GeD MAN VAN TWAALF
IAREN
EEN MAN VAN VAN
TWAALF JAREN JAREN OF DE
GESCHIEDENIS JONGELING. GESCHIEDENIS VAN EEN JONGELING. OlT VERTAALD. tilT HET HET FRA...'lfSCH F.RA.'<SCH V:&RTAALD.
Werkt, geeft n mct.":1I LA FON·rAU< ....
MECHELEN, MECHELEN, H. DESSAlN DESSAlN ,, DRUKKER VAN VAN Z. Z. H. H. DEN DEN PAUS, DRUKKER PAUS, VAN VA.N DE DE H. H. CONGREGATIE CONGRBGATIE nKV DltU' FEGPAGANDA EN EN VAN VAN HE:r Pl!GFAGANDA HET AARTSBISDOM AARTSBISDOM VAN VAN MECHELEN. MECHELEN.
EEN MAN VAN TWAALF JAREN. EERSTE HOOFDSTUK. ALFRIED'S GEBOORTE. Dodo! kindeken do!
Op eenen schoonen lentemorgen van net jaar stond eene postkoets stil voor een huis van nederig aanzien gelegen in de Luxemburgsche wijk te Parijs. Een man nog jong van jaren, cn apX\ wiens heldhaftige houding men een krijgsman erkende, stapte erde eerste uit. Hij belde, en de oude meid verwittigd door het rollen der koets op de straatsteenen, snelde hem te gemoet, terwijl zij uitriep: « Wees welkom, Mr de Graaf, na zulke lange afwezigheid. O! het is hier niet dat gij zoudt moeten afstappen, en waarom is er toch niemand dan ik om u te ontvangen I - Bedanken wij God voor zijne goedheid. mijne goede Marianna, antwoordde haar de officier, omdat hij mij na zoo vele beproevingen gelukkig in mijn vaderland heeft doen terugkeeren. - Help nu uwe meesteres uit de koets stappen, en neem uwen kleinen meester aan. 11 De getrouwe dienstmeid nam uit de armen 181. ..
2
Een man van twaalf jaren.
harer meesteres een allerliefst frisch en blozend jongetje, en terwijl de graaf zijne jonge vrouw, wier bleeke wangen hare schoonheid nog meer deden voorkomen, hielp afstappen, droeg zij vol liefde en bezorgdheid haren duur baren last weg. Na vijf en twintig jaren lang in ballingschap doorgebracht te hebben, kwam Graaf de Renold eindelijk in Frankrijk terug. Gesproten uit eene edele familie van het zuiden, was hij bekend door zijne oprechte verkleefdheid aan zijnen koning en zijn vaderland; hij was officier der lijfwacht van den ongelukkigen koning Lodewijk XVI, en in die hoedanigheid had hij al de gewelddadige tooneelen bijgewoond waarvan het paleis van Versailles, en later dat der Tuileriën, gedurende de jaren 1789 tot 1792 het schouwspel geweest was. Wanneer het meestedeel der edelen de wijk namen, had hij geweigerd deze te volgen; hij wilde zijne ongelukkige vorsten getrouw blijven, en dezelve tot den laatsten oogenblik toe dienen en verdedigen. Toen, door een bevel der oproerige macht, de rampzalige koninklijke familie van Frankrijk in den donkeren kerker des Tempels, opgesloten werd, moest de graaf de Renold, voortaan onmachtig om voor zijnen koning nog iets te doen, en bovendien aan de wraak der Jacobijnen aangeduid door zijne zelfopoffering en zijne overtuigingen, er aan denken zijn leven door de vlucht
Eerste Hoofdstuk.
3
in veiligheid te stellen. Hij had eene wijkplaats gezocht in Zwitserlsnd, waar hij, even als zoo vele andere lieden van den Franschen adeldom, met eene zuinigheid die aan de ontbering paalde, leefde van de inkomsten van eenige gelden aan de roofzucht der oproermakers ontrukt door eenen getrouwen dienstknecht welke insgelijks dienaar zijns vaders geweest was. Ondanks de bekrompenheid zijner inkomsten vond hij het middel om sommige zijner uitgewekene gezellen, die nog ellendiger waren dan hij, bij te staan. Korten tijd na zijne aankomst in de kleine stad van het kanton van Valais die hem eene schuilplaats gegeven had, had hij er Mevr. de Senonville ontmoet, de zuster van eenen zijner oude oversten die op het schavot ter dood gebracht was. Zij had met hare dochter de vlu,~ht moeten nemen om haar leven te redden, en verkeerde in de uiterste armoede. Hij had deze twee Dames eene woning bezorgd, en eIken dag had hij de gelegenheid om haar den eenen of den anderen dienst te bewijzen. Van zijnen kant vond hij in haar gezelschap eenen troost in zijne eenzaamheid, en de diensten welke hij haar bewees, waren een krachtig middel tegen de werkeloosheid tot dewelke hij genoodzaakt was. Op deze wijze verliepen de jaren van het Schrikbewind en van het Directorium. De gemeenschap hunner ongelukken maakte
4
Een man van twaalf jaren.
graaf de Renold nog gevoeliger aan de bevalligheid van J ufv. de Senonville. Hare schoonheid, hare kloekmoedigheid, en de verkleefdheid aan hare moeder boezemden hem eene diepe bewondering in, gevoel welke het jonge meisje weldra deelde. Zij verschoven tot betere tijden eene vereeniging welke de beproevingen die zij beiden doorstaan hadden, zou verzachten. Edoch, Mevr. de Senonville, afgemat door zoo vele benauwdheden, voelde haar einde naderen. Graaf de Renold vroeg haar dringend de hand harer dochter, alsmede het recht om haar te beschermen. Mevr. de Senonville stemde er met groote vreugd in toe, en het huwelijk werd in de nederige kerk van het Zwitsers eh steedje gevierd. Dit was de laatste vreugd van de uitwijkelinge; weinigen tijd daarna vergezelden haar de twee echtelingen naar hare laatste rustplaats. Het keizerrijk werd uitgeroepen. De graaf was er in gelukt eenige overblijfsels van zijn erfgoed te verzamelen, doch hij kon niet besluiten in Frankrijk terug te keeren zoo lang de wettige koning den troon zijner vaderen niet beklommen had. De troonherstelling opende hem eindelijk den ingang zijns vaderlands, en 't is op dit oogenblik dat onze geschiedenis aanvang neemt. De Heer had hun een kind verleend, hetgeen de banden hunner liefde nog nauwer toehaalde. Het was een dikke en gezonde j<mgen van pas eenige
Eerste Hoofdstuk.
5
weken oud, en die schreeuwde als een bezetene zoohaast de meid hem uit zijns moeders handen had aangenomen. Geleid door Marianna, betrok Mevr. de Renold hare kamer, en, afgemat door de lange reis, cn in ziekelijken toestand verkecrende, legde zij zich ter ruste neder. De meid den kleinen Alfried in cen wiegje dat nevens het bed geplaatst was neergelegd hebbende, verliet aanstonds de kamer om haar huiswerk te verrichten. De officier zette zich nevens het wiegje neder, en met de eene hand zijne zware knevels streelende, wiegde hij zachtjes met de andere om het wichtje tot bedaren te brengen; doch het wilde volstrekt maar niet zwijgen. « Geef het kind hier, mijn vriend, zegde Mevr. de Renold, ik zal het naast mij leggen, en gij zult zien hoe braaf het zal wezen. )) M. de Renold nam het kindje uit de wieg, terwijl hij zegde: « Kom Alfried I kom, mijn kleine iieveling! ... daar, ga bij uwe moeder. Ik zal uwe voedster halen, want het schijnt mij dat gij hare zorg van noode hebt. )) Op deze wijze bevond Mevr. de Renold zich op dit oogenblik gansch alleen met haar kind; immers di;! meid was uitgeg:.tan, en M. de RenolJ ging de voedster roepen, als hij slechts te bellen had om ze te doen komen. Alfried kreet altoos voort; zijne moeder had
6
Een man van tJPaalfjaren.
goed hem te omhelzen, te liefkozen, het kind schreeuwde des te harder. Dan schoot er de jonge vrouw een onvoorzichtig en dwaas gedacht te binnen, een gedacht dat alleen de moederliefde, ontroerd door de kreten van haar wichtje kon verschoonen. Zij ontwaarde aan het voeteneinde des beds eene doos met suiker ; zij zou er eene suikeramandel uitnemen, om er het kind te laten aan zuigen, en het op die wijze tot bedaren te brengen. Wacht, mijn hartje, wacht. )) En zij opent de doos, schudt er al het suikergoed uit om er de grootste en schoonste amandel uit te kiezen. « Daar, mijn liefste. daar. II Zoodra het kind iets tusschen zijne lippen voelde, begon het te zuigen, en hield op met krijten; nauwelijks had het den gesuikerden en zoeten smaak geproefd, of het vond de spijs zoo lekker en zoog zoo fel door, dat Mevr. de Renold de amandel tusschen hare vingeren voelde glijden en deze geheel en gansch in den mond van haar zoontje zag verdwijnen. o ! dan waande de arme moeder haren lieveling versmacht; zij slaakte een hartscheurenden angstkreet, en dan, als eene uitzinnige. den kleinen Alfried in hare armen nemende, drukt zij hem aan haar hart, springt van hare bedstede, smijt de wieg om die haar den doortocht belet, en Ct
Eerste Hoofdstuk.
1
snelt naar in eenen hoek der kamer hangende belkoord om op hulp te roepen. Opgewonden en ontroerd als zij was, was het een wonder van zoo verre geraakt te zijn. De moederliefde had haar krachten geschonken, evenwel toen zij naar haar bed wilde terugkeeren, plooiden hare beenen, haar hart bezweek, en een laatsten noodkreet slakende, viel zij buiten kennis op het vloertapijt neder. Men oordeele over den schrik waarmee de toegesnelde personen bevangen waren, toen zij de arme vrouw bleek en bewusteloos op Jen grond zagen liggen 1... Haar kind lag in hare armen; de schok van den val had hem de ongelukkige amandel, de oorzaak van die gebeurtenis, doen uitspuwen, en het lag daar stil, blozend, wakker; men hadde gezegd een rozenknopje met eene ontkleurde roos ter aarde geworpen. Op hun geroep kwam M. de Renold met al de dienstboden toegesneld. Te midden van de grootste verwarring werd de zieke zeer onhandig opgenomen, en in haar bed gelegd, en men deed haastig den geneesheer halen. Mevrouw de Renold deed er eene ziekte van, die haar een maand lang tusschen het leven en de dood hield. De kleine Alfried vermoedde zelfs niet wat er vcC'rg v Hen was en hij zoog steeds met des te meer smaak.
8
Een man van tJJlaalfjaren. Wel is waar, zegde zijne voedster, eene dikke bijgeloovige boerin, Mevrouw is van hare ziekte hersteld, en het kind is er ongedeerd van afgekomen; evenwel dit ongeval doet mij beven. Men beweert dat al hetgene korts na de geboorte van een kind voorvalt, eene beteekenis heeft voor de toekomst... Moest die kloeke jongen zich eens den nek breken, zoohaast hij kan alleen loopen. mijn God! behoed hem toch van alle verder ongeluk!
o
TWEEDE HOOFDSTUK. ALFRIED'S OPVOEDING. \Vat is het zoet een kind dat men lief heeft wel te zien opgroeien! Welke vreugde dit zoo teeder bloempje, dat e~n windje zou kunnen verwelken, de strengheden des winters en de ongestadigheden der seizoenen ongedeerd te zien doorkomen. (Engel Bewaarder.)
Alfried groeide wel op; hij behoorde niet tot dit slag van kinderen welke men als wonderen van kracht en gezondheid aantoont; hij was zelfs tamelijk tenger, en gansch zijn uiterlijk droeg den stempel van eene zwakheid die hem aan zijne moeder deed gelijken; doch hij was steeds opgeruimd en wel te pas. Zijne kleine zwarte oogen
Tweede Hoofdstuk.
9
'tltonden altoos levendig en lachend in zij n hoofd, en onder zijne fijne en blanke huid vloeide het bloed hem overvloedig en snel door zijne aderen. In den ouderdom van veertien maanden liep hij alleen. Op zijn achttiende maand sprak hij reeds eene taal die hem eigen was, doch wier beminnelijk en dikwijls raadselachtig gebabbel de moeder lief had, en dat zij altoos zeer goed wist uit te leggen. Toen Alfried twee jaren oud was, werd hij grooten jongen uitgeroepen; zijne rokken en zijn kleed werden vervangen door eene broek en eenen kiel, zijn vader nam hem bij de hand en ging er meê wandelen. De vader gelastte zich met de lichamelijke opvoeding, en de moeder, geduldiger en zachter, legde zich toe om zijne jonge geestvermogens te ontwikkelen. M. de Renold wilde vooreerst zijnen zoon aan de veranderingen der luchtgesteltenis gewennen. Des zomers, gelijk des winters, met mistig weder even ais bij den heetsten zonneschijn, ging hij met hem in den hof, leerde hem loopen en springen, en werd zijn speelmakker en zijn paard. Mevr. de Renold werd zijne leermeesteres; het eerste wat zij hem van buiten leerde, waren twee korte en schoone gebeden. Des avonds vooraleer de kindermeid hem te slapen legde, deed de moeder hem bij haren leunstoel neder·
10
Een man van twaaifjaren.
knielen, nam zijne twee blanke handjes, en dezelve teederlijk samenvoegende, deed zij hem met half luide stem en vol godsvrucht, des Heeren zegeningen voor hem en geheel het huisgezin vragen. Des morgens, zoohaast hij zijne moeder den goeden dag gewenscht, en haar den kinderlijken kus gegeven had, deed zij hem zijn hart aan God opdragen en diens bescherming afsmeeken. Alfried onderwierp zich volgaarne aan zijns moeders wil, en zegde zijne gebeden met eene eenvoudige en oprechte vurigheid. Immers toen hij slechts drij jaren oud was, wist hij dat er in eenen schoonen hemel een God woont die ons voor hem en zijne glorie geschapen heeft, die uit den hooge op ons nederziet en die ons eens moet oordeelen; hij wist dat er belooningen voor de brave kinderen voorbehouden zijn, en hij vreesde de schrikkelijke straffen die de boozen te wachten staan. Zijne moeder wist hem te onderwijzen en tevens hem te vermaken. Onder voorwendsel van hem geschiedenissen te verhalen, waar hij, even als al de kinderen,gretig naar luisterde,had zij hem de schepping der wereld leeren kennen, de zonde van onzen eersten vader Adam, die ons door zijne eerzucht en gulzigheid in 't verderf stortte, de welverdiende vermaledijding van Kàin, welke door eenen verfoeilijken nijd tot den broedermoord gebracht werd, enz., enz.
TJvecde Hoofástuk. Ir Zij koos in de gewijde geschiedenis de plaatsen uit handelende over kinderen welke Alfried vaf1 dichter bij aangingen: De geschiedenis van den armen Joseph en zijnen broeder Benjamin, die van Samuel en van J oas, en dan de geschiedenis van het aanbiddelijk Kindeken Jesus in 't midden des winters geboren wordende in eene krib, niets hebbende om zich voor de strenge koude te behoeden dan een weinig stroo en eenige oude doeken, alsmede den weldoenden adem Van twee huisdieren. O! wat verfoeide hij den boozen Herodes en het wreede middel dat hij in 't werk stelde om het arm kindeken te doen sterven! Gelukkiglijk dat de heilige J oseph bijtijds de vlucht kon nemen. Vol bezorgdheid volgde hij de vluchtelingen in de woestijn, en m~t verwondering zag hij Onzen Zaligmaker den schrijnwerkersstiel uitoefenen in het huisje van Nazareth met eene gehoorzaamheid en eene onderwerping die hij besloot na te volgen. De offerande van Abraham had ook eenen diepen indruk op hem gemaakt; hij had gehuiverd bij het zien van dien armen kleinen IS3.ac zelf het hout en het vuur op den berg dragende, en aan zijnen vader vragende wie het slachtoffer zou wezen; hij had de gehoorzaamheid met dewelke Abraham'szoon de bevelen zijns vaders volbracht, hoogst geprezen, alsmede de zelfopoffering en den moed \velke hij toende toen hij den hout-
12
Een man van iwaalfjar.::n.
stapel beklommen, en zijn hoofd onder het mes van de offerande gebukt had, en met tranen van erkentenis had hij den Heer gejankt, omdat hij eenen ram gezonden had om in de plaats van den kloekmoedigen kleinen Isaac geslacht te worden. Deze genegenheid was natuurlijk, daar Alfried de twee hoedanigheden van Abraham's zoon bezat: de moed en de gehoorzaamheid. Er zijn kinderen die gehoorzaam zijn zonder verdIenste, uit gewoonte, en eenigerwijze uit onverschilligheid; het zijn kleine werktuigen die men rechts en links in beweging brengt, en die zoo blijven omdat zij zoo gemaakt zijn. Zonder geest- of veerkracht, gelijken zij aan een weeken wasklomp dien men kneedt gelijk men wil. Er zijn andere kinderen die slechts gehoorzamen uit vrees der kastijdingen; zoohaast zij opzien, ontdekken zij het droog brood, de donkere kamer, enz., en zekere buigzame takjes wier naam ik niet wil zeggen; gauw bukken zij het hoofd, uit vrees van met dezelve nader kennis te maken. Het is de gehoorzaamheid van den hond wien men den stok toont, de vurigheid van den ezel die het geklets der zweep achter zich hoort.
Bij Alfried was het de gezonde rede die hem
zoo gehoorzaam maakte, want de gehoorzaamheid lag niet in zijnen aard, en nooit had men hem de
Tweede Hoofdstuk.
13
minste straf opgelegd. Eens nogtans had zijne moeder hem eene goede les gegeven. Zekeren avond dat hij, bij haar gezeten, zich aan het groot vuur der zaal warmde, had Alfried de tang genomen en wreef er meê over het tapijt. « Houd op, Alfried, zegde hem zijne moeder, gij zoudt het tapijt kunnen scheuren, en dat is juist niet noodig. - Wel moeder, dat vermaakt mij. - Alfried ik zeg u van die tang terug te zetten waar ge ze gehaald hebt, verstaat gij mij 1 D Mevr. de Renold had op hoogen en strengen toon gesproken; Alfried, zijne moeder vergramd wanende. haastte zich haar te gehoorzamen, en gansch beschaamd kwam hij op zijne plaats terug zitten. Alsdan nam de moeder hem op hare knieën, en hem omhelsd hebbende, vroeg zij hem waarom hij haar tweemaal hetzelfde gebod had laten herhalen. « Gij ziet wel, mijn lieve engel, dat gij mij zoudt bedroeven, indien gij die vuile gewoonte gingt aannemen; een kind dat zijne ouders niet gehoorzaamt, is een onverdragelijk schepsel. (! Ik denk toch niet dat gij de verwaandheid hebt van u zoo groot te gelooven dan wij î - Neen, moeder. - Hewe1 ! wij zijn in staat iets of wat meer
'4
Een man van twaalf jaren.
kennis te hebben dan gij. Eens waren wij even jong en even klein als gij. - Het is spijtig dat ik u in dien tijd niet gekend heb, wij zouden samen gespeeld en ons wel vermaakt hebben. - Ja, maar wij zijn opgegroeid, wij hebben ondervinding gekregen, en wij verlangen dat die ondervinding u voordeelig zou wezen. Zoo gij met eenen uwer kleine makkers hier kwaamt spelen, en dat deze, de kleine deur ziende welke in de kamer uwer meid geeft, maar den kleinen donkeren trap die er henen leidt niet kennende, er even als door eene gewone deur wilde binnen gaan; zoo gij, die het huis uitermate wel kent, hem waarschuwde van op te passen, en hij nogtans voortging zonder op uwe waarschuwing acht te slaan, zou hij vallen en zich bezeeren, en gij, ondanks uw goed hart, zoudt verplicht zijn te bekennen dat hij het verdiend heeft. ti Welnu, mijn kind, onze toestand ten uwen opzichte is dezelfde als de uwe ten opzichte van uwen speelmakker. Wij weten hetgene gij niet kunt weten; en wij waarschuwen u gelijk het onze plicht is te doen, en als wij u iets bevelen, dan is het altijd voor uw welzijn en om uwe onervarenheid ter hulp te komen. - Begrijpt gij het î - Ja, moeder. - Tea andere, de goede God die d!lar boven
Tllleede Hoofdstuk.
IS
heeft den kinderen den plicht opgelegd van aan hunne vaders en moeders te gehoorzamen, en gij weet wel dat het Kindeken J esus op de aarde gekomen is om u het voorbeeld er van te geven. Ja, moeder.
1S,
0-
- Eindelijk, zoo gij ons waarlijk bemint, en gij er ons het bewijs van wilt geven, moet gij onmiddellijk en zonder tegenspreken alles doen wat ik u vraag; zoo niet. . . - 0 ! moeder, ik zal het doen, gij zult Z1en dat ik altijd zeer gehoorzaam zal wezen. ) Inderdaad, sedert dien dag, was Alfried altijd zeer gehoorzaam. Het was voldoende te zeggen: Alfried, doe dit; Alfried doe dat. Men mocht zeker zijn dat het oogenblikkelijk gedaan was. Deze gehoorzaamheid was voor hem zeer verdienstelijk; immers hij had een onbuigzaam karaktc:r, en in den ouderdom van "ijf jaren had hij eene wilskracht die men bij menige jongelingen van vijftien jaren niet aantreft. Als hij eens een gedacht opgevat had, en het scheen hem goed en toegelaten te zijn, gaf hij het niet op vooraleer hij zijn doel bereikt had. Deze hoedanigheid, die hem later zoo veel dienst moest bewijzen, gaf hem de gelegenheid een ongeluk te voorkomen
16
Een man van twaalfjaren.
dat schrikkelijke gevolgen had kunnen na zich slepen. Het was in den herfst, twee dagen voor SintCarolus feest, dit wil zeggen twee dagen voor zijns vaders naamdag; Alfried was met zijne meid in den hof, en hield er zich bezig met afgevallen bladeren in hoopen te zettell. Hij raapte er zoo groot eene hoeveelheid bijeen, dat hij er eene soort van armstoel kon van maken, waar hij zich met voldoening in nedervleide. De meid nam het oogenblik, dat hij zich stil hield, waar om met hem wat te kouten. (( Zeg eens, Alfried , -Wat. - Overmorgen is het uws vaders naamdag, weet gij dat 1 - Zeker weet ik dat, vermits ik eene teekening en eene bladzij geschrift vervaardigd heb. - En hebt gij een gedicht geleerd 1 - Neen. - Hoe, gij hebt geen gedicht geleerd I dan zal het eene schoone feest zijn I - Moeder h~eft mij er geen doen leeren, en ik heb er geen geleerd. » Men hoeft in aanmerking te nemen dat het jongetje dat zeer snel had leeren schrijven en reeds tamelijk wel teekende (hij was zes jaren oud), een slecht geheugen had, en zeer moeilijk iets van buiten leerde. Waarschijnlijk was het om
Tweede Hoofdstuk.
17
die reden dat de moeder zijn geheugen had willen sparen. De kindermeid ging in dezer voege voort: « Als ik klein was, liet ik vaders of moeders feestdag nooit voorbijgaan zonder dichtstukjes ter hunner eere op te zeggen. - Wel dan moet gij er menige kennen 7 - Voorzeker ken ik er. Onder andere ken ik er een dat gemaakt werd door den zoon van eens schoolmeesters neef welke in de lag:!re school zijne opvoeding ontving, en dat voorwaar zeer schoon is. - Hewel! leer het mij dan. - Ja, maar zijt gij wel van zin het te leeren 9 - Wel zeker. - Luister dan goed. » En de kindermeid zegde op eenen slependen en gevoeligen toon eenige half-poetische versjes op, die ik u hier in gansch hunne oorspronkelijke eenvoudigheid mededeel. Een kleine vlinder die mij zag, Zei mij 't is vaders dag ... En zie, een tuiltje brengt uw zoon, Maar ach! het is niet schoon, Een bloemke ontbreekt, het doet mij smart, 't Is 't bloemke van uw hart. Och vader I neem den tuil eens aan, Dan zijn de bloemken, saam ...
Gij ziet dat het juist geen meesterstuk van letter- of dichtkunde was; maar er wierd gesproken van vlinder, hart, feestdag, bloemen, tuil. Alfried vond het schoon, en met geestdrift tot de
18
Een man van twaalfjaren. meid naderende, vroeg hij haar of zij het hem wilde leerell. De meid voldeed bereidwillig aan zijn verzoek, en begon langzaam en met nadruk de verzen waar zij zoo trotsch op was, op te zeggen; doch na die kleine oefening kende Alfried er nauwelijks den eerste·n regel van. (( Och God I riep hij mistroostig uit, daar slaat het vijf uren, straks is het middagmaal gereed, en ik zal nooit mijn gedicht van buiten kennen; kom, Maria, schrijf het mij eens, op die wijze zal ik het gansch alleen kunnen keren, en er mij zoo lang meê bezig houden als het mij belieft. Ik wil het volstrekt morgen vroeg opzeggen als ik mijnen vader den goeden dag ga \\enschen. De kindermeid, die noch het geduld eener moeder, noch de bekwaamheid eener leermeesteres bezat, begon zich reeds te vervelen over de wcderspannigheid van Alfried's geheugen. Van harte aanvaardde zij het middel welk het kind haar voorstelde om met die verdrietige les gedaan te maken. Zij ging met hem in de kamer, zocht eene goede pen, nam schrijfpapier uit het kladboek harer meesteres, en al hare middelen inspannende, schreef zij, zoo leesbaar mogelijk, de acht regelen die zij hem niet had kunnen inprenten. Alfried omarmde zijne meid om haar te bedanken, verzocht haar eenen bloemruiker gereed te
Tweede Hoofdstuk. J9 hebben tegen 's anderenda8gs 's morgens, en zette zich gauw in eenen hoek neder om er het schoon dichtstukje te prevelen. Men kwam hem aankondigen dat het noenmaal opgediend was als hij er nog maar twee regelen van kende. Niettegenstaande, hij had vast besloten dat hij het van buiten zou kennen, hij herlas het nog eens of tweemaal, plooide het papier, verborg het in zijnen zak, en kwam vergenoegd aan de tafel zitten. Vruchteloos wilde hij verbergen dat hij iets in 't hoofd had, het gedicht bleef hem in den geest, en hierdoor zag hij er zoo droomend uit dat de moederlijke oog zulks ontwaarde. « Wat hebt gij, mijn vriend' - Ik I wel niets moeder. - Gij ziet er zoo verstrooid, zoo mijmerend uit. - Ik verzeker u dat het niets is. » En tusschen elk gerecht, of werktuigelijk het eten aan den mond brengende, herhaalde Alfried in den geest: Een kleine vlinder die mij zag, Zei mij 't is vaders dag ...
. . . .
..
Zei mij 't is vaders dag. Na het noenmaal gingen zij in de zaal. Alfried
20
Een man van twaalfjaren.
y;ou zich wel gaarne in eenen hoek neergezet hebben om er zijne studie voort te zetten, maar men hadde hem ondervraagd, en hij hoefde bescheiden te wezen om dit alles door het geheim en de verrassing aangenaam te maken. Om acht uren, wenschte hij den goeden avond aan zijnen vader, omhelsde zijne moeder, haar zeggende dat hij verlangde te gaan slapen. « Nu reeds! maar gewoonlijk gaat gij maar om negen uren slapen. - Ja maar ... Ik zou wel willen seffens naar mijn bed gaan. - Zijt gij dan zoo vermoeid 7 - Ik ga toch liever slapen. - Ga, mijn zoon; doe uwe gebeden, ik zal uwe meid bellen. - Maria, ziehier een kind dat met geweld naar zijn bed wil gaan. » De kindermeid glimlachte, den list wel vermoédende. Alfried omhelsde nog eens zijnen vader en zijne moeder, en verwijderde zich spoedig. Eens op zijne kamer gekomen, moest de meid hem eene halve uur laten leeren, en de arme jongen kende nog maar vier regels van buiten, als zij, ongeduldig geworden, hem verklaarde dat zij haren tijd op die wijze niet kon verspillen, dat zij wat anders te doen had, en dat, indien hij niet
Tweede Hoofdstuk.
21
wilde te bed gaan, zij het aan zijnen vader zou gaan zeggen. Alfried ontkleedde zich, en ging sprakeloos te bedde. De meid nam het licht meê, en ging heen grommelend de deur sluitende. Hoe zou hij kunnen slapen zonder zijn gedicht geheel en gansch van buiten te kennen I Alfried had gezegd dat hij het volstrekt wilde kennen tegen 's anderendaags 's morgens, en ik heb u gezegd dat hij een ijzeren wil had. Ook toen de meid die in hetzelfde vertrek sliep, om half elf op de kamer kwam, vond zij Alfried nog wakker liggen. « Wat beteekent dat I riep zij uit, gij zijt nog wakker I wees gerust I een anderen keer zal ik u nog dichtstukjes leeren ! )) Het kind sprak geén woord, en ondanks den grooten lust dien hij gevoelde, trok hij zijn papier niet uit terwijl het klaar was in de kamer. De kindermeid ontstak het nachtlicht, ontkleedde zich, blies de kaars uit, en tien minuten daarna hoorde men aan hare luidruchtige en aanhoudende ademhaling dat zij vast ingeslapen was. Alsdan stond Altried zachtjes op, stelde het nachtlicht derwijze dat hij van in zijn bed kon klaar zien, ging op nieuw liggen, nam zijn papier van onder zijn oorkussen, en ieverig begon hij zijn rijmdichtje te leeren. Op slag van half twaalf, kon hij het van buiten.
22
Een man van twaalfjaren.
Hij herhaalde het nog twee of drijmaal, plooide ûjn papier, en maakte zich bereid om zijn hoofd op het oorkussen neer te leggen en in te slapen. Doch zie, hij schijnt iets te hooren; hij luistert wel, en hoort duidelijk iemand in den hof gaan. Hij luistert nog, en het schijnt hem dat men zachtjes spreekt, en dan eensklaps hoort hij iets verroeren aan eene der vensters van eene naburige kamer. « 0 mijn God! dacht hij, zoo het eens dieven waren! Maria, Maria! )) lle meid ronkte, en antwoordde niet. Alfried staat op om ze wakker te schudden en zich te laten hooren. « Maria, hoor eens I - Welnu I wat is er 1 - Hoor eens I... - Nogmaals uw rijm gedicht, niet waar 7 Laat mij gerust. » En kijvend keerde de meid haar hoofd naar den muur, en gebaarde alsof zij op nieuw wilde inslapen. Dan, kloekmoedig als hij was, ontstak Alfried de kaars aan het nachtlicht, en stapte recht naar zijns vaders kamer die van de zijne slechts door eenen kleinen gang gescheiden was. 11 Wat begeert gij I vroeg hem zijne moeder on~ gerust. )) De stem van haren zoon had haar on· middellijk doen ontwaken.
Tweede Hoofdstuk.
23
« Ik geloof dat er dieven binnengedrongen zijn. - Dieven! Karel, Karel! riep zij, haren man schuddende. Er is iemand in onzen hof, AIfried heeft gerucht gehoord ... - Bah I antwoordde M. de Renold, in eens overeind zittende, en hij stond op om aan de venster zijner kamer te gaan luisteren. » Waarlijk! hernam hij na een oogenblik aandachtig geluisterd te hebben, Alfried heeft gelijk; ik geloof dat er iemand in den hof is. - 0 mijn God! mijn God I wat gaat er van ons geworden ! - Wees niet bevreesd. )) De dappere krijgsman had aitoos geladenc wapens in zijne nachttafel; hij nam een pistool, opende met voorzorg het venster e!1 het luik, en schoot het wapen dat hij in de hand had, af. Terzelfder tijd trok Mevr. de Renold met al de bellen; en aandachtiglijk in den hof schouwende, kon men, ondanks de duisternissen des nachts, iets zien vluchten en over den sluitmuur springen. 's Anderendaags ontdekte men aan stellige bewijzen dat er des nachts waarlijk dieven gekomen waren: zij hadden gepoogd in het werkvertrek van M. de Renold binnen te dringen; eene ladder was onder het venster geplaatst; de blind was opengebroken, en er bleef niets te doen dao
24 Een man van twaalf jaren. eene ruit te breken om het venster te openen, op hun gemak binnen te komen, en alles te plunderen; wie weet of dit plunderen geene moord zou veroorzaakt hebben. Het is door het waken van Alfried, en door de loffelijke volharding met dewelke hij zijn dichtstukje heeft willen leeren, dat hij de kwaaddoeners gehoord, en al de ongelukken welke dit voorval na zich kon slepen, voorkomen heeft.
DERDE HOOFDSTUK. MOUTON.
Eene weldaad is nooit verloren. (La Fontaine.) Zachtjes I mijn hond, zachtjes I
Mevr. de Renold was steeds lijdend; de ziekte die zij tijdens de geboorte van haren zoon gedaan had, had haar zwak lichaamsgestel teenemaal geknakt; zij leefde niet, zij treurde; hare groote zwarte en altoos vochtige oogen, hare schitterende tanden, hare magere vingeren, haren gespitsten en haast doorschijnenden neus, dit alles getuigde van een versleten en wegkwijnend leven; zij geleek aan een schoon wassen beeld voorstellende de smart. De geneesheeren raadden haar aan van de bui· tenlucht te gaan inademen, en den warmen en
Derde Hoofdstuk. 25 verpesten dampkring der groote stad te ontvluchten. M. de Renold haastte zich een klein lusthuis, langs alle zijden omringd met bloemen en loover, te gaan huren, blootgesteld aan de lucht en de zon, gansch doordrongen van den aangenamen geur der velden. Het was een fraai huis, slechts eenige mijlen van de hoofdstad gelegen; eene half burgerlijke, half adellijke woning, waar men noch de smakelooze pronkerij des buitengoeds van eenen verrijkten burger, noch de grootschheid en de kostbaarheid der kasteelen van den ouden adel aantrof. De woning bevatte twee verdiepingen, de wanden waren wit en de vensterluiken groen geschilderd, een voorhof en eenen moestuin, eindelijk eenen schoon en engelschen hof met kronkelpaden, rustbanken, lommerrijke boomen, en eenen kleinen vijver, waarop men met een bootje kon rondvaren. M. de Renold, een verlof gekregen hebbende, leidde er, op eenen schoonen dag der meimaand, zijne vrouwen zijnen kleinen Alfried henen, zonder hun daarover iets gezegd te hebben. De seringen stonden in de bloem, de lucht was helder en welriekend, de kleine familie was verrukt bij het zien van al de schoonheden des tuins; dan eerst zegde M. de Renold aan zijne vrouw, dat hij dit lusthuis gehuurd had, en
26 Een man van tn'aalj jaren. stelde haar voor er geheel het seizoen door te brengen. Men oordeele over hunne vreugde, hunne aangename verrassing en hunne vurige dankbetuigingen; Alfried was uitgelaten van blijdschap, hij huppelde als eene hinde door al de gangen en vertrekken; hij sprong, omhelsde vader en moeder, en beloofde dat, eens in dit bekoorlijk verblijf gevestigd, hij er wel zou leeren en zich tevens wel vermaken. Eenige dagen daarna was geheel het huisgezin naar het buitengoed overgebracht; Mevrouw de Renaid gevoelde zich herleven; M. de Renold koesterde de hoop dat zij zou genezen, en rookte zij ne sigaar met waren wellust; Alfried was recht vergenoegd en volkomen g::lukkig. Zekeren dag, bij een heerlijk weder, had hij zeer wel gewerkt; zijn vader bekeef hem schertsend over zijne al te groote vurigheid voor de studie; lachend verweet hij hem zijne bovenmatige leerzaamheid, en, om hem hierover te bestraffen, veroordeelde hij hem om meê wandelen te gaan. Alfried had zijne lessen lief, maar hij had ook de wandeling, en vooral zijnen vader lief. Van harte dan liet hij zijne schrijf- en leesboeken liggen. offerde met genoegen zijne spraakkunst en teekeningsles op, en zijnen vader met dankbaarheid omhelzende, zegde hij:
Derde Hoofdstuk. 27 « Ik dank u, vader, ik zal trachten dikwijls dezelfde straf te verdienen I Wanneer vertrekken wij' Waar gaan wij heen î - Mijn vriend, wij zullen eerst eene wandeling rond het park doen, en dan tot in de naburige bosschen gaan; wij zullen vertrekken zoo haast gij gekleed zijt. - Zeer wel I twee minuten om mij op te kleeden, eene minuut om naar mijne kamer t~ loopen en weêr te keeren; binnen drie minuten zal ik gereed zijn. )) Inderdaad, Alfried kwam aldra weder, zoo zuiver en zoo net als een jong meisje. Alhoewel hij al tien jaren oud geworden was, droeg hij nog altijd het kinderkleedsel. Een hoedje met breede boorden en nuweelen linten bekroonde zijne blonde hairlokken, welke in krullen op zijne schouders nederhingen , een wit halskraagje viel netjes op zijn blauwe vest; eene broek met plooien en laarsjes met franjes bezet, volledigden dit optooisel dat wonderwel samenging met zijn kinderlijk gelaat, en hem het voorkomen gaf van een jongsken van zeven jaren ten hoogste. Maar voor wie hem nauwkeurig bezag, groeide Alfried zeer snel op; hij was geen losbol, gelijk vele andere kinderen; zijne oogen waren vlug en vol leven, en in geheel zijne houding lag eenen ernst, die hem voor een verstandig kind deed
28 Een man van twaalf jaren. aanzien. Alfried nam zijnen vader bij de hand, en al wandelende begon hij met hem met zoo gezond een verstand te redeneeren, dat ik wel wenschte dit bij menige ouderen dan hij aan te treffen. Hij had juist de twee fabels geleerd van La Fontaine: De Rat en de Leeuw; de Duif en de Mier. Door zijne standvastigheid en zijne volharding in het leeren, was hij er in gelukt over zijn wederspannig geheugen te zegepralen, en
dien eigen morgen had hij die twee fabels geleerd, hetgeen bewijst dat Virgilius gelijk had wanneer hij zegde: ... Labor omnia vincit Improbus ... anders gezegd in goed vlaamsch: een geJlJetensvol werk komt alle moeielijkheid te boven. Wat er ook van zij, Alfried redeneerde als een groote over de werkelijke zedeles der twee fabels die hij geleerd had, en zoo koutende, lachende, springende, zedelijke aanmerkingen makende, kwamen zij beiden aan den boord eener kleine rivier, die op een kwartier afstand van hunne woning vloeide. Het gras, de koelte, de schaduw, alles scheen hen uit te noodigen om neêr te zitten en uit te rusten. De goede krijgsman en zijn geliefd kind vlijden er zich met genoegen neêr. Zij waren daar sedert geruimen tijd, stilzwij-
Derde Hoofdstuk.
29
gend luisterende naar den wind die in de boornen speelde, en naar het water dat over de steenen ruischte, wanneer op weinigen afstand zich een dienstknecht vertoonde, een overgrooten hond bij den band houdende. Deze onverwachte aankomst zette een schilderachtig leven bij aan de eenzaamheid des landschaps, en wekte natuurlijk de aandacht op van M. de Renold en van zijnen zoon. De hond volgde zeer ongaarne zijnen leidsman j hij mistrouwde, als het ware, diens voornemen. Hij bezag den dienstknecht zoo smeekend, zoo vriendelijk, dat deze er over bewogen scheen. I( Kom, mijn goede Mouton, kom langs hier. » Het dier lekte de nanden van den knecht, klemde erbarmelijk den staart tU5schen zijne beenen, en hem met zijne vochtige en heldere oogen starlings beziende, scheen hij hem om genade te vragen. Doch eensklaps trok hij eene koord uit zijnen zak, en aan den voet eens booms eenen dikken steen grijpende, bond hij dien stevig vast. «Wat is hij toch van zin,)) mompelde Alfried achterdochtig. De booze lakkei maakte de koord aan den hals van den armen Mouton vast. I( 0 mijn God I» riep het kind uit, en een gCVI;>el van medelijden deed hem van zijne plaats
30
Een man van twaalf jaren.
opspringen, als ware hij door eene veer in beweging gebracht. Helaas I de ongelukkige hond lag reeds in het water, en hij spartelde er met al de kracht, welke het verlangen om in het leven te blijven geeft. Gelukkiglijk en tot groote vreugde van den kleinen Alfried, was de koord slecht vast gemaakt aan den hals van het dier, en door de menigvuldige pogingen die hij inspande om niet ingezwol-
gen te worden, gelukte hij er in zich van den verraderlijken last die hem naar den afgrond sleepte, te ontmaken. De arme Mouton bezag alsdan den knecht die hem in het water geworpen had, maar zonder wrok, zonder eenig verwijt, en alleenlijk om te zien waar hij was, en zich naar hem te richten. Inderdaad, hij zwom tot bij den boord, waar de dienstbode zich bevond. Aan land gekomen , schudde hij het water af dat van zijne huid drupte en hij naderde zijnen beul met zoo klagend een gek nor, dat het 't wreedste hart hadde bewogen. De lakkei stak zijne hand naar hem uit, en de hond kwam dezelve lekken. « Arm dier,]) riep Alfried uit I - Waarom wilt gij dien hond verdrinken 1 vroeg M. de Renold, die insgeliiks genaderd was. - Wel! Mijnheer, ik wil hem niet verdrinken, het is mijn meester die hem veroordeeld
Derde Hoofdstuk.
31
heeft, en ik wilde veel geven, hadde hij een ander met die doodstraf belast. - Maar, waarom toch ~ - Verbeeld u, Mijnheer, dat die ongelukkige Mouton met onze wachthonden niet in vrede kan leven, zij hebben zich eenen doodelijken haat gezworen, zoo haast zij elkander zien, grollen en blaffen zij zoodanig, dat, hielde men ze niet tegen, zij gedurig aan 't vechten zouden zijn. Verscheidene keeren, gedurende den nacht, als Mouton heeft kunnen buiten sluipen, hebben zij elkander aangerand met zulk een gehuil en zoo helsch een leven, dat gansch het huis te been was. De eerste keeren had Mijnheer gezegd: Wij moeten ons van Mouton ontmaken; wij zullen hem aan iemand geven. Wij hebben hem aan al de liefhebbers aangeboden, doch de eenen vonden hem te dik, anderen te oud, allen wisten er iets aan af te wijzen; kortom, niemand wilde er van. Laatsleden nacht heeft hij het middel gevonden om uit den stal, waar hij in opgesloten was, te geraken; hij zocht zijne vijanden overal, hij vindt ze, en valt dezelve aan. Dan hebben zij zoo hevig gevochten dat wij verplicht waren van op te staan om ze van een te scheiden, en Mijnheer eindelijk zijn geduld verliezende, heeft mij dezen morgen gezegd: Jan, gij moet MOllton gaan verdrinken. Ik ben niet ongevoeliger dan een ander, maar, op mijn woord van eer, ik
32
.Een man van twaalfjaren.
hadd~
zoo lief een paar oorvegen gekregen. Nogtans een knecht moet aan zijne meesters gehoorzamen, niet waar1 Ik antwoord dus; Goed, Mijnheer, doch een diepe zucht ontsnapte mijne~l boezem. « Ik haastte mij niet al te zeer, het was d ~ moeite niet waard; maar twee of drie uren daarna komt Mijnheer mij zeggen; Welnu! Jan, bij zijt nog niet weg om Mouton te gaan verdrinken .. - Maar, Mijnheer ... - Als ik iets gebied wil ik hebben dat het op staanden voet en zonder tegenspreken gedaan worde. Gehoorzamen of vertrekken; kies. « Alsdan heb ik al mijnen moed verzameld, ik heb mij zelven best mogelijk aangezet, en Mouton medegesleept; het overige hebt gij gezien. Nu dat de aanslag mislukt is, heb ik den moed niet om te herbeginnen. » Het was alsof Mouton geheel dit verhaal ve~· staan had, want hij lekte de hand van den dienstbode zoo vriendelijk, als hadde hij hem willen bedanken. Alfried zich dan tot zijnen vader wendende, .tegde hem zachtjes; « Vader, willen wij dien ar· men Mouton nemen ~ .- Wat kunnen wij er meê doen, mijn vriend 1 - Hij zal voor mij wezen, het zal mijn hond
Derde Hoofdstuk. 33 zijn; o! ik bid er u om, ik zal er wel zorg voor dragen. Eerst weigerde M. de Renold, maar zijn zoon drong zoo hevig aan, dat hij er eindelijk in to:.:stemde. Men deed er het voorstel van aan den knecht; deze aanvaardde met dankbaarheid, en Alfried keerde huiswaarts zijnen nieuwen beschermeling bij den band houdende. Men onthaalde hem met zulke spottende opmerkingen, dat hij er schaamrood van werd. « Wat is dat nu voor een beest1 lachte de hoveniersjongen, die de eerste hen gezien had. - Het is een hond dien ik aangenomen heb. - Op mijn woord, hij is niet al te aangenaam. Zie toch eens wat hals, wat kwaadaardig voo::komen hij heeft, waar hebt gij dit dier ergens gehaald, M. Alfried î - Ik heb het uit het water gehaald, weder· vaarde onze kleine vriend droogjes weg. I) Daarna was het de beurt van den knecht, die de deur des stoeps kwam openen. « Och God I M. Alfried, wat brengt gij daar naar huis 1 Van verre heb ik gemeend dat het een witte beer was. » Hierop gaf Alfried geen antwoord, en hij ging recht naar de zaal om er zijnen lieveling voor te stellen. Daar had hij den gevoeligsten, den hevigsten aanval te doorstaan.
34
Eell man van tJvaaljj({rell.
« O! mijn kind, riep zijne moeder uit, wat gaat gij toch met dien leelijken hond doen, waar hebt gij dien vond gedaan 1 » Alfried liet zijn hoofd op de borst zakken en streelde Mouton. « Mijne lieve vriendin, antwoordde M. de Renold, die het goed hart van zijnen zoon wilde dOlln waardeeren, het is een ongelukkige hond die men wilde verdrinken en met wien Alfried medelijden heeft gehad. Hij heeft mij de toelating gevraagd om hem hier te brengen en er zorg voor te dragen, en ik heb goed gevonden hem die kleine voldoening niet te weigeren. - Maar het is een zieke hond, bezie eens dien hals en dit bevlekt hair, en daarbij hij stinkt; het is schoon een goed hart te hebben, doch daaruit volgt niet dat wij ons met al de schurftige honden der streek moeten belasten. Het is een dier dat men zonder uitstel moet doen sterven. - Moeder, ik bid u, laat mij hem houden en hem verzorgen. - En indien gij er het schurft van krijgt1 - Wees niet bevreesd. - Ik verwittig u op voorhand dat ik niet zal dulden dat hij ooit in eene der kamers kome. - Dat is mij onverschillig, er is ginder in de schuur een oud verlaten hok, men zal het op het voorhof, of in het diepste der warande plaatsen, d lar is weinig aan gelegen; men zal er Mouton
Derde Hoofdstuk.
35
in zetten, en hij zal er nooit uitkomen indien gij zulks vereischt, ik vraag u slechts de toelating om hem te mogen houden en er mijnen vriend van te maken. - Een aardige vriend dien gij daar kiest ... Ten slotte, doe zoo als gij wilt. )) Eenige dagen daarna, dank aan de goede zor. gen van zijnen kleinen meester, was Mouton niet meer kennelijk. De wonden die hij aan den hals had, genazen, zijn wit hair, met zeep wel gewasschen, werd zoo glad en zoo zacht als zijde; het was een schoone Nieuwlander, en eerlang zou men de goede hoedanigheden van dit hondenras naar ws.arde kunnen schatten. Hij was uitermate verstandig, men deed hem pakken dragen, en manden met groenten halen, en vol behendigheid en trouw volbracht hij ontelbare kleine boodschappen. Niettegenstaande verdwenen de vooroordeelen, die men tegen hem had opgevat, nog zoo aanstonds niet, en het was slechts aan de kleine gebeurtenis welke gaat volgen, dat hij zijne eerherstelling en de vriendschap van gansch het huisgezin verschuldigd was. Op eenen schoonen zomerdag, dat Alfried zijne opstellen vroegtijdig afgemaakt had, ging hij in het park en op het voorhof dartelen; daar hij alleen was en een uur of twee uitspanning had,
36
Een man van twaalfjaren.
maakte hij Mouton los, en nam hem mede om zijne spelen en zijne vroolijkhdd te deelen. Eerst vermaakten zij zich met loopen; doch de krachten waren te ongelijk; op twee ot drie seconden had Mouton heele lanen afgeloopen, en haalde in een oogwenk zijnen jongen meester weêr in. Daarna speelde zij postwagen; Alfried stak een houten gebit in den muil van het langmoedig dier; hij maakte er eene sterke koord aan vast,
welke, gevoegd bij de koord van zijnen halsband, aan het kind toeliet hem stevig vast te houden, en de vurigheid van zijn nieuw uitgevonden paard naar zijnen zin te beteugelen. Eindelijk kwamen zij aan den boord des vijvers, en Alfried vermaakte zich met stukken hout, welke Mouton zwemmend ging halen, in het water te werpen. Na eenigen tijd hieraan besteed te hebben, wilde onze kleine guit zijnen vriend eene poets spelen j hij sprong in eene schuit die tegen eene der boorden lag, hij roeide een weinig om in volle water te geraken, en deed teeken aan Mouton om bij hem te komen. De gehoorzame hond sprong onmiddellijk in het watel'; doch bij de schuit gekomen, waren dier boorden te hoog om er zijne pooten op te zetten, en hij begon langs alle kunten te z\vemmen om eene genaakbare plaats te vinden. Alfried riep hem, lachte en hield hem voor den gek, en het
Derde Hoofdstuk.
37
was slechts na ettelijken tijd dat hij op niemv een stuk hout op den oever wierp, opdat Mouton het er zou halen, en er uitrusten. Door het geweld dat Alfried gedaan had om zijn stuk hout weg te smijten, kreeg de schuit eenen tamelijk harden schok, welke Mevrouw de Renold, die in eene der vensters van de zaal lag, en de spelen van haren zoon met moederlijke liefde gadesloeg, in al hare lidmaten deed beven. «Alfried 1 Alfried 1 riep zij hem toe, neem wel acht dat gij niet valt. - Wees niet bevreesd, moeder. II En de kleine schalk, om te bewijzen dat hij niets te vreezen had, grijpt een ander stuk hout, klimt op de bank der schuit om zich grooter te maken, en verzamelt al zijne krachten om hetzelve zoo verre mogelijk te werpen. Ol ditmaal was de schok te hevig; de schuit helde gansch op zijde, Alfried verloor zijn evenwicht en viel in het water. De vijver was zeven of acht voet diep 1... Mevrouw de Renold laat een krijschend geschreeuw hooren en ijlt de zaal uit, haren man en al de huisgenooten ter hulp roepende: « 0 1 spoedig 1 spoedig!... Alfried verdrinkt I Alfried sterft!. .. Mij n kind 1 mij 11 kind! ... )) En zij springt vooruit met al degenen die op haar geschreeuw toegeloopen waren, en met de
38
Een man van twaalfjaren.
snelheid een er gejaagde hinde, overschrijdt zij heel de uitgestrektheid des parks, haren zoon roepende, en vreezende van te laat te komen om hem te redden. Maar de kleine Alfried was reeds buiten gevaar. Mouton hem ziende vallen, begreep dat het veel beter was zijnen jongen meester te halen dan het stuk hout, dat deze met zoo ongelukkig gevolg had weg gesmeten. Hij was dus zonder dralen in het water gesprongen, en wanneer Mevrouw de Renold bij den boord des vijvers kwam, zag zij Mouton er uit komen, dragende Alfried, dien hij bij zijnen broekband stevig vast hield. Hij legde hem neder in het zand, bezag snuffelend Alfried's gelaat, als om te onderzoeken of hij zich niet bezeerd had, doch het kind ziende ademen en grimlachen, kwispelstaartte hij zegepralend, en lekte vol vreugde diens aangezicht. Dit aandoenlijk tafereel deed al de aanwezige personen in de handen klappen; het was wel klaar bewezen dat Mouton het leven van zijnen jongen meester gered had, en Mevrouw de Renold streelde hem met erkentenis. M. de Renold riap uit, zijnen zoon huiswaarts dragende: (c Gij ziet wel dat eene weldaad nooit verloren is I»
Vierde Hoofdstuk.
39
Van dien tijd af werd Mouton verzorgd, getroeteld, gestreeld zoo als hij het verdiende. Men liet hem zelfs toe in de zaal te komen, en Mevrouw de Renold, door hare kamenier geholpen, maakte hem een schoon kussen in tapijtwerk, om hem te laten rusten en op zijn gemak te slapen.
VIERDE HOOFDSTUK. ONGELUKKEN OP ONGELUKKEN. Open niet, Mijnheer d'Ormont, open niet; 't is de Tegenspoed die nan uwe deur klopt ... 0 ! lar.t hcm ni ct binnen komen! (De Familie d'Ormont).
De familie de Renold was van buiten terug gekeerd en scheen volkomen gelukkig te zijn: Alfried was een uitnemend braaf kind; het hart des kapiteins was vol hoop, en zijne teergeliefde gade, ondanks het vallen der bladeren, ondanks de koele morgenstonden, welke de terugkomst des winters aankondigden, bevond zich beter te pas. Eilaas! het waren de laatste stralen eener toorts, die ging uitgedoofd worden: Mevr. de Relwld had eene borstkwaal, en er is niets zoo on-
40
Een man van twaaljjaren.
yerbiddelijk als dit slag van ziekten; ik vind ze veel schrikkelijker dan die hevige ziekten, die 11 neder bliksemen en als door eenen knodsslag dooden, 't is een vijand die 11 onzichtbaar lachend en streclend aanrandt: eens dat hij zijn slachtoffer gekozen heeft, is er noch genade, noch medelijden, hij zal traagzaam gaan, ja, hij zal u sicchts langzamerhand doen wegsterven, alle dagen wat; doch hij zal u niet loslaten vooraleer hij u met den voet in het graf gestooten heeft. Mevrouw de Rcnold misgreep zich niet over haren toestand, zij voelde zich allengskens wegsterven, zij hoorde al de draden, welke het leven aln haar lichaam vasthechtte, breken; als de gen~esheer haar zegde, - uw pols is goed, ik vind u beter, het zal wel gaan, - dan schudde zij ongeloovig het hoofd, glimlachte treurig en zegde bij haar zelve: - Ja, eerlang zal ik genezen ZIJn. Zekeren avond, bij een donker en stormachtig weder, gevoelde de zieke zich nog slechter dan naar gewoonte, zij betreurde de afwezigheid van haren man, en ontbood haren zoon om ernstig met hem te spreken. (( Mijn kind, kom u aan mijne zijde nederzetten, omhels mij en beloof mij dat gij rede zult sebruiken in het aanhooren van hetgene ik u te z.:ggen heb: Ik ga verplicht zijn u te verlaten, Aifrit;d.
Vierde Hoofdstuk.
41
- Gij, moeder! waar gaat gij henen ~ - Naar een schoon land, mijn kind, waar men mij sints lang verwacht en waar gij mij vroeg of laat met uwen vader zult komen terug vinden. » Alfried spreidde kommervol zijne oogen open, en begreep niet. \( Ik gevoel dat ik niet lang meer zal leven, mijn vriend. - Moeder, moeder! II Ditmaal had de arme jongen begrepen wat zij bedoelde. (( Ween niet; gij hebt mij beloofd van redelijk te zijn, gij zijt aloud genoeg om te weten dat, wanneer de goede God roept, men gaan moet. De Heer heeft mij den tijd gegeven, om u de liefde Gods in te planten, over uwe opvoeding te 'waken, en meermaals heb ik hem hiervoor bedankt. (( Leg uwe twee handjes in de mijne ... Zoo! gij zult uwen vader eerbiedigen, niet waar 1 gij zult trachten hem te vertroosten over mijn vertrek 1 wees gerust, ik zal u niet uit het oog verliezen, ik zal van daar boven over u waken; o! moest ik zien dat mijn kleine Alfried den doohvcg inslaat, en zich in het verderf stort! maar neen, beloof mij dat gij nooit uwe plichten zult vergeten. II 'Veldra zult gij de kronkelige levensbaan in-
42
Een man van twaalf jaren.
treden, en er vele hinderpalen en zwarigheden ontmoeten; van weerszijden den weg zult gij afgronden ontwaren, en gij zult wel moeten toezien van er niet in te vallen. In de oogenblikken van lijden en verdriet, moet gij aan den hemel en aan uwe moeder denken; als gij beproevingen tegenkomt, en wees verzekerd dat zij u niet zullen ontbreken, wees dan gelaten en kloekmoedig: sterkmoedigheid bezit gij in ruime mate, mijn kind, en dit is een schat dien gij moet trachten wel te bewaren. « Bemin uwen vader, verlaat nooit den godsdienst of zijne heilige oefeningen, word man zoo haast mogelijk; men zegt dat de zegen der moeders geluk bijbrengt; welnu, mijn zoon, kom in mijne armen, opdat gij door eenen mijner zoenen g,:;zegend wordet. )) Moeder en kind omarmden elkander, mengden hunne tranen en hunne kussen, en de hemel was verheugd bij dit aandoenlijk tafereel. Drie dagen daarna, had Mevrouw de Renold opgehouden te leven; zij stierf zonder doodstrijd, zonder lijden, na alle de hulpmiddelen van den godsdienst ontvangen te hebben. Ik zal u de smart niet afschetsén, welke deze gebeurtenis veroorzaakte; ik zal u slechts zeggen dat M. de Renold, de dappere krijgsman, de officier der lijfwacht, zich niet kon inhouden van bittere tranen te storten!. ..
Vierde Hoofdstuk. 43 In deze omstandigheden leerde Alfried kennen wat wezenlijk het verdriet was. Eens dat het ongeluk in een huis gekomen is, houdt het zich met ééne ramp niet tevreden, het is een wild dier, dat met ééne wonde niet ophoudt; het schijnt dat het zijne woede in "eens niet kan verzadigen. Zeven of acht maanden na de dood zijner gade, was M. de Renold in gezelschap van eenige officieren, even ab hij in de lijfwacht dienende; het gesprek liep over dagbladen en politiek; eenige der aanwezigen spraken van misslagen en trouweloosheden, openbaarden eene ernstige vrees en deelden met teruggehoudene stem rampspoedige vooruitzichten mede. Inderdaad, het was in het begin van Juli 1830, de politieke horizont voorspelde een onweder, de hoofden waren verhit, de openbare dagbladen schreeuwden tegen de regeering, en eerlooze aanleiders het geld in de werkhuizen en op de straten rondstrooiende, kochten, bereidden en brachten den oproer tot stand. Drie weken daarna viel het volk de soldaten aan, het kanon bulderde, de alarmklok klepte, Parijs verstiet eenen koning, wien men onlangs met den naam van Welbeminde begroette, het gepeupel had de wapens opgenomen, de burger. oorlog was ontstoken. Ik zal nict pogcn u het hartzeer van M. de
44
Een man van twaalfjaren.
Renold in deze omstandigheid af te schetsen, vooreerst hij beminde zijnen koning als een oprechte en ware koningsgezinde, hij was hem van harte nog meer dan door zijne bediening verkleefd. Hij had een rechtschapen en edel hart, de wettelijkheid was voor hem alles, en hij wist dat een misslag geen schelmstuk kon verrechtvaardigen. En dan, bij het gevecht tegenwoordig zijn, en er geen deel mogen aan nemen, gehoond, verwenscht worden, en verplicht zijn dit alles sprakeloos en lijdzaam te aanhooren, o! er is niets pijnlijker voor eenen moedigen en dapperen krijgsman. M. de Renold was met den koning naar SaintCloud gegaan, en had daarna de toelating gekregen van met het krijgsvolk, over hetwelk hij het bevel voerde, naar Parijs terug te keeren; doch vooraleer tot hunne bestemming te komen, werden zij door een tegenbevel terug gehouden. Deze halte welke door een beklagenswaardig medelijden twaalf lange uren verlengd werd, deed meer kwaad aan alle die arme lijfwachters, dan een gevecht van vijftien dagen: men liet ze daar staan zonder bevelen, zonder voorraad, zonder brood! 't was waarlijk genoeg om wanhopig te worden, en men zag meer dan eenen dappere zijn zwaard grammoedig weg werpen en met hunne hand de
Vierde Hoofdstuk.
45
tranen, hun door de woede uit de oogen geperst, afwisschen. Alfried's vader werd van eene soort van hersenontsteking aangedaan, en zijne verbittering was zoo groot, dat bloeddruppels uit zijne oogen liepen. 'sAnderendaags ging Karel X met heel zijne familie in ballingschap, de koninklijke lijfwacht werd afgedankt, en M. de Renold keerde veel droeviger dan ooit, te zijnent weer. 't Was een groot ongeluk voor zoo werkzaam en zoo wakker een man, zich genoodzaakt te bevinden zijn leven in de ledigheid door te brengen. Hij had eene al te uitsluitende neiging voor den krijgsmansstand, om eenen anderen staat aan te nemen; hij besloot dan vaarwel te zeggen aan al de wereldsche bedieningen, af te zien van de ambten en van allen roem, om met zijn kind en zijn hartzeer alleen te gaan leven, en zich heel en gansch aan de opvoeding zijns zoons toe te wijden. Ten andere, het verlies zijner bediening beroofde hem van een groot deel zijner inkomsten; de rang die hij had moeten voeren, had hem niet toegelaten iets te sparen, en er bleef hem niets over om van te leven dan den bruidschat zijner vrouw. Hij zocht dan vooreerst eene kleine nederige woon: hij koos dczélve in de ccnZJamste wiik.
46 Een malt van fjvaalfjaren. der voorstad Saint-Germain, in de omstreken van den grooten hof Luxemburg heetend ; en na een deel zijner meubelen voor dewelke hij geene plaats in zijne nieuwe woning hadde gevonden, verkocht te hebb~n, begon hij te verhuizen. O! wat was het een droeve dag voor het kind en voor den vader: de afwezigheid van Mevrouw de Renold deed er zich eIken oogenblik gevoelen! men moest de voorwerpen die haar toebehoord hadden, aanraken, verschuiven, weg dragen ... Men voerde alles in wanorde weg, zonder behoorlijk ingepakt of geschikt te zijn; kortom, zonder die ontelbare kleine voorzorgen, welke alleen de vrouwen kennen, en welke zij weten op te leggen aan de lieden die zij aan 't werk stellen. Het nieuwe verblijf was een zeer bekrompen, droef en donker benedenvertrek , waarvan de vochtigheid een doodenreuk uitwasemde, en de duisternis lust gaf om te weenen. M. de Renold betrok die woon met Alfried en eene oude zestigjarige dienstmeid, welke eertijds had zién ter wereld komen, en, helaas I nu onlangs had zien sterven, den engel, die ten hemel opgevlogen was. Gelukkiglijk was er bij die benedenplaats een kleine tuin, waarvan de nieuwe bewoners gebruik mochten nemen. Men plaatste er Mouton's hok; en onder een klein prieel, overdekt met geiten-
Vierde Hoofdstuk.
47
bladeren, schikte men hofbanken en eene werktafel, derwijze, dat Alfried er kon studeeren en M. de Renold wandelen, zijne sigaar rooken en zijne lessen geven. Er is geen oorlog hoe bloedig hij ook zij, die niet eenige dagen stilstand oplevert; er is geene beproeving door den hemel gezonden, zonder eenige oogenblikken verpoozing. Gedurende de zes eerste maanden, welke de familie de Renold in hare nieuwe woon doorbracht, was zij tamelijk rustig; en zonder zijne vroegere herinneringen, hadde de gewezen officier der lijfwacht er gelukkig kunnen zijn. Alfried was hoogst voorkomend voor zijnen vader, zeer naarstig voor zijne studiën, en hij had aanleg voor alles. Hij bezat een goed hart, een schrander oordeel, en een waarlijk buitengewoon verstand voor zijnen ouderdom. Zekeren winteravond, bij voorbeeld, dat M. de Renold bij het vuur gezeten was, vertelde hij aan zijnen zoon, dat hij de eenige pachthoeve, welke zijne vrouw hem ten hmvelijk had gebracht, beslissend verkocht had, verkiezende zijn klein fortuin tot geld te maken, en dat hij het ging plaatsen bij eenen notaris, rechtschapen en wel befaamd man, die hem het op zijne eerste vraag zou weder geven. De kleine Alfried keurde dien maatregel goed, omdat, zegde hij, men in deze omwentelings-
48
Een man van tJ-JJaalf jaren.
tijden, vroeg of laat genoodzaakt kon zijn nogmaals te moeten uitwijken en dat men, op deze wijze, alles kon meê nemen. Gij ziet dat hij zeer verstandig redeneerde. Welnu, zijn hart was nog beter dan zijn hoofd, want hij omringde zijnen vader met de teederste, met de kinderlijkste zorgen. M. de Renold was nog al dikwijls ziek; de vermoeinis der kampen, de smart die hij over het verlies zijner vrouw beproefd had, en eindelijk de laatste ontroering die hem bij die ongelukkige staatsomwenteling van Juli had aangedaan, dit alles had zijne gezondheid fel verzwakt, en Alfried wist hem door zijne teederheid zijn lijden doen te vergeten. De gewezen officier der koninklijke wacht leed bijzonder aan zijne oogen, sints den hersenschok die hem aangerand, en de bloedtranen die hij vergoten had. Alfried deed hem zijne oogen met rozenwater wasschen, smeekte hem dezelve niet te vermoeien, en las hem zijn nieuwsblad voor. Wanneer de zon toevallig de vensterruiten van hun vertrek bescheen, iets wat maar zelden en slechts een of twee uren gedurende den dag gebeurde, sloot Alfried onverwijld de gordijnen dicht om de vurige zonnestralen tegen te houden, en liet maar alleen eene zoete en weldoende klaarheid tot bij zijnen vader komen. Wanneer M. de Renold bij het vuur naderde om zich te verwarmen, spoedig zette Alfried een groenen
Vierde Hoofdstuk.
49
scherm voor de schouw, om het schitteren der vlammen en der vuurkolen te matigen. Dank aan die bezorgdheid, ging de winter zon· der gevaarlijke ziekte door. Ongelukkiglijk was de tijd der beproevingen niet voorbij; het ongeluk, slechts ingesluimerd, ontwaakte om nogmaals nieuwe wonden te maken. 't Was een der eerste lentedagen, een dag dat de zon de natuur tegenlachte en dat de natuur, door het gekweel der vogelen uit haren doodenslaap ontwaakt, haar violet- en lilakleurig kleed aantrok. M. de Renold was gaan wandelen onder de dikke kastanjeboomen van den Luxemburg, en daar, met volle borst de zuivere lucht van het jaargetijde, en den aangenamen geur van d.:! bloemperken en het rosarium inademende. achtte hij zich gelukkig te leven, en het gedacht van den God welke al die schoone dingen geschapen heeft, was tot in zijn hart gedrongen. Hij was zoodanig wel gesteld, dat een priester die hem op dat oogenblik hadde aangesproken en hem met eene zoete welsprekendheid en christelijke liefde gepraamd, waarschijnlijk zijne bekeering veel hadde verhaast. Men keerde huiswaarts, en terwijl Alfried zich met teekenen onledig hield, begon M. de Renold eenen brief van aangelegenheid te schrijven. Nauwelijks had hij er eenige regelen van ge-
50
Eelt man van twaalf jaren.
schreven, of hij klaagde dat zijne oogen een wei. nig staken. « Ik bid u, lieve vader, riep Alfried verschrikt uit, vermoei u niet; ik smeek er u om .... zeg mij wat gij te schrijven hebt, en ik zal het voor u doen. - Mijn vriend, 't is een brief van aangelegenheid, en gij zoudt niet al te best verstaan om dien op te stellen. - Maar, vader, zoo gij het mij wildet voorzeggen '? - Neen, neen, ik heb liever dat gij teekent ; drommels I ik ben nog zoo ver niet versleten dat ik geen brief meer zou kunnen schrijven, hoop ik I )) Er heerschte een oogenblik stilzwijgen. Alfried boog zich over zijne teekening, en zijn vader, na zijne pen, die hij slecht gevonden had, alhoewel zij zeer goed was, op nieuw versneden te hebben, beproefde nogmaals eenige regelen te schrijven. « Zie! de lucht betrekt, dunkt mij; het was nogtans zoo schoon weder dezen morgen, ik dacht niet dat het heden zou regenen! )) Bij het hooren dezer woorden, welke M. de Renold langzaam uitsprak, kreeg Alfried 't kiekenvleesch op 't lijf, zijn hart klopte hevig, en na eenen oogslag op het venster geworpen te heb· ben, bezag hij achterdochtig zijnen vader. Het weder WR$ heerlijk, de hemel onbewolkt,
Vierde Hoofdstuk.
5r
de zon scheen helder, en de weerschijn van ecncn grooten witten muur, daar rechtover gelegen, waarop zij hare stralen schoot, verlichtte het venster nog meer dan gewoonlijk. Evenwel hernam M. de Renold nogmaals: « Drommels 1 Alfried ik zie niets, schuif toch de gordijn open; met zulk een donker weder zou men haast wel verplicht zijn eene kaars aan te steken.
- Wel, vader, de gordijn is open geschoven. - Welnu lopen dan het venster, misschien zal ik dan wat beter zien. » Alfried was dood bleek, en kon zich niet meer inhouden. « Lieve vader, laat toch dien brief liggen, hij vermoeit u, later kunt gij hem voortschrijven. - Ik wil er liever seffens meê gedaan maken; open het venster, zeg ik u. - Daar, het is open. - Maar is het dan alreeds nacht .... is er dan een onweder of eene eklips op handen. Of wel 't is misschien al laat .... wat uur is het? - Vader, de horloge wijst drij uren. - Hoe, ziet gij dan de horloge van hier, gij L. zou het slechts voor mij zijn .... dat .... Ol mijne oogen! mijne oogen l. .. Alfried, mijn kind, kom, dat ik u nog zie; kom, dat ik u aanschouwe. Mijn God! Alfried .... spoed u, ik ben
52
Een man ,'an twaalf jaren.
verloren. Ach I ik zal u niet meer zien, ik zal niets meer zien. Ach I I ! - Vader, vader' - Mijn kind, ik ben blind I .
Eenige dagen daarna ontving M. de Renold eenen brief, hem meldende dat de notaris bij wien hij zijn geld geplaatst had, de vlucht kwam te nemen. Ditmaal was de maat vol, de arme blinde werd door eenen .aanval van geraaktheid aangedaan, en het was slechts aan Alfried's vurige gebeden te danken dat hij zijne gezondheid terug kreeg.
VIJFDE HOOFDSTUK. DE DRAAIER. Werkt, geeft u moeite. (La Fontaine.)
Ik heb u gezegd dat Alfried krachtdadigheid en moed bezat; welnu, de gelegenheid was daar om het te bewijzen. M. de Renold was gansch bedwelmd door de herhaalde slagen die hem kwamen te treffen. De oude keukenmeid weende en jammerde zoodanig
Vijfde Hoofdstuk.
53
dat zij er hare zinnen als van verloren had; de arme Mouton zelf scheen te begrijpen al wat er omging: hij hield zich in eenen hoek verscholen, schouwde treurig en medelijdend rond, en had, verstand genoeg om geene streelingen te vragen. Wat Alfried aanging, deze weende en jammerde eerst gelijk de anderen; dan kreeg hij eensklaps in zijn gedacht dat de tranen hem tot niets konden dienen; hij droogde zijne oogen af, stuurde zijne blikken hemelwaarts, en klampte zich vuriglijk vast aan eene straal van hoop die hij in 't diepste zijns harten aantrof. Tot hiertoe. zegde hij tot zich zelven, heeft men alles voor mij gedaan; men heeft mij de middelen verschaft om mij te onderrichten en te vermaken; niet alleen heeft er mij nooit iets ontbroken van de benoodigdheden des levens, maar ik heb eenen overvloed genoten, welke alleen ons thans uit de verlegenheid zou helpen. Ik heb zonder er aan te denken, en haast zonder erkentenis de zorgen en de teederheid waarmede men mij dagelijks overlaadde, ontvangen; he wel! nu is het mijne plicht te bewijzen dat ik geen ondankbare ben; zekerlijk, ik zal niet kunnen doen hetgene men voor mij gedaan heeft, doch ik zal mijn best doen. 't Is mijne beurt! Ik ga beginnen met aan den goeden God te vragen al wat ik noodig heb in zoo moeielijk eene omstandigheid.
54
Een man van twaalfjaren.
Hierop, zonder aan iemand iets te zeggen, neemt Alfried zijnen hoed, en gaat recht naar de dichtst bijgelegen kerk; daar knielt hij neder en bidt er gedurende eene halve uur met de vurigheid van eenen ongelukkige die eene bijzondere bescherming noodig heeft, met die kinderlijke godsvrucht welke de Engelen verheugt, en ons den hemel gunstig maakt. Bij het uitkomen der kerk, bevond hij zich zeIven beter beraden, bedaarder, ernstiger; hij nam
de houding eens mans aan, het scheen hem dat hij verscheidene jaren ouder geworden was. Te zijnent teruggekeerd, zegde hij aan de oude meid: « Stel u gerust, Marianna, al wat er gebeurd is, is slechts door de toelating van den goeden God voorgevallen, wij moeten het hoofd nederbuigen en ons onderwerpen, ik belast mij met mijnen vader te troosten, en met het bestuur des huizes. » De oude meid haalde de schouders op, vouwde hare handen te zamen, zuchtte klagend, en AIfried ging bij zijnen vader om hem zijn besluit mede te deelen. M. de Renold zat, of eerder lag in eenen der armstoelen zijner kamer; zijne verwarde hairen, zijn neêrhangend hoofd, zijne verstijfde lede. maten, zijne handen die met eene soort va.: razernij de beide armen zijns zetels vasthielder.
Vijfde Hoofdstuk.
55
alles in hem sprak van eene inwendige foltering die de wanhoop nabij was. Alfried naderde zachtjes zijnen vader, en omhelsde hem met eene teedere liefde. « Zijt gij het, Alfried î zegde hem de ongelukkige vader bij die omhelzing eensklaps opspringende even als iemand die men komt te ontwaken. - Ja, vader; hoe bevindt gij u thans 7 - Zeer beklagenswaardig, mijn zoon. - Arme vader, wil ik een geneesheer halen ~ - Een geneesheer, waarom ~ - Om een geneesmiddel voor uw lijden te vragen. - Ei I mijn lijden, daar is niet aan gelegen; mijn hoofd, mijne oogen, heel mijn lichaam, dit is mij om 't even. Maar het is daar, Alfried, daar in mijn vaderhart .... er bestaat geen geneesmiddel voor dergelijke folteringen ... weten dat gij in de ellende gedompeld zijt, mijn kind, in uwen ouderdom, gij voor wien ik mij gelukkig achtte te leven, gij voor wien ik zoo schoon eene toekomst gedroomd had, gij die immer in de weelde en zonder de minste zorg geleefd hebt. O! 't is die onverwachte ondergang die mij het harte breekt. Ware ik alleen, dan was het niets; ik heb mijn leven doorgebracht in de kampen en de vermoeinissen, ik ben aan de ontberingen en de ongemakken gewoon; al moest men mij in een
56
Een man Fan twaalf jaren.
godshuis of zelfs in een bedelaarsgesticht plaatsen, wat kan mij dit schelen ~ Het ongeluk onteert niet; Belisarius heeft de hand wel uitgereikt voor eene aalmoes. Maar gij, Alfried, gij, mijn kind î - Vader, lieve vader, bekommer u toch om mij niet; ik heb armen en moed; gij hebt mij eene goede opvoeding doen geven, en God heeft mij wilskracht geschonken. 11 zal mij. altijd kunnen verhelpen, ik heb beslqten te werken en het noodzakelijke voor ons allen te winnen. - Arme kleine! denkt gij dan dat het u ooit mogelijk weze I Ach I mijn God I mijn God I konde ik nog maar zien, hoe oud ik ook ben, zou ik ons wel uit de verlegenheid helpen, al moest ik klerk worden, werkman, of hoegenaamd wat I een vader vermag alles voor zijn kind. - En waarom wilt gij niet dat een zoon iets voor zijnen vader doe î - Misgrijp u niet, Alfried, op twaalfjarigen ouderdom, zwak als gij zijt, en met eene opvoe-' ding als de uwe, zijt gij voor niets in staat, mijn kind. - Welnu! gij zult het ondervinden. Ik vraag u slecl.ts eenige dagen om het te beproeven, en ik smeek er u om, troost u intusschentijd ...• Omhels mij ... leun nu op mijnen arm, en kom de lucht scheppen in uwen hof. Mijne oogen en uwe wijsheid, mijn goede wil en uwe ondervin-
Vijfde Hoofdstu!,.
57
ding gemeenschappelijk in 't werk stellende, zullen wij, ik ben er zeker van, wel iets kunnen verrichten. » De eerste zorg van den kleinen Alfried was van aan zijnen vader eenen trouwen en zekeren gids te geven. Zijn keus viel op Mouton, den goeden Mouton, dien armen hond waar men vroeger zoo veel wist aan af te wijzen, dien men zoo bespot, zoo geplaagd, en buiten de deur had willen zetten. Alfried riep hem in zijne kamer, en zijnen grooten muil in zijne blanke handjes nemende, streelde hij hem als eenen goeden vriend. « Mouton, mijn goede Mouton I... )) Het dier vestigde op hem zijne twee heldere en verstandige oogen. « Sedert eenigen tijd hebben wij veel verdriet gehad, mijn arme Mouton ... Ja, ja, veel droefheid, uw kleine meester heeft hard geweend. » Mouton liet een dof en klagend geblaf hooren. « Doch, het is hij niet die het meest geleden heeft, mijn vriend; neen, 't is zijn vader ... zijn arme vader die blind is, die Mouton en diens kleinen meester niet meer kan zien ... wij zullen beide ons best doen om zoo veel mogelijk dit wre..:de gebrek te verzachten, niet waar '1 » Mouton kwispelstaartte en lekte de hand van Aliried, die aldus voortging: « Als ik niet daar zal zijn, als mijne bezigheden n1ij zullen verplichten van 't huis te blijven, en
58
Een man van twaaljjaren.
als vader wil wandelen in zijnen hof of op de straat, dan zult gij zijn geleider en zijn be\vaarder wezen, niet waar 1 Hij zal u met een zijden lint aan uwen halsband gebonden, vasthouden, zoo zie, en dan zult ge trekken, gij zult hem geleiden .... ja, zoo, zeer wel! Gij moet wel toezien hem de rijtuigen te doen vermijden, hem op de voetpaden leiden, en er niet te lang meê wegblijven, want wij zouden te ongerust zijn .... gij begrijpt, niet waar, mijn goede Mouton 1 Kom, geef uwen grooten muil dat ik hem kusse. Ja, ongetwijfeld, - 't is een goede hond, een trouwe vriend,-hij zal een voortreffelijk geleider wezen ... ik ben er zeker van. » Inderdaad, eenige dagen waren voldoende om den vernuftigen hond te oefenen, en hem den niemven dienst dien hij moest vervullen, te leeren; hij deed het met zoo veel goeden wil, hij geleidde M. de Renold met zoo veel verkleefdheid en bezorgdheid, dat hij de bewondering verwekte van degenen die hem zagen voorbij gaan, en onder de zeldzaamheden der wijk wees men eerlang den witten hond des blinden krijgsmans aan. Zoohaast Alfried zijnen vader kon verlaten, en zich zonder onrust mocht verwijderen, dacht hij aan het middel om geld te winnen ten einde in de uitgaven des huisgezins te voorzien. Dit was dringend en hoogst noodzakelijk, im-
Vijfde Hoofdstuk.
59
mers er bleef slechts drij honderd frank in de kas, welke met eenige juweelen alle hunne hulp. middelen voor de toekomst uitmaakten. Hunne huishuur alleen kostte zes honderd frank. Maar helaas I welk middel zou hij in 't werk stellen, welken staat aanvaarden, wat zou hij aan· vangen, wat zou hij geworden ~ Alfried bracht eenen ganschen halven dag in zijne kamer over om op zijn gemak te zoeken en na te denken; hij onderzocht al zijne kennissen, overdacht wat hij zou kunnen leeren, maar hij had wel zijnen geest te kwellen, zijn hoofd in zijne handen te nemen, den goddelijken bijstand af te smeeken en des Heeren ingevingen te vragen, hij was verplicht te bekennen en tot het besluit te komen dat hij voor zeer weinig be. 1 kwaam was. Alsdan onthutst en teleurgesteld, trok hij zijnen hoed in de oogen, stak zijne handen in zijne zakken en ging uit zonder doel, zonder reden, 'londer te weten waar hij henen ging, hij stapte recht voor zich heen, de voorbijgangers welke de voetwegen belemmerden, ongeduldig stootende, en nijdige blikken werpende op de met kielen gekleede arbeiders die hij aan 't werk zag, op alle die lieden zonder opvoeding, zonder manieren, maar die toch hun brood konden verdienen. Zeiden was Alfried alleen geweest in de straten van Parijs, hij ~ing zoo lang en zoo ver, dat hij
60
Een man van twaalfjartn.
eindelijk verdoolde. Zijnen weg vragende om te zijnent terug te keeren, kwam hij in eene donkere, smalle en slijkerige straat, op wier opschrift te lezen stond: Arcis straat. « Uit den weg' uit den weg I )) riep hem een koetsier van eenen omnibus op het oogenblik dat hij het opschrift las, en om het rijtuig te vermijden, was Alfried verplicht eene schuilplaats te zoeken op eenen der tegen den muur geplaatste palen.
Terwijl de omnibus voorbijreed, schouwde hij achter zijnen rug, en bemerkte dat hij tegen eenen winkel stond aan eene der vensterruiten van welken een bericht geplaatst was inhoudende de vier volgende woorden in groote letters geschreven: men vraagt een werkman. Dit bericht ontrukte Alfried eenen zucht, treurig bespeurde hij hetzelve, en inwendig deed hij er aanmerkingen op. Men vraagt eenen werkman, zegde hij bij zich zelven, dit wil zeggen eenen man dien men zijn loon zal betalen, eenell man die geld zal winnen, en die het te zijnent zal kunnen brengen als hij eenige hem duurbare personen te ondersteunen heeft ... Ach! kon ik ook werkman worden! Eensklaps maakt hij eene snelle beweging met het hoofd, spreîdt zijne oogen wijd open, en eene straal van hoop schittert op zijn aangezicht. Immers na nauwkeurig onderzoek, erkent hij eenen
Vijfde Hoofd~tuk.
61
winkel waar men allerhande in hout gesneden voorwerpen verkoopt; hij h(rinnert zich dat, in den ouderdom van zeven of acht jaren, om eene zijner ontelbare grillen te voldoen, men hem het draaien geleerd heeft, en al de tentoongestelde kleinigheden min of meer kunstig heeft lep.ren vervaardigen, en aanstonds zegt hij bij zi~h zelven : « Indien ik mij ging aanbieden om den arbeid van den werkman dien men vraagt, te verrichten L.» Doch nauwelijks heeft hij dit gedacht opgevat, of zijn hart begint hevig te kloppen; Alfried is ten prooi aan de tegenstrijdigste gevoelens; de vreesachtigheid des kinds verzet zich tegen de edelmoedigheid des zoons, en wanneer hij de hand uitsteekt om des draaiers deur te openen loopt eene koude rilling over heel zijn lichaam, hij voelt dikke zweetdruppels van zijn voorhoofd lekken; dan blijft hij een oogenblik staan en een hevige strijd woedt in zijn binnenste. De zelfopoffering zet hem aan om binnen te gaan, de vrees zegt hem dat hij niet zal gelukken, dat men met hem den spot zal drijven; de ijdelheid geeft voor dat hij zich gaat vernederen, en fluistert hem het vervaarlijk woord werkman in de ooren. Doch de reden brengt hem zijnen vader, in den nood verkeerende, voor oogen, hij herinnert zich het onderzoek van den morgen, en de weinige hulp-
62
Ben man van twaalf jaren.
middelen die hun overblijven. Alfried aarzelt niet langer, hij tracht eene goede houding te nemen, en al zijnen moed verzamelende, stapt hij den winkel binnen. Een man met een schootsvel voorgebonden zat achter de toonbank; hij had een leelijk en afzichtelijk gelaat; een raoden neus, wangen met puisten overdekt, een gerimpeld voorhoofd, vuile en verwarde haren, kleine oogen achter groote brilglazen verborgen, eenen breeden mond met smerige tanden bezet, kortom, een gemeen gezicht, een type der laagste volksklas, al wat men zich onaangenaamst kan inbeelden. Die man rechtte zich op toen Alfried binnen kwam, en glimlachende als een baatzuchtige koopman, vroeg hij: « Wat belieft u, Mijnheer 1 - Mijnheer, antwoordde de kleine Alfried, wiens gelaat vuurrood werd, ik kom mij als werkman aanbieden. - Mijnheer 1 ondervroeg de koopman, denkende slecht verstaan te hebben. - Mijnheer, gij hebt daar een bericht aangeplakt door hetwelk gij eenen werkman vraagt, welnu, ik ben binnen gekomen om te vragen of ik u niet zou kunnen dienen. » De draaier schoof zij nen bril op zijn voorhoofd, en gansch verbaasd over zulk een voorstel, bezag hij Alfried als een zeldzaam dier.
Vijfde Hoofdstuk.
63
cc Mijn kleine vriend, ik heb noch kweeke1inlY noch leerjongen noodig, maar eenen man die mii kan helpen mijn werk doen. - Hewel! het is juist dat wat ik u vraag. - Kunt gij den draaiers stiel 1 - vVaarom niet 1 - Hebt gij al ergens gewerkt 7 - Ik heb te mijnent gewerkt. - Maar gij ziet er mij geen werkman uit 1 - Omdat ik geen werkman ben, maar ik wit er eenen worden. - Dat wil zeggen dat ik u zal moeten vormen, hum!... mijn jongen, dat hoeft overwogen te worden; men neemt zoo maar iedereen niet aan zonder ze te kennen, zonder eenige inlichtingen te hebben. Vooreerst, wie zijt gij î Hoe is uw naam 1 - Mijnheer, mijn naam is Alfried de Renold; mijn vader is een gewezen officier der lijfwacht, welke door de staatsomwenteling van Juli genoodzaakt geweest is het leger te verlaten; sedert dien tijd is hij blind geworden, en heel onlangs hebben wij ons fortuin verloren; alsdan heb ik besloten te werken om te leven; ik heb uw plakschrift gezien, en daar ik eertijds het draaien geleerd heb, kom ik mij aanbieden in de hoop dat gij mij zult kunnen gebruiken. » De meester draaier was een dier mannen wier politieke denkwijze zoo ongerijmd als overdreven ~,
64
Een man van twaalfjaren.
is, die tegen de priesters en tegen de edelen schreeuwen zonder te weten waarom, die knarsetanden, en de vuisten ballen telkenmaal zij van de rijken spreken, en die zich beroemen den leelijken naam van Sansculot te dragen. Hij vond er iets aantrekkelijks in eens edelmans kind als werkman aan te nemen, hij voelde zich genegen om het te aanvaarden ten einde er in gansch de wijk den spot méê te drijven, en om in zijne tegenwoordigheid zijnen haat uit te braken tegen al wat eerbiedwaardigst en heiligst is op aarde. (I Mijn arme kleine, antwoordde hij, gij ziet er mij zoo jong en zoo onervaren uit, dat ik u niet kan aannemen zonder uwe bekwaamheid te kennen; alles wat ik voor u doen kan, is u voor acht dagen op beproeving te nemen. Gij zult vroeg moeten opstaan, want om zes uren ben ik aan 't werk; gij zult ook uwe beenen moeten te pand stellen om al de boodschappen te verrichten, en dan zullen wij u leeren niet hoovaardig te zijn. - En hoeveel zult gij mij betalen î - Hoeveel ik u zal geven I vooreerst niets voor de acht dagen beproeving; daarna zullen wij zien, gij zult volgens uw werk en uwe bekwaamheid betaald worden. - '/t Is wel, ik aanvaard, antwoordde Alfried, maar gij zult medelijden hebben met mij, nict
Vijfde Hoofdstuk.
65
waar, Mijnheer, ik moet geld winnen voor mijnen armen vader; ik hoop wel dat gij mij zoo haast en zoo veel mogelijk zult betalen. Wilt gij dat ik van morgen af kome ~ - Van morgen af, als gij wilt, doch voor zes uren 's morgens, onthoud wel. - Ik zal er zijn, vermits het zoo wezen moet. Tot morgen dan, ik heb de eer u te groeten. 11 Eens dat Alfried op straat was, ging hij niet meer, hij sprong van vreugde zoo zeer verbeelde hij zich eene goede plaats gevonden te hebben. Aan den hoek van elke straat was hij verplicht zijnen weg te vragen om het huisje nabij den
Luxemburg weder te vinden. Alfried wachtte zich wel aan zijnen vader iets te zeggen over het beroep dat hij ging uitoefenen, hij wilde het zelfs aan Marianna niet toevertrouwen, alleenlijk waarschuwde hij deze dat hij hoopte weldra geld te winnen, dat hij verplicht ging zijn heel den dag weg te blijven, én dat zij behendigst mogelijk zijnen vader aan die afwezigheid moest gewennen. 's Anderendaags, ging de kleine Alfried te zijnent weg op het oogenblik dat het vijf uren sloeg op Sint-Sulpitius' toren; voor hem die altijd tot acht uren sliep, voor hem bijzonderlijk die nooit zelfs in vollen dag alleen uitging, was het alreeds eene koene daad. De dageraad begon aan te breken, een grijs en
66
Een man van twaalfjarcn.
twijfelachtig licht daalde langzaam over de hoofdstad neder, en bekroonde de daken dier huizen; de lantarens verbleekten, de vreesachtige duisternissen verscholen zich in de smalle straten en in de minste hoeken, onder de gewelven der gebouwen, onder de kornissen der huizen, onder den uitsprong der vensters en der koetspoorten. Parijs ontwaakte; een aantal karren rolden over den slibberigen straatweg en reden naar de verschillige markten; talrijke werklieden gingen door de straten met de pijp in den mond en een groot stuk brood onder den arm. Alfried kende den weg nog niet al te goed om zich rechtstreeks naar de Arcis straat te begeven, en hij ging meer dan eene uur om er te komen; gelukkiglijk was de draaier nog niet aan 't werk en hij opende slechts zijnen winkel. « Ah I ah I gij zijt daar, kleine! altijd wel aangekleed; schoonen hoed, fraaie vest, men heeft gelijk te zeggen dat de ton altijd naar den haring riekt; nu, kom mij helpen open zetten ... daar draag die vensterluiken ginder achter in het werkhuis. » Ik heb u gezegd dat onze kleine vriend met moed en goeden wil bezield was; maar ik heb u ook gezegd dat hij een tenger en zwak lichaamsgestel had; ten andere in den ouderdom van elf jaren en half is men zoo sterk niet als Hercules: hij beproefde den last op te nemen dien men
Vijfde Hoofdstuk.
6j
hem geboden had te dragen; maar hij was niet struisch en zijne armen niet lang genoeg; hij stampte ongeduldig met den voet, en den draaier treurig beziende, zegde hij hem: «( Ik kan niet. » - Hoe, gij kunt niet! Waarvoor zult gij dan goed zijn ~ Zal ik u dan moeten dienen 1 Een felle werkman, waarachtig, die nog geene vensterluik kan dragen. )) Dit onrechtvaardig en onbeschoft verwijt, de slechte wending van dergelijk begin, deed het schaamrood op Alfried's wangen komen; een gevoel van verontwaardiging beklemde zijn hart, en hij opende den mond om te antwoorden dat hij zich niet voor dienstknecht aangeboden had; gelukkiglijk bedwong hij zich, en de draaier, na aan zijn misnoegen lucht gegeven te hebben, bracht Alfried in het werkhuis, plaatste hem aan eene draaibank en gaf hem werk: het was een deel van een schaakspel. Eertijds had Alfried onderscheiden volledige spelen vervaardigd, ook haastte hij zich spoedig uit te voeren hetgene hem opgelegd werd, en hij volbracht tamo!lijk wel zijne taak. De draaier was evenwel nog niet tevreden, hij keurde de lijnen, de groeven en heel het werk af; en de kleine Alfried kon gewaar worden wat hij van zulk eenen meester zou uit te staan hebben. Zeker is het dat het eene der schrikkelijkste
68
Een man van twaalfjaren.
beproevingen is welke men kunne doorstaan. altoos onbeschoft behandeld, altoos zonder reden bekeven. eIken oogenblik vernederd worden, en aan de grofste spotternijen blootgesteld zijn ... o ! er hoefde eenen uitnemenden moed gebruikt te worden om dit te verduren. Na verloop van acht dagen, kreeg Alfried zestig centiemen daags. Men behandelde hem als een echte straatjongen; men deed hem het huis uitkeren en in orde stellen; hij moest al de boodschappen voor den winkel en voor het huishouden doen. Alfried, die nooit dan in rijtuig gezeten uitging, kende noch de straten noch de wijken; hij verdoolde en was verplicht zich te geleiden op de aanwijzingen der boodschappers en der voorbijgangers, en deze, hem onervaren en verlegen ziende, schepten dikwerf een wreed genoegen in hem te bedriegen j dan bleef hij uren lang weg om boodschappen te doen welke hij op eene half uur kon verrichten; wanneer hij op het werkhuis terugkwam, grijnsde het afschuwelijk gelaat zijns meesters hem misnoegd en vergramd tegen; hij beschuldigde hem van onderwege zijnen tijd verspild te hebben, en overlaadde hem met verwijtingen en met werk. Alfried antwoordde niet en verdroeg alles met geduld; hij dacht aan zijnen vader en aan de ellende die hij moest afkeeren; hij offerde aan den goeden God de verdiensten van al zijne
Vijfde Hoofdstuk. 69 folteringen op en hij werkte moedig. Wat braaf en deugdzaam kind ! Ik heb u gezegd dat de draaier een dweepachtige sansculot was; hij was geneigd om over staatkunde te spreken, en elk zijner gesprekken was eene beleediging voor zijnen jongen werkman. Eens onder andere, verloor de arme Alfried zijn geduld en hij kon niet meer zwijgen. De draaier had den godsdienst aangerand en diens bedienaars voor schijnheiligen en eerloozen uitgescholden. Alsdan had Alfried het hoofd opgerecht, het woord genomen en aan den onbeschaamden koopman bewezen dat hij iets lasterde waar hij geene kennis van had; woedend van in het nauw gezet te zijn, was de draaier aan een wild dier gelijk geworden, zijne kwaadaardigheid ging over tot razernij, en na duizend slechte redens, na hem onuitvoerbare bevelen gegeven, en hem honende verwijtingen gedaan te bebben, waar onze kleine vriend niet op geantwoord had, eindigde de baldadige met hem te slaan. o 1 het was niet mogelijk zich nog langer te bedwingen: Alfried over zoo vele onbeschoftheid verontwaardigd, smeet het stuk palmhout dat hij ging bewerken, ter aarde, nam zijnen hoed en vertrok. Te zijnent teruggekeerd verweet hij zich die onbezonnenheid, hij zag zijnen vader en dacht
70
Een man pan twaalf jaren.
aan de ellende die nabij was; hij dacht aan de zestig centiemen die hij dagelijks bij den draaier won; hij zegde bij zichzelven dat hij van alle gevoeligheid en eigenliefde had moeten afzien, dat hij, met eenen stand te aanvaarden, er de gevolgen moest van onderstaan; eindelijk wierp hij zich op de knieen om aan God vergiffenis te vragen over zijne gramschap; en hoe hard hem dit ook mochte schijnen, hij schepte moed, en besloot bij den sansculot weder te keeren. Hij bood er zich 's anderendaags aan, zich ootmoediglijk verontschllldigende. De koopman, hem noodig hebbende, gaf zich de voldoening hem streng te berispen, liet hem weêrkomen en behandelde hem slechter dan ooit. Doch eenige dagen daarna viel er eene nieuwe gebel~rtenis voor. De draaier, in zijne razernij om over staatkunde te spreken. begon de omwenteling van J uH uit te leggen en de weldaden die er uit gesproten waren op te hemelen; te dier gelegenheid schreeuwde hij altijd tegen de vrienden der orde en der monarchij. Hij voer uit tegen de koninklijke wacht, welke, zoo hij zegde, den eerloozen moed gehad had op het volk te schieten, en met genoegen vermoord had al wat zij ontmoette. Alfried had aan den draaier gezegd dat zijn vader in de lijfwacht gediend had; hij zag in ~l die smaadwoorden het opzet om hem te kwetsen
Zesde Hoofdstuk.
7f
in al wat hem liefst was. en hij kon zich niet tegenhouden te zeggen dat de koninklijke wacht zich maar al te menschelijk verdedigd had. De draaier gebood hem te zwijgen, en snauwde hem toe dat de koninklijke lijfwachters allen mannen waren zonder eer, moordenaars en bloeddorstigen, dat zijn vader vooreerst een booswicht, eén edele roover, een gemeene kerel was, enz., enz. Alfried had al de hem toegebrachte beleedigingen kunnen verdragen, maar hij kon den geëerbiedigden naam zifns vaders op die vdjze niet hooren bevlekken. (( Mijnheer, riep hij uit, rood van gramschap, terwijl zijne oogen vlamden van verontwaardiging, mijn vader is een man van eer, en gij zijt een lafaard van hem zoo te beleedigen. » Dit gezegd hebbende, verliet hij dit huis om er niet meer weêr te keeren.
ZESDE HOOFDSTUK. EENE LETTERKUNDIGE PROEF. Zijt gij sterk, wordt lastdrager; zijt gij het niet, wordt klerk op een omnibuskantoor; mallr wordt nooit letterkundige.
Alfricd was niet van aard om zich door een on-
72
Een man van twaaljjaren.
geluk te laten ontmoedigen. Van daags na zijnell twist met den draaier zocht hij een ander redmiddel. Nu ziehier hoe het toeval, of beter gezegd de Voorzienigheid, hem in deze omstandigheid ter hulp kwam. Hij was gaan wandelen in den Luxemburg om er over zijnen toestand na te denken en op zij 11 gemak te mijmeren. Des morgens inderdaad is het eene bekoorlijke plaats voor de overweging; niets, buiten eenige voorbijgangers met hunne zaken bezig, en eenige studenten in hune studiën verdiept, stoort dier eenzaamheid. In eenen der hoeken van dien schoonen hof, nabij den vermaarden rorarium, die zijne aangenaamste geuren verspreidde, zette Alfried zich op eene houten bank neêr, op welks uiteinde eenige oogenblikken daarna ook een jongeling lzwam neêrzitten die onverwijld de aandacht van onzen jongen vriend op zich trok. Verbeeld u eenen kerel met langen baard,lange hairen, gerimpeld voorhoofd, strakken en donkeren blik, en daarbij een meer dan verwaarloosd kleedsel, geene ondervest, geene broekbanden, eene broek me~ voetriemen en versleten muilen: gij moet bekennen dat zulk een zonderling perS01111age onvermijdelijk de nieuwsgierige blikken eens kinds op zich moest trekken, des te meer daar hij tot zich zelven scheen te spreken. Hij mompelde binnensmonds eenige onsamenhan-
Zesde Hoofdstuk.
73 gende woorden en van tijd tot tijd maakte hij met de rechter hand allerlei aardige gebaren. «Zie, zijt gij het, Frans, riep een ander jongeling, die daar toevallig voorbij ging en hem zag. Ik verwachtte er mij niet aan u hier te vinden. 'Vat verricht gij daar? - Mijn goede vriend, ik werk. - Bah !... studeert gij ook in de rechten 1 - Neen, waarachtig. - De geneeskunde? - Het zou mij wel spijt doen. - Welnu! wat dan 1 - De letterkunde. - De letterkunde! - Ja, mijn vriend, ik ben schrijver! Gij hebt van mij nog niet hooren spreken, maar het zal komen, want op dit uur schrijf ik een werk dat degenen van Victor H ugo zal overtreffen, niets meer dan dat. - Waarlijk! welnu, ik bespreek er een exemplaar van. - Dit zullen wij zien. - Wanneer zal het verschijnen? - Zoo haast het mij zal mogelijk wezen; hetgene mij achteruit houdt en mij doodelijk verveelt dit is dat ik al mijn gekribbel in 't schoon moet herschrijven; hiermeê verlies ik mijnen tijd, het verstompt mij n verstand en maakt mij misHoastig.
74
Een man van tJvaalj Jaren,
- Wel neem dan eenen secretaris. - Een secretaris! een secretaris! ik wil geenen secretaris, maar ik zou eenen schrijver willen wien ik vijf of tien centiemen per bladzijde zou betalen; kunt gij er mij geenen bezorgen 1 - Neen, ik schrijf zelf alles wat ik te schrijven heb: doch als gij wilt zoeken zult gij dien gemakkelijk vinden ... «Welaan, veel geluk, haast u in groot aanzien te komen en vergeet mijn exemplaar niet! )) Alfried had heel dit gesprek afgeluisterd, en zoo haast een der tusschensprekers vertrokken was, sprak hij zonder aarzelen, en zonder op zijne vreesachtigheid acht te slaan, den schrijver aan. (c Mijnheer ... (vergeef mij dat ik u stoor), ik heb u daar zoo even hooren zeggen dat gij een copist noodig hebt. - Daar ik hoef te werken om geld te winnen, durf ik mij aanbieden om die bediening te vervullen. - Gij! mijn kleine vriend. » Hij drukte op dit woord kleine met eene gemaaktheid en op eenen toon die menige verwaande kinderen hadden gekrenkt. Evenwel de edelmoedige taak die hij zocht te volbrengen verhandelende, had Alfried alle gevoeligheid ter zijde :sezet. De heer met den baard ging voort: « Kunt gij nog al tamelijk wel schrijven f
Zesde Hoofi{stuk.
,5
- Ik zal er u een model van geven, als gij het verlangt. - En zult gij de spelling kunnen nakomen' - Ik hoop het wel, Mijnheer. - 't Is, verstaat gij, eene gewichtige zaak voor ons schrijvers; wanneer wij volgens ingeving schrijven, en als de gedachten in overvloed in ons brein ontstaan, dan schrijven wij altijd voort zonder ons met de woorden of de lettergrepen te bekommeren, zonder acht te geven op de prosaÏsche regels der spraakleer. Hewel! daarvoor moeten verstandige copisten onze werkwoorden en onze zelfstandige naamwoorden doen overeen-
komen, en de feilen verbeteren welke ons in onze geestvervoering ontsnapt zijn ... Begrijpt gij, zult gij daar bekwaam voor zijn î - Ja, Mijnheer. - Hewel, als gij binnen twee uren te mijnent wilt komen, zullen wij zien of gij mij kunt dienen, en wij zullen samen onze kleine voorwaarden regelen. » Alfried keerde gezwind en met het hart vol van hoop te zijnent weer. Hij ging eindelijk geld winnen, en het werk dat hem hetzelve moest verschaffen, was veel gemakkelijker en behoorlijker dan het werk van den barschen draaier ... Hij zou te doen hebben met eenen wat verwaanden. wat zonderlingen maar dichterlijk en en gevoehgt!!1 jongeling, die zijnen goeden wil en zijne zelfop-
76
Een man van twaalfjaren.
offering in aanzien zou nemen; en daarbij wie weet1 met zijne studiën, zijne opvoeding en zijnen krachtdadigen wil te benuttigen, zou Alfried er misschien in gelukken insgelijks schrijver te worden. En dan... 0 I wat schoone luchtkasteelen. Onze letterkundige leerling huppelde van blijdschap bij al die schoone gedachten, de toekomst vertoonde zich in de schitterendste kleuren, en hij ging in de kerk van Sint-Sulpicius om de H. Maagd te bedanken en uit erkentenis een Memorare te bldden. Te zijnent gekomen, kondigde hij aan Marianna aan dat hij eindelijk eene winstgevende bediening ging vinden; hij ging zijnen vader omhelzen, en streelde hem nog meer dan gewoonlijk; de oude Mouton zelfs kreeg zijn aandeel in de kinderlijke vreugd, en ontving eenen zoen op zijnen grooten zwarten muil. Op het bepaalde uur ging hij naar des schrijvers woning, klom, op aanwijzing d'cr poortieres, tot op de vijfde verdieping, en vond op eene der deuren van den gang eene schoone blinkende kaart genageld, waarop in gothieke letteren geschreven was: J. A. C. DE BURNONVILLE,
Letterkundige.
Dit was wel de naam welke zijn letterkundige meester hem opgegeven had. Hij klopte op de
Zevende Ho(ifdstuk.
77
deur, en eene zware stem riep hem op dramatischen toon toe: « Binnen!» Alsdan stapte hij een vuil vertrek binnen waar' eene onbeschrijfelijke wanorde heerschte: overal lagen geopende boeken, beschreven en met schrabben overdekte papieren; eene kleine tafel met inkt beklad op eene der hoeken van welke, tusschen oude boeken en scheurpapier, eene gebarsten waterkom en een met was bedekten blaker stonden. M. J. A. C. de Burnonville was in eenen ka· merrok gewikkeld zoo smerig dat diens kleur niet kennelijk was; hij stond op uit den ouden armstoel der middeleeuwen waar hij in uitgestrekt lag, en bood Alfried eene kleine in hout gebeitelde zitbank aan waarvoor hij zegde vijftig frank betaald te hebben. Terwijl hij met Alfried in gesprek is, ga ik u zijne geschiedenis verhalen. M. J. A. C. de Burnonville's echte naam was eenvoudig Frans Frotard; hij was de zoon van een lederkoopman uit de rue aux Ours, en hij was letterkundige geworden tegen wil en dank van heel zijne familie. Pas uit het college gebleven, wilde zijn vader hem in de handelszaken oefenen, en had hem het boekhouden, de verkoop, de inkoop en de briefwisseli:13 uit3c1cgd. Eerst had de jongeling oe-
78
Een man van tJvaalfjaren.
schokschouderd en verklaard dat hij er niets van verstond. Alsdan had de vader beurtelings al zijne uitleggingen met zulke nauwkeurige en stipte omstandigheden herhaald, dat de zoon, wien het begon te vervelen en er niets meer van verstaande. gedwongen ja had geantwoord om er haastig van ontslagen te zijn. Immers Frans had eene verkeerde opvoeding ontvangen. M. Frotard, vader, had gewild dat hij studeerde om te kunnen zeggen: - Mijn zoon kan latijn I - en om hem Ludorico magno door
Sint-Denijspoort te doen vertalen. Ongelukkigerwijze had de jonge Frotard zijne studiën met eenig welgelukken volbracht; hij had Coriolan, Scipio en Alexander tamelijk wel doen spreken. Hij had de Lente en den Herfst redelijk bezongen; hij had eenige nog al wel geschreven volzinnen, handelende over de kortheid des levens en de voordeelen der deugd, aaneengebracht; kortom, hij had prijzen behaald, prijzen van ontwikkeling en van fransche verhalen. Van dan af aanzag hij zich zelven als een uitstekend genie; hij· had op zijn voorhoofd geslagen gelijk zekere dichter (Chénier, geloof ik), uitroepende: • Daar zit daar iets in. 11 Hij had duizende plannen gemaakt, duizende verwachtingen opgevat; en, hooren spreken hebbend van beroemoe schrijvers, die dertig en veer-
Zesde Hoofdstuk.
79
tig duizend frank 's jaars wonnen, had hij bij zich zei ven gezegd: « Al won ik er slechts zeven of acht duizend om te beginnen, dan ware ik voldaan.)) Er bestond maar eene moeilijkheid, namelijk zijn vader in die schoone voornemens te doen toestemmen, en die heerlijke plannen te doen goedkeuren. Bij de eerste woorden welke Frans over dit ontwerp durfde reppen, had M. Frotard hem voor den gek gehouden, dan had hij gekeven en eindelijk verboden. Hij verklaarde dat zijn vader koopman in leder geweest was; dat hij insgelij ks koopman in leder was, en dat hij niet wilde dat ;jjn zoon iets anders dan koopman in leder zou worden. Frans had geene opmerkingen gemaakt; hij had al zijne plannen in zijn binnenste opgesloten, en hij was in zich zelve gekeerd even als een kruidje roer mij niet, door de hand eens wilden aangeraakt. Onbegrepene ziel! Arme bloem, verre van de zon verwijderd! in het zand verborgen parel! Onbekend genie, hij hadde stof kunnen opleveren voor een boekdeel in-octavo. Prijs: 7 frank 50 centiemen. Hieruit volgde dat Frans zekeren dag tegen het vaderlijke gezag opstond; op zijn letterkundig talent betrouwende, kondigde hij aan dat hij, tegen wil en dank, schrijver wilde worden. Hij
80
Een man van twaalf jarelt.
had den ouderdom van een en twintig jaar bereikt, en had bij gevolg recht aan de eenige dui~ zende frank welke hem uit de nalatenschap zijner moeder toekwamen. Hij trok ze uit den handel waar zij in verpand waren, en verliet zijnen armen vader: het was de verloren zoon vertrek· kende met zijn erfelijk aandeel. Even als de verloren zoon, begon hij alles te verkwisten wat hij had meê genomen, tot zich ze1ven zeggende, dat hij met eene pen en verstand altijd rijk genoeg zou wezen. Hij nam zijn intrek op eene zolderkamer, omdat menigvuldige schrijvers in hunne schriften zegden dat zij op die wijze begonnen hadden; hij liet zijnen baard en zijne hairen groeien, de leefwijze die hij wilde aannemen zulks vorderende. Na eenigen tijd op alle toonen, in alle stijlen, en over alle ontwerpen geschreven te hebben; na een zeker getal geheimvolle en door hunne diepzinnigheid onverstaanbare gedachten op het papier gebracht, alsmede eenige gebrekkige rijmen die, eilaas I bij elkander niet pasten, gemaakt te hebben; na menige even kluchtige als belachelijke gedachten, welke hij ineensmolt om er eene romantische mengeling van te maken, besloot hij eindelijk een min of meer ernstig werk te beginnen; hij wilde zijne rechten doen gelden bij het nageslacht, om naderhand te kunnen zeggen ge-
Zesde Hoofdstuk.
81
lijk Horatius, zich fier oprechtende, en de armen op zijne borst kruisende:
Exegi monumentum. Hij begon dan vooreerst het gevoelen van het publiek na te gaan ten einde een ontwerp te kie. zen dat in zijnen smaak viel. Hij werd gauw gewaar dat de middeleeuwen in groot aanzien stonden; alles was uit de middel· eeuwen. - Romans uit de middeleeuwen; - Tooneelspelen uit de middeleeuwen; - Treurspelen uit de middeleeuwen; -
Meubelen uit de middeleeuwen;
Alles, tot het in zwang zijnde hoofdhulsel toe, herinnerde de oude tijden der leenheerschappij. (( Bij gevolg, zegde Frans bij zich zelven, moet ik iets beschrijven rakende de middeleeuwen; 't is een geheimzinnig tijdvak, eene weinig gekende geschiedenis; ik zal naar mijnen zin kunnen uitvinden en opschikken: het zal niet moeilijk wezen. » Nu bleef er nog een ontwerp te vinden: Frans begon naar een geschiedkundig feit te zoeken dat nog niet behandeld geweest was, en waar hij aan· doenlijke en bewegelijke stukken kon uit trekken. Zekeren avond dat hij werktuigelijk met zijne handen in de zakken wandelde, zonder zelfs te weten waar hij heen ging, kwam hij op het voor· plein van Onze Lieve Vrouwe kerk.
82
Een man ,'an twaalf jaren.
Het was op het door de romantieken zoo zeer geliefkoosde uur, wanneer het noch dag noch nacht is; een laatste schijn der zon kleurde met zijne gulden tint de torenspitsen des gebouws; het overige was in eene halve duisternis verscholen, die alle deszelfs lijnen verzachtte, en diens omtrekken als't ware met eenen dikken nevel overdekte. Frans bleef staan en aanschouwde langen tijd de oude Kathedraal. « Eilaas! zegde hij bij zich zelven, dat is ongetwijfeld een overblijfsel uit de middeleeuwen, ... uit de echte middeleeuwen... Konden deze torens spreken en mij vertellen al wat aan hunnen voet is voorgevallen 1» Eensklaps verheft hij het hoofd, zijne oogen flikkeren, eene huivering loopt hem door het lichaam. « En wie belet mij te doen alsof zij mij gesproken hadden î wie belet mij dat ik de historieschrijver, de tolk dier steenen warde 1 wie belet mij te gebaren dat ik eene openbaring ontvangen heb van die gothieke kolommen L. De middeleeuwen vallen in den smaak, dit gebouw heeft de middeleeuwen gezien; ik kan dus door eenen schranderen en behendigen list maken dat het gansch die geschiedenis verhale... Ten andere, indien de schrijvers zich in hunne geschriften vertoonen, vertoonen zij zich dan ook in hunne
Zesde Hoofdstuk.
83 gebouwen nieU nu ... dus, ... bij gevolg ; ... ja, ik zeg wel, ik kan daar gansch de middeleeuwen terug vinden, bekoorlijk I betooverend!! wonderlijk! !! grootsch! I !! .. En Frans wreef in zijne handen, huppelde van vreugde, en keerde hoogst tevreden en vol geestontheffing te zijnent terug, zijnen gelukkigen inval overdenkende en streelende. Hij overwoog, ~estudeerde, vergrootte en wijzigde hem, en trok er eindelijk het ontwerp van een of verscheidene boekdeelen uit, getiteld: DE MIDDELEEUWEN,
teruggevonden in de bouwkundige grootheid harer tempels!!! Hij was voornemens er twee boekdeelen in 80 van te maken, waardoor hij hoopte in groot aanzien te komen, en die hem ten minste dertig of veertig duizend frank moesten opbrengen. 't Is aan dit wonderbaar werk dat hij Alfried deed arbeiden, hem al de ongerijmdheden en de opgeblazenheid die hij er wilde inlasschen doende herschrijven. Onze kleine vriend zette zich met vurigheid aan 't werk, en gelukte er in zestig of vijf en zeventig centiemen daags te winnen; hij hadde zelfs meer kunnen verdienen, maar de schrijver gaf hem slechts een zeker getal blad. zijden per dag, waarna hij rustte en zijnen copist
uitnoodigde hetzelfde te doen.
84
Een man van twaalf jaren.
Ik weet niet of de letterkundige eerzucht besmettelijk is, althans na eenigen tijd werd onze kleine Alfried zelf er van aangerand. Zijn meester herhaalde hem zoo lang en zoo menigwerf dat de letterkunde eene bron was van roem en van fortuin, dat het voldoende was te kunnen schrijven om in welstand te leven, dat Alfried eindelijk bij zich zelven zegde: « Maar dat ik ook eens beproefde te schrijven7» Hij had niet veel eigenliefde noodig om de l hoop op te vatten dat hij het toch even goed zou kunnen, als de belachelijke bladzijden die hij te herschrijven kreeg. Alfried sprak er van aan M. de Burnonville, die bij dit gedacht glimlachte, en hem vertoonde dat hij nog zeer jong en onervaren was, evenwel daar het hem niets kostte met te beproeven, zette hij hem aan zulks te doen. Na verloop van eenige dagen bracht de jonge copist zeven of acht vol geschreven bladzijden meê, en niettegenstaande al zijne ~ooroordeelen, was M. de Burnonville verplicht te bekennen dat het tamelijk wel was. 't Was de geschiedenis van Mouton, als novelle voorgedragen, en getiteld: EEN HOND VOOR VRIEND.
De schrijfstijl was vloeiend, eenvoudig, onge.
Zevende Hoofdstuk.
85
kunsteld en nog al eigenaardig; kortom, alhoewel het verhaal wat ongerijmd, wat kleurloos verklarende, bekende de romantieke schrijver evenwel dat hij het nooit zoo goed hadde verwacht. Hij moedigde Alfried sterk aan, nam de novelle onder zijne bescherming, stelde zelfs voor ze te teekenen om ze wat meer gewicht bij te zetten, en belastte zich dezelve aan een dagbladschrijver te gaan aanbieden. « En gelukken wij, mijn kleine vriend, dan is ons fortuin gemaakt, dan zal er ons niets meer ontbreken. -- God verhoore u I I) antwoordde Alfried.
ZEVENDE HOOFDSTUK. GEEN GlLD MEER. De eigenaar hiet M. Vautour, en was voor een onmeêdoogend man bekend. (De dieren door zich zeI ven afgeschilderd).
De zestig ofvijf en zeventig centiemen, welke Alfried met zijnen droevigen stiel van copist dagelijks won, waren, zoo als gij wel denken kunt, niet toereikend om de onkosten van den dag te dekken. De oude Marianna was zoo spaarzaam mogelijk in hare keuken, maar er moest
86
Een man van twaalfjaren.
toch geëten worden, en daarbij het wasschen, het licht en al de kleine uitgaven vorderden eene zekere som, derwijze dat de drie honderd frank bijna uitgegeven waren, als M. de Rénold aan zijnen zoon deed opmerken dat de 8 Januari naderde, en dat hij zich moest bereiden om eenen termijn te betalen. Alfried wilde aan zijnen vader den droeven toestand verbergen waarin zij zich bevonden, en hij antwoordde eenen zucht, welke hem ging verraden, inhoudende: (( Ik weet het, lieve vader I maar thans zijn dit zaken die mij betreffen: wees niet ongerust. )) H et arme kind, wien men zoo grooten welstand in de letterkundige loopbaan voorspeld had, zegde innerlijk: cc Indien mijn verhaal door eenen of anderen dagbladschrijver aanvaard wordt, dan hoop ik er wel veertig of vijftig frank voor te krijgen; spoedig zal ik er twee andere vervaardigen, en zoo zullen wij gered
zIJn. ) Hij ging dan naar zijnen schrijver beangstigd voor het antwoord dat hij er ging ontvangen. De letterkundige kwam de deur met een lachend gelaat openen, wat Alfried als een goed teeken voorkwam. «Heweil vroeg Alfried hem' - Hoera I mijn vriend. - Hebben zij aanvaard 1
Zevende HoofdstUk •
87
..... Met oneindig veel erkentenis: ik had het stuk onderteekend, gelijk wij overeengekomen waren; ik heb het handschrift aan de uitgevers van een klein nieuwsblad, dat tweemaal in de week verschijnt, aangeboden: de titel scheen hun aantrekkelijk; zij hebben het onmiddellijk doorloopen en overzien. Zij vonden den opstel vloeiend en gemakkelijk, het verhaal scheen hun hoogst eenvoudig. verstandig en vervoerend; zij waren onuitputtelijk in hunne gelukwenschingen. - Ah! zegde Alfried, wiens gelaat ophelderde van vreugde, en wiens hart zich met de zoetste hoop vervulde. - Zij zullen het in eenen hunner eerstkomende nummers drukken. - Zeer wel. - Zij hebben mij sterk aangezet om er dikwijls dusdanige te brengen. - En zal ons dat iets opbrengen 1 - Hoe! Ik geloof het wel, het is de weg va n de fortuin, mijn vriend: dat kan eene bron van aanzien. het begin van éene schitterende loopbaan worden. - Ten slotte, hoe zijt gij overeengekomen, en hoeveel hebben zij u voor elk artikel beloofd , - Mijn goede vriend! er zijn overtallige ambtenaars in alle vakken, in de letterkunde gelijk
88
Een man van twaalfjaren.
elders; wanneer wij alle veertien dagen, of zelfs alle weken een artikel aan die heeren zullen gegeven hebben gedurende zes of zeven maanden ten hoogste, dan zullen zij ons voor ieder verhaal tien frank betalen, voor elk vijf frank per artikel 1 )) Alfried deed eene beweging van pijnlijke verwondering, hij verhief het hoofd, spreidde oogen en mond wijd open, en zijn medewerker, diens teleurstelling als een teeken van ongeloovigheid aanziende, zoo schitterend kwam hem die zaak voor, ging aldus voort: « Ja, mijn vriend, tien frank voor ieder verhaal, vijf frank voor elkl Eens zoo ver gekomen, zullen wij vijffrankstukken in overvloed hebben. II Alfried antwoordde slechts met een diepen zucht. « Hoe, riep de andere uit, zijt gij niet tevreden1 - Het is te zeggen ... rechtuit gesproken ... ziet gij ... ik hoopte, volgens al wat gij mij gezegd had, dat men ons onmiddellijk zou betaald hebben; en, ik zal het u bekennen, ik verwachtte mij aan iets beters. _ Drommels I gij zijt wel moeielijk I... Weet dan dat ik alleen nog zoo ver niet konde geraken... Er wordt zoo veel geschreven in de nieuwsbladen, en 't is door een geluk, door een
ZelJende Hoofdstuk. 89 louter toeval... d~ eerste stappen in de letterkunde zijn moeilijk. Doch eens dat men zich kan doen betalen, eens dat men geld wint, en dat men kan zeggen ik werk niet voor niet; oh I vooruit dan; dan is er niets meer dat ons nog te· genhoudt. » Ongelukkiglijk kon Alfried niet wachten; hij keerde te zijnent weer tamelijk misnoegd over die felle zaak die hem ten slotte beroofde van de eenige centiemen die hij won met zijne bediening van copist, immers de schrijver bij wien hij werkzaam was niet denkende dan aan feuilletons, zette hem hevig aan om er zonder uitstel
te maken, en wilde hem al zijnen tijd doen besteden aan 't vervaardigen van romans en novellen. Doch ziende, dat zijn jonge leerling niet gewillig noch vurig werkte, geraakte hij met hem in twist en liet hem varen, hem op alle toonen herhalende, dat hij eene schitterende toekomst verloor. Onze kleine Alfried was dan nogmaals van alle bestaanmiddelen beroofd, juist op het oogenblik dat er een termijn moest betaald worden, wanneer hij aan zijnen vader gezegd had van zonder achterdocht te wezen. Wat gedaanY Wat gedaan~ Hij doorzocht alle de laden, verzamelde eenige oude familie-juweelen, wier grootste waarde be-
I
go Een man van twaalfjaren. stond in de herinneringen welke er aan gehecht waren, en zond Marianna om ze te verkoopen. De oude meid kwam terug met honderd vijftig frank. Het was juist genoeg om den, vervallen termijn te betalen. Doch eens dit geld gegeven, bleef er geen duit meer over, niets meer te verkoopen: dit gedacht perste de tranen uit Marianna's oogen, en veroorzaakte zenuwtrekkingen aan haren jongen meester.
Hij nam de honderd vijftig frank in beide zijne handen en ging zich in zijne kamer opsluiten om ze te tellen, te voelen en te beschouwen, en om ze dan weêr verscheidene keeren te hertellen, hopende eene misgreep begaan te hebben, en er een of twee vijffrankstukken, ongemerkt voorbij gegaan, te vinden. Maar eilaas I daar was niet meer dan de juiste som, de honderd vijftig frank die hij van 's anderendaags af aan den huismeester moest geven, om zich daarna in d.e diepste ellende te bevinden! Bij dit gedacht was Alfried zoodanig mistroostig, dat hij zich voor zijn bed op de knieën wierp, waar hij langen tijd vurig bad. Als hij opstond, was hij kalmer van gemoed, zijne ziel was versterkt, hij kon over zijnen toestand nadenken, en zie hier wat hij bij zich zelven zegde:
Zevende Hoofdstuk.
91
Te rekenen van dit oogenblik tot morgen, blijven er mij vier en twintig uren over; ik ga zoeken en alle mogelijke pogingen inspannen ten einde het middel te vinden om iets te winnen; kan ik eene kleine winstgevende bediening vinden, die aan ons drie al ware het slechts brood, verschaffe, dan zal ik God bedanken, hem den noodigen moed vragen, en aan den eigenaar de volle som betalen. Heb ik niets gevonden, dan wil ik toch eenig geld behouden om niet van honger te sterven. In dit geval zal ik aan den eigenaar vragen dat hij ons vijftig frank late houden en dan zullen wij zien wat ons verder te doen staat. Alfried had wel te zoeken in zijn geheugen en op de straat, het geld dat hij moest winnen scheen hem een onoplosbaar vraagstuk. 's Anderendaags 's morgens ontvingen zij een kleinen welriekenden brief, toegezonden aan M. de Renold; om dien te betalen zocht de oude Marianna drie oude geldstukken die in de lade der keukentafel lagen. Alfried nam hem haastig aan, voelde zijn hart van nieuwsgierigheid en van hoop kloppen en ijlde naar zijnen vader, hem toeroepende: « Vader, hier is een brief. - Hewel, doe hem open en lees hem mij voor. Van wien komt hij1 lees eerst het handteeken. - Barones de Pretty. - I-k ken die niet' ... lees maar.
92
Een man van twaalfjaren.
Die brief maakte aan M. de Renold bekend dat daags te voren een dansfeest plaats gegrepen had. ten voordeele der gepensioenneerden van den ouden burgerlijst ; zij raakt'! een in deze omstandigheid smartelijk punt aan over de vreugden, de vermaken en al de pracht van deze plechtigheid; eindelijk kondigde zij aan dat de opbrengst van het feest nog al voldoende was, dat de verdeeling binnen acht dagen zou plaats hebben, en zij verzocht M. de RenaId op dit tijdstip zijnen dienstbode of een' vertrouwden persoon te zenden om het aandeel te ontvangen, waar zijne titels hem recht toe gaven. Goed, zegde Alfried, den brief toeplooiende, binnen acht dagen zullen wij geld hebben, welnu I ik ga aan onzen huismeester acht dagen uitstel vragen voor de betaling van zijnen termijn, en intusschentijd zullen wij een of ander hulpmiddel trachten te vinden om aan onzen toestand 't hoofd te bieden; wij zullen ons zoo goed helperi, dat de Hemel ons ook helpen zal. De eigenaar van het huisje, door de familie de Renold bewoond, was een dikken kruidenier, die den handel had laten varen, en met Mevrouw r.ijne echtgenoote op de vierde verdieping gehuisvest was. Het was een dier gemeene en onaangename volkstypén, waarvan dt: vuile en stinkende straten der hoofdstad van overvloeien, en welke men
Zevende Hoofdstuk.
in de duisternis van
93
al de klein", winkels van Pa· rijs aantreft. Het was een kerel met peervormig aangezicht, smal en gerimpeld voorhoofd, kleine gele oogen, langen neus, grij nzenden mond, drie dubbele kin, ineengedrongen lichaam, boven matige diklijvigheid en kromme beenen. Zijn naam was M. Buseau : zijne neven beo weerden dat hij zeer verstandig was, omdat hij geene kinderen had, en de rijke eerzuchtigen groetten hem beleefd omdat hij kiezer was. Overigens, hij was een levend bewijs van de waarheid des spreekwoords: Het geluk is voor de domkoppen. De fortuin had hem domoor ontmoet; en domoor had zij hem gelaten ondanks hare zorgen en gunsten. Zijn begrip had zich niet ontwikkeld door het verkoopen van suiker en kaarsen, van siroop en zeep. Men zegt dat er geene zotte stielen zijn; maar M. Buseau bewees dat er zotte lieden bestaan. De drift naar winst had zijn hart en zijne ziel versteend; hij kende maar eene redeneering, namelijk: Dat koopt men zoo veel, dat verkoopt men aan dien prijs; dat brengt zoo veel op! hij hechtte geene waarde dan aan het geld en het goud. Alfried kende hem maar voor zoo veel hij hem had zien wandelen op het voorhof met zijne ver· sleten jas, en zijne ottersklak, welke een vodde· raper nog niet badde opgenomen op de straat.
94
Een man van twaalfjaren.
Hij ging naar diens vertrek, onderwege zijne kleine aanspraak bereidende, en zich, och arme I inbeeIdende, dat hij de zaak, die hij wilde bepleiten, ging winnen. « Welnu! M. de Renold, zegde de eigenaar, den bezoeker een en stoel aan bieden de, 't zijt gij dan die thans de zaken regelU Weet gij wel dat dit wonder schoon is voor eenen jongeling van uwe jaren? Als ik uwen ouderdom had, zegde mijn meester dat ik voor niets goed was; ten hoogste liet hij mij suiker vaneen kappen en koffie malen. Hél hé! hé! - Mijnheer... het ongeluk aan mijnen armen ,vader overkomen, noodzaakt mij, eilaas I maar al te dikwijls zijne plaats te nemen. - Ha! dat is zeker; maar hoe vaart hij op dit uur! - Stillekens maar; ik dank u ... M. Buseau (dit zeggende verhefte Alfried de stem), ik kom u eenen uitstekenden dienst vragen: gij kent al de ongelukken die ons overvallen hebben. » M. Buseau grinnikte. « Mijn vader van zijne plaats beroofd tijdens de omwenteling van Juli, is eensklaps blind geworden; vervolgens heeft een eerloos notaris de vlucht genomen, het overige van ons fortuin meênemende. Gij zult begrijpen dat wij, ten gevolge van zoo vele onheilen. een weinig in verlegenheid verkeeren.
Zevende Hoofdstuk.
95
- Allerbest, maar gij moet ook begrijpen dat ik mij met al die zaken niet kan bemoeien. » Alfried verwachtte een heel ander antwoord, hij dacht tot eenen mensch te spreken, en hij werd gewaar dat hij zich tot een hard vochtig schepsel wendde. Hij had oordeel genoeg om te gevoelen dat alle welsprekendheid nutteloos wezen zou, hij brak dan zijne rede af, en wedervaarde met eene korte en spijtige stem: « Mijnheer, ik kom u verzoeken ons een uitstel te geven om onzen termijn te betalen, binnen acht dagen verwachten wij geld, en indien gij zoo lang wildet wachten L. - Mijn kleine vriend, het doet mij groot spijt, maar ik kan van mijne gewoonten niet afzien, mijn onveranderlijke grondregel is aan hoegenaamd niemand uitstel te geven. - Maar, Mijnheer, in dergelijke omstandigheid7 - Ik bekommer mij niet met de omstandigheden. - In dit geval, Mijnheer ... heb ik spijt u gestoord te hebben, en knarsetandend en met toegebalde vuisten ging Alfried de kamer uit. » Twee uren daarna bracht de portieres een gezegeld papier, welke men haar bevolen had spoedig te bestellen. Alfried plooide het open en bleef als verpletterd staan na het volgende gelezen te hebben:
96
Een man pan twaaljjaren.
« Ten jare duizend acht honderd twee en dertig, den achtsten Januari, op aanvraag van M. Jacobus-Nicolaus Buseau, grondeigenaar, wonende te Parijs, enz. Ik, Petrus-Martinus Grippeau, deurwaarder bij de rechtbank, enz ... heb bevolen, van wege de Wét, den koning en het gerecht, aan M. de Renold, binnen de vier en twintig uren te betalen aan gezegden eischer of in mijne handen, als daartoe aangesteld, de som van honderd vijftig frank, zijnde het beloop van eenen vervallen termijn, hem verklarende dat bij gebrek van aan het tegenwoordig bevel binnen gezegden tijd te voldoen, hij hiertoe zal gedwongen worden door alle de rechtsmiddelen, en namelijk door het aanslagen zijner meubelen en goederen. » - Het aanslagen zijner meubelen en goederen! I herhaalde Alfried, zijne oogen hemelwaarts slaande. Hij zou onze meubelen, ons zilverwerk en tot zelfs de kleinste herinneringen van mijne moeder komen afnemen; 0 neen! het is onmogelijk voor acht dagen uitstel die ik vraag ... Men zou geen het minste medelijden moeten hebben, die booze deurwaarder heeft M. Buseau slecht verstaan, ik ben er zeker van ... men behandelt alzoo de lieden niet wier rech tschapenheid gekend is; wij hebben nooit iemand benadeeld, dat weet iedereen in de buurt. Ik moet dat gaan op!lddcren met den huismeester.
Zevende Hoofdstuk.
91
Dit zeggende, en ondanks het droeve onthaal van den morgen, ondanks al wat zulk bezoek aan zijne eigenliefde mochte kosten, keerde Alfried eene tweede maal naar het vertrek van M. Buseau terug. Hij belt aan zijne deur; niemand komt openen, en evenwel men hoort het geslof van muilen, en het gefluister van iemand die zaChtjes spreekt. Alfried belt eene tweede maal aan, en na e('nige minuten komt Mevrouw Buseau de deur openen. « Mijnheer Buseau ? - Hij is uitgegaan. -
N ogtans zou ik hem gaarne op staanden
voet gesproken hebben. - Hij is wat lucht gaan scheppen. - t Was om te spreken over dit geld .... - Brengt gij hem hetzelve? - Wel indien hij 't huis ware, zou dit wel mogelijk kunnen zijn. - Mevrouw Buseau I riep eensklaps de stem van den eigenaar. - Ha ! hij is teruggekomen ... Mijn God I ik had hem niet gezien ... Dat komt juist van pas 1... Gelief binnen te komen, Mijnheer, ik ga hem waarschuwen. )) Alfried werd in de kleine zaal van M. Buseau gebracht, en deze verscheen weldra. Het kind had de houding eens mans, de be-
98
Een man van twaalf jaren.
proevingen hadden zijn verstand gerijpt, het ongeluk had hem tien jaar verouderd. « Mijnheer, zegde hij zoo bedaard mogelijk, ik heb daar zoo even een papier ontvangen, dat mij zoo danig verwonderd heeft ..• Dit zeggende trok hij het papier uit zijnen zak en opende het om het aan M. Buseau te toonen. De eigenaar erkende aanstonds het dwangbevel van zijnen deurwaarder, en riep uit met eenen spettenden lach : (( Ha! ha! ik erken het geschrift; hewel ! M. Grippeau heeft voorwaar niet lang vertoefd; zoo gezegd, zoo gedaan; ziedaar eene nauwkeurigheid waarover ik hem zal geluk wenschen... Gij ziet dat zulks voor iets dient; die mannen hebben eene wondere welsprekendheid, op mijn woord van eer ... Gij komt mij dus die ellendige honderd vijftig frank brengen î - Maar M. Buseau, indien ik het konde doen, dan hadde ik ze immers dezen morgen gegeven ... o ! heb medelijden, Mijnheer, 't is een zoon die ze u afsmeekt voor zijnen vader; gij zoudt hem den doodslag toebrengen, ziet gij ... Ik vraag u slechts acht dagen uitstel; ik vraag het u op mijne knieën, als het noodig is... Mijn God! gij hebt toch iemand lief op aarde, niet waar~ gij zijt kind geweest gelijk ik; gij hebt eenen vader en eene moeder gehad die gij bemindet; haddet gij iemand gezien dic hen kwam aanranden om z·c te doo-
ZeJlende Hoofdstu'.,
99
den, en in 't verderf te storten, voorzeker zoudt gij dien te gemoed geloop en hebben, en ten minste om genade en vergiffenis gesmeekt.,. - Mijn goede vriend, dat zijn allen schoone woorden, maar de schoone woorden brengen niets op, en ik kan er niets meê aanvangen. Ik heb uwe zaak in de handen van M. Grippeau gegeven, doe dit alles met hem af, dat gaat mij niet meer aan. II 'sAnderendaags kwam M. Grippeau met eenen helper; Alfried wilde hem bewegen en zijn medelijden verwekken, maar hij was nog erger dan M. Buseau, want hij gewaardigde zich zelfs niet te antwoorden, en maakte zich gereed om de inbeslagneming te beginnen. Hadde Alfried zich niet weten te bedwingen, voorzeker zou hij hem de oogen uit den kop gehaald hebben. M. de Renold, g!'!rucht hoorende, riep om uitleggingen te vragen. Alfried, vreezende dat hij gansch hunne ellende zou ontdekken, ijlde naar de kas waar de ellendige honderd vijftig frank in gesloten waren; hij stelde ze den deurwaarder ter hand, terwijl hij het woord wreedaard mompelde, en geleidde hem spoedig de deur uit. Zij zochten eene uitvlucht om aan M. de Renold te antwoorden,en zij waren genoodzaakt. om brood te hebben, eenen leunstoel, die zestig frank gekost had, voor tien frank te verkoopen.
100
Een man van twaalfjaren. ACHTSTE HOOFDSTUK. EEN REDMIDDEL. Zijt gij geen kunstenaar, Mijn-
heer 1 -
Een weinig ant-
woordde ik.
(Stéphane),
Onze kleine Alfried is dan andermaal op zoek naar hulpmiddelen; hij doorloopt de straten met brandend hoofd, verstrooide blikken, en het gedacht op een en hetzelfde voorwerp gevestigd. Hij stapt vooruit zonder doel en zonder te weten in welke richting hij zich wendt j hij trappelt van ongeduld met de voeten, bij zich zelven zeggende: « Er is dan toch geen middel om geld te winnen I II Na langen tijd gegaan te hebben, kwam hij op de Beursplaats, en ontwaarde daar eenen tamelijk grooten hoop nieuwsgierigen die voor eenen winkel stonden en er elkander verdrongen om er hunne blikken in te vestigen. Alfried, min uit nieuwsgierigheid dan wel om den tijd te dooden, schouwde er binnen gelijk de anderen. Het was de winkel van eenen zeer befaamden papierhandelaar. Voor het venster lagen, in eene berekende wanorde, uitgestald verscheidene artikels in marokijn, standbeeldjes , allerlei kleine
Achtste Hoofdstuk.
101
snuisterijen, papieren van alle slag; doch vooral merkte men hier en ginds schoone schilderijtjes, fraaie prentjes in waterverf, en onberispelijke teekeningen. Onder deze laatste bemerkte men bevallige schetsen van zekeren beroemden kunstenaar: cenige trekken in potlood met behendigheid gegeven, schaduwen met berekende onachtzaamheid aangebracht, eene juiste uitdrukking in de houding der personages, ziedaar de hoedanigheden die de oogen en de bewondering aller liefhebbers boeiden. « Voorwaar, zegde een hunner, die schetsen zijn wonder natuurlijk en met ongedwongen talent bewerkt; pif. paf, poef, een trek hier, een trek daar, wat geschaduwd, en dat is alles; ik ben zeker dat de kunstenaar niet meer dan tien minuten besteed heeft om die fraaie schetsen te teekenen. - 't Is juist daar dat de waarde en het talent in bestaat .... Die teekening schat ik vijftig à zestig frank; dat is schoon voor den tijd die er aan besteed is. - Konde ik er zulke maken, en wilde men ze mij afkoopen, ik geloofdat ik er met dozijnen zou vervaardigen. - Gij kondet ze dan als pasteigebakken verkoopen. Belieft er Mijnheer eene teekening ?... wacht, ... zie daar J 11
102
Een man van twaalfjaren.
En lachende met deze laatste scherts, gingen de twee personen heen. Alfried integendeel bleef nog ongeveer eene halve uur voor het venster staan, zijne twee vurige oogen met driftige aandacht op dezelfde teekeningen gevestigd houdende. Na dit onderzoek, ijlde hij naar zijne woning, zich zoo vlug mogelijk eenen weg banende door de menigte die de voetpaden belemmerde; hij liep in volle vaart door de straten heen, met gevaar van zich door de rijtuigen en de omnibussen te doen vertrappen, en kwam hijgend en met zweet overdekt te zijnent weêr. « Wat hebt gij toch, vroeg hem de oude Marianna angstig. - Mijne goede Marianna, mij is een gedacht gekomen, dat, met den bijstand der Voorzienigheid, ons wellicht uit de verlegenheid zal trekken. - Arme Mijnheer Alfried I - Waar is mijne doos met krijt' - Ik heb ze ginder in de kas geplaatst. - Wel. » Alfried ging ze er uitnemen, en sloot zich in zijne kamer op; vervolgens zocht hij in zijne teekenkartons de schoonste stukken papier uit, versneed zijn potlood, en ontroerd, maar met vaste hand, beproefde hij eenige teekeningen te schetsen. Eerst krabbelde hij eenige drollige figuren
Achtste Hoofdstuk.
103
kleine koppen vol uitdrukking, snaaksche en kluchtige gezichten, en rechtte zich op om dier uitvoering te beschouwen en te beoordeelen. Voorzeker, er was veel aan af te wijzen, de meesten waren niet overeenkomstig, niet evenredig, maar zij droegen dien bijzonderen stempel van vernuft welke de liefhebbers behaagt, en dien de kunstenaars betrachten .. « Wellicht zal ik gelukken, riep Alfried uit, o mijn God, mijn God, geleid mijne hand, 't is voor mijnen vader, dat ik het u vraag; heilige Maagd, kom mij ter hulp ... » En nederknielende, deed de kleine engel een kort gebed, dat zekerlijk den Heere zoo aangenaam was dan menige andere die uren lang duren; opstaande nam hij een klein karton, papier en potlood, bij zich zelven zeggende: Cl Ik ga beproeven of ik, met een model onder de oogen, niet wat beters zou kunnen tot stand brengen, » Hij snelde naar de keuken waar Marianna ûch bevond. « Marianna, zegde hij, gelief mij eene uur geduld en onderwerping toe te staan. - Om welke reden, M. Alfried 7 - Om stil te blijven zitten in de houding waarin ik u zal stellen. - Waarom toch, M. Alfried ~ - Gij gaat het aanstonds zien. Zet u neêr, daar
ro4
Een man van twaalf jaren.
bij uwe stoof, neem die groentens op uwen schoot, en uw groot mes in de rechte hand; wel, wacht dat ik uwe muts wat fijn zet ... zie zoo, houd u nu stil. - Mag ik spreken, M. Alfried 1 - Zoo veel als gij wilt. - Ah 1ik begrijp, gij wilt mijn portret maken, .. en is dat uw gedacht 1 wat kinderachtigheid 1 als gij voornemens zijt ons op zulke wijze uit de verlegenheid te trekken; gelooft gij dan eenvoudig dat elkeen mijn portret zal willen koopen, gelijk dat van M. Pastoor? » Gedurende al dat gebabbel, had Alfried zich op tien stappen van de meid neêrgezet, en eene tafel van zijne knieën makende, had hij zijn karton er op neêrgelegd en zijne teekening begonnen. Hij arbeidde ongeveer eene uur lang met al den ijver die hem kenmerkte; hij boog zich over zijn papier, verwijderde het hoofd, en het oog half toeknijpende, beschouwde hij zijne teekening. Vervolgens begon hij te vagen, te wrijven, te verbeteren, terwijl hij onophoudelijk de meid aanmaande om stil in dezelfde houding te blijven. De teekening voltrokken zijnde. haastte zich Marianna, welke de toelating gekregen had van op te staan, het voortbrengsel van haren jongen meester te gaan bezichtigen; doch zij loosde
AcTztste Hoofdstuk.
1O~
eenen diepen zucht, en spaarde hem de hekelingen niet. (( Dat gelijkt niet meer aan mij dan aan den grooten Turk, ik ben zoo oud noch zoo leelijk niet; het is te zwart langs hier, en daarbij gij hebt de eene zijde van het gezicht kleiner gemaakt dan de andere. Ik ben wel zeker dat men u geen tien centiemen geeft voor dit aangezicht; is het daarmede dat gij voornemens zijt ons te doen leven, dan zullen wij zeker niet vet worden. - Gij denkt dat, zegde Alfried, steeds zijne teekening beziende. - En dan, wat een gedacht van het gelaat eener oude vrouw uit te teekenen ! gij moest mij gemaakt hebben met het voorkomen van een meisje van twintig jaar, dat zou nog iets beteekenen. - Welnu,mijne goede Marianna,mij mishaagt het zoo zeer niet; ik geloof zeker dat het zal gaan; laat mij maar betijen, en aldra zult gij mij bedanken. - Waarom zou ik u moeten bedanken 7 - Bedanken uit erkentenis. - Ik begrijp dat niet ... om het even, vermits gij tevreden zijt, dat is al wat wij voor het oogenblik moeten hebben. )l Eenige oogenblikken daarna, werd er aan de deur gekrabd. Maria ging openen, en Alfried sprong op met eenen gil van blijdschap: 't was
JOO
Hen man van twaalfjaren.
zijn vader die van de wandeling wederkeerde ge· leid en bewaard door den goeden MOllton. « Hewel ! vader, hebt gij eene goede wandeling gemaakt 1 - Zie, 't zijt gij Alfried ; wel ja, ik dank u. - Kom, neem mijnen arm; nu is hij nog wat z\vak, doch steeds zal hij verkleefd en trouw wezen. - Omhels mij, mijn zoon, en zeg mij wat gij heden gedaan hebt. - Lieve vader, ik ben op nieuw aan het teekenen eegaan ; gij herinnert u dat ik vroeger tamelijk wel teekende ; welnu, mijn gedacht was dat ik zulks niet moest verwaarloozen. - En uw gedacht is volkomen goed. - Ik ging u zelfs de toelating vragen u voor model te nemen, nadat gij wat gerust hebt, en na zamen wat gekout te hebben. - Hoe dan 1 wel zeker, gij moet mij en Mouton uitteekenen. - Juist zoo, op uwe kamer in uwen leunstoel gezeten, het zal een klein huistafereel wezen. )) Het klein huistafereel dat voor model moest dienen, werd eerst schilderachtigst mogelijk geschikt. M. de Renoldwerd bij een venster geplaatst "ier behangsels, kunstig achter hem opgebonden, niettemin eene heldere lichtstraal lieten binnendringen gansch eene zijde van den edelen blinde bcsc!~ij nende,in tegcnsrrij digh eid van deschaduwe
Achtste Hoofdstuk.
1°7
der andere zijde. - Het was een voortbrengsel volgens Rembrandt. Bovendien, de groep was met smaak en vernuft samengesteld. M. de Renold was mijmerend in eenen leunstoel nedergezeten ; zijn hoofd op zijne borst hangend, en eene uitdrukking van bittere teleurstClHng op zijn gelaat, verrieden eenen man onttooverd door al de wereldsche begoochelingen. Op een teeken zijns jongen meesters had de goede Mouton zich aan de voeten van den blinde nedergelegd, zijnen zwarten muil vol gevoel naar hem opheffende. Eindelijk op eene kleine tafel en op den vloer lagen in eene berekende onachtzaamheid dooreen het zwaard, de schako, de epauletten van den gewezen officier der lijfwacht. Ziedaar de fraaie schets welke Alfried in potlood beproefde af te malen. 0 I haddet gij zijnen ijver en zijne vurigheid gezien, hoe dikwijls hij wreef, vaagde, verbeterde en de oogen half toekneep om over het geheele te oordeelen. Het verlangen naar welgelukken gaf hem een engelachtig voorkomen, zijne oogen glinsterden, een lichte blos kleurde zijne wangen, zijne hand teekende met koortsige sterkmoedigheid. De kinderlijke liefde maakte hem eensklaps tot kunstenaar. De blinde en diens geleider bleven met wondel'
108 Een man van twaalf jaren. geduld en standvastigheid in dezelfde houding ûtten. Eindelijk, na vier uren lang met aanhoudenden vlijt gearbeid te hebben, sLond Alfried op, zijn voorhoofd afvagel1de en zegevierend uitroepende : " 't Is gedaan I - Gelukkiglijk ! antwoordde goedhartig de vader, terwijl hij teeken deed met zijne vingers om Mouton te waarschuwen, die aanstonds recht sprong en zijne hand lekte. Hebt gij ten minste iets gemaakt dat der moeite waard is ? - Wel ja ... het schijnt mij van ja. - Laat zien; laat tien! - Arme dweeper die ik ben, alsof ik nog zien kon de, ik heb wel te doen, ik kan mij aan die wreede blindheid niet gewennen.... Goede God! denken dat mijne oogen voor altijd verloren zijn, dat ik u nooit meer zal zien, Alfried, ik die zoo veel genoegen schepte in u te zien opgroeien, en vooruit te komen. O! wee I wee I - Lieve vader I - Denken dat ik nimmer, nimmer..•. 0 I het is schrikkelijk. - Vader, God is zoo machtig en de Voorzienigheid zoo groot ... 11· M. de Renold antwoordde slechts met eenen zucht. Alsdan, om het gesprek eene andere wending te geven,en zijnen vader te verstrooien,riep Alfried ~ijnen geliefden Mouton,
Achtste Hoofdstuk.
109 « Mouton! Mouton, de meester heeft verdriet... Ja, ja, verdriet... de meester daar. Gij moet deu meester streelen en vertroosten, kom.)) Mouton zette zijne twee groote pooten op de knieën van M. de Renold, raakte zachtjes diens gezicht met zijnen grooten muil, en lekte hem t\vee of driemaal de linker wang. M. de Renold kon niet ongevoelig blijven aan de vriendelijke streelingen van zijnen hond, en de akelige gedachten werden op die wijze afgeweerd. Intusschentijd schikte Alfried zijnen halsdoek, borstelde zijnen hoed, en bereidde zich om uit te gaan. Zijne teekening was afgemaakt, maar dit was het minste j hij moest eenen koopman vinden die niet alleenlijk hem dezelve wilde afroopen, maar ze nog behoorlijk betaalde. Onze jonge kunstenaar wond zijne schets in een fijn papier, legde ze in eenen kartonnen omslag, nam dien onder zijnen arm, en ging zijnen vader omhelzen, hem waarschuwende dat hij volstrekt moest uitgaan. M. de Renold had zooveel vertrouwen in zijnen zoon, dat hij zelfs niet vroeg waar hij henen g1l1g. Gij, mijne lieve kinderen, die van de wereld niet kent dan de streelingen en de vleierijen, gij kunt u geen denkbeeld maken van de vernederingen welke onze kleine Alfried moest Oll.der-
JIO
Een man van twaalfjaren.
staan. Wellicht zijt gij nooit eenen winkel binnengetreden dan om er het een of het ander aan te koopen, en gij zijt er ontmngen geworden met allerlei beleefdheden, groetenissen en honigzoete woorden. Doch haddet gij, in stede van iets te koopen, er iets willen verkoopen, dan zoudt gij het verschil gezien hebben. De eerste koopman bij wien Alfried zich aanbood, was de befaamde koopman van de Beursplaats , voor wiens venster hij zulke schoone schetsen had zien liggen. Hij stapte het magazijn binnen, en bevond zich in de tegenwoordigheid van eenen sierlijk opgesmukten bediende,die hem lispelend vroeg wat hij begeerde. (c Mijnheer, ik kom voor eene schets welke ... - Gelief boven te gaan. Tweede stage, derde zaal! )) En zonder verder te luisteren, naderde de ge· krulde heer tot eenen anderen persoon die insgelijks kwam binnen te treden. Alfried ging met gelatenheid naar de tweede stage j den trap beklimmende maakte hij zijne eerste woorden gereed, zoodanig dat, in de teekenzaal gekomen, hij zich haastte te zeggen aan den. bediende die er zich bevond : (c Mijnheer, ik kom u voorstellen eene kleine tcekening te koopen ... die ... - Mijnheer, wij verknopen maar koopen die r.jet ... ten andere, wij hebben hier nict dan oor·
Achtste Hoofdstuk. Ilf spronkelijke stukken, en wij trachten zooveel mogelijk dezelve van de kunstenaars zelven af te koopen opdat er geene vervalsching gebeure. - Wel het is juist een origineel dat ik u aanbied, en gij hebt voor geen bedrog te vreezen, vermits ik er de teekenaar van ben. )) De bediende schudde ongeloovig het hoofd, onbeschoft lachende, en antwoordde meesmuilend: « Mijnheer, zulke zaken worden met den meester afgedaan. ))
Alfried daalde de trappen af, en vroeg om aan den meester te spreken. De bediende, tot wien
hij zich wendde, vroeg waarom, doch de onbeleefdheid van den anderen lag Alfried nog op het hart, ook antwoordde hij op tamelijk spijtigen toon: - Omdat ik hem moet spreken. - Mijnheer, riep de bediende. - Wat is er, antwoordde een struische man, die van achter de papierstapels te voorschijn kwam. _ Mijnheer, sprak Alfried, vreesachtig vooruitstappende, men heeft mij gezegd mij tot u te wenden voor het aankoop en van eene kleine teekening. _ Hoe voor het aankoopen, mijn vriend, laten wij elkander goed verstaan, is het eene teekening
Een man van twaalfjaren. die men mij wil afkoopen, of wel eene teekening n2
die ik moet koopen 1 - Eene teekening welke men u te koop aanbiedt. - Drommels I dat is wat anders, wat is het voor eene teekening 7 - Mijnheer ... 't is eene kleine schets... die ik ... dezen morgen. Dit zeggende, opende Alfried zijnen omslag en bereidde zich zijne koopwaar te toonen. - Geef u de moeite niet van los te maken ! zeg mij maar alleenlijk van wien zij gemaakt is t - Van mij, Mijnheer. - O! o! het is dus eene nabootsing' - Neen, Mijnheer; en als gij wijt zien ... zult gij erkennen. - Dank u I dank u! D De koopman keerde zich om, de bedienden begonnen te lachen,en Alfried stapte het magazijn uit, rood van schaamte en van verontwaardiging. Bij het meestendeel der kooplieden bij wien hij zich aanbood, had hij dergelijken hoon te onderstaan. Hier bezag men hem door eenen verrekijker, men vroeg hem hoe oud hij was, en men raadde hem aan nog eenige jaren te gaan leeren. Daar vond men zijne schets wonderschoon, men overlaadde hem met belachelijke gelukwenschingen, en men noodigde hem uit van eenén
Achtste HoofdstUJi.
113
liefhebber te zoeken die hem er duizend of twee duizend frank wild\; voor betalen. Elders vroeg men of hij wilde gekscheren, en men antwoordde hem da. ,tij de gewoonte niet hadden handel te drijven met straatjongens van zijne soort. Kortom, onze kleine Alfried, hoe krachtdadig hij ook was, had overal waar hij kwam, zoo veel te lijden, dat de moed hem begaf; de tranen schoten hem in de oogen, en hij voelde zich onbekwaam om nog verder te gaan. Treurig en moedeloos ging hij te zijnent terugkeeren om op zijn gemak te weenelI, toen hij zich rechtover eene kerk bevond. Zijn engel bewaarder deed ze hem opmerken, en zijne godsvrucht spoorde hem aan er binnen te treden. Eens in de heilige plaats gekomen. knielde Alfried neder voor den God die er verblij ft, hij sloeg op zijne borst en beleed zijne schuld. Hij had te veel op zijne eigene krachten gerekend om het loffelijk doel dat hij betrachtte, te bereiken: de kinderlijke liefde had hem eene nog veel belangrijkere liefde uit het oog doen verliezen. De Heer had hem willen straffen voor zijne vergetelheid en zijnen hoogmoed. Onze kleine vriend vroeg er vergiffenis over uit den grond zijns harten ; hij smeekte den goeden GoJ van hem alleen te straffen, en niet toe te laten dat zijn lieve vader er moest door lijden.
lr4
Een man van tJvaalfjaren.
Vooraleer de Kerk te verlaten ging hij een kort gebed doen in de kapel van de heilige Maagd, ten einde deze hem gunstig te maken en hare moederlijke bescherming af te smeeken. Nu, in die kapel hing eene schilderij van eenen grooten meester verbeeldende Maria in het midden der Engelen, hare teedere blikken op de aarde werpende en hare hand tot eenige bekeerde zondaars uitreikende. Alfried huiverde bij het zien van die schilderij: hetzij door een uitwerksel zijner inbeelding, hetzij door een zonderling toeval of door eene gelukkige wezenlijkheid, het scheen hem dat de heilige Maagd hetzelfde zoet en welwillend gelaat zijner overledene moeder had; het waren dezelfde zwarte oogen, denzelfden teederen glimlach, dezelfde houding welke zij in sommige omstandigheden aannam. o ! alsdan maakte die schilderij op Alfried het tooverachtig uitwerksel eens drooms. Hij herinnerde zich de laatste oogenblikken zijner lieve moeder, de belofte die zij hem gedaan had van over hen te waken zoohaast zij in den hemel zou wezen, en na een vurig gebed gestort te hebben, stapte hij ter kerke uit. Op eenigen afstand dezer kerk, op de plaats welke dier portaal omlijstte, ontwaarde hij den winkel van eenen prentverkooper, waar hij bin· nentrad om zijne teekening aan te bieden.
115 Een man met kal'Jn schedel en welwillend gelaat was achter de toonbank gezeten. Alfried naderde hem sprakeioos en smeekend, opende zijnen omslag, ontdeed de schets van het fijn papier waar zij in gewonden was, en, dezelve den koopman aanbiedende, zegde hij: « Mijnheer, zoudt gij mij kunnen zeggen of deze teekening eenige waarde heeft? )) De koopman grimlachte vriendelijk, zette omzichtig zijnen bril op, en bezag aandachtiglijk de schets. Alfried schouwde hem strak in de oogen, en trachtte op zijne gelaatstrekken het vonnis te lezen dat hij ging uitspreken. « Wel, mijn kind, het is eene wonderschoone schets die noch veel moeite noch veel arbeid gekost heeft; maar zij is in den smaak des tijds gemaakt; en droeg zij de handteekening van eenen gekenden naam, dan zou zij voorzeker eene tamelijk groote waarde hebben. Kent gij den kunstenaar die ze vervaardigd heeft î - Eilaas, Mijnheer, ik ben die kunstenaar. - Gij! Bravo, mijn vriend, zij is met kenms en vernuft uitgevoerd. Hebt gij er vele van die soort gemaakt î - Mijnheer, 't is de eerste in dit slag. - Op mijne trouw, dat is een goed begin; zijt gij binnen gekomen om eene gelukwensching te ontvangen, dan geef ik ze u van ganseher harte.
Achtste Hoofdstuk.
iJ/)
Een man van twaalfjaren.
- O! het zijn geene gelukwenschingen die ik vraag. - Welnu, wat vraagt gij dan, mijn vriend? - Een kooper.
- Gij begeert dus geld' - Mijnheer, het is omdat ik het noodig heb om niet van honger te sterven. - Mijn arm kind, volgaarne zou ik dezelve koopen; maar ik ben wel verplicht u te zeggen, dat, hoe schoon uwe teekening ook zii, dezelve geene groote waarde heeft, als zij van geeW!Il gekenden kunstenaar voortkomt: onze lietbebbers bestaan zoo, zij koop en eerder de namen dan de voortbrengsels. - Mijn God, Mijnheer, gij zult er mij niet meer voor betalen dan u belieft. » De koopman schudde het hoofd, onderzocht de teekening, bezag Alfried met welwillendheïd, beschouwde andermaal zijn werk, en zegde hem eindelijk: Luister, die trant is mijn artikel niet: ik h~b slechts onderwerpen in ernstigen stijl; maar gij ziLt er mij een braaf kind uit, en om u dienst te bewijzen, vermits gij ze mij volstrekt vilt ol!n koopen, kan ik er u maar tien frank voor betalen. - 0 I dank, Mijnheer, ik heb nooit gedacht er meer voor te krijgen. » «
De koopman betaalde, Alfried bedankte nog·
Negende Hoofdstuk. 1I7 maals, en vroeg hem de toelating van terug te komen. De schets van onzen jongen vriend werd voor het venster van den winkel gehangen. Denzelfden avond kocht een kenner die voor het dubbel va:l hetgeen ze verkocht was, derwijze dat, wanneer Alfried terugkwam, hij met opene armen ontvangen werd. De koopman bestelde hem nieuwe teekeningen, belootäe hem er een zeker getal af te koopen, en er bij eenige van zijne collega's te plaatsen. Alfried gelukte er in op die wijze vijftig en zestig frank in de maand te winnen. 0 I hoe verheugd was hij nu de teekeningslessen die hij in betere tijden ontvangen had, waargenomen te hebben.
NEGENDE HOOFDSTUK. DE KLEINE ONDERWIJZER.
De deugd wordt vroeg of laat beloond.
Vele mijner lezers zullen mij wellicht eene opmerking maken. Maar waarom ging de kleine Alfried gcene hulp vragen aan zijns vaders oude vrienden 1 M. de Renold die weleer een prachtvol leven geleid had, moest een aantal kennissen, eene aanzien-
u8 Een man van twaalf jaren. lijke menigte vrienden hebben, die hem voorzeker met hunne beurs, hunne bescherming en hunne raadgevingen hadden bijgestaan. Vooreerst zal ik u antwoorden dat de vrienden in de weelde maar vrienden des voorspoéds zijn; allen vervliegen en verdwijnen zoohaast het fortuin ons verlaat; zij zijn dienstvaardig en trouw zoo lang zij in uw huis de pracht aantreffen die hen lachend onthaalt, en de vermaken die hen blijmoedig uitlokken. Doch zoohaast de wind des tegenspoeds opkomt, en al de aantrekkelijkheden die hun tot lokaas dienden, verstrooit, zoohaast de storm begint te woeden en het ongeluk ûch vertoond heeft, zoo gij eenen arm zoekt om u te ondersteunen, eene hand om u te verdedigen, een hart om u te troosten, dan vindt gij, eilaas I niemand meer. De vrienden der goede sier verdwijnen met het ammelaken, zegt het spreekwoord. Verachtelijke schepselen, zij ontvluchten zoohaast zij het voorgevoel hebben dat de feestmalen zullen ophouden. Ten andere, na de omwenteling van Juli, zich afzonderende in een hoekje van Sint-Germanus' voorstad, had M. de Renold van al zijne betrekkingen afgezien, al zijne kennissen verlaten; de wereld scheen hem zoo uitnemend boos en onrechtvaardig, dat hij er nimmer wilde in terugkeeren. Frankrijk was zoo plichtig in zijne oogen, dat hij er als in ballingschap wilde wonen. en met
egende Hoofdstuk. 1I9 zijnen zoon afgezonderd in de eenzaamheid van zijn benedenvertrekje , vergenoegd met zijnen kleinen hof en de wandeling van den Luxemburg, leefde hij verborgen voor diegenen welke hem in eenen beteren staat gekend hadden. En daarbij, gij weet niet wat bedelen is ; gij treft menschen aan die u de aalmoes vragen zonder te blozen ; gij ontmoet arme menschen die u met welbehagen hunne ellende uitleggen, en u eenigerwijze tot het medelijden en de aalmoes verplichten : maar gij hebt hooren zeggen, of misschien hebt gij zei ven het gezien, dat in sommige armoedige woningen eene ellende schuilt die zich verbergt, eene armoede die zich schaamt, lieden die liever van honger zouden sterven dan hunnc:n nooddruft te klagen. Het is dat men tot zulke middelen zijnen toevlucht niet kan nemen wannëer men in eenen welhebbenden staat verkeerd heeft. De hand die goud en zilver in overvloed aangeroerd heeft, kan zich niet openen om eene liefdegift te vragen. Er liep onzen kldnen Alfried een edel en ridderlijk bloed door de aderen, dat hem verbood den droeven staat des huishoudens aan onverschillige lieden te gaan klagen; ten andere hij kende het fier gemoed zijns armen vaders, en hij begreep dat hij diens ongeluk zou verdubbeld hebben met er iemand getuige van te ma. ken. Ziedaar waarom hij den bijstand des He-
120
Een man van twaalfjaren.
mels alleen had afgesmeekt, en geene hulp wilde zijn dan aan God en aan zijn werk.
v~rschuldigd
Zekeren dag dat hij eene teekening ging bestellen aan den weldadigen koopman die ze hem allen afkocht, was hij nogmaals treurig en moedeloos. Het geld dat hij sedert eenigen tijd gewonnen had, was toereikend gc\,\'eest om hen te voeden; maar een nieuw termijn ging vervallen, en Alfried was hoogst bekommerd, niet wetende waar hij geld zou vinden om dien te betalen, De onver-
biddelijke huismeester stond in zijne gedachte; er was geene hoop om hem te doen wachten of zijn hart te bewegen; hij zag hem met zijnen hardvochtigen grijnslach en zijne gierigaardstronie ; hij dacht aan den deurwaarder, aan ûjn verzt!geld papier en aan de beslagneming die er het gevolg zou van zijn. Waarlijk het was een droevig vooruitzicht. Hij ging zijn leed klagen in de kapel der heilige Maagd, waar hij reeds zoo veel troost had genoten den dag dat hij zijne eerste teekening verkocht had; hij aanschouwde eene wijl dit engelachtig gelaat dat zoo wel aan zijne moeder geleek, hij vroeg haar erbarming voor zijnen armen vader, smeekte hare bescherming af, door een vurig Memorare,en laser zeer godvruchtig een roozenhoedje.
Bij zijnen prentenkoopman komende, trof
Negende Hoofdstuk. 121 Alfried er eenen heer aan die juist eene zijner eerste teekeningen beschouwde. De glimlach welke zijn gelaat betrok en zijne hoofd neigingen getuigden genoeg dat hij er over tevreden was; en Alfried trad juist den winkel binnen toen de vréemdeling, de handteekening bemerkt hebbende, aan den koopman vroeg: « Wie is dat, die M. de Renold , - Zie, daar is hij, Mijnheer, antwoordde de koopman, het kind, dat hij met eenen vriendelijken goeden dag wenkte, aanwijzende. - Welnu! wat brengt gij mij heden ~ )) Alfried, een zijner gewrochten in de handen des vreemdelings herkend hebbend~, stapte vreesachtig en verlegen vooruit, groette niettemin met hoffelijke beleefdheid, opende zijnen kartonnen omslag en bood eene bevallige schets aan verbeeldende: Een onmeêdoogende eigenaar. « Heerlijk I riep de heer uit. - Liefl niet waar! voegde de koopman bij. - Ziedaar inderdaad een boos en vrekkig voorkomen... En daarbij die oude jas vol gaten in ween,.,il der geldbeurzen die men in die half geopende kas ontwaart. Voorwaar 't is voortreffelijk I - Heeft M. de markies lust om het te koop en ~ - Ja, zekerlijk ja ; ik heb een klein studeervertr~k waar ik voornemens ben die nederige printjes in te hangen; ik zal er nog verscheidene
122
Een man pan tJvaalfjaren.
noodig hebben; en daar ik mij in de tegenwoordigheid bevind van eenen kunstenaar die dezelve zoo wel uitvoert, vraag ik u de toelating mij met hem te verstaan. )) Dan zich tot Alfried wendende: « Mijn kleine vriend, zijt gij eenige oogenblikken vrij ; kunt gij mij vergezellen 1 -Mijnheer,ik ben geheel tot uwe beschikking. I) Alfried stapte met den vreemdeling in eene rijke koets die aan de deur wachtte, en dan moest hij eene menigte welwillende vragen beantwoorden. « Mijn lief kind, 't is dan nog niet lang dat gij zulke teekeningen vervaardigt; immers, ik die el' mij op beroem liefhebber te zijn, en die een wei·· nig bekend ben met alles wat er in dit slag te Parijs gekocht en verkocht wordt, ik had vroeger nooit eenige uwer voortbrengsels gt:zien. - Mijnheer, het is maar sedert twee of drie maanden dat ik er maak. -En opdie manier moet de opbrengst van uw speelgeld nog al tamelijk veel bedragen, want ik onderstel dat het geld op die wijze gewonnen gebruikt wordt om uwe kleine lusten te voldoen. )) Alfried schudde het hoofd met eenen droeven glimlach, en antwoordde op nadrukkelijken toon: « Mijnheer, men moet eten vooraleer zich te vermaken.
-Hoe dan I zoo jong 110g,en gelloodzaaktzijn te
Negende Hoofdstuk. 123 werken om te leven 1. .. Zijt gij misschien ouderloos
~
mijn arm kind 1
- Neen, Mijnheer, mijne moeder alleen heb ik verloren I ... - Trekt uw vader niets ter hand om u beiden te voeden ~ -
Mijnheer, hij is blind.
- Arme man I welke bediening had hij voor die wreede ziekte 1 )} Alfried aarzelde te antwoorden, en hij schouwde den vreemdeling sprakeloos in de oogen. Deze veronderstellende dat hij hem niet verstaan had, herhaalde zijne vraag met luider stemme.
Welke bediening had hij vroeger? )) Alsdan antwoordde Alfried met het schaamrood op de wangen. « Mijnheer, mijn vader was rijk; hij was officier van de koninklijke wacht; hij ook had zij n gespan en dienstboden; nu dat het ongeluk hem van alles beroofd heeft, verbergen wij ons, en wij lijden in stilte!... Ik weet niet waarom ik u dat alles zeg; want mijns vaders grootste troost in zijne smart is lijden het te verduren zonder dat er iemand iets van zie of wete. - Wees niet benauwd, mijn vriend, gij hebt geene onbescheidenheid van mijnentwege te vreezen. II lPer hield het rijtuig stil, deszelfs deur werd «
Een man van twaalfjaren" geopend ; men was aan het paleis van den mar· kies gekomen. Alfried werd in prachtige vertrekken gebracht, en geleid in eene kleine werkkamer waar een jongetje van zijnen ouderdom aan 't schrijven was onder het toezicht van eenen achtbaren priester die hem de spelling leerde. Zoohaast de markies binnentrad, liet het kind pen en schrijfboek liggen om hem te gaan omhelzen en te zien wat hij onder zijnen arm medebracht. « Mijn lief kind, 't is cene teekening om uw vertrek te versieren : 't is deze heer die ze vervaardigd heeft, en als gij braaf zijt, zal hij er u nog andere maken. « Gij ziet het, vaarde hij voort zich tot Alfried wendende, er behoeven er nog twee ten minste. Deze zal in 't midden gehangen worden, en de twee andere welke gij moet maken, van weerszijden. Gij ziet de plaats en de grootte : ik laat u de vrijheid om uwe ontwerpen te kiezen, en beveel u ze mij zoo spoedig mogelijk te brengen. Vier dagen daarna, waren de twee teekeningen afgemaakt. Alfried had er met eene gansch bijzondere naarstigheid aan gewerkt. De goede markies was er van verrukt. Hij vroeg hem zijn adres, voor het geval dat hij er nog andere te bestellen had, vroeg in stilte naar den toestand van àen armen blinde, en stelde den jongen kunste-
124
Negende Hoofdstuk.
125
naar ecn toegelakt rolleken ter hand in betaling van zijne kleine meesterstukken. Nauwelijks op de straat gekomen, brak Alfried het rolleken open, en hij vond er honderd goudstukken in. Ik laat u oordeelen over zijne vreugd en zijn geluk. De termijn werd betaald, de keuken werd beter voorzien, en onze jonge kunstenaar bedankte de heilige Maagd uit ganscher harte. Eenigen tijd daarna, toen met een heerlijk wed~r M. de Renold met Mouton ter wandeling was gegaan in den Luxemburg, kwam de oude Marianna Alfried verwittigen dat een deftige heer hem verlangde te spreken. Alfried, zich met teekenen onledig houdende, legde onmiddellijk potlood en werk neder, zich bereidende om alles in zijnen kartonnen omslag te leggen, wanneer ce ne zoete en goedhartige stem hem verzocht zich niet te stooren,en hem voorstelde met hem te kouten zonder zijn werk te onderbreken. Het was de markies, die beweerde dat hij met veel genoegen den jongen kunstenaar zou zien werken. Hij zette zich aan zijne zijde neder op eene slechte zitbank, en verklaarde hem in dezer voege het voorwerp van zijn bezoek. « Mijn kleine vriend, ik kom u eenen uÏtstekenden dienst vragen. Gij hebt onlangs mijnen zoon gezien; hij is een brave jongen, wat lichtzinnig, wat speelziek, wat vijand van het werk,
J20
Een man van twaalfjaren.
maar hij heeft een goed hart, en een verstand waar iets goeds kan van gemaakt worden : de geestelijke die hem tot leermeester diende, is verplicht ons te verlaten, en ik kom u voorstellen hem te vervangen. - Ik leermeester I riep Alfried verbaasd uit. - Leermeester, laten wij elkander goed verstaan, gij zoudt zijn makker, zijn mededinger, zijn broeder wezen, ik zou u leeraars geven bij dewelken gij beiden zoudt lessen nemen; hetgene gij kunt zoudt gij aan mijnen zoon leeren, zonder den schijn te hebben hem dit te willen aanleeren, en op die wijze ben ik verzekerd dat hij zeer verstandig zal worden. - Mijnheer, uw aanbod is hoogst vleiend voor mij, maar de toestand waar ik mij in bevind, laat mij niet toe dit te aanvaarden. - En waarom niet ~ - Ik heb u van mijnen vader gesproken, van mijnen vader die blind is en van zijn vermogen beroofd; mijn plicht is hem te bewaken en geld te winnen om ons te voeden. - Wel mijn inzicht is wel degelij.k den dienst dien ik u vraag naar verdienste te betalen, en ik vermeen dat uwe bezoldiging aan Mijnheer uwen vader een eervol en zeker bestaan zou opleveren. -o! neen, neen; ik mag mijnen vader niet verlaten, wat zou er van hem geworden, mijn God! Wie zou hem gezelschap houden als hij mismoe-
Negende Hoofdstuk. 127 dig is 1 Wie zou de akelige gepeinzen venn-tjven die hem bijtijds overvallen 1 En dan, zou ik hem in eenen nederigen welstand laten, om de prachtige levenswijze van uw huis te deelen' Zou ik mij aan eene wel opgedischte tafel kunnen nederzetten, als mij mijns vaders zuinig leven in het gedacht zweeft ~ Zou ik mij in een rijtuig laten voeren, wanneer ik zou overdenken dat mijn blinde vader moet te voet gaan Y 0 I neen I Mijnheer, gij moet begrijpen dat zulks onmogelijk is. - Welnu I ik denk er aan, ik zal uwen vader medenemen, en wij zullen hem bij ons doen wonen. -Als gij erin gelukt hem daarin te doen toestemmen, dan vraag ik niet beter, evenwel gelast ik mij niet hem dit voor te stellen. Zie, ik hoor juist op de deur kloppen; 't is mijn vader die van de wandeling terugkeert, gij zult u met hem kunnen onderhouden. 11 Niet zonder aandoening zag de vreemdeling M. de Renold binnentreden; het edel gelaat van den blinde droeg eenen stempel van waardigheid welke de rimpelen, noch het verdriet niet hadden kunnen uitwisschen; zijne hairen en zijne knevels waren grijs geworden, maar zijne gestalte was nog recht en vol kracht, aan zijne houding kon men de militaire statigheid erkennen.
128
Efn man van twaalfjaren.
u Vader, zegde Alfried, na de gewone omhelzingen en de gebruikelijke vragen, hier is een heer die verlangt een klein onderhoud met u te hebben. II De blinde verhief het hoofd met verwondering, en zijn lief kind fluisterde hem spoedig in het oor: u 't Is die edelmoedige heer, gij weet, welke drie honderd frank betaald heeft voor drie mijner teekeningen.
_ Mijnheer,ik ben tot uwe beschikking, zegde
.de gewezen officier zich buigende. Gelief neder te zitten, en laat mij toe het insgelijks te doen, immers de wandeling eens blinden is steeds vermoeiend. II Alfried stapte ter kamer uit, en liet beiden alleen. « Mijnheer, begon de vreemdeling, mijn bezoek moet u zoo buitengewoon voorkomen dat ik mij haast u er de reden van te zeggen. - Ik heb van Mijnheer uwen zoon kleine zeer lieve teekeningen gekocht die mij het genoegen verschaft hebben zijne kennis te maken. 0 I gij hebt een uitnemend braaf kind, laat mij toe dat ik het u zegge, hij is begaafd met geleerdheid en verstand boven zijne jaren, met zelfopoffering en zielengrootheid. Ik gave de helft van mijn vermogen dat mijn zoon hem geleke. Mijn zoon beeft ook een goed hart, maar hij is lichtzinnig en heeft nog geene groote bewijzen van verstand gegeven, en evenwel is hij
Negende Hoofdstuk.
129
ZûQ oud als de uwe ... Mij is in 't gedacht gekomen dat konde ik ze met elkander in betrekking brengen, en er vrienden van maken onder voorwendsel van teekeningslessen bij voorbeeld ...
-Mijn arme Alfried zou daarna de ellende zeer hard vinden, want wij zijn arm, Mijnheer, terwijl de edelmoedigheid met dewelke gij de teekeningen van mijnen zoon betaald hebt, mij bewijst dat gij rijk zijt. - Welnu, wij zullen hem van ons vermogen niets laten zien : op die voorwaarde zult gij hem mij wel willen geven voor teekt:nmeester. - Dat gaat hem aan, hij moet u antwoord geven. - En als hij er in toestemt, dan hoop ik dat gij mij naar mijn paleis zult vergezellen; terwijl de kinderen werken, zullen de twee vaders wat kouten. - Het gesprek van eenen blinde is treurig en eentoonig. - Wel neen, wij zullen van onzen jongen tijd spreken, wij zullen elkander onze lotgevallen verhalen; gij zijt soldaat geweest? ik ook. Ik zie aan uwe wapens die daar hangen dat gij in de lijf. wacht gediend hebt; ik heb er ook eenigen tijd deel van gemaakt. Gij ziet wel dat wij elkander veel zullen te vertellen hebben. - 0 I mijne militaire loopbaan is wel vervuld
130
Een man van twaalfjaren.
geweest, begonnen in den ouderdom van dertien jaren op de Rijnoevers ... - Maaktet gij deel van de regementen der uitwijkelingen ? - Ja, Mijnheer. - Wel! wij hebben er misschien elkander gekend '? - Ik diende in het legioen van Mirabeau. - Juist. - Men hiet er mij de kleine dappere. - De kleine dappere! gij! gaf men u dien naam'? en die vraag doende, betrok des vreemdelings gelaat met eene zonderlinge uitdrukking van vreugde, verwondering en hoop. - Ja, Mijnheer, en 't was drij dagen na mijne inlijving in het legioen dat ik dien schoonen bijnaam gewonnen had. - In eene schermutseling van Mirabeau. - Ja, waarachtig. - Zekeren nacht dat hij bedronken was, en dat hij in den zin kreeg gansch een regement dat in den slaap gedompeld lag, met eene handvol soldaten te gaan aanvallen. - Maar, waart gij er dan ook bij 7 -Welja, ik was er, en mij herinnert zeer wel het schoone heldenfeit dat uwe dapperheid bekend maakte. Een jong hoezaar had een en verloren schildwacht aangerand, niet waar? ongelukkiglijk, de min sterkste wezende, had de schildwacht,
Negende Hoofdstuk.
131
na met hem geworsteld te hebben,hem ten gronde geworpen, en hief zij n zwaard in de hoogte om hem over zijne vermetelheid te straffen, toen plotselings een kind van boven eene over hen hellende rots springt,schrijdelings opden rug des schildwachts valt, deszelfs zwaard uit zijne handen rukt en er hem zoo geweldig eenen slag meê toebrengt dat hij hem stervend aan zijne voeten u\tstrekt, ••• 't is wel zoo, niet waar' - Ja, ja. - En waart gij dit kind' - Ik zelf. - Gij zijt dan eindelijk daar I riep de vreem· deling uit, de handen des blinden vattende, en hem in vervoering tegen zijne borst drukkende. Ol wistet gij hoe lang reeds ik naar u verlang .en u opzoek 1... Die jonge hoezaar, wien gij, ofschoon nog een kind, het leven reddedet, was ik, ik die bij u ben, die u bedank en u bemin; gij zijt mijn redder geweest over omtrent dertig jaren; thans hoop ik, zult gij niet weigeren mijnen vriend te wezen. Mijn zoon heeft uwen Alfried noodig, en ik behoef uw goed gezelschap; ik wil u in zoo een armzalig verblijf niet laten, gij moet mij beloven met ons mijn paleis te komen bewonen.
132
Een man van twaalf jaren. TIENDE HOOFDSTUK. SLOT. Laat de kleine kinderen tot mij komen. Voorwaar ik zeg het u : indien gij deze kleine kinderen niet gelijkt, zult gij het rijk der hemelen niet binnentreden. (0. H. J.-C.)
De tijd der beproevingen was eindelijk voorbij; de rampspoed was afgeweerd; de belooning ging aanvang nemen. Alfried en zijn vader werden bij den markies ontvangen even als in hunne eigen familie. De zoon van den markies was ongeveer twee maanden jonger dan Alfried ; hij was niet zoo verstandig, noch zoo leerzaam als hij, maar hij was even goed van harte, en had geen enkel dier vuile gebreken welke al te dikwijls de rijke kinderen, wier begeerten men steeds voldoet, in 't verderf storten. Zijn naam was Ernst. Alfried werd hem niet als leeraar of als meester maar enkelijk als vriend voorgesteld. Ernst was er wonder wel mee in zijnen schik, en maakte met hem allerlei schoone plannen welke onveranderlijk hierop uitkwamen: (c En wij zullen ons wel vermaken. » Inderdaad, de eerste dagen werden uitsluitelijk aan het vermaak toegewijd; zij speelden, zij deden aangename uitstapjes, kortom zij haalden hun hartje op.
Negende Hoofdstuk.
133
Wanneer zij wel verzadigd waren van spelen en vermakelijkheden, stelde Alfried behendiglijk voor een weinig te werken, uit tijdverdrijf, voor eene verandering, en eenigerwijze voor hun vermaak. Ernst stemde er in toe. Alfried daagde hem listig uit, de jonge leerling aanvaardde moedig, en beiden begonnen ieverig en vlijtig te werken. Door allerhande middelen van dit slag, gelukte de kleine onderwijzer er in van zijnen leerling een naarstig kind te maken; immers eens dat Ernst smaak gevonden had in de studie, eens dat hij er het nut en de voordeelen kon van waardeeren, legde hij er zich met waren drift op toe. Iedereen was dus tevreden; doch twee grootc gebeurtenissen deden, na verloop van zes of zeven maanden, hun geluk ten toppunt stijgen. Wellicht herinnert gij u met welke teedere bezorgdheid Mevrouw de Renold het hart van haren zoon gevormd had in de liefde tot God, den eerbied voor den godsdienst en de verkleefdheid aan diens heilige oefeningen. De onheilen welke de arme familie getroffen hadden, hadden Alfried wat ontsteld, derwijze dat hij, zonder God te vergettn, meer gedacht had aan zijnen vader, welken hij vreesde te zien lijden, en aan dat vervloekt geld zonder hetwelk plen niet kan bestaan. Hij had nogtans zijne godsdienstige plichten
134
Een man van twaalf jaren.
niet verwaarloosd; wij hebben hem van tijd tot tijd vurige gebeden zien storten. 1k heb hem u getoond den bijstand der heilige Maagd afsmeekende, en zich volkomen wel bevindende met hare bescherming. Maar de bezigheden van het stoffelijke leven hadden zijn gedacht van de hemelsche vertroostingen afgetrokken; de beproevingen en de ellende hadden misschien zijne vurigheid wat verkoeld. Hij wist niet dat de goede God aan zijne vrienden en zijne beschermelingen het lijden overzendt; hij begreep niet genoeg dat het geloof om zuiver en verdienstelijk te wezen, in den beker der beproevingen moet gelouterd worden. Eindelijk had de goede God medelijden gehad met zijne kinderlijke zwakheid; hij kwam de zvvarigheden, die hem zoo hevig ontsteld hadden, weg te ruimen, en vol erkentenis had Alfried spoedig om vergiffenis over zijne benauwdheden en zijne onverschilligheid gebeden. Ernst bereidde zich om zijne eerste communie te doen, en zijn makker, zoo oud als hij, begeerde vuriglijk zijn voorbeeld na te volgen; hij werd ijveriger dan ooit in den dienst des Heeren, en hij wilde, door zijne levendige godsvrucht, vergoeden het jaar van lauwheid waarvan zijne ongelukken de oorzaak geweest waren. Zij gingen dan samen naar de catechismusles, samen woonden zij de onderwijzingen bij; zij deden hunne gebeden in gemeenschap, en gaven
Negende Hoofdstuk.
135 elkander kleine vermaningen, die hunne godsvrucht en hunne liefde, tot den Heer aanvuurden, en dezelve in goede voornemens deden ontvlammen. In den ouderdom van twaalf jaren is men al bekwaam om te gevoelen en te begrijpen. Alfried vooral, wiens begrip zoo vroegtijdig gevormd was, en wiens verstand zoo veel gelegenheid had gehad om zich te ontwikkelen en te rijpen, begreep zeer wel al het zoete, al het verhevene van den godsdienst; hij doorgrondde diens vertroostingen en diens verwachtingen; hij ontwaarde diens weldaden, diens hulpmiddelen, en meermaals deed hij zich het verwijt dat hij aan dit alles in het ongeluk niet gedacht had. En dan, in hem ontstond eene betrachting, een vurig verlangen om zijns vaders aandacht te trekken op die moederlijke leeringen welke hen gelukkig maken die lijden, op dien onuitsprekelijken godsdienst die alle kwellingen verzacht, de verliezen dezer wereld tot voordeel maakt, en eenen schat van gelatenheid oplevert. Immers, M. de Renold was toch blind jen alhoewel hij goed verzorgd, en wel behandeld werd, zijne wreede blindheid pijnigde hem meermalen. Hij kon zelfs niet eens zijne weldoeners zien, noch zijn duurbaar kind aanschouwen, waar men hem steeds met zoo veel lof van sprak, en dat hem zoo lief had.
136
Een man van twaalf jaren.
Een droom, kwam Alfried wonder wel van pas om ter zake te komen. De blinde, op Alfried's schouder leunende, wandelde met hem in den fraaien tuin van den markies, en de vader ondervroeg zijnen zoon over zijne dagelijksche bezigheden. « Vader, ik maak opstellen, ik lees godsdienstige werken, ik leer mijnen catechismus; ik hoop, eerlang, genoegzaam onderwezen te zijn om mijne eerste communie te doen. God! wat geluk. zijnen Schepper en Heer ih zijn hart te ontvaGgen! den meester der wereld, de uitdeeler aller genaden in zijn lichaam dragen ... ! 0 ! )) Zie, vader, ik heb dezen nacht eenen schoonen droom gehad. )) Het scheen mij dat de dag mijner eerste communie gekomen was; Ik had mijne beste kleederen aangetrokken, en had de gewijde kaal's welke ik dien dag zal dragen, in de hand. Ik wachtte naar Ernst Jie met mij moest vertrekken; eensklaps zie ik eenen Engel met zijn hemelsblauwe kleed, zijne blanke vleugelen, en zijne rozenkroon aan mijne zijde staan; eenen Engel die mij toelacht en mij roept: ik vat zijne hand, ik voel eene kleine zachte hand de mijne drukken, ik schouw den Engel in de oogen om hem te bedanken, en zie het was geen Engel meer. - En wat was het dan? - 0 ! vader ... iemand die gij met veel genoe-
Negende Hoofdstuk. 137 gen zoudt gezien en aangeraakt hebbén, eene Heilige met eenen schitterenden straalkrans omgeven ... een gelaat dat gij weleer zeer lief hadt en dat gij thans nog veel schooner zoudt gevon· den hebben, haddet gij het gezien met zijnen hemelschen luister... 't was moeder. - U we moeder I - Mijne lieve moeder. " Alfried, zeide zij mij met bare zoete stem, ik zal u en uwen vader komen halen om met mij ten hemel te varen. Ik heb van den goeden God voor u de gunst verkregen van uwe eerste communie in den hemel te doen. Men zal aan uwen vader niet weigeren van er ten minste eenige oogenblikken binnen te komen om de plechtigheid bij te wonen. Eens dat hij er binnen is, zullen wij ons best doen opdat hij er moge blijven; gij zult den goeden God die genade afsmeeken als gij hem in uw hart ontvangt, en ik hoop dat wij dan allen drie gelukkig zullen wezen. - En dan î - En dan heb ik geroepen om u te doen komen. Ik heb zoo hard geroepen dat ik er van ontwaakte en alles was verdwenen. - Mijn lief kind, zondaren gelijk ik treden het rijk des hemels niet binnen. - Maar, vader, men beeft ons integendeel ge· leerd dat de Engelen zich verheugen wanneer een zondaar in den hemel komt.
138
Een man van twaalf jaren.
- Een bekeerde zondaar, ja. - Hewel! - Men moet daarvoor kunnen klaar zien. - Maar, vader ... - Gij zijt nog te jong om met mij dit stuk te verhandelen, Alfried ; later zullen wij zien. » \Vat er ook van zij, dit kleine gesprek deed M. de Renold ernstig nadenken. Zijn zoon kwam, met de liefde eens missionaris, meermaals op hetzelfde ontwerp terug, hetzij om hem wat te verzetten, met hem de geschiedenis van bekeerde zondaars voor te lezen, het leven der Heiligen die hij in zijnen toestand best konde navolgen, hetzij met hem in 't kort de godvruchtige onderwijzingen, die hij gehoord had, uit te leggen. De vader van Ernst voegde zijne pogingen bij die van Alfried. M. de Renold was eindelijk bewogen en de Voorzienigheid gaf den laatsten stoot door de volgende gebeurtenis. De markies telde onder zijne vrienden eenen beroemden geneesheer, eenen zeer geleerden en voorzichtigen man, eenen vurigen christen die ondanks zijn welgelukken en zijne befaamdheid godvruchtig en ootmoedig gebleven was. H et toeval of eerder de Voorzienigheid geleidde hem ten huize van den markies zekeren avond dat deze in gesprek was met M. de Renold en met hem over het belangrijk vraagstuk zijner bekeering handelde.
Negende Hoofdstuk. 139 Het onderhoud hield op, en na de gebruikelijke beleefdheden, kondigde de markies aan M. de Renold aan dat de nieuwaangekomene een voortreffelijk geneesheer was, die gansch Parijs door meer dan eene wonderbare genezing verbaasd had. Mijnheer, riep de blinde uit, gelief de lijst uwer wonderwerken te vermeerderen met de genezing mijner twee oogen; ik heb nooit uwe ambtgenooten willen raadplegen omdat ik het noodige geld niet bezat om hunne beproevingen te betalen, en geen vertrouwen had in hun welgelukken; maar indien gij wildet, gij ... Maar vooreerst wat scheelt er aan 9 wedervaarde de geneesheer, en uit beleefdheid opstaande kwam hij uit gedienstigheid de zieke oogen die hij ongeneeslijk waande, onderzoeken. Hij bezag aandachtiglijk den oogappel, deed den blinde bij een venster naderen, en bezag dien op nieuw met een vergrootglas. " Niet onmogelijk, riep hij uit, op den markies eenen hoopvollen blik werpende. - Hoe! wat zegt gij 7 antwoordden te gelijk de blinde en de markies. - Mijnheer, uwe blindheid schijnt mij voort te komen uit eene ziekte, en zou misschien bij middel eener wel bewerkte operatie kun'l~n genezen worden,
'4°
Een man van twaalfjaren.
- Gij zoudt mij het gezicht kunnen wedergeven! riep M. de Renold in vervoering uit. - Maar ik kan het ten minste beproeven, ik kan u immers niets doen verliezen. , Onmogelijk ware het de blijdschap te beschrijven welke de hoop des geneesheers aan de twee vrienden veroorzaakte. Hun ontsnapte allerlei vreugdegeroepen, zij drukten elkander de hand en omhelsden zich als kinderen. « De bewerking zal niet lang noch pijnlijk wezen, doch wij zullen over den uitslag slechts acht dagen daarna kunnen oordeelen. - Zoodra het u belieft: - 0 ! morgen! heden I zoo gauw mogelijk I - Welnu! wij zullen dezen avond beginnen met eenige voorafgaandelijke wrijvingen. Morgen zal ik met helpers en werktuigen komen; wij zullen met voorzichtigheid te werk gaan, en de goede God zal het overige doen. )) Men besloot over de bewerking aan de kinderen niet te spreken om Alfried in zijne voorbereiding tot de eerste communie niet te stooren; ten andere, dier welgelukken niet verzekerd zijnde, wilde men hem geene hoop geven waarvan de teleurstelling hem te wreed had de gevallen. « Mijn lieve M. de Renaid, sprak de markies tot zijnen vriend zoohaast zij alleen waren, wij moeten trachten ons den Hemel gunstig
te
Ntgende Hoofdstuk.
t4t
maken: als gij begeert zullen wij samen ons gebed doen. » M. de Renold stemde er in toe en bad zoo als hij in zijn leven nooit gebeden had. Des anderendaags werd de bewerking gedaan, en zoodra zij geeindigd was, bond men voor de oogen van den zieke eenen zwarten doek die er gedurende acht volle dagen aan bleef. De acht dagen waren verloopen juist op den dag dat de kinderen hunne eerste communie deden. Terwijl zij de plechtigheid bijwoonden, kwam de geneesheer; hij onderzocht het hoofd van den lijdende, deed hem eenige noodzakelijke vragen, beval de gordijnen toe te schuiven om het al te heldere daglicht te verminderen, en zelfs bevend van vrees en hoop nam hij den doek weg ... M. de Renold liet een schreeuw, vloog aan den hals van den geneesheer, uitroepende dat hij zag en dat de bewerking volkomen gelukt was. Dan heerschte er eene algemeene vreugde : die drie mannen omhelsden zich als drie kinderen, en op voorstel van den geneesheer zonken zij op de knieën om den goeden God te bedanken. « En mijn zoon, waar is mijn zoon ~ ik wil mijnen zoon zien, het duurbaar kind dat ik niet 11Clopte 110g immer te kunnen aanschouwen . •- HIJ is in de kerk, mijn vriend. - Welnu, laat ons naar de kerk gaan. II
142
Een man van twaalf jaren.
Men deed inspannen, en de twee vrienden werden in volle vaart naar Gods tempel gevoerd. Toen M. de Renold dicht genoeg bij zijnen zoon genaderd was om hem te kunnen zien, ontwaarde hij hem nedergenield aan den voet des altaars op het oogenblik dat hij, vol vurigheid en geloof, zijnen Schepper kwam te ontvangen, Bij dit aandoenlijk tooneelliet M. de Renold eenen schreeuw, zonk op zijne knieën en stortte een en vloed van tranen.
Acht dagen daarna was hij gelukkig en bekeerd.
INHOUD. HOOFDSTUK
I. Alfried's geboorte.
1
II. Alfried's opvoeding lIl. Mouton . . . • IV. Ongelukken op ongelukken V. De Draaier . • • . • . VI. Eene letterkundige proef. VII. Geen geld meer. • • VIII. Een redmiddel. • . IX. De kleine onderwijzer X. Slot. • • . • • • •
8 24 39 52 71
85 100
117 13 2
EINDE VAN DEN INHOUD.
Mechelen. - Druk. H. DESSA IN •
201732_024 witt139manv01 Een man van 1waalf jaren of Oe geschiedenis van een jongeling