bij de volgende verkiezing zouden stemmen. Bij de Eurobarometerenquêtes blijkt evenwel consequent dat ongeveer de helft van de
NL
22
NL
39
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
Europese burgers werkloosheid noemt als een van de twee belangrijkste problemen in hun land, meer dan tweemaal zoveel als criminaliteit, gezondheidszorg of immigratie. Sommige regio's en groepen worden nog steeds bijzonder sterk door de werkloosheid getroffen: • De jongerenwerkloosheid ligt met 18,7% in de hele EU tweemaal zo hoog als de werkloosheid in het algemeen. Het cijfer bedraagt meer dan 20% in Frankrijk, Italië en Spanje en loopt in Polen op tot circa 40%. In Frankrijk en Zuid-Europa ligt het aanzienlijk hoger voor vrouwen dan voor mannen. • De werkloosheidscijfers lopen veel sterker uiteen binnen de meeste lidstaten dan tussen de lidstaten onderling. In 2003 woonde 11% van de beroepsbevolking van de EU15, dat wil zeggen meer dan 19 miljoen mensen, in een regio met een werkloosheidscijfer van meer dan 15%. Daarentegen wonen in de Verenigde Staten minder dan 1 miljoen mensen in een gebied met een even hoge werkloosheidsgraad. Dit contrast vormt een treffende illustratie van het effect van verschillende systemen van sociale voorzorg en attitudes tegenover mobiliteit26. • In de bevolkingsgroep 55-64 jaar heeft meer dan 40% van de mannen en bijna 60% van de vrouwen de arbeidsmarkt verlaten. Tussen 1971 en 1999 is de beroepsparticipatie van mannen in de leeftijdsgroep 55-64 jaar gedaald van 73% naar 39% in Frankrijk, 77% naar 48% in Duitsland, 79% naar 49% in Nederland, 82% naar 62% in Portugal, 83% naar 52% in Spanje, 83% naar 67% in Zweden en 83% naar 59% in het VK. Kortom, in de meeste lidstaten van de EU15 doet zich een sterke en in sommige landen een dramatische daling voor27. Uit de concentratie van hoge werkloosheid en lage arbeidsparticipatie in specifieke regio's en zowel in de jongste als de oudste leeftijdscategorieën kan worden afgeleid dat er in vele lidstaten sterke institutionele hinderpalen voor gelijke toegang tot werkgelegenheid bestaan. Met het oog op sociale rechtvaardigheid is het essentieel deze barrières weg te werken en de werkgelegenheidscijfers op te trekken. Het is bewezen dat een baan hebben van belang is voor de individuele perceptie van tevredenheid met het leven en geluk. Arbeidsparticipatie mobiliseert eveneens ongebruikte rijkdom (en welvaart) ten behoeve van de samenleving, waardoor een potentieel wordt gecreëerd dat kan worden gebruikt om sommige andere hier beschreven sociale problemen aan te pakken. 3.2.
Zijn de mensen tevreden met hun werk?
Uit de enquête blijkt dat de meeste mensen tevreden zijn met hun werk, zelfs wanneer hun financiële situatie krap is. 84% noemt zich zeer of tamelijk tevreden met zijn arbeidsomstandigheden. Het is bekend dat de arbeidsduur in Europa kort is. Het jaarlijkse aantal gewerkte uren per werknemer bedroeg in 2004 gemiddeld 1 552, tegenover 1 817 in de VS: dat betekent jaarlijks
26
27
NL
J. F Kierkegaard, "Outsourcing and Offshoring: Pushing the European Model over the Hill, rather than over the Cliff”, International Institute of Economics, maart 2005. Anne-Marie Guillemard "Continental Welfare States confronted with the end of career inactivity trap”. Programme for the Study of Germany and Europe Working Paper 01.5. Harvard University (januari 2001).
23
NL
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
40
zes weken minder op basis van een 36-urenweek. In 1960 lagen de cijfers nog omgekeerd: Europeanen werkten toen 2 082 uur per jaar en Amerikanen 2 03328. Tegelijk zijn de arbeidsomstandigheden in de EU gestadig verbeterd. Tussen 1994 en 2004 is het aantal dodelijke arbeidsongevallen met 38% gedaald en het aantal ongevallen met drie of meer dagen ziekteverzuim met 29%. Circa 28% van de Europese beroepsbevolking meent evenwel dat hun gezondheid gevaar loopt door het werk of verklaart dat zij algemene gezondheidsproblemen hebben die worden veroorzaakt door hun werk of door hun huidige of vroegere beroepsbezigheden worden verergerd29. Vele werknemers zijn nog altijd van oordeel dat hun werk minder zinvol is geworden, hun gezondheid schaadt of onbevredigend is. Welke factoren leiden tot deze gevoelens van stress? De Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden wijst op toenemende arbeidsintensiteit, rugklachten, spierpijn en stress. De mate waarin werknemers bezorgd zijn over hun gezondheid en veiligheid op de werkplek en het aantal werknemers dat zegt dat hun werkuren onverenigbaar met het gezins- en sociaal leven zijn, hangen nauw samen met ontevredenheid op het werk30. Stress op de werkvloer kan bijdragen tot een hoog ziekteverzuim, wat in vele lidstaten met inbegrip van Zweden een ernstig probleem is. Hoe kan worden verklaard dat deze negatieve percepties van arbeid ondanks kortere werkuren, betere veiligheidsomstandigheden en minder manuele arbeid niet zijn gewijzigd? Structurele economische veranderingen leiden tot de noodzaak van een meer deskundige beroepsbevolking met hogere kwalificaties. Dit leidt onvermijdelijk tot verandering in de organisatie, de inhoud en het tempo van het werk en vereist doorlopende bedrijfsherstructureringen. De factoren die aan deze gevoelens van druk ten grondslag liggen, moeten beter worden onderzocht. Een factor zou de toenemende arbeidsonzekerheid kunnen zijn. Circa 16% van de Europese beroepsbevolking werkt zelfstandig, en daaronder zijn vele kleine boeren. Buiten de landbouw bedraagt het cijfer circa 13%, wat ruwweg het dubbele van het Amerikaanse cijfer is. Zelfstandige arbeid komt veel voor onder oudere mannen, die een eenmanszaak hebben in de sectoren groothandel, detailhandel, reparatie, bouw en dienstverlening voor ondernemingen. Het percentage blijft stabiel en wijst niet noodzakelijk op stress of onzekerheid. Parttimewerk vertegenwoordigt 18% van alle banen in de EU en komt hoofdzakelijk voor rekening van vrouwen. De vraag naar deeltijdarbeid kan stijgen wanneer tweeverdienergezinnen werk en gezin daardoor beter kunnen combineren, maar deze vraag is sociaal bepaald aangezien parttimewerk veel minder voorkomt wanneer georganiseerde kinderopvang ruimer beschikbaar is, zoals in Noord-Europa, en de arbeidsomstandigheden gezinsvriendelijker zijn. Slechts 18% van de parttime-werknemers in de EU15 verklaart dat zij niet vrijwillig voor parttimewerk hebben gekozen, maar het klachtenpercentage ligt hoger in Frankrijk: aangezien de kinderopvang daar beter is, wordt parttimewerk er niet automatisch gezien als het beste beschikbare middel om werk en gezin te verzoenen. Parttimewerk komt veel minder voor in sommige delen van Zuid-Europa, wat kan leiden tot verhoogde stress in verband met het combineren van werk en gezin, en het gevoel van welzijn kan verminderen.
28
Robert J. Gordon op. cit. Work and health in the EU: a statistical portrait ISBN 92-894-7006-2. 30 Arbeidsverhoudingen in Europa, blz. 166. 29
NL
24
NL
41
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
Een meer voor de hand liggende oorzaak van het onzekerheidsgevoel is de toename van het aantal werknemers met contracten van bepaalde duur: circa 14%. Deze contracten komen in alle beroepsgroepen voor en zijn niet alleen in de sector laaggeschoolde arbeid geconcentreerd. Meer dan de helft van deze werknemers zou een vaste baan verkiezen indien zij die kon krijgen. Contracten van bepaalde duur vertegenwoordigen een vijfde van de werkgelegenheid in Portugal en een derde in Spanje, en hun aantal is in sommige nieuwe lidstaten snel gestegen: in Polen vertegenwoordigen zij meer dan een kwart van de werkgelegenheid. In Duitsland is er ook een toename van de parttime, atypische arbeid buiten de gewone regels van het socialezekerheidsstelsel. Deze groei van atypische arbeid, gecombineerd met hoge werkloosheid in de jonge en oudere leeftijdscategorieën, wijst op een tweedeling van de arbeidsmarkt met een sterke scheiding tussen insiders en outsiders. De tot nog toe onopgeloste vraag in verband met de noodzakelijke hervorming van de arbeidsmarkt in vele lidstaten is hoe de sociale bescherming op de arbeidsmarkt kan worden overgeschakeld van gegarandeerde zekerheid voor een kern van de beroepsbevolking naar het bieden van reële kansen gecombineerd met flexizekerheid voor iedereen, zoals voorgesteld in het recente Commissiedocument over de modernisering van het arbeidsrecht. Meer in het algemeen kan de overgang naar de kenniseconomie het onzekerheidsgevoel verhogen. Oude arbeidsplaatsen gaan verloren en nieuwe worden in een steeds sneller tempo gecreëerd. Uit een Eurobarometerenquête blijkt dat 23% van de gepensioneerde werknemers en 21% in de leeftijdscategorie boven 55 steeds bij dezelfde werkgever was gebleven, terwijl dit cijfer voor alle jongere leeftijdsgroepen slechts 16% bedroeg31. Logischerwijze zou dit laatste cijfer hoger moeten liggen indien de tendens tot een toenemende verandering van arbeidsplaats in de loop van de tijd ongewijzigd was gebleven. Volgens sommige ramingen gaat jaarlijks 10 tot 15% van de bestaande werkgelegenheid verloren. "Goede" banen voor arbeiders in grote industriebedrijven met vaak een sterke vakbondsvertegenwoordiging verdwijnen en worden vervangen door dienstverlenende banen van het type Mac Donalds, die weinig status of vooruitzichten lijken te bieden. Het is nodig deze perceptie te wijzigen door aan te tonen hoe het aanvaarden van een dergelijke job onderaan de ladder van de arbeidsmarkt een eerste stap kan vormen naar het verwerven van reële arbeidskansen hogerop. De vakbondsdichtheid is in het laatste decennium gedaald: in het VK en Duitsland met circa 25%, en in Italië en Nederland met meer dan 10%. In de nieuwe lidstaten is zij met meer dan 50% gedaald, en alleen in de Noord-Europese landen blijft zij gehandhaafd. Voor vakbonden is het een groot probleem hoe zij werknemers in de particuliere dienstensector en het middenen kleinbedrijf en ook jongere werknemers van het nut van een vakbond kunnen overtuigen. Naarmate Europa steeds meer een kenniseconomie wordt en de arbeidsbevolking steeds hoger opgeleid en beter gekwalificeerd wordt, zou arbeid voor de meeste werknemers bevredigender, autonomer en minder routineus moeten worden, waarbij de klemtoon meer valt op samenwerking dan op hiërarchie. Dit zou moeten leiden tot een geleidelijke verschuiving van instrumentele naar intrinsieke arbeidsmotivatie. Uit onderzoek blijkt dat beter opgeleide werknemers met een hoger inkomen eerder een intrinsieke oriëntatie hebben, hoewel een instrumentele motivering in het algemeen belangrijker is voor jongeren die een carrière en een gezinsleven wensen op te bouwen. Niet alle banen kunnen echter een intrinsieke beloning inhouden. In onze samenleving bestaat er een gebrek aan respect voor
31
NL
Speciale Eurobarometer 261 ( 2005).
25
NL
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
42
mensen die laaggekwalificeerde arbeid verrichten. De boodschap dat onderwijs in toenemende mate uitzicht op fatsoenlijk werk biedt, kan zeer bedreigend overkomen voor de groepen in onze samenleving die traditioneel in het onderwijs mislukken. 3.3.
Toegang tot onderwijskansen
In een kennis- en diensteneconomie maakt opleiding een enorm verschil in de werkgelegenheidsvooruitzichten. • Hoe hoger het opleidingspeil, des te kleiner het risico op werkloosheid. In 2004 bedroeg de werkloosheidsgraad in de leeftijdscategorie 25-64 van werknemers met een diploma hoger onderwijs slechts 4,7% vergeleken met 8,3% voor mensen die hun formele opleiding afsloten na het hoger middelbaar onderwijs en 11,2% voor mensen die hun opleiding na het lager middelbaar onderwijs afsloten. • Mensen met een diploma hoger onderwijs verdienen 120% van de nationale mediaan. Slechts 7% van hen liep het risico op armoede vergeleken met 20% van de werknemers met een minder gekwalificeerd diploma. Vroegtijdige schoolverlaters konden in de vroegere economie hun weg vinden, maar vandaag is schooluitval praktisch een garantie op mislukken. Hoewel zich recentelijk enige verbetering heeft voorgedaan, volgt één op zes jongeren in de leeftijdscategorie 18-24 nog steeds geen enkel onderwijs of opleiding, en zijn zij ook voortijdige schoolverlaters. Hier doen zich opvallende verschillen tussen de lidstaten voor: • In Oostenrijk, Denemarken, Finland en Zweden bedraagt de schooluitval ongeveer de helft van het EU-gemiddelde. • In het VK ligt het cijfer rond het gemiddelde, terwijl het in Frankrijk, Duitsland en 16 andere lidstaten van de EU25 beneden het gemiddelde ligt. • Het gemiddelde wordt de hoogte ingedreven door zeer slechte cijfers voor ZuidEuropa, met name in Italië (22%), Spanje (32%) en Portugal (39%). • De nieuwe lidstaten doen het bijzonder goed: 88% van de jongeren in de leeftijdscategorie 20-24 heeft ten minste een diploma hoger middelbaar, vergeleken met 62% in Spanje, 73% in Duitsland en Italië, 76% in het VK en 80% in Frankrijk. • In alle landen van de EU25 verlaten jongens de school eerder dan meisjes. Algemeen beschouwd is de jongere generatie beter gekwalificeerd dan haar voorgangers: 77% van alle jongeren in de leeftijdscategorie 20-24 in de EU heeft ten minste een diploma hoger middelbaar, vergeleken met slechts 57% van de personen in de leeftijdscategorie 50-64. Toch heeft nog steeds bijna een kwart van de jongeren dat diploma niet behaald. Hoewel er nog heel wat werk moet worden verzet, is de vooruitgang het snelst geweest in Zuid-Europa. Laten wij de cijfers betreffende het diploma hoger middelbaar bekijken: een vergelijking tussen de leeftijdscategorie 50-54 en de leeftijdscategorie 25-29 toont dat het Portugese cijfer is gestegen van 12% naar 32%, het Spaanse van 19% naar 58%, het Italiaanse van 30% naar 58% en het Griekse van 32% naar 70%.
NL
26
NL
43
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
In sommige lidstaten lijken de onderwijsresultaten echter te stagneren of zelfs erop achteruit te gaan32. In Frankrijk en Zweden behaalden minder jongeren het diploma hoger middelbaar in de jaren negentig dan in de jaren tachtig. De cijfers voor Denemarken, Duitsland, Ierland, Polen en het VK vertonen nauwelijks enige vooruitgang (zie grafiek 3). Het aantal universiteitsstudenten neemt in de meeste lidstaten toe maar tussen de twee decennia is het aantal studenten dat een hoger diploma heeft behaald, gedaald in Oostenrijk, Tsjechië en Duitsland (zie grafiek 4). Een andere reden tot bezorgdheid is dat sommige Europese universiteitsstudenten afkerig staan tegenover moeilijke technische vakken zoals wiskunde, fysica en ingenieurswetenschappen, misschien omdat zij menen dat in de kenniseconomie inkomsten makkelijker te verkrijgen zijn in andere minder veeleisende sectoren. De onderwijsuitgaven kunnen in sommige lidstaten een probleem opleveren. Dit geldt in het bijzonder voor universiteiten waar het aantal inschrijvingen explosief is gestegen, de overheidsfinanciering geen gelijke tred heeft gehouden en er sterk verzet tegen inschrijvingsgelden bestaat. Als gevolg van de dalende geboortecijfers is een stijging van de onderwijsuitgaven per hoofd mogelijk, maar in Europa bestaat een ernstig risico dat de druk die de vergrijzende samenleving op de overheidsuitgaven uitoefent, de onderwijsinvesteringen verdringt die noodzakelijk zijn om toegang en kansen in de kennismaatschappij te garanderen. De schoolsystemen in Europa zijn uitgetekend voor de relatief homogene sociale orde van de naoorlogse industriële samenleving. In vele steden worden zij thans geconfronteerd met etnische en taalkundige diversiteit, en tegelijk hebben de schoolsystemen in sommige lidstaten te kampen met de "witte vlucht", die in Nederland openlijk een groot probleem wordt genoemd33. Bovendien worden vele maatschappelijke kwalen thans afgewenteld op de school: in sommige buurten moeten de scholen de gevolgen dragen van het tekortschieten van de ouders, dysfunctionele kinderen, culturele vervreemding van autoriteit en gebrek aan respect. Aangezien onderwijs zo belangrijk is, zetten ouders vanzelfsprekend alles op alles om een goede school voor hun kinderen te vinden, maar doordat zij van deze legitieme keuze gebruikmaken, stelt zich het probleem hoe deze hoge normen voor iedereen gehaald kunnen worden. Sommige pessimisten zullen aanvoeren dat een aanzienlijk deel van de bevolking in de kennismaatschappij veroordeeld is tot een daling van het aanbod van ongeschoolde arbeid omdat zij onvoldoende mogelijkheden hebben om kwalificaties te verwerven. Dit geldt wellicht voor een kleine minderheid met echte leermoeilijkheden (tenzij de samenleving ernstige inspanningen levert om deze groep gerichte steun te bieden en hun integratie in de arbeidsmarkt te vergemakkelijken). De feiten rechtvaardigen een dergelijk pessimisme evenwel niet: laten wij een vergelijking maken van de prestaties van de lidstaten inzake het verwerven van basisleesvaardigheid volgens de internationale PISA-schaal (PISA: Programme for International Student Assessment). Waarom is het mogelijk geweest in Finland het aantal leerlingen zonder basisleesvaardigheid te verlagen tot 5,7% (en slechts
32
33
NL
Frans van Vught "Youth, Education and the Labour Market" Cheps (Centre for Higher Education Policy Studies), universiteit van Twente, Enschede, Nederland, september 2006. Zie "Choosing Segregation or Integration: the Extent and Effects of Ethnic Segregation in Dutch Cities” van Sjoerd Karsten, Charles Felix, Guusje Ledoux, Wim Meijnen, Jaap Rooleveld en Erik Van Schooten. Education and Society, volume 38, No 2 (februari 2006). Uit dit onderzoek blijkt dat een kwart van de Amsterdamse scholen vanuit etnisch oogpunt niet representatief is voor hun rekruteringsgebied.
27
NL
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
44
2,4% voor meisjes) en in Nederland en Ierland tot 11%, terwijl het EU-gemiddelde met 19,8% nog steeds onaanvaardbaar hoog ligt? De cijfers kunnen niet worden verklaard door verschillen in intelligentie, maar alleen door verschillende prestaties van de nationale onderwijsstelsels, die in beginsel een programma voor wederzijds leren en inhaalmaatregelen moeten kunnen aanbieden34. 3.4.
Sociale mobiliteit: doorgeven van kansen aan de komende generaties
De meesten onder ons zijn van oordeel dat onze samenlevingen in de voorbije twee generaties een zeer sterke sociale mobiliteit hebben doorgemaakt als gevolg van de massale uitbreiding van het onderwijs en de veranderingen in de beroepsstructuur. De vraag is of de sociale mobiliteit in de komende generatie zal afnemen. Onderwijs vormt de toegang tot sociale mobiliteit. Uit onderzoek blijkt echter dat de schoolresultaten in sterke mate door de gezinssituatie worden beïnvloed. Het gaat daarbij eerder om het culturele kapitaal van het gezin dan om het inkomenspeil. Het land waar de vergelijkende resultaten inzake wiskunde en wetenschappen het sterkst door de aanwezigheid van boeken in het ouderlijk huis worden beïnvloed is het VK en het land waar dat aspect het minst doorweegt is Frankrijk, wat erop wijst dat het Franse onderwijsstelsel uitstekende resultaten behaalt bij het compenseren van de gezinsachtergrond35. Dit is echter veel minder het geval voor het middelbaar en hoger onderwijs. Bij een vergelijking van het aantal universiteitsstudenten afkomstig uit een gezin met een academische achtergrond met studenten afkomstig uit een gezin met een laag opleidingsniveau blijkt dat er een brede kloof tussen beide bestaat, die niet aan intelligentie kan worden toegeschreven36. Voor 1994-1995 bedroegen de cijfers in Frankrijk 66% vergeleken met 20%; in Italië 60% vergeleken met 18%; in Nederland 40% vergeleken met 18%; in Zweden 55% vergeleken met 15%. Grafiek 5 bevat cijfers betreffende jongeren in het hoger onderwijs naar de opleiding van hun ouders. Ook het levenslang leren bevoordeelt degenen die al hogere onderwijskwalificaties hebben, en dit heeft op zijn beurt een versterkend effect op de ongelijke onderwijskansen (zie grafiek 6). Er bestaan vergelijkende studies van de resultaten in het leven van jongens die eind jaren vijftig en begin jaren zestig zijn geboren. Vergeleken met het inkomen van hun vader is de correlatie in Europa het hoogst in het VK, het laagst in de Noord-Europese landen en gemiddeld in Duitsland37. Tabel 3 bevat cijfers betreffende internationaal vergelijkbare ramingen van intergenerationele mobiliteit. Uit gegevens van het VK blijkt ook dat de intergenerationele mobiliteit in de loop van de tijd afneemt. Jongens die in 1958 waren geboren en van wie het inkomen van de vader zich bevond in het bovenste kwartiel van de inkomensverdeling, hadden zelf 35% kans om zich tegen de leeftijd van 30 jaar in het bovenste kwartiel te bevinden. Jongens die in 1970 waren geboren hadden 42% kans om zich op de leeftijd van 30 in het bovenste kwartiel te situeren.
34
Onze aandacht werd hierop gevestigd door het uitstekende artikel van Gosta Esping Andersen “Families, Government and the Distribution of Skills”. Conferentie NETSPAR- CBP van april 2006. 35 G Scheutz, H Ursprung en L Woessman “Education Policy and Equality of Opportunity” CESifo Working Paper 1518 (2005). 36 Stephen Machin “Social Disadvantage and Educational Experiences”, OECD Social, Employment and Migration Papers, 2006, fig. 2, blz. 12. 37 Jo Blanden, Paul Gregg and Stephen Machin “Intergenerational Mobility in Europe and North America” LSE Centre for Economic Performance, april 2005.
NL
28
NL
45
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
In het onderste kwartiel van de inkomensverdeling hadden in 1958 geboren jongens van wie de vader zich in het onderste kwartiel bevond 31% kans om zich op de leeftijd van 33 eveneens in het onderste kwartiel te bevinden. Voor in 1970 geboren jongens liep de kans om zich in het onderste kwartiel te bevinden echter op tot 38%38. Er moet worden nagegaan of er ook in andere lidstaten aanwijzingen voor een afnemende mobiliteit tussen de generaties bestaat. Sommige sociale onderzoekers zijn van oordeel dat deze afname een kenmerk van de moderne samenleving is, gezien het toenemend belang van onderwijs voor de kansen in het leven, de groeiende tendens bij academici om een partner in dezelfde groep te zoeken en het feit dat hoogopgeleide vaders vandaag meer tijd aan hun kinderen besteden39. Geen enkele van deze tendensen is op zich verwerpelijk maar zij wijzen er wel op dat de ongelijkheid en polarisering van onze samenlevingen in de kenniseconomie kan toenemen, tenzij corrigerende maatregelen worden genomen. 3.5.
Demografie en vergrijzing
De recente mededeling van de Commissie over demografie geeft een overzicht van de drie uitdagingen waarmee Europa wordt geconfronteerd: de babyboomgeneratie nadert de pensioenleeftijd, de levensverwachting is gestegen en het geboortecijfer is gedaald, waardoor de afhankelijkheid tussen actieve en gepensioneerde bevolking nog toeneemt. Volgens de prognoses zal het aandeel van de bevolkingsgroep boven 65 in de EU25 stijgen van 15,7% in 2000 naar 22,5% in 2025 en 29,9% in 2050, vergeleken met 9,1% in 1950, een eeuw eerder. Het aandeel van de groep ouder dan 80 zal naar verwachting verdrievoudigen tot 11,4% in 2050. Tabel 2 toont de verschuiving van de verwachte afhankelijkheidscijfers. De vergrijzing leidt tot grote beleidsproblemen in verband met de duurzaamheid van het pensioenstelsel, de groeiende kosten van de gezondheidszorg en de verzorging van bejaarden en het afremmend effect op de potentiële groei in Europa naarmate de sociale lasten zullen stijgen. Volgens de betrouwbare gezamenlijke ramingen van het comité voor de economische politiek en DG ECFIN zullen de leeftijdsgebonden overheidsuitgaven voor pensioenen, gezondheidszorg en langetermijnverzorging tegen 2030 stijgen van het huidige percentage van 17,9% van het BBP naar 20,4% in de EU25 en 20,7% in de EU15. In 2050 zal het cijfer nog 1,8% hoger liggen. De prognoses voor de grote lidstaten liggen sterk uiteen. Bij een ongewijzigd beleid zullen de overheidsuitgaven voor pensioenen sterk de hoogte ingaan in Spanje en aanzienlijk dalen in Polen. In Italië zullen de totale overheidsuitgaven voor de vergrijzing naar verwachting stijgen met 2,4% van het BBP, wat lager ligt dan in Frankrijk (3,8%), Duitsland (3,9%) en het VK (4,7%). Tegenover deze dreigende economische ontwikkelingen staat de sociale realiteit van vandaag: ouderen – althans in de EU15 – kunnen uitkijken naar een lange en vrij comfortabele pensioenleeftijd. Een minderheid, hoofdzakelijk vrouwen, zal echter te kampen hebben met armoede. Eén op zes van de EU-inwoners ouder dan 65 wordt nog steeds als arm ingedeeld: circa 12 miljoen mensen en meer dan een kwart van de alleenwonende bejaarden zijn arm. Aangezien armoede in iedere lidstaat afzonderlijk als een relatieve maatstaf wordt berekend, ligt het percentage arme bejaarden lager in sommige nieuwe lidstaten (bijvoorbeeld slechts
38 39
NL
Blanden, Gregg and Machin op. cit., blz. 8. Gosta Esping Andersen (op. cit., blz. 13) verwijst ter ondersteuning hiervan naar onderzoek van S. Bianchi in Demography 37 (2000) en in Social Inequality ed. K. Neckerman (2004) en M. Deding en M. Lausten “Choosing between his and her time” Danish Institute for Social Research (maart 2004).
29
NL
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
46
6% in Polen) dan in Ierland (44%), Griekenland (33%), Portugal (30%), België (26%) en het Verenigd Koninkrijk (24%). Een veel grotere groep lijdt onder eenzaamheid en is zorgbehoeftig. Van de 70-jarigen woont 28% alleen, en dat cijfer stijgt naar 40% voor personen van 80 en ouder. Van de personen ouder dan 75 is naar gelang van de verschillende lidstaten een tot twee derde afhankelijk van een of andere vorm van informele zorg. Dit leidt tot druk op de uitgebreide familie, die deze belasting wellicht niet aankan. Naarmate de vraag naar zorg groeit, zal van de kinderen van hoogbejaarden (die zelf ouder dan 50 of 60 zijn en minder broers of zussen hebben om de verantwoordelijkheid voor de zorg mee te delen) ook nog eens worden verwacht dat zij langer aan het werk blijven om de duurzaamheid van het pensioenstelsel te verbeteren. Dit zal waarschijnlijk een nieuwe oorzaak van druk vormen, hoofdzakelijk ten laste van vrouwen in de latere middelbare leeftijd. Toch vormt de materialisering van de zorg geen substituut voor het vervullen van de emotionele behoeften van degenen die verzorgen en verzorgd worden40. De uitgebreide familie staat nog sterk in Zuid-Europa, waar bijna een vijfde van alle huishoudens nog uit drie generaties bestaat, terwijl het overeenkomstige cijfer voor Finland en Zweden nauwelijks hoger dan 1% ligt. Zal de uitgebreide familie echter nog lang kunnen weerstaan aan de druk om langer te werken en mobiel te zijn, de vraag naar gelijke kansen voor vrouwen en mannen en de tendens tot individualisering? In het kader van de zorg voor bejaarden moet er een diepgaander debat komen over de relatieve verantwoordelijkheid en de rol van gezin, plaatselijke gemeenschap en centrale overheid. 3.6.
Gezinsleven en levenskwaliteit
In de EU15 is het geboortecijfer het minst gedaald en is de arbeidsparticipatie van vrouwen het hoogst in die landen waar kinderopvang het wijdst verspreid is. • In Frankrijk, België en het VK is er sprake van een zeer geringe daling van het vruchtbaarheidscijfer, terwijl het cijfer in Luxemburg en Nederland enigszins is gestegen. • In de Scandinavische landen is het vruchtbaarheidscijfer gestegen in Denemarken en Finland maar licht gedaald in Zweden. In deze lidstaten bestaat een uiteenlopende waaier aan voorzieningen voor kinderen, kinderopvang en flexibiliteit gekoppeld aan arbeidszekerheid teneinde deeltijdarbeid te bevorderen, waardoor het voor vrouwen gemakkelijker wordt meer kinderen te hebben. Nederland heeft het hoogste percentage parttimewerk van vrouwen in de Unie. Voor kinderen in de leeftijdsgroep van 0 tot 3 zijn de lidstaten met de meest verspreide kinderopvang België, Denemarken, Frankrijk, Nederland en Zweden, die alle een cijfer van meer dan 35% halen. De lidstaten met de hoogste overheidsuitgaven voor kinderopvang zijn Denemarken (1,7% van het BBP), Zweden (1,3%), Finland (1,2%), Frankrijk (0,7%), gevolgd door Oostenrijk, Duitsland en Griekenland met 0,4%. In de meeste andere lidstaten zijn de kinderopvangcentra
40
NL
Susy Giullari and Jane Lewis “The Adult Worker Model, Gender Equality and Care”. Social Policy and Development Programme Paper nummer 19, Onderzoekinstituut van de Verenigde Naties voor sociale ontwikkeling (april 2005).
30
NL
47
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1 41
ongelijk verspreid en de overheidsuitgaven minimaal . Dit lijkt er sterk op te wijzen dat het overheidsbeleid een grote invloed op de fertiliteit heeft. Het tweeverdienersgezin wordt steeds meer de sociale norm die bepalend is voor de beslissing of en wanneer er kinderen zullen komen. De succesvolle functionering van het tweeverdienersmodel is thans een kernpunt van het gezinsbeleid in Europa. Alle daarmee verband houdende aspecten zoals het combineren van werk en gezin en de taakverdeling binnen het gezin zijn van belang voor de stabiliteit van relaties, gendergelijkheid en de bestrijding van kinderarmoede. Deze vraagstukken zijn van groot belang voor de economische en demografische duurzaamheid van de Europese samenlevingen. 3.7.
Armoede en het effect ervan op kansen in het leven
Gezien de uitdaging van duurzaamheid waarop zopas is gewezen, is de situatie van gezinnen met kinderen in de EU paradoxaal genoeg in het algemeen slechter dan die van gezinnen zonder kinderen. Twee volwassenen jonger dan 65 die samenleven zonder kinderen hebben een gemiddeld equivalent inkomen van ongeveer 25% boven de mediaan. Kinderen zijn de groep die het sterkst door armoede wordt getroffen. Er is vanzelfsprekend nog steeds een debat aan de gang over de vraag wat de definitie van armoede is, een vraag die een weerslag heeft op het uitwerken van de nodige beleidslijnen. Voor vele mensen betekent armoede een of andere vorm van absolute deprivatie. Wij weten wat armoede is wanneer wij die in het echte leven of op ons televisiescherm in Afrika en India kunnen zien. In de EU bestaat er echter geen absolute armoedenorm voor alle lidstaten, hoewel het bekend is dat in sommige nieuwe lidstaten, met name Bulgarije en Roemenië, ten minste een kwart van de bevolking met absolute deprivatie te kampen heeft. De EU hanteert een relatieve armoedemaatstaf: 60% van de inkomensmediaan van elke lidstaat, gecorrigeerd voor gezinsomvang. Iemand die in Zweden als arm wordt gedefinieerd, kan het in absolute cijfers beter hebben dan iemand met een mediaan inkomen in Estland. Bovendien voelt iemand die als statistisch arm wordt aangemerkt in een lidstaat zoals Ierland, waar de levensstandaard snel stijgt, zich misschien niet arm aangezien zij/hij het heel wat beter heeft dan vroeger. Toch is relatieve armoede van belang, vooral indien zij blijft aanhouden. Die armoede houdt het onvermogen in om aan de samenleving te participeren op een wijze die de meerderheid in die samenleving als vanzelfsprekend beschouwt. Voor ouders kan dit de pijn inhouden dat zij zich niet kunnen veroorloven hun kinderen te bieden wat hun leeftijdsgenoten als vanzelfsprekend ervaren. Voor alle "relatieve armen" kan dit een sociaal isolement van de normen en gewoonten in het dagelijkse sociale leven betekenen. Rekening houdend met al deze elementen blijkt uit de statistieken dat Europa met een ernstig armoedeprobleem kampt. Van de 72 miljoen inwoners van de EU25 loopt 15% een risico op armoede, terwijl nog eens 36 miljoen zich aan de rand van dat risico situeert42. Niet minder dan de helft van de mensen die in een gezin met een laag inkomen leven, had een inkomen dat zich meer dan 23% beneden de armoedegrens situeert. Tabel 4 toont de armoederisicopercentages naar type huishouden. • van de 72 miljoen armen zijn er 12 miljoen bejaarden
41 42
NL
DG EMPL “Reconciliation of Work and Family Life ( september 2005). Op basis van een armoededrempel van 60% van het mediaan inkomen. Indien de drempel op 70% wordt bepaald, zou het cijfer van 15% naar 24% stijgen. Sociale situatie in Europa (2004).
31
NL
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
48
• Volgens de inkomensstatistieken is er ook sprake van substantiële armoede onder alleenwonende ongehuwden jonger dan 30. Deze groep is geconcentreerd in Noord-Europa: zo geldt bijvoorbeeld van de personen jonger dan 30 in het VK 37%, in Duitsland 42% en in Nederland 49% als arm. Dit is evenwel een momentopname van de armoede, die ons weinig over de dynamiek ervan vertelt. Indien het bij een kortdurende ervaring blijft, is armoede minder van belang dan indien zij een aanhoudend karakter heeft. Een deel van de armoede van ongehuwde jongeren situeert zich allicht onder studenten en recent afgestudeerden die de ouderlijke woning hebben verlaten maar uiteindelijk grotendeels hun weg in de samenleving zullen vinden. • 9% van de EU-bevolking, dat wil zeggen 35 miljoen mensen, heeft in ten minste twee van de afgelopen drie jaar in een gezin met een laag inkomen gewoond. Deze groep omvat vele arme bejaarden. • Het risico op armoede is echter geconcentreerd in gezinnen met kinderen. Bijna 20% of 18 miljoen van de 94 miljoen mensen jonger dan 18 in de EU loopt het risico op armoede, en bij dat cijfer moeten wij nog de ouders optellen. De kinderarmoede vertoonde in de afgelopen drie decennia een algemene stijging en ligt in alle lidstaten hoger dan de armoede van de bevolking in haar geheel. Kinderen met het grootste risico op armoede wonen in eenoudergezinnen. Deze gezinnen vertegenwoordigen slechts 4,4% van alle huishoudens in de EU maar een derde ervan loopt risico op armoede. Veruit het hoogste percentage eenoudergezinnen in Europa komt voor in het VK (8,4%). De risico's van eenouderschap in het VK worden nog verergerd door hoge percentages tienerzwangerschappen, die een zeer nadelig effect op de kansen in het leven hebben en leiden tot hoge schooluitval. Slechts 10% van de tienermoeders heeft na het verplichte onderwijs nog opleiding gevolgd vergeleken met 50% van de andere tienermeisjes43. Kinderarmoede is ook wijdverbreid in werkloze huishoudens. In de EU woont 10% van alle kinderen in een werkloos gezin. Ook hier heeft de VK het hoogste geregistreerde cijfer in de Unie: één op zes kinderen groeit op in een werkloos gezin. In de EU15 loopt 60% van die kinderen risico op armoede, maar in België, Duitsland, Ierland, Portugal en het VK bedraagt het risico meer dan 70%. Kinderarmoede komt ook veel voor in grote gezinnen waar de moeder niet buitenshuis werkt en de mannelijke kostwinner een laag inkomen heeft. Circa 6% van alle werknemers in de EU25 loopt het risico op armoede. De armoede in grote gezinnen is geconcentreerd in die landen waar grote gezinnen thans het minst in trek zijn: Griekenland, Portugal, Slowakije en Spanje. Arme kinderen leven ook vaak in gezinnen waarvan de ouders een onzekere, tijdelijke of slecht betaalde baan hebben, of in gezinnen van migranten of etnische minderheden, vooral de Roma. Arme kinderen hebben in onevenredig grote mate te maken met deprivatie, achtergesteldheid, slechte gezondheid en slechte schoolresultaten. Bij het opgroeien hebben zij meer kansen op werkloosheid, slecht betaalde arbeid, aangewezen zijn op een sociale woning en problemen met de politie, en als jongvolwassene lopen zij meer risico op alcohol- en drankmisbruik. In de meeste landen dragen zij hun gebrek aan kansen vaak ook over op hun eigen kinderen.
43
NL
National Child Development Survey.
32
NL
49
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
Hieraan zijn economische, sociale en politieke kosten verbonden, die in een rationele samenleving zouden moeten worden vergeleken met de overheidsuitgaven voor preventieve maatregelen (in de veronderstelling dat die maatregelen daadwerkelijk kunnen worden uitgevoerd) om de risico's van toekomstige negatieve gevolgen en sociale uitsluiting te verminderen44. Te veel Europeanen in de EU25 leven in armoede, bevinden zich aan de rand van de armoede of blijven gedurende lange tijd in armoede leven. Uit enquêtes blijkt dat er een zeker verlangen naar verandering bestaat. 40% van de Europeanen meent dat armoede onvermijdelijk of het gevolg van negatieve omstandigheden is, 18% meent dat zij te wijten is aan luiheid en 31% meent dat zij een vorm van onrechtvaardigheid is (10% hoger in Frankrijk en Zweden, 10% lager in het VK). Voor kinderarmoede bestaat er een bewezen verband met de kansen in het leven en het groeiend risico dat achtergesteldheid van generatie tot generatie wordt doorgegeven. De vraag is welke combinatie van klassieke inkomensherverdeling en gerichte maatregelen het meest geschikt is om deze tendensen om te buigen. 3.8.
Wat is het belang van ongelijkheid?
Heeft het belang dat de hoogste inkomens voorop hollen, zolang de relatieve armoede naar verhouding van het mediaan inkomen wordt verlaagd? Met andere woorden: is ongelijkheid op zich van belang? Grote ongelijkheid en armoede gaan hand in hand. In Europa hebben de samenlevingen waar de gelijkheid het grootst is, het kleinste aantal armen en de samenlevingen met de grootste ongelijkheid een groter risico op armoede. Wanneer ongelijkheid wordt gemeten aan de hand van de verhouding tussen de inkomsten in het bovenste en het onderste kwintiel, is de lidstaat met het hoogste ongelijkheidsniveau in de EU15 Portugal (met een verhouding van 7,2 vergeleken met een EU-gemiddelde van 4,4) gevolgd door Griekenland, Spanje, Ierland, Italië en het VK. Deze landen zijn ook de lidstaten met het hoogste risico op armoede na sociale uitkeringen45. Onder de nieuwe lidstaten zijn de landen met de hoogste armoedecijfers (Estland, Letland en Slowakije) ook de landen waar de cijfers inzake ongelijkheid boven het gemiddelde liggen. Wat kunnen wij zeggen over tendensen in de ongelijkheid? De aanzienlijke toename van de ongelijkheid in de Verenigde Staten is bekend en staat niet ter discussie. In Europa echter blijken, bij gebruikmaking van selectieve gegevens46, de beloningsverschillen (gemeten aan de verhouding tussen de hoogste en laagste decielen van de inkomensverdeling) grofweg tussen 1980 en 2000 groter te zijn geworden in het VK, Duitsland, Nederland en Zweden. In Frankrijk en Finland zijn deze verschillen echter kleiner geworden. Vergelijkt men aan de hand van de GINI-coëfficiënten, die aangeven hoever de inkomensdistributie afwijkt van een theoretische hypothese van absolute gelijkheid, het midden van de jaren ´80 met het midden van de jaren ´90 in een aantal EU-landen, dan kan een aanzienlijke toename van de ongelijkheid in Groot-Brittannië, Italië, Oostenrijk en België worden geconstateerd, enige toename in Ierland, Denemarken, Duitsland, Zweden en Finland, maar in Frankrijk, Nederland en Luxemburg een zekere afname van de ongelijkheid.
44
Zie de recente BEPA-studie "Policies to assist disadvantaged youth", oktober 2006. Het gemiddelde armoederisico bedraagt 16% in de EU maar 20% in Portugal en Griekenland, 19% in Spanje, 21% in Ierland, 19% in Italië en 17% in het VK. 46 John Hills, LSE Centre for the Analysis of Social Exclusion, Ralph Miliband Lecture on Inequalities (oktober 2004). 45
NL
33
NL
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
50
Gosta Esping Andersen is van mening dat de last van deze groeiende ongelijkheid in grote mate op de jongeren komt te rusten; deze groep krijgt namelijk te maken met een erosie van de relatieve lonen op alle kwalificatieniveaus en is daarnaast oververtegenwoordigd in de categorieën werklozen en werknemers met precaire kortetermijncontracten. OESO-gegevens wijzen op een teruggang met 7% van het relatieve beschikbare inkomen van jonge volwassenen, waarvan 60% slecht betaald worden in Nederland, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten; in Frankrijk en Duitsland ligt dit percentage slechtbetaalden op 40%47. Deze gegevens over ongelijkheid in Europa zijn niet volledig en niet gestandaardiseerd en vertonen ook geen consistent patroon. Duidelijk is wel dat het een mythe is te beweren dat alleen in de Angelsaksische wereld de ongelijkheidskloof breder wordt. Enquêtes tonen aan dat in vele Europese landen een grote meerderheid van de burgers ervan overtuigd is dat de kloof tussen arm en rijk te groot is. Incidenteel bewijsmateriaal suggereert dat de topinkomens in een aantal lidstaten uit de pan rijzen48. De algemeen-directeur van een groot Brits bedrijf verdient nu honderd keer meer dan een arbeider. Twintig jaar geleden was dit dertig keer meer. Deze feiten wekken discussies op en doen vragen rijzen. Wordt dit verschil gerechtvaardigd door het feit dat er vandaag een internationale markt voor toptalenten bestaat? Zijn bedrijven in andere lidstaten achterop geraakt door hun algemeen-directeuren niet zoveel te betalen? Het klassieke argument van Rawls is dat ongelijkheid kan worden getolereerd zolang de mensen die het in de samenleving het slechtst hebben, profiteren van de stimulansen voor het verhogen van de welstand die, naar wordt aangenomen, door de ongelijkheid in het leven worden geroepen. Dit is de klassieke progressieve rechtvaardiging van een zekere mate van ongelijkheid. Meer conservatieve sociale onderzoekers zouden ook de klemtoon leggen op de voordelen die een gevestigde verdeling van de welstand voor de maatschappelijke cohesie en de cultuur heeft. Neemt men de redenering van Rawls als criterium, dan kan ongelijkheid worden gerechtvaardigd voorzover zij ertoe bijdraagt bijkomende welstand te creëren waardoor de positie van de armsten in de samenleving kan worden verbeterd. Uit onderzoek naar de vraag wie de rijken in Groot-Brittannië zijn (dat in dit verband wellicht niet typisch voor de andere lidstaten is) blijkt dat zich sinds 1979 een verschuiving in de herkomst van grote fortuinen voordoet. Toen werden grote fortuinen in hoofdzaak verworven via erfenis. Thans is driekwart van de fortuinen afkomstig uit de financiële sector, uit een zelf opgestart bedrijf of uit inkomsten van rijken uit het buitenland die in het VK komen wonen49. Er kan worden aangenomen dat deze ontwikkeling ook voordelen voor de samenleving in het algemeen inhoudt en de mogelijkheid verhoogt van grotere directe voordelen voor de armsten als gevolg van de politieke keuzes betreffende de financiering van herverdelende overheidsuitgaven die door hogere belastinginkomsten mogelijk wordt gemaakt. Toch kan de groeiende ongelijkheid in Europa om verschillende redenen een punt van bezorgdheid vormen voor de aanhangers van Rawls. Ten eerste is er een levendig debat aan de gang over de mate waarin welstand naar beneden doorsijpelt. In de Verenigde Staten is thans duidelijk gebleken dat de vruchten van de recente economische groei in grote mate naar
47
Gosta Esping Andersen, op.cit., blz. 6. Hiervoor is enig empirisch bewijsmateriaal te vinden in: L. Katz & D. Autor, “Changes in the wage structure and earnings inequality”, in: Handbook of Labour Economics ed. Ashenfelter & Card (1999) en P. Gottschalk & T. Smeeding, “Cross national comparisons of earnings and income inequality”, Journal of Economic Literature XXXV (1997). 49 The Economist van 21 oktober 2006, citaat uit Philip Beresford. 48
NL
34
NL
51
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
de rijken zijn gegaan en vooral de rijkste 1%. Het is niet duidelijk of dit patroon zich ook in Europa voordoet of zal voordoen. Het lijdt echter weinig twijfel dat het mediaan inkomen in sommige lidstaten, bijvoorbeeld Duitsland, in het laatste decennium is afgenomen. Ten tweede, indien de bestaande gelijkheid tot gevolg heeft dat de benadeling van generatie tot generatie wordt doorgegeven, zal de samenleving erop achteruitgaan naarmate de sociale mobiliteit afneemt en de talenten van de bevolking niet ten volle worden ontwikkeld. Dit is cruciaal in een kenniseconomie, waar de mogelijkheid voor de ouders om hun kinderen onderwijsvoordelen te verschaffen, bijvoorbeeld door te verhuizen naar een streek met goede scholen, van steeds doorslaggevender belang wordt. Ten derde zijn sommige sociale onderzoekers van oordeel50 (bijvoorbeeld op basis van vergelijkingen tussen diverse staten van de VS met uiteenlopende niveaus van ongelijkheid) dat naarmate een maatschappij ongelijker is, er meer psychosociale stress heerst. Deze stress is het gevolg van een grotere persoonlijke onzekerheid en het verlies van zelfvertrouwen dat gepaard gaat met een mislukking op carrièrevlak. In meer ongelijke maatschappijen zullen er daarom meer relationele stabiliteitsproblemen zijn, hetgeen zijn invloed heeft op de ontwikkelingskansen van kinderen; een groter risico van drugsgebruik en het voorkomen van geestesziekten; een grotere neiging tot misdaad; een vaker voorkomen van welvaartsziekten als alcoholisme en zwaarlijvigheid. 3.9.
Toegang tot goede gezondheid
De toenemende levensverwachting is een criterium voor een goede gezondheid. Maar een beter referentiepunt is misschien het aantal "gezonde" levensjaren dat iemand gegund is. Het begrip "gezonde levensjaren" hangt enerzijds af van de levensverwachting en anderzijds van het aantal gezonde jaren waaraan door ernstige ziekte afbreuk wordt gedaan. Binnen de EU zijn er grote verschillen in de levensverwachting per lidstaat en sociale categorie. Wat de lidstaten betreft, behaalt Zweden voor mannen het beste cijfer met 77,9; voor vrouwen is dat Spanje met 83,7. Er is een relatief sterke correlatie tussen een stijgend nationaal inkomen en de levensverwachting. Spanje doet het beter dan zijn BBP zou doen vermoeden; Denemarken daarentegen doet het aanzienlijk slechter. Hongarije heeft voor zowel mannen als vrouwen de laagste cijfers: respectievelijk 68,4 en 76,7. In Hongarije sterft 40% van de mannen beneden de leeftijd van 65 jaar en bedraagt de levensverwachting voor Roma nog tien jaar minder dan het nationale gemiddelde. Wat de gezonde levensjaren betreft, spant Italië de kroon met 92,2% van de levensduur voor mannen en 89,7% voor vrouwen. Finland scoort hier het laagst met 76,3% en 69,1% voor respectievelijk mannen en vrouwen. Het is duidelijk dat voor een maximale bevordering van een goede gezondheid het terugbrengen van ongezonde gewoonten een rol moet spelen. Denen zijn bijvoorbeeld veel zwaardere rokers dan Zweden: 34% van de Denen rookt dagelijks, tegenover 18% van de Zweden. In de Unie zijn de uitgaven voor de gezondheidszorg de laatste decennia gestaag opgelopen ondanks een tijdelijke teruggang van het groeipercentage in de jaren tachtig. De totale uitgaven voor de gezondheidszorg in de EU schommelen nu van 5,0% van het BBP in Letland
50
NL
Deze visie wordt briljant samengevat door Richard Wilkinson in “The Impact of Inequality” (Routledge 2005) en Avner Offer “The Challenge of Affluence” (OUP 2006).
35
NL
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
52
tot 10,9% in Duitsland, maar het verschil in uitgaven tussen de landen wordt kleiner, wat misschien te wijten is aan een ‘harmonisering van de verwachtingen’. Vele commentatoren hebben twijfels over het vermogen van de EU-landen om deze gezondheidsstelsels in stand te houden gezien de druk van de vergrijzing. Toch is in de meeste lidstaten tussen vandaag en 2050 voor de openbare uitgaven voor de gezondheidszorg met het oog op de vergrijzing slechts een verhoging gepland van 1 tot 2 procentpunten van het BBP. Dit is een relatief klein bedrag vergeleken met de totale verhogingen sinds 1950. Indien echter het aandeel van gezonde levensjaren kan worden gehandhaafd naarmate de algemene levensverwachting toeneemt, kunnen deze extra kosten gehalveerd worden. Het is dus van belang specifiek aandacht te hebben voor de gezonde levensjaren. Een verbetering van de gezondheidszorg kan anderzijds mogelijkerwijze de te voorziene hogere kosten ten gevolge van de vergrijzing proportioneel compenseren. De prestaties van de gezondheidszorg in de EU variëren aanzienlijk: zo bijvoorbeeld schommelt een overlevingskans van vijf jaar bij blaaskanker van 78% in Oostenrijk tot 47% in Polen en Estland. Om deze mogelijke winst te boeken, moet er echter een grotere openheid en wil tot samenwerking tussen de verschillende gezondheidsstelsels in de landen van de EU bestaan, meer dan vandaag het geval is. Het reduceren van de gevolgen van sociale ongelijkheden voor de gezondheidsresultaten biedt een verdere mogelijkheid tot verbetering. Recent onderzoek in Italië heeft uitgewezen dat in streken met een hoge inkomensongelijkheid, zoals Campanië en Sicilië, de levensverwachting aanzienlijk lager ligt dan in streken waar de ongelijkheid relatief klein is, zoals in de Marche of in Umbrië. De studie concludeert voorts dat inkomensongelijkheid op zich een sterker effect heeft op de levensverwachting dan het inkomen per hoofd en het opleidingsniveau51. Net zoals het gezondheidspeil in de negentiende eeuw spectaculair verbeterde als gevolg van maatregelen voor de volksgezondheid en sanitaire voorzieningen, wordt vandaag groeiende aandacht besteed aan het verband tussen milieu en gezondheid, niet alleen vanuit een oogpunt van lucht- en waterkwaliteit maar ook in verband met de effecten van de accumulatie van chemische stoffen en het gecombineerd effect daarvan, en andere milieurisico's. De recente jaren is de incidentie van "welvaartsziekten" scherp gestegen. Volgens een Eurobarometerenquête had de afgelopen twaalf maanden 7% van de Europeanen voorgeschreven medicijnen gebruikt voor gezondheidsproblemen van psychologische of emotionele aard en had in dezelfde periode 3% een psychotherapeutische behandeling (in Nederland 7%)52 gevolgd. Professor Richard Layard is van mening dat bescheiden uitgaven voor een betere mentale gezondheid (met name door een ruimere beschikbaarstelling van de cognitieve gedragstherapie) een belangrijk positief effect zouden hebben op een groter menselijk geluksgevoel53. Wat obesitas betreft, kunnen de gezondheidsrisico's even groot zijn als voor roken. Volgens een Eurobarometerenquête had echter de helft van de ondervraagde personen tussen 15 en 44 jaar oud geen inspannende fysieke activiteit geleverd gedurende de afgelopen week en 40% had zelfs geen matige fysieke activiteit gedaan, zoals wandelen gedurende meer dan een half
51
Roberto de Vogli, Ritesh Mistry, Roberto Gnesotto, & Giovanni Andrea Cornia, “Has the relation between income and inequality and life expectancy disappeared?” J. Epidemiol. Community Health (2005). 52 Speciale Eurobarometer over geestelijk welzijn (juni 2006). 53 Richard Layard, “Happiness” (2004).
NL
36
NL
53
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
54
uur . Inzake roken en obesitas en de daardoor veroorzaakte kosten voor de gezondheidzorg, rijst de vraag van de rol van de persoonlijke verantwoordelijkheid. Sommige deskundigen geloven dat de toename van deze gezondheidsproblemen te wijten is aan de psychosociale druk waarmee mensen onderaan de sociale ladder in de moderne maatschappijen te maken krijgen. Bijvoorbeeld krijgt drie keer zoveel arme kinderen in het Verenigd Koninkrijk met mentale problemen te maken als kinderen uit gezinnen van het kwintiel van hoogste verdieners55. De vraag rijst in hoeverre de zogenaamde welvaartsziekten in werkelijkheid ziekten zijn ten gevolge van de ongelijkheid in de moderne samenleving. 3.10.
Levenskwaliteit
Indien men West-Europeanen in de periode onmiddellijk na 1945 had gevraagd wat voor hen het meest negatieve aspect van hun levenskwaliteit was, is het goed mogelijk dat huisvesting bij de meesten onder hen, vooral in de steden, vooraan op hun lijst stond. In grote delen van het platteland had het antwoord kunnen zijn de afwezigheid van water- of elektriciteitsdistributie, een probleem dat in de daaropvolgende decennia met groot succes uit de weg werd geruimd door de uitbreiding van de nutsvoorzieningen. Het gecombineerd effect van de vernielingen door de oorlog en de daaropvolgende babyboom leidde tot een acuut huisvestingstekort. Daar kwam nog bij dat een groot deel van het resterende huizenbestand ongezond was en niet beschikte over basisvoorzieningen. Als antwoord op dit huisvestingsprobleem deed zich in de volgende kwarteeuw bijna overal in Europa een massale toename van het aantal sociale huurwoningen voor. Hierdoor kregen mensen een fatsoenlijke woning tegen een betaalbare prijs, wat een basisvoorwaarde voor een normaal gezinsleven vormt. Hoewel later vele problemen in verband met verwaarloosde woonwijken en de voorsteden opdoken, was dit toen een opmerkelijke sociale prestatie. Vandaag is huisvesting veel minder belangrijk als element van levenskwaliteit, hoewel ernstige problemen inzake toegang tot huisvesting blijven bestaan in sommige lidstaten of sommige snel groeiende gebieden in de lidstaten (zoals Londen en het Zuidoosten van het VK of de streek rond Madrid), waar zich in de afgelopen jaren een sterke immigratie heeft voorgedaan. De snel stijgende huizenprijzen kunnen nog steeds tot ernstige sociale problemen leiden. 75% van de Europeanen woont thans in stedelijke gebieden, en volgens de voorspellingen zal dat cijfer in 2020 zijn opgelopen tot 80%. De verstedelijking neemt in snel tempo toe, sneller dan de groei van de stedelijke bevolking. Naar schatting is de totale bebouwde oppervlakte in de afgelopen 20 jaar met een vijfde gestegen, terwijl de bevolking van de EU met slechts 6% is toegenomen56. De woonruimte per persoon is in de afgelopen 50 jaar verdubbeld als gevolg van de stijgende levensstandaard, de inkrimping van de gezinsomvang en de toenemende tendens van Europeanen om alleen te wonen. Een sterkere woondensiteit door compactere woonwijken en meer hoogbouw zou in beginsel het effect op het landgebruik moeten kunnen compenseren, maar alleen al in het afgelopen decennium is de verstedelijking in Europa met driemaal de oppervlakte van Luxemburg toegenomen. Deze ontwikkeling was bijzonder duidelijk in de vier cohesielanden. Door de aanleg van nieuwe infrastructuur zoals wegen en basisvoorzieningen, die gedeeltelijk door de structuurfondsen werden gefinancierd, namen
54
Speciale Eurobarometer over fysieke activiteit (december 2003). Mental Health of Children, UK Office of National Statistics, (1999). 56 Rapport van het Europees Milieuagentschap "Urban Sprawl in Europe", 04/2006 55
NL
37
NL
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
54
ook de woonwijken buiten de stad sterke uitbreiding. Het is best mogelijk dat dit patroon zich thans in de nieuwe lidstaten zal herhalen. Buitensteedse woonwijken bieden gezinnen een betere levenskwaliteit in een groenere, ruimere en veiligere omgeving. Het is bekend dat de Britten van hun voorsteden houden, maar het pendelen over lange afstand is daardoor een gewone zaak geworden in de kleine steden, dorpen en groene zones van de "rurale voorsteden" die rond vele grote Europese agglomeraties liggen. Terwijl de mensen die zich deze privileges kunnen veroorloven, zich vaak gelukkig prijzen, verbeteren deze tendensen niet noodzakelijk de levenskwaliteit van de samenleving in het algemeen. De groeiende verstedelijking leidt tot een groter gebruik van de auto om naar het werk te rijden, de kinderen naar school te brengen, naar winkelcentra buiten de stad te rijden en veraf wonende familieleden en vrienden te bezoeken. Dat leidt op zijn beurt tot meer congestie en daardoor tot economische verliezen, een hoger energieverbruik, meer emissies die de luchtkwaliteit verslechteren en meer CO2, waardoor de klimaatverandering wordt versneld. Bovendien stimuleert de groeiende welvaart nog steeds de autoverkoop, en op dit gebied kan zich in de nieuwe lidstaten nog een grote inhaalbeweging voordoen. Eén en ander zal tot gevolg hebben dat de mobiliteit in de stedelijke gebieden van de EU tussen 1995 en 2030 naar schatting met niet minder dan 40% zal toenemen57. Naast deze tendens tot verstedelijking en verkeerstoename is er een parallelle tendens tot "betonnering" van de kusten van Europa. Bekijkt men welk deel van de kuststrook over een breedte van 10 km wordt ingenomen door artificiële constructies vergeleken met natuurlijke woonplaatsen of landbouwgrond, dan blijkt dat in de zeventien lidstaten waarvoor cijfers beschikbaar zijn, het aandeel alleen al in de jaren ´90 met 7,5% is gestegen58. Het debat over de Europese levenskwaliteit is vol tegenstrijdigheden en paradoxen. Mensen hebben een begrijpelijk verlangen naar een betere woonomgeving voor henzelf en hun gezin, waardoor het tempo van de verstedelijking en de milieuschade voor onze kusten wordt opgedreven. Daarnaast bestaat er echter een authentieke toenemende publieke bezorgdheid over aspecten in verband met milieu en levenskwaliteit. Deze "postmateriële" aandachtspunten ontpopten zich voor het eerst in de jaren 70 tot belangrijke politieke kwesties. In verschillende lidstaten trokken verschillende gebeurtenissen en doelstellingen op verschillende ogenblikken de publieke belangstelling. Gemeenschappelijke thema's waren echter de stelling van de "Club van Rome" dat de natuurlijke delfstof- en energievoorraden van de aarde bijna uitgeput waren, het besef dat wilde dieren, bossen en natuurlijke woonplaatsen in de wereld snel aan het verdwijnen waren; het inzicht dat de voorbije milieukosten van de economische groei in de vorm van verontreiniging en afval ten dele vermeden hadden kunnen worden; verlies van vertrouwen in de wetenschap en in de stelling dat nieuwe ontdekkingen automatisch vooruitgang betekenen, en toenemend protest tegen de kernenergie. Naarmate de lidstaten onder binnenlandse politieke druk kwamen te staan om een antwoord op deze groeiende bezorgdheid over de levenskwaliteit te bieden, werd vanaf het midden van de jaren ´80 op EU-niveau een politieke consensus bereikt om de Europese milieumaatregelen sterk uit te breiden. De resultaten daarvan vormen een solide weerlegging van de negatieve kritiek op de EU. Neem bijvoorbeeld de zure regen en het gat in de ozonlaag, twee van de belangrijkste ecologische aandachtspunten van de jaren ´80. Van 1990 tot 2002 zijn de emissies van verzurende gassen met 43% gedaald in de EU15 en met 58% in de EU10. Dit
57 58
NL
Geciteerd in het rapport van het Europees Milieuagentschap van 04/2006 op.cit. Rapport van het Europees Milieuagentschap, "Europe’s Coasts", 3/2006.
38
NL
55
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
was voor de helft het gevolg van een verlaging van de emissies van de energieproducenten, waarbij de daling boven het gemiddelde lag in Duitsland, het VK en Finland in de EU15 en in Tsjechië, Slowakije en de Baltische Staten in de EU10. Wat betreft de stoffen die de stratosferische ozonlaag vernielen, in het bijzonder CFKs, heeft Europa na het Verdrag van Wenen van 1985 en het Protocol van Montreal van 1987 zijn jaarlijkse CFK-uitstoot drastisch verlaagd van 460 in 1989 naar een stabiele waarde van circa 50 halfweg de jaren ´9059. Ook op een groot aantal andere terreinen zijn vergelijkbare successen inzake verbetering van het milieu en de levenskwaliteit behaald: de kwaliteit van het drinkwater, schone rivieren en stranden, verwerking van afvalwater, hergebruik en beheer van afval en luchtverontreiniging. Vanzelfsprekend bestaat er nog ruimte voor verdere vorderingen. Zo bijvoorbeeld is de waterkwaliteit erop vooruitgegaan door een betere behandeling van het stedelijk afvalwater, de invoering van fosfaatvrije wasmiddelen en het verminderd gebruik van fosfaathoudende meststoffen, maar de nitraten die deel uitmaken van de intensieve landbouw, vormen nog steeds een ernstig probleem. Ook de toegang tot en het beheer van de watervoorraden in Zuid-Europa kunnen door de klimaatverandering een dringend probleem worden. Europa produceert ook nog steeds veel te veel afval, en daaraan gekoppeld is het probleem van de uitvoer van afval naar minder gepriviligieerde delen van de wereld. In de recente thematische studie van de Commissie over de luchtkwaliteit werd gesteld dat 311 000 mensen in Europa tegen 2030 vroegtijdig zullen sterven als gevolg van luchtverontreiniging door voornamelijk stikstofoxide, zwaveldioxiden en zwevende deeltjes. Door de voorgestelde maatregelen zou het aantal vroegtijdige overlijdens met circa 20 000 per jaar worden verlaagd, waarbij de tendens echter nog steeds in stijgende lijn zou gaan. Het aantal sterfgevallen door verontreiniging zou blijven stijgen als gevolg van de toenemende emissies. Deze stijgende tendens zal alleen maar worden omgebogen indien de EU haar doelstellingen inzake opwarming van de aarde bereikt en de luchtverontreiniging die met koolstofemissies gepaard gaat, vooral van het wegverkeer, parallel hiermee wordt verlaagd. De opwarming van de aarde zal een van de grote economische en sociale uitdagingen voor Europa in de komende decennia vormen. Sommige mensen spiegelen zich voor dat de klimaatverandering een indirect effect op Europa zal hebben, met een toenemende verwoestijning van continenten zoals Afrika en de stijging van de zeespiegel, die lager gelegen eilanden en landen zoals Bangladesh in hun voortbestaan bedreigt. Volgens deze redenering wordt klimaatverandering beschouwd als een ontwikkelingsprobleem, ongeveer zoals de armoede in de wereld, waarbij de argumenten voor optreden van de EU zijn toegespitst op de risico's van politieke en militaire conflicten over de watervoorziening in de rest van de wereld, de druk van de massamigratie en de ernstige gevolgen van de economische ontwrichting voor Europa. De directe gevolgen in Europa zouden weliswaar niet meteen catastrofaal zijn maar ongetwijfeld zwaar: de afname van het wintertoerisme met minder voorspelbare sneeuwval in de Alpen; ondraaglijke hittegolven in de zomer en een groter risico op bosbranden in Zuid-Europa, wat gepaard gaat met een daling van het toerisme en van de aantrekkelijkheid van het leven in de Europese "zonnegordel"; problemen in de kustgebieden van de Baltische, de Middellandse en de Zwarte Zee; toename van zware regenval en risico op overstromingen in Noord-Europa; verdwijnen van traditionele visgebieden in de EU-wateren; verspreiding van door teken overgedragen ziekten; potentiële
59
NL
De gegevens in deze paragraaf zijn afkomstig van de publicatie "Europe’s Enviroment – The Third Assessment" van het Europees Milieuagentschap, 2005.
39
NL
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
56
stijging van het energieverbruik als gevolg van een grotere vraag naar airconditioning in het Zuiden60. De huidige politieke realiteit houdt ook in dat indien Europa niet het voortouw in verband met de klimaatverandering neemt, er waarschijnlijk geen andere macht in de wereld dat zal doen. Het is echter goed mogelijk dat dat initiatief een engagement tot economische herstructurering in Europa impliceert dat even belangrijk is als de verschuiving van massaproductie naar de kennis- en diensteneconomie. Zo bijvoorbeeld zouden prijssignalen voor de beperking van koolstofemissies door emissiehandel na verloop van tijd een diepgaande invloed op het gedrag van bedrijven en consumenten hebben. Sectoren die afhankelijk zijn van energieintensieve productie zullen relatieve prijsstijgingen ondergaan met verreikende gevolgen voor vraag en aanbod. Zoals met alle andere belangrijke economische aanpassingen zou dit verstrekkende sociale gevolgen kunnen inhouden. De koolstofemissiehandel is in beginsel een niet-discriminerende interventie die ervoor zorgt dat de totale hoeveelheid industriële koolstofemissies kan worden gecontroleerd en verlaagd en dat de doeleinden van die CO2-uitstoot de hoogste marktwaarde hebben. Deze handel vindt echter plaats op een energiemarkt waar de prijssignalen al ernstig verstoord zijn als gevolg van overheidsinterventie ten gunste van bepaalde technologieën. In 2001 hebben de EU-regeringen directe en indirecte subsidies aan de energiesector verstrekt voor een bedrag van meer dan 29 miljard euro. Slechts 5,3 miljard daarvan ging naar hernieuwbare energie, terwijl fossiele brandstoffen 13 miljard en olie en gas 8,7 miljard kregen61. Na de energieproductie is de vervoerssector de belangrijkste producent van CO2-emissies. De EU heeft beslist de vraag naar vervoer los te koppelen van economische groei, maar tot nog toe is deze cruciale doelstelling niet bereikt. Op de vervoermarkt is het aandeel van wegvervoer en luchtvaart blijven toenemen ten nadele van het spoorvervoer en de binnenvaart, die relatief gezien minder tot de klimaatverandering bijdragen. De luchtvaart groeit jaarlijks met 5%. In de jaren ´90 zijn in de EU15 12 000 kilometer nieuwe autowegen aangelegd. In de nieuwe lidstaten zijn 1 000 km nieuwe wegen bijgekomen, een cijfer dat wellicht kan stijgen als gevolg van de uitgebreide Structuurfondsen in het kader van de financiële vooruitzichten 2007-2013. Hoewel de EU erin geslaagd is de gereglementeerde verontreinigingen met een kwart tot een derde te verlagen door het ontwerp van de voertuigen en de emissieregulering, zijn de CO2-emissies door de totale verkeerstoename met een vijfde gestegen62. Economen geven er de voorkeur aan het probleem van het overmatige autogebruik op te lossen door wegentol of voor de stedelijke gebieden een variant daarvan zoals congestieheffingen. De redenering daarachter is uitstekend en met de vooruitgang van de technologie lijkt een grootschalige toepassing ervan uitvoerbaar. De vereiste sociale aanpassingen zouden echter op termijn verstrekkende gevolgen kunnen hebben, bijvoorbeeld voor de werkgelegenheid in de autosector en de toeleveranciers daarvan, de structuur van de detailhandel en de toeleveringsketen, en de noodzaak om een nieuwe generatie van infrastructuurinvesteringen te financieren om het openbaar vervoer als alternatief voor de auto aan te bieden. Daarnaast bestaat een ernstig risico op economische nadelen voor de gezinnen gezien de ruimtelijke verdeling van de woningen in de jongste jaren. "Slimme" ecologisch duurzame groei biedt Europa enorme economische kansen gezien onze technologische
60 61 62
NL
Europees Milieuagentschap. Input of Europe's Changing Climate. EMA-Verslag nr. 2/2004. Verslag van het Europees Milieuagentschap "Energy Subsidies and Renewables in 2001", 2/2004. Verslag van het Europees Milieuagentschap "Transport and the Environment" 3/2004.
40
NL
57
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
pluspunten en mondiale behoeften, maar de sociale realiteit daarvan zal een nieuwe opsplitsing in "winners" en "verliezers" zijn, tenzij op deze veranderingen wordt geanticipeerd en de overheid maatregelen treft. 3.11.
Toenemende misdaad en onveiligheid
Inzake misdaad is het moeilijk feiten en percepties uit elkaar te houden. Aangezien de definities van misdaad uiteenlopen, liggen nauwkeurige vergelijkingen tussen de cijfers van de lidstaten niet voor de hand. Toch blijkt de misdaad in de EU15 sinds 1950 te zijn toegenomen. Na 1970 versnelde de stijging, maar sinds 1990 is het aantal geregistreerde misdaden vrij stabiel gebleven. In sommige landen is het misdaadpercentage in het algemeen gedaald (inclusief minder zware misdrijven zoals autodiefstallen en inbraken), maar is het aantal gewelddadige misdrijven onrustbarend gestegen. Vergeleken met de rest van de wereld zijn de Europese samenlevingen niet zeer gewelddadig. In 1995 werd de levensverwachting in West-Europa (de EU15 plus Noorwegen en Zwitserland) door moord met 0,1 jaar verminderd, tegenover 0,4 jaar in de EU8 en delen van de vroegere Sovjet-Unie, 0,3 jaar in de Verenigde Staten (driemaal zoveel als in de EU15), 0,6 jaar in Latijns-Amerika en 0,9 jaar in Rusland. Het meest nefaste effect op de levensverwachting was in Colombia: hier wordt de levenverwachting door moord teruggebracht met 2,2 jaar63. Volgens de Eurobarometer is misdaad gewoonlijk nochtans het op één of twee na belangrijkste probleem waarmee volgens één vierde van de ondervraagde volwassenen de landen in Europa te maken hebben. Vrouwen en ouderen zijn de bevolkingsgroepen die zich het vaakst onveilig voelen. Er zijn echter belangrijke verschillen van lidstaat tot lidstaat. De lidstaten waar de burgers het meest bezorgd zijn om misdaad zijn Ierland (54%), Cyprus (49%), Estland (48%), Letland (43%), het Verenigd Koninkrijk (41%), Denemarken (34%), Nederland (31%), Frankrijk (28%) en Zweden (27%). Het gemiddelde wordt naar beneden gehaald door een zeer lage bezorgdheidsgraad om misdaad in Duitsland (11%). Anderzijds vinden bijna negen op tien burgers van de Unie dat het gecombineerde probleem van misdaad, terrorisme en drugshandel een van hun belangrijkste punten van zorg is. Zij staan ook een grotere rol van de EU voor om deze problemen aan te pakken. Een groot aantal van alle misdaadgevallen in de EU heeft met drugs te maken. Het misdrijf wordt ofwel onder invloed van drugs gepleegd, of om aan het geld voor de aanschaf van drugs te komen, of in de context van onwettige drugshandel, of om aan de drugswetgeving en de toepassing ervan te ontkomen. In de vijf jaar vóór 2003 is het aantal geregistreerde drugsgerelateerde misdrijven in de meeste lidstaten gestegen; in Polen en Estland verdubbelde dit aantal zelfs. In het jaar 2003 zelf liep het aantal geregistreerde drugsmisdrijven echter terug in Oostenrijk, België, Hongarije, Italië, Malta, Slovenië en Spanje. De perceptie dat de gewelddadige misdaad toeneemt, vaak drugsgerelateerd, gaat gepaard met een toename van asociaal gedrag: kleine criminaliteit zoals vandalisme in woonwijken, extreme ongemanierdheid, gebrek aan respect of voorkomendheid jegens de ander. Brits onderzoek heeft uitgewezen dat dit punt nauw samenhangt met de kwestie van sociale gerechtigheid. Eén op drie mensen met een laag inkomen die in sociale woonwijken of in de binnensteden leven, klaagt over antisociaal gedrag, tegenover slechts één op twintig uit rijkere
63
NL
Rodrigo Soares “Welfare Cost of Violence”, University of Maryland,september 2004.
41
NL
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
58
64
buurten . Vooral oudere mensen vinden dit soort gedrag extreem storend. Van alle mensen ouder dan 65 vindt 31% in de EU15 en 42% in de nieuwe lidstaten dat het onveilig is in hun buurt 's nachts naar buiten te gaan65. Het is moeilijk toekomstige trends in de misdaad te voorspellen. De misdaad verandert met de maatschappij. Sociale, economische en technologische veranderingen zullen echter leiden tot een maatschappij die meer gevarieerd is, meer cohesie vertoont, beter opgeleid is, welvarender is en beter geïnformeerd, maar met mogelijk meer mensen in een risicosituatie. De toenemende mobiliteit van mensen, diensten, goederen en nieuwe technologieën biedt enorm veel kansen voor welvaart en groei, maar kan ook nieuwe aanleidingen geven tot het begaan van misdaden. Het strafrechtsysteem kan deze problemen moeilijk de baas. In Europa worden de structuur en de beheerskwaliteit van het strafrecht en ook op andere gebieden van cruciaal belang geacht. Corruptie – ruim gedefinieerd als het misbruik van macht voor persoonlijke belangen – ondermijnt de democratie en de rechtsstaat aangezien zij bij de burger een vertrouwensbreuk ten aanzien van de overheid genereert. Het is zaak aan de burger duidelijk te maken dat een vernieuwende strafrechtstrategie zowel de "oorzaken" van de misdaad, als de misdaad zelf met succes kan aanpakken. 3.12.
Migratie, etnische diversiteit en integratie
Migratie maakt sinds lang deel uit van de Europese ervaringswereld. De crisis die leidde tot de grote migratie naar de Nieuwe Wereld leidde ook tot bevolkingsverschuivingen binnen Europa. Als voorbeeld kan men denken aan de Ieren in Groot-Brittannië of het kosmopolitische karakter van een grote stad als Praag voor de Tweede Wereldoorlog. Migratie blijft in Europa een complex en divers gegeven. • De gedwongen volksverhuizingen op het eind van de Tweede Wereldoorlog behelsden onder meer een uitgebreide vestigingsbeweging van Russen in Estland en Letland. • Van de jaren vijftig tot de eerste olieschok in 1974 waren de zich snel ontwikkelende landen van West-Europa op zoek naar migranten om aan hun niet nalatende vraag naar arbeidskrachten te voldoen. Vandaag verdwijnen deze laaggekwalificeerde arbeidsplaatsen van toen zienderogen, hoewel er op bepaalde punten tekorten zijn, ook aan hooggekwalificeerden. De succesvolle integratie in de kenniseconomie van de tweede en derde migrantengeneratie (en ook van vele andere burgers) is op zijn best ongelijk. • De migratie kwam opnieuw op gang in de jaren negentig ten gevolge van nieuwe tekorten op de arbeidsmarkt. Er kwam een toename van asielverzoeken, in eerste instantie ten gevolge van het uiteenvallen van het vroegere Joegoslavië, en ook een stijging van de clandestiene immigratie. Deze latere migratiegolven betroffen lidstaten die voordien weinig ervaring met migratie hadden. In 2004 was 12% van de bevolking van Zweden en 6% van die van Denemarken van vreemde afkomst.
64 65
NL
Social Exclusion in the UK. Report by the Prime Minister’s Strategy Unit (2005). Robert Anderson, “Quality of Life and Care for older people in Europe”. Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden.
42
NL
59
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
• Zuid-Europa is de laatste tijd een populaire eerste bestemming voor migranten: Griekenland voor mensen uit de Balkan en het Midden-Oosten; Italië voor mensen uit Albanië en Noord-Afrika; Spanje en Portugal voor mensen uit ZuidAmerika en Afrika. In de drie jaren vóór 2005 bedroeg de wettelijke migratie naar de EU netto in totaal meer dan anderhalf miljoen per jaar. • In de nieuwe lidstaten, onder het vroegere communistische regime, wilden velen vertrekken maar werd emigratie verhinderd. Na de overgang is na een periode van teruggang de bevolking er weer aan het stijgen. Sedert de toetreding tot de Unie in 2004 zijn de migratiestromen echter veel groter gebleken dan voorzien, hoewel een belangrijk onderdeel daarvan misschien tijdelijk is. Recente migratiestromen veranderen het gezicht van vele Europese steden. De bevolking van zo verscheidene steden als Birmingham, Marseille en Malmø bestaat voor meer dan een derde uit etnische minderheden66. Volgens een studie van het officiële Nederlandse bureau dat met de studie van sociale trends is belast, bedroeg de "niet-inheemse Nederlandse" bevolking van Amsterdam en Rotterdam in 1973 6%, bedraagt zij vandaag 34%, en wordt zij voor 2020 op meer dan 50% geraamd. Er zijn vandaag ook concentraties van niet-inheemse Nederlandse bevolkingsgroepen in de twee andere grootste steden in Nederland, Den Haag (30%) en Utrecht (20%). Dit contrasteert met de cijfers voor de "niet-inheemse Nederlandse" bevolking in Nederland als geheel: 9,7% in 2003 en een raming van 14,1% voor 202067. Er zijn belangrijke economische argumenten pro migratie, maar in dit artikel wil ik speciaal de sociale voordelen ervan belichten. Verscheidenheid is een culturele rijkdom voor Europa. Het volstaat te denken aan onze manier van eten, aan muziek, sportfiguren enz. Daarnaast wordt de aanzienlijke sociale bijdrage die de migranten aan de welvaart van onze maatschappijen hebben geleverd vaak onderbelicht. Vaak zijn zij actief in de zorgsector en essentiële openbare diensten waar anders misschien een arbeidstekort zou bestaan. Wanneer men de sociale realiteit in het Europa van vandaag beschrijft, is het ook van belang te erkennen dat vanuit het standpunt van de migrantengemeenschappen, waarvan velen nu het volledige burgerschap van de Unie hebben verworven, hun behandeling in onze maatschappij veel te wensen over laat. Ondanks vooruitgang met de bestrijding van openlijk racisme en intolerantie blijven er toch nog grote problemen van discriminatie, werkloosheid en toegang tot degelijke openbare diensten, zoals huisvesting, gezondheidszorg en goede scholen. De problemen zijn bijzonder acuut voor immigranten "zonder papieren", die slechts gedeeltelijk in de statistieken terug te vinden zijn en technisch "illegaal" zijn, terwijl er evenmin een consensus bestaat over de aanpak van dat probleem. Zelfs onder de migrantengemeenschappen waarvan de leden een correcte juridische status hebben en velen Europees burger zijn, kan de werkloosheid echter hoog zijn en het opleidingsniveau laag68. In Nederland bijvoorbeeld heeft twee derde van de totale volwassen bevolking een baan, maar slechts 40% van de Marokkaanse Nederlanders. 60% van de Marokkanen verlaat de school met geen of weinig kwalificaties; voor de "inheemse" Nederlanders ligt dit cijfer op slechts
66
Alessandra Buonfino “Immigration and Integration”, The Young Foundation, London (2006). 16% van de huidige inwoners van Birmingham en 24% van die van Marseille zijn in het buitenland geboren. Merove Gijsberts “Ethnic Minorities and Integration” Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag (september 2004). 68 Gosta Esping Andersen, op. cit., tabel 2, blz. 10, citeert gegevens voor de tekortkomingen in het bereikte onderwijspeil van de migranten in talrijke (maar niet alle) lidstaten. Met correcties van het "bruto" deficit naar geslacht, opleidingsniveau van de moeder, sociaaleconomische status van de ouders, en de culturele capaciteiten van het gezin, wordt aangetoond dat het opleidingssysteem het slechtst werkt in België, gevolgd door Nederland, Duitsland, Oostenrijk, Zweden, Spanje, Finland, het VK, Frankrijk en Denemarken. De enige lidstaat waar de migrantenkinderen het beter doen dan de inheemse kinderen is Ierland, dat een vergelijkbaar prestatieniveau heeft als de Verenigde Staten. 67
NL
43
NL
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
60
69
10%. In Duitsland gaat minder dan één op tien Duitsers van Turkse afkomst naar de universiteit, tegen vier op tien van de "inheemse Duitsers". Zelfs in Zweden, waar het schoolsysteem voor de migranten van de tweede generatie dezelfde resultaten te zien geeft als voor "inheemse Zweden", vinden leden van de migrantengemeenschappen veel moeilijker een degelijke baan. In de nieuwe lidstaten is er een inheemse bevolking van ten minste 10 miljoen Roma die chronisch worden benadeeld. Dit zijn allemaal belangrijke redenen waarom de EU het voortouw heeft genomen in de strijd tegen discriminatie. Maar er is ook een andere, nog minder mooie kant aan de medaille van de sociale realiteit in Europa, een punt dat eerst moet worden erkend voor het kan worden aangepakt: ernstige integratieproblemen binnen de gastgemeenschap70. 25% van de burgers van de EU15 verwerpt het idee dat het een goede zaak is dat een gemeenschap is samengesteld uit mensen van diverse rassen, religies en culturen; 48% gelooft dat het beter is voor een land indien haast iedereen dezelfde zeden en gewoonten heeft; 60% is van mening dat er een acceptatiegrens bestaat voor het maximumaantal mensen van andere rassen, religies en culturen in een samenleving71. De precieze attitudes van de burgers van de verschillende lidstaten zijn uiteenlopend, gaande in het beste geval van behoedzaamheid tegenover migranten bij de meerderheid van de bevolking, tot regelrechte vijandigheid bij een minderheid. De helft van de "inheemse Nederlanders" heeft twintig jaar lang een gereserveerde of vijandige houding aangenomen tegenover buren van een andere etnische origine; het cijfer liep dan terug tot ongeveer 45% midden de jaren negentig om in de nasleep van Pim Fortuyn weer tot 55% te stijgen72. Het imago dat de "inheemse Nederlanders" van moslims hebben, is over het algemeen negatief. De Britten vinden van zichzelf dat zij toleranter zijn tegenover de islam maar zij nemen het asielzoekers en andere migranten bijzonder kwalijk dat zij op een als onfair gepercipieerde manier "misbruik maken" van de welvaartsstaat73. In heel Europa zijn het vooral ouderen, lagergeschoolden, handarbeiders en mensen met een laag inkomen die het meest uitgesproken bezorgd zijn om de integratie. Deze specifieke groepen worden gewaar dat de migratie een significant negatief gevolg heeft gehad voor hun welvaart en welzijn: laaggeschoolde arbeiders die een nieuwe concurrentie ondervinden waardoor hun loon kan dalen; jonge stellen die op zoek zijn naar een huurappartement in de binnenstad; ouders die vaststellen dat hun kind les krijgt in een klas waar vele verschillende talen worden gesproken; overbevolkte dokterspraktijken; alleenstaande ouderen die moeilijk overweg kunnen met hun nieuwe buren van een verschillende cultuur. De graad van bezorgdheid van het publiek hangt vaak samen met de omvang en de snelheid van het fenomeen en de mate waarin het individu persoonlijke contacten heeft. Buurten waar de bevolking al een grotere etnische diversiteit vertoont, hebben gewoonlijk een positiever beeld van immigranten dan gebieden waar weinig immigranten wonen. Het is van belang er zich rekenschap van te geven dat deze attitudes bestaan, ook waar zij op misverstanden en verkeerde percepties berusten. Zij mogen echter nooit vooroordelen voeden of een excuus vormen om de impact van de migratie op reeds bestaande sociale problemen te overdrijven. De feiten moeten worden onderkend en de problemen direct aangepakt zonder de hysterie aan
69
Merove Gijsberts, op. cit. Deze kwesties worden grondiger besproken in de eigen studie van BEPA “Migration and public perception” door Marcel Canoy, Ricklef Beutin, Anna Horvath, Agnes Hubert, Fréderic Lerais, Peter Smith en Myriam Sochacki (oktober 2006). 71 Eurobarometer 138, Racism and Xenophobia in Europe. 72 Zie de grafiek op blz. 34 van Merove Gijsberts, op. cit. 73 MORI-poll voor het UK Home Office (2006). 70
NL
44
NL
61
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
te wakkeren. De ervaring van een land als Denemarken leert bijvoorbeeld dat een goede economische prestatie en een goed functionerend welvaartsmodel op zich nog geen garantie zijn voor een probleemloze integratie van immigranten en etnische minderheden. Er is behoefte aan gerichte integratieprogramma's voor jonge immigranten in de scholen en voor de bestrijding van discriminatie. "Etnische minderheden" kunnen niet langer als een homogeen blok worden behandeld. Kinderen van Indiase oorsprong doen het bijvoorbeeld momenteel beter in de Britse scholen dan blanke kinderen; maar dit geldt niet voor de gemiddelde scholier uit Pakistan of Bangladesh. Cultureel gezien is de uitdaging nog groter. In diverse lidstaten is er kennelijk een groeiende consensus dat het aanleren van de "inheemse" taal een sociale verplichting is. Maar er zijn vele mogelijke delicate punten inzake waarden en gewoonten. De kwestie van de Deense cartoons heeft aangetoond hoe gevoelig dit kan zijn. Er zijn mogelijke conflicten inzake de houding tegenover vrouwen, verplichte huwelijken, hoofddoeken en de gelijkstelling van homoseksuelen. Dit alles kan bitterheid en verdeeldheid tot gevolg hebben. Er is dringend behoefte aan dialoog en wederzijds begrip, vooral op het raakvlak van persoonlijke overtuigingen en openbare rechten en tegen de achtergrond van het respect voor fundamentele waarden en de rechtsstaat. De bommenleggers van de 7e juli in Londen waren op het eerste gezicht goed geïntegreerd als Britse burgers. Gevoelens van weerzin tegenover de gastgemeenschap zijn uiterst complex, maar het is vitaal tot een begrip ervan te komen. Dit zijn geen migratieproblemen, maar sociale problemen die tussen burgers rijzen. De meeste Europese maatschappijen hebben zich tot voor kort zeer terughoudend opgesteld in het debat over de burgerplichten, zowel die van migranten en etnische minderheden als anderzijds die van de inheemse bevolking. Er is geen behoefte aan retoriek, wel aan begrip, tolerantie van "het anders zijn", en dialoog. Het laten oplopen van onopgeloste spanningen en het onderhouden van sterk negatieve gevoelens tegenover mensen waarmee wij in Europa samenleven, staan haaks op de idealen van sociale cohesie en een sterke gemeenschap die een vast onderdeel vormen van onze waarden en ons politiek discours. De band tussen migratie en kwesties als ras, etniciteit en godsdienst roept vele oude demonen uit het verleden van Europa op, die (zoals de geschiedenis leert) in vele Europese culturen bestonden, maar in de EU van vandaag geen plaats hebben. Conclusie
In een artikel van deze aard moeten "probleempunten" worden belicht: ze te ontwijken zou ongeloofwaardig zijn. Onze Europese maatschappijen staan voor grote sociale uitdagingen. De kenniseconomie kan als bedreigend worden ervaren voor laaggeschoolden en mensen met beperkte opleidingsambities. Werkloosheid en inactiviteit richten nog te veel existenties te gronde; hetzelfde dient gezegd te worden van de onopgeloste wijdverbreide armoede. Generationele achterstanden kunnen verankerd raken en sociale mobiliteit meer problematisch worden. De sociale gevolgen van het gevoel te hebben gefaald in onze ongelijke maatschappij kunnen vergezeld gaan van nieuwe spanningen en problemen die leiden tot gezinsproblemen, misdaad en asociaal gedrag, mentale problemen en de nieuwe welvaartsziekten. De banden van solidariteit die aan de basis liggen van het Europese sociale model kunnen losser worden, meer bepaald door de afhankelijkheid van welvaart en de problemen met de integratie van minderheden in onze gemeenschappen.
NL
45
NL
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
62
Toch zijn er vele redenen tot optimisme. De tevredenheid en het geluksgevoel zijn groter in Europa dan overal elders in de wereld. De levensverwachting is toegenomen en kan nog een heel eind verder stijgen, net als de mogelijkheden om langer en gezonder te leven. Werken in een kenniseconomie biedt meer mogelijkheden tot zelfvervulling. Er zijn meer mogelijkheden in het onderwijs. Vrouwen zijn onafhankelijker en hebben meer controle over hun eigen leven. Verscheidenheid kan een belangrijke bron zijn van creatief vermogen. Een goed beheerde migratie kan mede de economische en sociale behoeften van Europa helpen vervullen. De Europeanen kunnen uitkijken naar een wereld van nieuwe mogelijkheden. Het is de taak van de beleidsmakers in de lidstaten en op EU-niveau een zo breed mogelijke toegang tot deze mogelijkheden te verzekeren.
NL
46
NL
63
4. 4.1.
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
DISCUSSIEPUNTEN Tendensen
In dit document zijn een aantal tendensen op diverse gebieden beschreven: • Overgang naar een postindustriële kennis- en diensteneconomie • De welvaartsstaat • Blik op de consument –impact van de welvaart • Demografie • Waarden: individu, gezin, gemeenschap, maatschappij Bent u het met de analyse eens? Beschikt u over meer gegevens om de analyse te onderbouwen of tegen te spreken? 4.2.
Welzijn
Wat betekent "welzijn"? Wat is naast materieel bezit echt belangrijk om ons leven gelukkig en vervullend te maken? Geef een rangorde van de cruciale factoren die bijdragen tot welzijn: werk hebben, tevreden zijn met je werk, de kans hebben op een goed gezinsleven, goede huisvesting, goede gezondheid, onderwijskansen, kans op sociale mobiliteit, goede buren en vrienden, sterke lokale gemeenschapsbanden, je veilig voelen op straat en thuis? Wat nog? Wat zijn volgens u de belangrijkste problemen in het Europa van vandaag: geldgebrek, geen degelijke baan, te veel druk op de familie en de vrije tijd, armoede en ongelijkheid, onvoldoende openbare dienstverlening zoals gezondheidszorg en onderwijs, te veel misdaad en gebrek aan respect, problemen met migratie en multiculturalisme? 4.3.
Kansen en toegang
Welke factoren zijn het belangrijkst om je kansen in de hedendaagse samenleving te handhaven of te verbeteren (onderwijs, sociale status, rijkdom, gezondheid, openbare diensten, enz.) Onderwijs Wat moet er gebeuren om iedereen zijn hele leven lang onderwijskansen te bieden? Wat kan er worden gedaan om de gevolgen te compenseren van het feit dat vroege onderwijsachterstand in het latere leven nog wordt versterkt? Om het aantal vroegtijdige schoolverlaters terug te dringen? Om de toegang tot voortgezet en hoger onderwijs met name voor sociaal achtergestelden te verbeteren? Om iedereen de mogelijkheid te bieden tot levenslang leren? Werkgelegenheid/de arbeidsplaats Wat zijn de voornaamste hindernissen om een goede baan te vinden en zijn vaardigheden bij te werken om eventueel ander werk te vinden? Wat zijn efficiënte oplossingen om deze
NL
47
NL
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
64
hindernissen weg te werken en de toegang tot werkgelegenheid te verbeteren? Wat is het juiste evenwicht tussen werkzekerheid en arbeidskansen op de moderne arbeidsmarkt? Neemt de stress op het werk toe, en zo ja, waarom? Mogelijke redenen zijn bijvoorbeeld nieuwe eisen voor je baan, werkonzekerheid, een slecht evenwicht tussen werk en privéleven. Wat is nodig om tweeverdieners in staat te stellen hun baan, gezin en ontspanning in evenwicht te houden? Hoe kan de spanning tussen carrièrewensen en een degelijk gezins- en privéleven voor mannen en vrouwen worden teruggebracht? Maatschappij en sociale verhoudingen Wat voor sociale implicaties hebben de veranderende waarden? De gewijzigde rol van vrouwen? De rol van mannen? Wat voor hindernissen zijn er in onze maatschappij voor een gelukkig gezinsleven en wat kan de overheid daaraan doen? Is de teruggang van de geboortecurve een privéaangelegenheid of moet dit ook een punt van zorg zijn voor de overheid? Waarom is er nog zoveel armoede, met name kinderarmoede, in Europa? Hoe komt dat? Hoe ernstig zijn de gevolgen daarvan voor de maatschappij en wat moet eraan worden gedaan? Wat is het belang van de toenemende ongelijkheid in onze samenlevingen? Hoe kan een steeds meer verscheiden gemeenschap nog samenhang vertonen? Wat voor gevolgen heeft de verscheidenheid voor de solidariteit? Hoe kan de integratie worden verbeterd? Hoe kan de toegang voor iedereen tot (openbare) diensten zoals justitie, administratie, cultuur, sociale voorzieningen (inclusief sociale huisvesting) en sociale zekerheid worden gegarandeerd? Hoe zwaar zal in het licht van de hogere levensverwachting de last zijn van de zorg voor ouderen en wie moet die last dragen, zowel financieel als wat persoonlijke tijdsbesteding betreft? Wat zijn de sociale implicaties van het groeiende aantal alleenstaande ouderen? Hoe moeten de verantwoordelijkheden worden verdeeld tussen het gezin, de gemeenschap, de overheid? Welke sociale en economische belemmeringen zijn er om oudere werknemers langer te laten werken? Hoe komt het dat één op zes ouderen in de EU in armoede leeft? Wat is het belangrijkste dat moet gebeuren om het aantal gezonde levensjaren voor de mensen te verhogen? Kunnen ongelijkheden in de gezondheidssituatie worden teruggebracht? Wat kan er gebeuren in verband met gezondheidskwesties die met een bepaalde levensstijl samenhangen? Hoe vinden wij hier het juiste evenwicht tussen individuele en maatschappelijke verantwoordelijkheid? Hoe kan de toegang tot gezondheidsdiensten voor iedereen worden gegarandeerd? Hoe is de perceptie van de levenskwaliteit in de voorbije decennia gewijzigd? Welke prioriteit zijn Europeanen bereid toe te kennen aan ecologische duurzaamheid boven andere doelstellingen op kortere termijn? Wat zijn de economische en sociale implicaties voor Europa indien het zich vastberaden inzet om in de wereld het voortouw in verband met de klimaatverandering te nemen? Hoe ernstig is de impact van misdaad en antisociaal gedrag op het welzijn en wat kan daaraan worden gedaan?
NL
48
NL
65
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
Bibliografie en referenties Stephen Aldridge. Life Chances and Social Mobility: An Overview of the Evidence Prime Minister’s Strategy Unit, Cabinet Office, Londen, maart 2004. Wil Arte en Loek Halman red. European Values at the Turn of the Millennium. Brill 2004. Jerzy Bartkowski en Aleksandra Jasinka-Kania. Voluntary Organisations and the Development of Civil Society in European Values at the Turn of the Millennium ed by Arts and Halman, 2004. Jim Bennett en Mike Dixon. Single Person Households and Social Policy Joseph Rowntree Foundation and Institute for Public Policy Research, Londen 2006. Stefan Bergheim, Deutsche Bank Research “Measures of Well-being ”, september 2006. Giuseppa Bertola, Universiteit van Turijn. Social and Labour Market Policies in a Growing EU, november 2005. Jo Blanden, Paul Gregg en Stephen Machin. Intergenerational Mobility in Europe and North America Centre for Economic Performance, London School of Economics, april 2005. Romina Boarini, Asa Johannson en Marco Mira d’Ercole. “Alternative Measures of Well-being” OECD Social, Employment and Migration Working Papers 33, 2006. Andrea Boltho, “What is wrong with Europe?”, 1993. Axel Borsch-Supan, Mannheim Research Institute for the Economics of Aging. Points to structure discussion during cabinet hearing on Demographic Change and Its Implications for Public Policy, Brussel, januari 2006. Nicola Brandt, Jean-Marc Burniaux and Romain Duval, Assessing the OECD Jobs Strategy: Past Developments and Reforms OECD Working Paper 429, mei 2005. Alessandra Buonfino. Immigration and Integration The Young Foundation, oktober 2006. Castles Francis. The Future of the Welfare State: Crisis Myths and Crisis Realities, OUP 2004. Michael Dunford, School of Social Sciences and Cultural Studies, universiteit van Sussex. Comparative Economic Performance, Inequality and the Market Led Remaking of Europe. Bernard Ebbinghaus (Max Plank Instituut voor wetenschappelijk onderzoek, Keulen). When Labour and Capital Collude: The Varieties of Welfare Capitalism and Early Retirement in Europe, Japan and the USA Working Paper No 00.4 Program for the Study of Germany and Europe, Center for European Studies, universiteit van Harvard. John Ermisch. How do Parents affect the Life Chances of their children as adults? An idiosyncratic view. SEDAP Research Paper No 101, McMaster University, Hamilton, Ontario, Canada, mei 2003.
NL
49
NL
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
66
Gosta Esping-Andersen. Families. Government and the Distribution of Skills Paper prepared for the NETSPAR –CPB Conference “Reinventing the Welfare State”, Den Haag, 27-28 april 2006. Gosta Esping-Andersen with Duncan Gallie, Anton Hemerijk and John Myles. Why we need a New Welfare State, OUP 2002. Eurobarometer 158 Europeans’ Participation in Cultural Activities, april 2002. Eurobarometer 223 Social Capital, februari 2005. Eurobarometer 225 Social Values, Science and Technology, juni 2005. Eurobarometer 248 Mental Well-being, juni 2006. Eurobarometer 261 European Employment and Social Policy, oktober 2006. Eurobarometer 54.2 The Social Situation of the European Union, februari 2001. Eurobarometer Health, Food and Alcohol and Safety, december 2003. Eurobarometer Physical Activity, december 2003. Europese Commissie: een nieuw partnerschap voor cohesie, Derde verslag over de economische en sociale cohesie, DG Regionaal Beleid 2004. Europese Commissie: Werkgelegenheid in Europa 2005, DG Werkgelegenheid en sociale zaken, november 2006. Europese Commissie: Gelijkheid van vrouwen en mannen in de Europese Unie 2005, COM(2005)44. Europese Commissie: Gezamenlijk verslag over sociale bescherming en sociale integratie, DG Werkgelegenheid en sociale zaken, maart 2005. Europese Commissie: Modernisering van Onderwijs en opleiding: een pijler voor welvaart en sociale samenhang in Europa, Mededeling van de Commissie, november 2006. Europese Commissie: The 2005 EPC Projections of Age Related Expenditure (2004-2050) for the EU-25 Member States, Verslag van het Comité voor Economische politiek en de Europese Commissie, Speciaal Verslag nr. 4/2005. Europese Commissie: De Sociale situatie in de Europese Unie 2004. Europese Commissie: De Sociale situatie in de Europese Unie 2005. Europese Commissie: Werkgelegenheid in Europa 2004, DG Werkgelegenheid en sociale zaken, november 2005. Europese Commissie: Groenboek Demografische veranderingen: naar een nieuwe solidariteit tussen de generaties, COM (2005) 94, maart 2005.
NL
50
NL
67
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
Europese Commissie: Key data on education in Europe – 2005 DG Onderwijs en cultuur, Eurostat en Eurydice 2005. Europese Commissie: Labour Market Participation and the Dynamics of Social Exclusion, Verslag van DG Onderzoek, 2000. Europese Commissie: Social Strategies in Risk Societies, Verslag van DG Onderzoek, 1999. Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden, Third European Survey on Working Conditions 2000. Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden, Quality of work and Employment in Europe. Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden, Restructuring and employment in the EU: Concepts, measurement and evidence 2006. Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden, Quality of Life and Care for Older people in Europe 2006. Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden, Vol 5, Issue 112, 2005. Indicators of Social Quality : Applications in Fourteen European Countries. Eurostat Education in Europe 2003 13/2003. Eurostat Europe in figures: Eurostat yearbook 2005. Eurostat European Labour Force Survey – Principal Results 2003 14/2004. Eurostat European Social Statistics: Income, Poverty and Social Exclusion Second Report, 2003. Eurostat General Indicators on transition from school to work 4/2003. Eurostat Health Statistics: Atlas of Mortality 2002 edition. Eurostat In Work poverty 5/2005. Eurostat Income poverty and social exclusion in the EU 25 13/2005. Eurostat Lifelong learning in Europe 8/2005. Eurostat Long term population projections at national level 3/2006. Eurostat Material deprivation in EU 21/2005. Eurostat Monetary Poverty in New Member States and candidate countries 12/2004. Eurostat More Women than Men in Workless Households 15/2002. Eurostat Population in Europe 2004 First Results 15/2006 Eurostat Population Statistics 2004.
NL
51
NL
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
68
Eurostat Poverty and Social Exclusion in the EU after Laeke 8 and 9/2003. Eurostat School leavers in Europe and labour market effects of job mismatches 5/2003 Eurostat Work and Health in the EU 2003 Eurostat Youth transitions from education to working life 6/2003 Maurizio Ferrera en Martin Rhodes, Recasting European Welfare States Frank Cass, 2000 Richard Florida. “The Rise of the Creative Class” Basic Books, 2002. Richard Florida. “The Flight of the Creative Class: the new global competition for talent” Harper Collins, 2005. Denis Fougere, Francis Kramarz en Julien Pouget, Youth Unemployment and Crime in France Bonn, Institut zur Zukunft der Arbeit (IZA), maart 2006. Jean Fourastié. Les trente glorieuses: ou La Revolution invisible de 1946 a 1975 Parijs, Fayard, 1979 Barbara Gerstenberger, The Growth Potential of the Silver Economy. Europese stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden, 2005. Anthony Giddens en Patrick Diamond (red.) The New Egalitarianism Polity, juni 2005 Anthony Giddens, Patrick Diamond en Roger Liddle (red.) Global Europe, Social Europe Polity, oktober 2006 Anthony Giddens, Europe in the Global Age, Polity, oktober 2006 Merove Gijsberts, Ethnic Minorities and Integration, Sociaal en cultureel planbureau, Den Haag, september 2004 Susy Giullari en Jane Lewis. The Adult Worker Model Family, Gender Equality and Care UN Social Policy and Development Programme: Paper 19, april 2005. Robert J. Gordon, Issues in the Comparison of Welfare between Europe and the United States Bijdrage voor het Venice Summer Institute, juli 2006 Anne-Marie Guillemard Continental welfare states in Europe confronted with the end of career inactivity trap: a major challenge to social protection in an ageing society Program for the Study of Germany and Europe Working Paper 01.5; bijdrage voor de conferentie Rethinking Social Protection in het Minda de Gunzburg Center for European Studies, Universiteit van Harvard, januari 2001. Loek Halman, Ruud Luijkx en Marga van Zundert. Atlas of European Values. Universiteit van Tilburg, 2005. Institut National D’Etudes Démographiques (Parijs). Face aux changements démographiques, une nouvelle solidarite entre générations, Bijdrage van de directeur van INED tot het Groenboek van Directoraat-generaal Werkgelegenheid, Brussel, januari 2006
NL
52
NL
69
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
Sjoerd Karsten, Charles Felix, Guusje Ledoux, Wim Meunen, Jaap Rooleveld en Erik van Schooten (Universiteit van Amsterdam). Choosing Segregation or Integration? The extent and effects of ethnic segregation in Dutch cities, Education and Urban Society. Vol 38. No 2, februari 2006 Sjoerd Karsten, Guusje Ledoux, Jaap Rooleveld, Charles Felix en Dorothee Elshof. School Choice and Ethnic Segregation Educational Policy Vol 17 No 4,. september 2003. Jacob Funk Kirkegaard. Outsourcing and Offshoring: Pushing the European Model Over the Hill, Rather than Off the Cliff, Working Paper 05-1 Institute for International Economics, Washington. maart 2005 Richard Layard. Happiness Allen Lane 2005, Penguin 2006. Stephen Machin. Social Disadvantage and Educational Experiences, OECD Social, Employment and Migration Working Papers nr. 32, 2006 Laurent J. G. van der Maesen en Alan C. Walker, Outcomes of the European Scientific Network in the European Journal of Social Quality, Volume 5. Nicole Malpas (NM Consultants), Employment and Unemployment among Women and Men DG Onderzoek, december 2001 Stephen Nickell, Labour Market Institutions and Unemployment in OECD countries, CESifo DICE Report 1, nr. 2. 2003. OESO. Health at a Glance: OECD Indicators, 2005 OESO. Pensions at a Glance: Public Policies Across OECD Countries, OECD Publishing 2005 OESO. Society at a Glance: OECD Social Indicators, OECD Publishing 2005 OESO. Where Immigrant Students Succeed, 2006. Avner Offer. The Challenge of Affluence, OUP 2006 Jim Ogg (Young Foundation) en Catherine Bonvalet (Institut National d’Etudes Démographiques). The Baby Boomer Generation and the Birth Cohort of 1945-54: A European Perspective, bijdrage tot een seminar georganiseerd door het onderzoekprogramma Cultures of Consumption (ESRG- AHRC) in samenwerking met de ESRC Social Science Week, maart 2006 Janneke Plantenga en Chantal Remery. Reconciliation of work and private life: a comparative review of thirty European countries, EU-groep van deskundigen inzake gender, sociale integratie en werkgelegenheid, DG Werkgelegenheid en sociale zaken, september 2005. Lucinda Platt. Migration and Social Mobility: The life chances of Britain’s ethnic minorities, Joseph Rowntree Foundation, november 2005 Alexia Prskawetz, Bernhard Mahlberg, Vegard Skirbekk, Inga Freund en Maria WinklerDworak (Instituut voor demografie van Wenen) en Thomas Lindh, Bo Malberg, Ann-Christin Jans, Oskar Skans Nordstrom en Fredrik Andersson (Institute for Future Studies Stockholm).
NL
53
NL
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
70
The Impact of Population Ageing on Innovation and Productivity Growth in Europe, verslag voor DG Werkgelegenheid en sociale zaken VT/ 2004/454 Verslag van Empirica (Gesellschaft fur Kommunikations- und Technologieforschung mbH, Bonn) en WRC (Work Research Centre, Dublin). Demographic Change – Impacts of New Technologies and Information Society, Verslag in opdracht van DG Werkgelegenheid en sociale zaken, november 2005 Jitka Rychtarikova (Afdeling Demografie en Geodemografie, Karlova univerzita, Praag). Population issues matter more, januari 2006 Theo Schepens, Universiteit van Tilburg. Atlas of European Values, onder redactie van Loek Halman, Ruud Luijkx en Marga van Zundert, 2005 G. Scheutz, H. Ursprung, en L. Woessman. Education Policy and Equality of Opportunity, werkdocument 1518 van CESifo, 2005. A. Skolnick. Change of Heart: Family dynamics in historical perspective in Family, Self and Society, 1993. Rodrigo Soares (Universiteit van Maryland). Welfare Cost of Violence, september 2004 The Economist The super-rich, 21 oktober 2006, blz. 33 Ruut Veenhoven. Subjective Measures of Well-being, United Nations University. Frans van Vught. Youth, Education and the Labour Market, document voorgelegd aan de Group of Societal Advisors van de Europese Commissie, september 2006. Richard G. Wilkinson. The Impact of Inequality. Routledge, 2005. Women’s Equality Unit. The Part Time Pay Penalty Cabinet Office, Londen 2005. _____________
NL
54
NL
71
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
BIJLAGE: Grafieken en tabellen Grafiek 1: Vergelijkende werkgelegenheidsstructuur (naar belangrijkste werkgelegenheidssector) van de EU-lidstaten, 2005
% 100
90
80
70
60
Landbouw
Industrie 50
Diensten 40
30
20
10
NL
UK
LU
FR
BE
E
DK
S
AT
CY
25
DE
FI
UE
IT
IE
T M
ES
HU
EL
LV
SK
PT
EE
C Z
I S
LT
P
L
0
Bron: Eurostat, LFS, in Werkgelegenheid in Europa 2006
NL
55
NL
72
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
Tabel 1: Veranderingen inzake werkgelegenheid 1995-2005 Kennisindustrie
Andere industrie
Spanje
74,6%
42,4%
Ierland
70,7%
42,9%
Griekenland
36,8%
8,3%
Nederland
29,9%
12,3%
Italië
28,4%
4,1%
België
23,3%
3,7%
Finland
29,6%
13,5%
Oostenrijk
18,3%
-5,4%
Duitsland
17,1%
-8,6%
Verenigd Koninkrijk
16,7%
1,0%
Frankrijk
16,3%
7,3%
Portugal
11,1%
1,4%
Denemarken
11,6%
-0,2%
Zweden
12,8%
2,0%
EU15
23,9%
5,7%
Opmerking: andere industrie: be- en verwerkende industrie, bouw, landbouw, waterwezen, kleinhandel, Portugal 1998-2005 Bron: Brinkley and Lee (2006), Eurostatgegevens
NL
56
NL
73
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
Tabel 2 : Geraamde afhankelijkheidsgraad (in %)
BE DK DE GR ES FR IE IT LU NL AT PT FI SE UK CY CZ EE HU LT LV MT PL SK SI EU25 EU15 EU10
2003
2025
2050
Wijziging 20032050
26 22 26 26 25 25 16 28 21 20 23 23 23 26 24 14 20 23 22 22 23 19 18 16 21 24 25 19
36 34 38 36 33 37 25 39 28 33 34 35 41 36 33 29 35 31 34 29 31 34 33 28 36 35 36 33
47 42 52 60 66 46 45 62 36 41 52 59 47 41 45 43 55 43 48 45 44 41 51 51 56 51 52 50
21 20 26 35 41 21 29 34 15 20 30 36 24 14 21 30 35 20 26 23 21 22 33 34 35 27 26 31
Bron: Europese Commissie 2005, Economic Paper nr. 236, de.
NL
57
NL
74
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
Grafiek 2: Algemene tevredenheid in de EU 70
60
50
Redelijk tevreden Zeer tevreden Niet zeer tevreden
40
Helemaal niet tevreden 30
20
10
0 Lente Herfst Lente Lente Herfst Lente Herfst Lente Herfst Lente Herfst Herfst Herfst Lente Herfst Lente 1995 1995 1997 1998 1999 2000 2000 2001 2001 2002 2002 2003 2004 2005 2005 2006 EB43
EB44
EB47
EB49
EB52
EB53
EB54
EB55
EB56
EB57
EB58
EB60
EB62
EB63
EB64
EB65
Bron: Eurobarometer 65
NL
58
NL
75
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
Grafiek 3: Percentage van de bevolking met diploma hoger onderwijs (2003) Percentage naar leeftijdsgroep/decennium
60
50
40
jaren '90 '80 '70 '60
30
20
Japan
Korea
Zweden
Finland
Noorwegen
België
Spanje
Verenigde Staten
Ierland
Frankrijk
Oostenrijk
Denemarken
IJsland
Verenigd Koninkrijk
Nederland
Griekenland
Polen
Duitsland
Luxemburg
Hongarije
Portugal
Italië
Slowakije
Tsjechië
0
Oostenrijk
10
Bron: F. van Vught (2006), ontleend aan OESO-cijfers 2005 Opmerking: de jaren '90 verwijzen naar de leeftijdsgroep 25-34
NL
59
NL
76
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
Grafiek 4: Percentage van de bevolking met diploma hoger middelbaar onderwijs (2003) Percentage naar leeftijdsgroep/decennium
90 80 70
jaren '90 '80
60 50
'70 '60
40 30 20
Tsjechië
Slowakije
Oostenrijk
Hongarije
Duitsland
Noorwegen
Zweden
Denemarken
Verenigde Staten
Finland
Luxemburg
Griekenland
Italië
Nederland
Frankrijk
Japan
Ierland
België
Oostenrijk
Canada
Verenigd Koninkrijk
Polen
Spanje
Portugal
0
IJsland
10
Bron: F. van Vught (2006), OESO, 2005 Opmerking: de jaren '90 verwijzen naar de leeftijdsgroep 25-34
NL
60
NL
77
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
Grafiek 5: Participatie van jongeren aan hoger onderwijs naar opleidingsniveau van hun ouders, 1994-95 % 100
Hoger en universitair onderwijs
Hoger middelbaar onderwijs
Lager middelbaar onderwijs 80
60
40
20
en
D en em ar k
Fi nl an d
N ed er la nd
G rie ke nl an d
Ie rla nd
Zw ed en
Ita lië
Be lg ië
Sp an je
l
Fr an kr ijk
Po rtu ga
Ve re ni gd e
St at en
0
Opmerking: Participatiegraad van 18 tot 24-jarigen. Bron: “Social Disadvantage and Educational Experiences”. OECD Social, Employment and Migration Papers (2006) ontleend aan EURYDICE (1997).
NL
61
NL
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
78
Grafiek 6 : Participatie van werknemers in de leeftijdsgroep 25-64 aan informele continue bedrijfsbijscholing, naar opleidingsniveau, 2003 70
Lager dan hoger middelbaar onderwijs 60
Hoger middelbaar en postsecundair niet-tertiair onderwijs
Hoger onderwijs 50
40
30
20
10
Be lg ië Fr an kr ijk C an ad a 1 Sl ow ak ije O Ve os re te ni n gd rij k Ko ni nk D rij en k em ar ke n Ve Fi nl re an ni d gd e St at en Zw ed en Zw its er la nd
Po le n
Ts je ch ië D ui ts la nd Po rtu ga Lu l xe m bu rg
Ita lië Sp an je Ie rla nd
G rie ke nl an d H on ga rij e
0
Opmerking: De landen zijn van links naar rechts gerangschikt in stijgende orde van participatie aan informele continue opleiding op alle opleidingsniveaus, over een periode van twaalf maanden. 1. Gegevens voor Canada verwijzen naar 2002. Bron: “Social Disadvantage and Educational Experiences”. OECD Social, Employment and Migration Papers (2006) ; OECD (2005), Education at a Glance, Paris
NL
62
NL
79
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
Tabel 3 : Internationaal vergelijkbare ramingen inzake intergenerationele mobiliteit Land
Gegevens
Zonen geboren in
Inkomen zonen
GrootBrittannië
Britse cohortstudie
1970
Verenigde Staten
Panelstudie inzake 1954inkomstendynamiek 1970
WestDuitsland
Sociaal-economisch panel
19601973
Canada
Intergenerationele inkomstengegevens (van belastingregisters)
19671970
Noorwegen
Registergegevens
1958
Denemarken
Registergegevens
19581960
Zweden
Registergegevens
1962
Finland
Panel voor de 1958vijfjaarlijkse telling 1960
2000 Ouderlijk (leeftijd: 30 inkomen jaar) 1980 en 1986 (gemiddeld) Leeftijd: 30 Ouderlijk jaar inkomen wanneer zoon 10 en 16 jaar is (gemiddeld) 2000 Ouderlijk inkomen 1984 en 1988 (gemiddeld) 1998 Ouderlijk inkomen wanneer zoon 16 jaar is 1992 en Inkomen van 1999 de vader (gemiddeld) 1974 1998 en Inkomen van 2000 de vader (gemiddeld) 1980 1996 en Inkomen van 1999 de vader (gemiddeld) 1975 1995 en Inkomen van 2000 de vader (gemiddeld) 1975
a
Ouderlijke status
Gedeeltelijke intergenerationele 1 correlatie .271
a
.289
.171
.143
.139
.143
.143
.147
a
a
a
b
b
b
b
b
Blanden (2005), tabel 3.3 ; Bjorklund et al. (2005), tabel 3. De gedeeltelijke correlatie is gelijk aan coëfficiënt beta, gecorrigeerd om rekening te houden met wijzigingen in de intergenerationele ongelijkheid. Dit is belangrijk omdat de ongelijkheid in de verschillende landen in deze steekproef in uiteenlopend tempo is toegenomen. Bron: Jo Blanden, Paul Gregg and Stephen Machin “Intergenerational Mobility in Europe and North America” LSE Centre for Economic Performance (april 2005).
NL
63
NL
80
Stuk 1193 (2006-2007) – Nr. 1
Tabel 4 : Armoederisico naar type huishouden, 2003 Eén ouder met kinderen ten laste
Twee volwassenen met een kind ten laste
Twee volwassenen met twee kinderen ten laste
Twee volwassenen met drie of meer kinderen ten laste
Drie of meer volwassenen met kinderen ten laste
EU25
33
11
12
24
n.b.
Oostenrijk
31
9
13
20
9
België
30
11
8
19
13
Cyprus
22
10
6
15
6
Tsjechië
30
7
8
20
9
Denemarken
18
5
4
13
10
Estland
33
15
18
24
16
Finland
19
5
5
11
8
Frankrijk
29
9
9
16
16
Duitsland
44
11
11
21
15
Griekenland
34
13
16
32
30
Hongarije
16
8
10
23
17
Ierland
54
16
11
25
12
Italië*
36
15
24
36
-
Letland
31
13
13
32
18
Litouwen
27
11
12
28
14
Luxemburg
15
9
11
10
12
Nederland
39
8
10
24
12
Polen**
24
11
16
33
19
Portugal*
30
14
25
34
n.b.
Slowakije
40
22
26
35
18
Slovenië
25
4
8
9
8
Spanje
24
12
14
35
22
Zweden*
19
8
5
14
n.b.
Verenigd Koninkrijk
40
13
12
27
16
Bron: Eurostat
NL
64
NL