‘Monumenta 2.0’ Gebruik van technologische toepassingen voor het beschikbaarstellen van archieven
Pauline van den Heuvel 20 december 2009 Haarlemmer Houttuinen 153 1013 GM Amsterdam
[email protected] 06 474 00 624
Duale Master Archiefwetenschap (Archivistiek A) - 9514007 Universiteit van Amsterdam Docenten: M. Lulofs, F.C.J. Ketelaar
The main thesis is that science and its applications are not, on the whole, evil. A secondary thesis is that gadgetry is not necessarily trivial, and that in particular it may contribute substantially to man’s mental development in the future as it has in the past. Vannevar Bush, Memorandum Regarding Memex, 1941. ms in Vannevar Bush Papers, Library of Congress: gepubliceerd in Nyce & Kahn, p. 81-84.
Inhoudsopgave I. INLEIDING
1
II. BESCHIKBAARSTELLEN: VERANDERDE VISIES
3
VAN MUNIMENTA NAAR MONUMENTA GRONDSTOFFEN EN FABRICAGE GEWENSCHTE ORDE PRESENTATIE EN EDUCATIE VAN BEZOEKER NAAR KLANT
3 5 7 10 11
III. BESCHIKBAARSTELLEN: TECHNOLOGISCHE TOEPASSINGEN
15
TOEGANG EN ZELFBEDIENING REPRODUCTIE COMMUNICATIE EN MEDIA COMPUTER EN INTERNET VIRTUELE STUDIEZAAL
15 17 21 24 28
IV. BESCHIKBAARSTELLEN 2.0
29
INTRODUCTIE MOGELIJKE TOEPASSINGEN ARCHIEVEN EN ARCHIVARISSEN 2.0 2.0 VRAAGSTUKKEN
29 30 32 38
V. CONCLUSIE
42
VI. BRONNEN
45
Monumenta 2.0 | inleiding
I. Inleiding ‘De bezoeker vindt dus in de twaalf holle zalen van het Binnenhof niemand dan den gedienstigen Heer De Zwaan. […] Hij is de levende klapper op al wat in zijn depot voorhanden is; maar hij is niet meer dan een ijverig commies. Onze commies-chartermeester verstaat geen woord Latijn. […] Een ‘Bureau des Archives’ bestaat er niet; De Zwaan wandelt in zijne eenzaamheid van tien tot drie uren tusschen de perkamenten en de registers rond; de vreemdeling wordt in een hokje geplakt voor een tafel waarop hij geen twee folianten naast elkaar leggen kan, zonder vuur; maar niet zonder licht, want gedurende de bepaalde uren staat de middagzon onophoudelijk op de zoogenaamde werkkamer.’1 In bovenstaand fragment, dat de situatie rond 1850 beschrijft, figureren de actoren van het Rijksarchief: de eenzame archivaris die, als het echt nodig is, beperkt als wegwijzer op kan treden; de archiefbewaarplaats als een aaneenrijging van donkere lege zalen; en de enige bezoeker als een vreemdeling die een weinig warm welkom krijgt. Ruim honderdvijftig jaar later brengt een netwerkende archivaris met nieuwe technologieën de schatten naar plaatsen waar de mensen in virtuele vorm samendrommen, en geeft deze vreemdelingen bovendien, vanaf een voor hen comfortabele plaats, de gelegenheid om te bekijken, te reageren en met vereende krachten aan ontsluiting van de archivalia te werken.2 Hoe heeft deze omslag kunnen plaatsvinden? Doel van mijn onderzoek is om voor deze tussenliggende periode een overzicht te geven van de wijze waarop technologische toepassingen door archiefinstellingen zijn ingezet ten behoeve van het beschikbaarstellen van archieven. Het woord technologie is afgeleid van het griekse techne, dat begrepen kan worden als kunst of praktische vaardigheid (art of craft); manieren waarop of middelen waarmee de mens de omgeving naar zijn hand zet. Hoewel men bij technologie nu vaak in enge zin denkt aan moderne gebruiksapparaten als de computer en bijkomende communicatiemiddelen, is breed genomen ook een steen die door verre voorouders tot snijvoorwerp is bewerkt een voorbeeld van een technologische toepassing. Ik volg deze brede uitleg en zie zo, in het kader van beschikbaarstellen en archieven, ook de pen en inkt waarmee een afschrift van een archiefstuk wordt gemaakt als een vorm van technologie. Ik beperk mij in mijn overzicht tot archiefbeherende instellingen en in principe tot oud archief, dat zijn primaire functie verloren heeft en in de eerste plaats een historisch doel dient. Digital-born documenten blijven hier buiten beschouwing. Het begrip beschikbaarstellen vat ik breder op dan bijvoorbeeld het beroepsprofiel voor archivarissen van archiefbeherende instellingen doet:3 dit definieert beschikbaarstellen als ‘makelen tussen informatievraag en informatieaanbod’. Hoewel hier ook de potentiële vraag onder geschaard wordt blijkt uit de omschrijvingen van de benodigde vaardigheden en beroepstaken dat het in de eerste plaats gaat om een passieve wijze van aanbieden: de gebruiker moet bediend worden in zijn informatiebehoefte. Ik hanteer een breder begrip van de term beschikbaarstellen, waarin ook een vraag gecreeërd kan worden. Beschikbaargesteld kunnen worden: 1
Bakhuizen van den Brink, R.C., 1851. In: Van Hollandsche potaard: Studiën en fragmenten, ed. A. Eppens, Amsterdam z.j., p. 233. Geciteerd bij NAB 1967, p. 2. 2 http://www.flickr.com/photos/nationaalarchief 3 http://www.kvan.nl/beheer/_openwysiwyg/.../Beroepsprofiel%20archivaris.pdf
1
Monumenta 2.0 | inleiding a)
de archiefbronnen zelf; binnen en buiten de instelling, ten behoeve van onderzoek en in tentoonstellingen met een museaal karakter
b) informatie uit de archiefbronnen c)
representaties van archiefstukken, in de vorm van beschrijvingen en inventarissen
d) duplicaten, kopieën, scans van archiefstukken Deze scriptie beperkt zich in hoofdzaak tot de twee laatstgenoemde varianten. Naar de invloeden van nieuwe (toegepaste) technologieën op de administratie, de fase vóórdat fysieke archiefstukken uit historisch oogpunt worden opgeborgen, is al eerder onderzoek gedaan. Zo onderzocht Ketelaar, op zijn beurt geinspireerd door de studie van Yates uit 19894, de invloeden die (technische) innovaties hebben gehad op het ontstaan en ontwikkeling van het archiveringssysteem in de jaren 18701940. Dit gebeurde met behulp van door studenten uitgevoerde case studies naar de situatie in diverse Nederlandse bedrijven.5 Ik heb gekozen voor een bredere aanpak en begin met een inventarisatie van de verschillende visies die er hebben bestaan ten opzichte van het naar buiten brengen van archieven en de positie van de gebruiker. Daarna zal ik achterhalen welke technieken er door de Nederlandse archiefinstellingen in zijn gezet voor het beschikbaarstellen, en wanneer: hebben zij nieuwe technieken vroeg omarmd of pas in een laat stadium? Voor het eerste deel is gebruik gemaakt van literatuuronderzoek en in het bijzonder de rijke bron Verslagen omtrent ‘s Rijks Oude Archieven (VROA), waarin niet alleen feiten te vinden zijn over aangeschafte apparatuur maar ook de vele opgetekende discussies tussen rijksarchivarissen voor verscherping van het beeld zorgen. Voor de recentere geschiedenis zijn grotendeels internetbronnen gebruikt en is een analyse gemaakt van de huidige websites van de archiefinstellingen: wat stellen zij hierop beschikbaar aan het publiek en op welke wijze? Vervolgens is gekeken naar de ontwikkelingen op het gebied van wat ook wel ‘web 2.0’ genoemd wordt, een verzamelbegrip voor webapplicaties waarin interactie, delen en participatie de kernbegrippen zijn. Hierbij zullen in het bijzonder de mogelijkheden en valkuilen worden verkend van de toepassingen in verband met het beschikbaarstellen van archieven, en de eerste stappen van archiefinstellingen in de 2.0 wereld worden gevolgd. Maar voor nu: terug naar de geschiedenis.
4
Yates, J.A. Control through Communication. The rise of system in American management. Baltimore/London: Johns Hopkins University Press, 1989. 5 Ketelaar ‘Besturen door registratuur’, p. 97 e.v.; case studies p. 110-166.
2
Monumenta 2.0 | veranderde visies
II. Beschikbaarstellen: veranderde visies van munimenta naar monumenta Gedurende het Ancien Régime kenden archiefstukken in de eerste plaats een juridische waarde. Bewaarde archiefstukken waren van belang voor het werk van de administraties, voor het uitoefenen van rechten en het bewijzen van eigendom en privileges. In de loop van de tijd zouden deze stukken een nieuwe functie krijgen als historische bron, en daarmee overgaan van 'evidence into memorial: from muniments [...] as monuments.6 De administraties bewaarden oude stukken alleen voor zover er plaats was en het bestuur niet leed aan al te grote opruimwoede.7 In de tweede helft van de achttiende eeuw groeide de publieke belangstelling voor historische onderwerpen als de stadsgeschiedenis. Zowel wetenschappers als amateurs – over het algemeen wel degenen die goed opgeleid waren en een publieke functie bezetten – gingen op zoek naar de oude bronnen. Hiervoor bestond echter nog geen centrale bewaarplaats; om toegang te krijgen tot archieven was men volledig afhankelijk van de bereidwilligheid van de zittende regenten en persoonlijk contacten met ambtenaren bij de diverse administraties. ‘De regenten immers monopoliseren vrijwel alle bronnen en worden geleidelijk ook de belangrijkste initiatiefnemers tot het uitgeven van oorkondenboeken en het schrijven van officiële geschiedenissen, gedreven door een combinatie van eerzucht en bestuurlijke behoeften’.8 De Franse Revolutie, strijdend tegen de privileges van de machthebbers, bracht een radicale ommekeer in de omgang met archieven met zich mee. De wet van 7 messidor an II, art. 37, schreef voor dat de staatsarchieven voortaan openbaar en gratis beschikbaar dienden gesteld te worden aan burgers: 'Tout citoyen pourra demander, dans tous les dépôts, aux jours et aux heures qui seront fixés, communication des pièces qu’ils renferment; elle leur sera donnée sans frais et sans déplacement et avec les précautions convenables de surveillance.'9 Opvallend is dat daar de stukken werden verdeeld in een deel voor de Archives Nationales – les papiers utiles – en de charters en oude stukken die van belang waren voor de geschiedenis, wetenschap en kunsten naar de Bibliothècque Nationale werden overgebracht.10 Ook in Nederland volgde met de Bataafse omwenteling een andere visie op de overgeleverde archieven van het Ancien Régime. Na de afschaffing van de privileges hadden zij immers een groot deel van hun praktische nut, de juridische bewijskracht, verloren en kregen zij een nieuwe functie als historische bron. In het licht van de nieuwe staat ontstond een grotere publieke belangstelling voor het cultureel erfgoed;11 historisch-wetenschappelijke belangen nemen de plaats in van bestuurlijke belangen en geheimhouding.12 In 1798 werden de achtergelaten collecties van de enkele jaren daarvoor gevluchte 6
Ketelaar, ‘Muniments’, p. 343; ‘Archieven: munimenta en monumenta’, p. 85. De termen zijn ontleend aan het afscheidscollege van J.L. van der Gouw ‘Munimenta en Monumenta’, 10 oktober 1980. Herdrukt in: Waalwijk, H. en J. Weterings (red.) Spreken is goud. Oraties en colleges van hoogleraren... en de archivistiek. (s@p jaarboek 2008). ’s Gravenhage: Stichting Archiefpublicaties, p. 147-159. 7 Dozy, p. 9. 8 Thomassen 1998, p. 59. 9 Decreet van de Convention Nationale 25 juni 1794, vanaf 1796 ook geldend voor België. Zie: Mémoires d’avenir. Les Archives nationales se racontent. http://www.archivesnationales.culture.gouv.fr/chan/chan/musee/action_culturelle/docs/DPBicentenaire.pdf 10 Thomassen 1998, p. 63-65. 11 Thomassen 1998, p. 59 en Ketelaar, ‘Archieven: munimenta en monumenta’, p. 85. 12 Woelderink, p. 62.
3
Monumenta 2.0 | veranderde visies
Willem V tot nationaal bezit verklaard, dat naar Frans voorbeeld openbaar moest zijn voor alle burgers. De bezittingen van de voormalige stadhouder, waaronder boeken, prenten, munten en kaarten, werden aangevuld door de bibliotheken van diverse rechts- en bestuursorganen met inbegrip van de oude charters en handschriften in het bezit van de oude Staten van Holland. Om landelijk overzicht te krijgen droeg het Vertegenwoordigend Lichaam in mei 1800 alle departementale besturen, steden en gerechtelijke instellingen op om een goede inventaris op te maken van alle archieven, boeken en papieren die zij onder hun hoede hadden.13 Beschikbaarstelling aan het publiek was hierbij zeker niet het belangrijkste motief: in eerste instantie was men vooral bezorgd over de materiele staat waarin de archieven verkeerden na alle chaotische bestuurswisselingen en verhuizingen van de afgelopen jaren. Staatsman Hendrik van Royen diende in 1800 een voorstel in tot het samenbrengen van alle oude charters in één centrale charterbibliotheek, die voor een algemeen publiek toegankelijk zou moeten zijn. De Parijse Trésor des chartes, die afgezonderd was van de oude rechterlijke en bestuurlijke archieven die in beheer bleven van de griffiers en secretarissen bij de archiefvormende instellingen, diende hiervoor als voorbeeld.14 In de Republiek lagen de meeste van deze documenten echter nog steeds verspreid bij diverse colleges van algemeen bestuur, ‘die jaloersch op die bezitting, dezelve voor het oog van elken anderen verborgen hielden en trotsch waren op een voorraad, die nutteloos onder het stof verscholen lag – die vooraad is het eigendom geworden der geheele natie, en zoude het niet meer dan tijd worden, dat ten nutte dier natie daarvan gebruik gemaakt wordt?’ Als belanghebbenden heeft Van Royen ‘het Bataafsche Volk in het algemeen en […] bijzonderlijk […] de beminnaren onzer Vaderlandsche Geschiedenis’ op het oog.15 Het plan voor de charterbibliotheek ketste uiteindelijk af doordat de Raad van Binnenlandsche Zaken het bijeenbrengen en vermengen van de charters zowel af te raden als praktisch onuitvoerbaar vond. De archiefbeheerders van de archiefvormers hadden het bewaren van oud archief als extra taak; dit had zelden prioriteit en – als er al opslagruimte was – werden oude stukken vaak in vochtige kelders en op zolders achtergelaten. Het feit dat stukken materieel niet goed beheerd werden betekende niet dat iedereen in- en uit kon lopen. Soms werden commiezen belast met de taak om onbevoegden van de charterkamers te weren. Ook de stukken in de depots van de voormalige Staten van Holland, onder meer afkomstig van de Grafelijkheids rekenkamer, de Hollandse Leenkamer en het Hof van Holland, werden aan commiezen toevertrouwd ‘welke geene ander taak kenden, dan de stukken te laten zoo als ze hun waren overgedaan en ze voor de blikken der nieuwsgierigen af te sluiten.16 In 1802 werd Hendrik van Wijn aangesteld tot de eerste ‘landsarchivarius’ van de Bataafse Republiek, om alle oude stukken door het hele land te inspecteren en te inventariseren, vooralsnog zonder ze zelf te verplaatsen. Het zou nog vele jaren duren voordat de eerste centrale archiefbewaarplaats met een publieke functie de deuren opende. De geboorte van een archiefwezen ontstaat volgens Ketelaar als archiefstukken hun oorspronkelijke functie in de administratie en werkprocessen hebben verloren en zij in hoofdzaak monumenta zijn geworden. De stukken worden dan niet meer bij de archiefvormende organisatie bewaard, maar worden beheerd door 13
Decreet van het Vertegenwoordigend Lichaam des Bat. Volks 29 mei 1800; Thomassen 1998 p. 61-63. Ketelaar, ‘Archieven: munimenta en monumenta’, p. 99. Zie ook http://www.archivesnationales.culture.gouv.fr/anparis/chan/fonds/guideorientation/I-1-tresorchartes.htm 15 Bondam, p. 93; Thomassen 1998, p. 59; Bakhuizen vd Brink, Overzigt, p. 1-2. 16 Bakhuizen vd Brink, Overzigt, p. 5. 14
4
Monumenta 2.0 | veranderde visies
speciaal daarvoor aangestelde ambtenaren.17 Het begin van het Nederlandse archiefwezen kan zo gesitueerd worden in 1802, omdat in dit jaar ‘archivarius’ Van Wijn archivalia verzamelde en beschreef die niet of zelden meer in de administratie gebruikt werden. De archivaris was zo voornamelijk een verzamelaar en inventarisator. Thomassen noemt 1814 als het ontstaansjaar van het Nederlandse archiefwezen, omdat er toen door Willem I voor het eerst een aparte organisatie werd ingesteld voor het bijeenbrengen van de statische overheidsarchieven en ook speciaal personeel werd aangewezen voor het beheer ervan. De periode 1800-1814 noemt hij pre-custodiaal: ‘De archivarissen van die tijd zijn geen beheerders, maar vormen een netwerk van onderzoekers, die zich, evenals de postcustodiale archivaris van nu, vooral bezighouden met de selectie van voor de reconstructie van het nationale verleden meest waardevolle bescheiden.’18
grondstoffen en fabricage De decennia hierna bleven gekenmerkt door pogingen om de staat van de Nederlandse archieven in kaart te brengen en om delen over te brengen naar het inmiddels ingestelde Rijksarchief.19 In 1850 waren nog lang niet alle archieven door het land geinventariseerd en het ontbrak zelfs nog aan een beschrijving van alle stukken die in het Rijksarchief aanwezig waren. Volgens Bakhuizen van den Brink, vanaf 1851 verbonden aan het Rijksarchief, had de instelling tot de centralisatieles van Napoleon20 maar een kwijnend en ziekelijk bestaan geleid: ‘De twee levensbeginselen, algemeenheid en openbaarheid, hadden moeite om tegen de verouderde vooroordeelen van splitsing en afsluiting op te worstelen.’21 De regering wilde het Nederlandse archiefwezen gelijke tred doen houden met de ontwikkelingen in het buitenland, en het Rijksarchief zou hiervan het stralende middelpunt moeten zijn. Voor dit doel zouden alle rijksarchieven bijeen moeten worden gebracht, inclusief op termijn de rechterlijke stukken, ten behoeve van de historische volledigheid. Als de archiefstukken niet naar een centraal depot zouden worden gebracht, zou door de lokale archiefbewaarplaatsen een wetenschappelijke inventaris naar het Rijksarchief gestuurd moeten worden, zodat daar een centraal overzicht ontstond van alle archieven in Nederland en men van daaruit inlichtingen kon verstrekken.22 Dat de archieven vooral als wetenschappelijke instellingen werden gezien en niet als onderdeel van een administratie blijkt uit het feit dat er lange tijd geen aandacht was voor de stukken van na 1812 of 1815, omdat deze te jong werden geacht om historische waarde te hebben.23 Belangrijkste taak van de archivaris was in deze periode het inventariseren van archieven. Geleidelijk werd het beantwoorden van vragen en het verstrekken van afschriften steeds belangrijker. Dat er ook nog stukken werden uitgeleend blijkt als in 1859 de ‘schrik van openbare instellingen’, prof.dr. J. van Vloten uit Deventer, bij deurwaardersexploit gesommeerd wordt om een handschrift uit 1598 terug te
17
Ketelaar, ‘Archieven: munimenta en monumenta’, p. 98-99; Woelderink, p. 61. Thomassen 1998 p. 72. 19 Zie voor een uitgebreide (voor)geschiedenis van het (Algemeen) Rijksarchief: Kompagnie, J.H. ‘De vroegste huisvesting en personele bezetting van het (Algemeen) Rijksarchief 1802-1854’. In: Nederlands Archievenblad 89 (1985), p. 303-336. 20 Bakhuizen vd Brink: ‘der dwingelandij zelve van Napoleon mogt men het dank weten, dat zij ons [...] eene hoogst noodige les van centraliseren [...] gegeven had.’ Overzigt, p. 19. 21 Bakhuizen vd Brink, Overzigt, p. 18. 22 Bakhuizen vd Brink, Overzigt, p. 230-231. 23 Dozy, p. 11. De auteur meldt dat de situatie in 1892 ‘zeer veranderd’ is; de functie van archivaris wordt inmiddels beschouwd als ambt en zij zijn niet langer met hun archief ‘in de achterhoeken der Raadhuizen weggestopt, al huizen zij vaak nog op zolders’. 18
5
Monumenta 2.0 | veranderde visies
brengen.24 In de praktijk was er – in elk geval bij het Rijksarchief – structureel tekort aan zowel personeel als opslagruimte, waardoor de openbaarheid en algemene beschikbaarstelling al direct in het gedrang kwam.25 Wat langzaam verandert is het inzicht dat archieven voor een groter deel van de bevolking toegankelijk moeten zijn, ook bij de regering. De ministeriële beschikking van 4 augustus 1829 zorgt voor een liberale verschuiving in het archiefwezen. Hiermee wordt onder meer het ambt van een van overheidswege aangestelde landshistorieschrijver, waarmee de regering in feite controleert wie toegang krijgt tot archieven en wat er uit wordt gegeven, afgeschaft. ‘Elke bevoegde in den lande’ wordt uitdrukkelijk uitgenodigd deel te nemen aan het bevorderen van de Vaderlandse geschiedenis. Dat dit niet vanzelf ging blijkt uit het feit dat het door besluit van 26 juni 1856, no. 79 opnieuw moest worden bekrachtigd.26 Ook in het Algemeen Reglement van het Rijksarchief zelf, van twee dagen later, wordt de openbaarheid vastgelegd: Artikel 2 stelt dat ‘Ieder inwoner des Rijks en ieder vreemdeling’ recht op toegang heeft tot de rijksarchieven.27 Bakhuizen van den Brink, toen het Rijksarchief in 1854 verhuisde van het Binnenhof naar een eigen gebouw op het Plein inmiddels rijksarchivaris, was tegen een verregaande bemoeienis van de Staat. Taak van de Staat is om de bronnen in de archiefbewaarplaatsen algemeen en gratis ter beschikking te stellen; is het de behoefte van de wetenschap en het publiek om het in druk uit te geven, dan komen de bewerkers en uitgevers vanzelf.28 Tevens waarschuwt hij voor wat hij noemt een overproductie van grondstoffen, zoals bij de bronnenuitgaven van het Historisch Genootschap te Utrecht, waarin ‘geen ander verschil bestaat, dan dat hetgeen vroeger in ouderwetsch schrift voor slechts weinige leesbaar was, thans aan velen in duidelijke drukletters te genieten gegeven is’.29 Zonder fabricage van de grondstoffen geen consumptie! Voor de volgende stap, de bewerking ervan, ziet Bakhuizen opvallend genoeg geen rol voor de archivaris of de archiefinstelling; deze moet bouwstoffen leveren en het publiek op bronnen opmerkzaam maken, de rest is niet haar taak. Wel mag de archivaris zich in deze pro-actief opstellen: van de inhoud van de rechterlijke archieven moet verslag gedaan worden zodat historici en rechtshistorici er op af komen ‘en daardoor de vrijzinnige bedoelingen der Regering, met het openstellen van dien lang gesloten schat, krachtig […] helpen bevorderen’.30 Bij het Rijksarchief trekken de koloniale archieven en de ‘dorre liefhebberij van geslachtsregisters’ de meeste bezoekers. Ook trekt het archief interesse vanuit het buitenland, maar niet per se vanwege de historische bronnen; het zijn voornamelijk ‘buitenlandsche archivarissen die onze inrigting en reglementen wenschten te kennen’.31 De vaderlandse geschiedbeoefening zou uit de mode geraakt zijn en achterlopen bij de praktijk in bijvoorbeeld Duitsland en Frankrijk. De opvolger van Bakhuizen van den Brink, L.Ph.C. van den Bergh, wijt dit aan twee zaken: enerzijds de ‘ons overstroomende literatuur van dagbladen en vlugschriften’, anderzijds is hij van mening dat juist de gemakkelijke toegang tot de archieven ervoor zorgt, 24
Bakhuizen vd Brink, Overzigt, p. 160. Bakhuizen vd Brink, Overzigt, Voorberigt, p. 1-4. 26 Bondam p. 109-113; Fruin p. 181. 27 K.B. 26 juni 1856, nr. 79. Geciteerd bij: Woelderink, p. 70. 28 Fruin, p. 182. 29 Fruin, p. 177. 30 Bakhuizen vd Brink, Overzigt, p. 230-231. 31 VROA 1876, p. 125. 25
6
Monumenta 2.0 | veranderde visies
dat onderzoekers hun interesse verliezen.32 Hoewel in deze jaren Rijksarchieven in de provincie opkomen, nemen zij qua beschikbaarstellen aan het publiek nog geen grote plaats in.33 Rond het laatste kwart van de negentiende eeuw verandert de aard van het archief. Van den Bergh: ‘Was het vroeger meer een zuiver wetenschappelijke instelling, die slechts bij uitzondering over administratieve onderwerpen geraadpleegd werd, thans zijn dezen laatsten meer op den voorgrond getreden en vorderen een belangrijk deel van onzen tijd, maar ik verheug mij dat het zoo is, en dat eene landsinstelling als deze ook voor de stoffelijke belangen zoo van het Rijk als van gemeenten en particulieren werkzaam is’.34 Als eigenlijke archivale werkzaamheden noemt hij nog steeds het ordenen en beschrijven van de verzamelingen.
gewenschte orde In de kantooradministratie wordt de periode vanaf 1880 ook wel gekenmerkt als de geboorte van de moderne administratie. De grootste verschuivingen waren te vinden in de samenstelling en omvang van het kantoorpersoneel,35 de introductie van nieuwe technologische hulpmiddelen en hiermee gepaard gaande veranderingen in de wijze van boekhouding, administratie en archivering. Net als in het Amerikaanse bedrijfsleven, dat mede onder invloed van de ontwikkeling van de spoorwegen en de telegraaf een tijd van bloei en schaalvergroting doormaakte, verving de ‘zichtbare hand’ van het management steeds meer de ‘onzichtbare hand’ van de markt als het ging om het reguleren van de bedrijfsprocessen.36 Ook de overheid breidde enorm uit en dit zorgde voor meer vraag voor kantoorwerkers (bureau-ambtenaren), zowel bij de Rijksoverheid als lokaal. Bij Binnenlandse Zaken verdubbelde het aantal ambtenaren tussen 1877 en 1909; bij Waterstaat, Handel en Nijverheid vond in dezelfde periode een verdriedubbeling plaats.37 Het begin van de moderne bureaucratie zou een ware papier-explosie teweeg brengen, waar uiteindelijk de (rijks)archiefinstellingen mee te maken zou krijgen. Met de twintigste eeuw in zicht werd er in de archievenwereld nog steeds gewerkt aan het ordenen van de landsarchieven. De stukken afkomstig van de oude staats- en provinciale besturen waren samen met de rechterlijke archieven in depots verzameld en tegelijkertijd waren de materiele omstandigheden waarin de archieven werden opgeslagen verbeterd. De organisatie nam vorm aan: Vanaf 1890 werden er jaarlijks bijeenkomsten van rijksarchivarissen belegd, waarbij de Algemeen Rijksarchivaris als voorzitter optrad. In 1891 werd de Vereniging van Archivarissen opgericht; er bleken maar 48 archiefambtenaren in aanmerking
32
VROA 1879, p. 6-7 en VROA 1877, p. 131. Zo is er in 1877 van het archief in Noord-Brabant nog geen enkele inventaris in druk verschenen en bevinden alle archieven zich nog in kisten, wat raadpleging bemoeilijkt. Het archief in Zeeland begint in 1878 met het bijhouden van een bezoekersregister; in dat jaar worden niet meer dan 25 bezoekers geteld, die zich voornamelijk bezighielden met historisch en genealogisch onderzoek. De meeste archiefinstellingen in het land trekken niet meer dan enkele personen, en dan voornamelijk griffiers, advocaten en notarissen. VROA 1877 en 1878, p. 198. 34 VROA 1875, p. 106. 35 In 1890 waren er vier keer meer kantoorbedienden als in 1850. Daarnaast werden meer jonge bedienden uit de lagere milieus aangetrokken. Ook het vrouwelijke aandeel in het totale aantal kantoorbedienden steeg in de periode 1899-1920 van 2 naar 24%. F. de Haan, Sekse op kantoor. Over vrouwelijkheid, mannelijkheid en macht, Nederland 1860-1940 (Hilversum 1992), p. 399; bijlage 1.1, tabel 1. Geciteerd bij: Wit, ‘Moderne administratie’, p. 227. Het Rijksarchief stak hier mager bij af: In 1912 worden voor het eerst twee vrouwen, ‘de Dames Drossaers en Beydals’, genoemd die zich (als volontair) bezighouden met het samenstellen van een lijst van aanwinsten. VROA 1912, p. 18. Beydals werd twee jaar later benoemd tot tijdelijk klerk bibliotheek. VROA 1914, p. 27. 36 Wit, ‘Moderne administratie’, p. 222-225; Ketelaar, ‘Besturen door registratuur’, p. 97. 37 Van IJsselmuiden, p. 132. Geciteerd bij: Wit, ‘Moderne administratie’, p. 226. 33
7
Monumenta 2.0 | veranderde visies
te komen voor lidmaatschap, waarvan er 40 toetraden.38 In het daaropvolgende jaar verscheen de eerste editie van het Nederlandsch Archievenblad en in 1898 zag de eerste druk van de Handleiding voor het ordenen en beschrijven van archieven het licht, die tot buiten de landsgrenzen tot voorbeeld zou dienen. Jhr. Mr. Th. van Riemsdijk, rijksarchivaris in Gelderland en vanaf 1887 de eerste algemeen rijksarchivaris, benadrukt in 1885 dat het Nederlandse archiefwezen zich ondanks alles nog steeds in een staat van wording en een tijdperk van ontwikkeling bevindt. Hij pleit tegen de mode van het in druk uitgeven van tijdrekenkundige registers, naar voorbeeld van de Engelse Calendars of State Papers: ‘op het gebied van onze archieven is er op het oogenblik aan dringender behoeften te voldoen, dan ze aan de wetenschap dienstbaar te maken’. Het is tijd voor een nadere ordening van de archieven, al twijfelt Van Riemsdijk of ‘men’ de archieven belangrijk genoeg zal vinden om er op grote schaal geld en ambtenaren voor uit te trekken.39 Het inzicht was ontstaan dat de verzamelde archieven alleen enigszins bruikbaar konden worden gemaakt als zij op een wetenschappelijke manier geinventariseerd en bewerkt zouden worden. Hierbij was het oorspronkelijke verband van de stukken en het behoud van de oude rangschikking van een groter belang dan de kunstmatige chronologische indeling in de tijdvakken ‘vóór 1795’, ‘1795-1810’ en ‘18101814’.40 Van belang voor de nieuwe rol van de archivaris was dat hij zich bezighield met het ontwerpen van hoofdbeginselen van de nieuwe wetenschap van het inventariseren en daarnaast met het ontwikkelen van een archivistische terminologie. In het eerste artikel dat in het Nederlandsch Archievenblad verschijnt over ‘eenige regelen voor ordening en inventarisatie’, van de hand van de rijksarchivaris in Drenthe S. Gratama, wordt er niet meer dan één woord vuil gemaakt aan de gebruiker: ‘Een inventaris dient te fungeren als een betrouwbare wegwijzer voor de oningewijde, omdat een archief, zelfs een goed geordend archief, vaak nog een doolhof is.’41 Wie deze oningewijde is laat hij in het midden, maar waarschijnlijk is dat hij een wetenschappelijk publiek in gedachten had en niet de gemiddelde burger. Het Archievenblad maakt duidelijk dat het in geen geval een ‘heraldisch genealogisch informatiebureau’ wil zijn.42 De nieuwe gebouwen van de Rijksarchieven in de provincie tellen vrijwel allemaal een leeszaal voor publiek, zodat men niet meer in de depots hoefde plaats te nemen; soms, zoals in Utrecht, diende deze zaal tevens als bureau van de commies-chartermeester.43 Het aantal bezoekers stijgt explosief; in 1910 overschrijdt het aantal bezoekers voor het eerst de 200, met daaronder gerenommeerde historici als W.P.C. Knuttel, J. Huizinga, P.J. Blok en J.A. Worp; slechts enkele jaren later is het aantal vertienvoudigd.44 Daarbij werd in 1903 het eerste gebouw in gebruik genomen dat speciaal was ontworpen voor het beheer en behoud van de nationale archieven. Opvallend is dat in het nieuwe Rijksarchief aan het Bleijenburg in Den Haag de woorden Verum, Pulchrum, Bonum (het ware, het schone en het goede), begrippen uit de thomistische filosofie, als versiering een centrale plaats hadden gekregen. Naast de 38
NAB 1, 1892, p. 1. Van Riemsdijk, De Griffie van Hare Hoog Mogenden. 40 Dozy verzet zich tegen het aanbrengen van een cesuur bij 1812, omdat de meeste administraties immers gewoon doorliepen. Door een vast beginsel aan te nemen in plaats van een willekeurig jaartal zou het archief voeling houden met de administratie. 41 Horsman, Ketelaar & Thomassen, Tekst en context, p. XI. 42 NAB 1, 1892, p. 6. (over de afdeling ‘verschenen publicaties’). 43 VROA 1883, p. 8. 44 Het werkelijke aantal bezoekers in 1910 lag hoger omdat gebruikers van alleen de bibliotheek of de ‘Herenboekjes’ niet werden meegerekend. VROA 1910, p. 34. Voor 1914 wordt melding gemaakt van 2421 bezoekers; voor 1915 3447. VROA 1915, p. 57. 39
8
Monumenta 2.0 | veranderde visies
geschiedschrijving en de administratie kwam er meer aandacht voor de culturele waarde van archieven. ‘[…] om een groot deel van het program van het toenmalige gebouw van het Rijksarchief samen te vatten: het archief werd beschouwd als een tempel van wetenschap, waar men door noeste arbeid en vlijtige studie van de archieven, maar ook met inspiratie, historie en wetenschap beoefent en de cultuur dient.’45 Tevens was in dit gebouw een centrale plek ingeruimd voor het exposeren van topstukken; zo werd de akte van de Vrede van Münster hier geexposeerd. In de voorliggende periode waren archieven – nadat hun primaire rol in de administratie was uitgespeeld – in de eerste plaats bedoeld voor geschiedschrijving en later voor het kweken van vaderlandsliefde, de bevordering van de burgerdeugd en instandhouding van het Nationaal Karakter. Nu moest de archivaris vooral voor orde zorgen. In een jaarrede merkt Fruin op dat het verstrekken van inlichtingen de archivaris alleen maar weghield van zijn eigenlijke taak, het inventariseren. Ook het doen van historisch onderzoek, in de woorden van Muller uit de Handleiding wel een eretaak, maar geen ambtstaak voor een archiefambtenaar, kwam teveel op de eerste plaats. De archivaris diende het archief bruikbaar te maken voor de ambtenaren, die op last van de autoriteiten nasporingen dienden te verrichten, als voor particulieren, voor historisch of juridisch onderzoek. Het was in de ogen van Fruin in 1912 geenszins de bedoeling dat de archivaris op de stoel van de historicus ging zitten; naar zijn mening gebeurde dit doordat de archivaris zijn doel, het de weg wijzen, uit het oog verloor en zich teveel verloor in het maken van gedetailleerde beschrijvingen op stuksniveau.46 Al jaren eerder werd in het Nederlandsch Archievenblad gepleit voor een nieuw ambt in rang onder dat van archivaris, waarin men zich bezighoudt met het recenter gevormde archief en de administraties in de groeiende vraag naar retroacta voorziet. De archivaris zou zo de handen vrij houden voor ‘het blijvend nut’, en moet zich als beschermer opstellen van die stukken die anders verwaarloosd zouden worden en verloren zouden gaan.47 De latere rijksarchivaris Ribberink karakteriseert het Rijksarchief in de eerste helft van de twintigste eeuw in verband met oorlogen, bezuinigingen en nationale nood als ‘geglorificeerd eenmansbedrijf’, met slechts een zeer beperkte klantenkring die bovendien zelf de weg wel wist.48 Toch lijkt de rol van de archivaris als actieve cultuurbrenger in de loop van de twintigste eeuw een grotere plaats in te gaan nemen. Zoals Muller nog vóór de eeuwwisseling de archivarissen oproept: ‘Bedenkt, dat de wederopstanding van het verleden in zijn vollen omvang onze roeping is! Werpt u op de kunstgeschiedenis, zoowel van de beeldende kunst als van de muziek […]. Tracht een museum van oudheden te stichten bij uw archief, of zoo er een is, tracht het levend te maken voor de burgerij! […] Doch bovenal: stelt uw licht niet onder de korenmaat; deelt mede aan het publiek wat gij gevonden hebt, en tracht het te doen in aangenamen vorm!’49
45
Ketelaar, ‘Archieven: munimenta en monumenta’, p. 103. VROA 1915, p. 56-57; VROA 1912, p. 1-5. 47 Dozy, p. 12. 48 Jaarrede A.E.M. Ribberink, In: NAB 1970, p. 197-200. 49 Muller Fz., S. Toespraak ter opening van de 3e jaarvergadering der VAN. In: NAB 1894/1895, no. 2, p. 45-60. Voor de ‘aangename vorm’ suggereert Muller lezingen in provinciale genootschappen, publicaties, publicaties in tijdschriften of ‘piquante’ zaken in laagdrempeliger dag- en weekbladen. 46
9
Monumenta 2.0 | veranderde visies
presentatie en educatie Rond de overgang naar de twintigste eeuw gaat het publiek een belangrijker plaats innemen en treden archiefinstellingen meer naar buiten. Er worden voor het eerst stukken uitgeleend ten behoeve van (historische) tentoonstellingen.50 Ook wordt er in verschillende archiefgebouwen die in deze jaren nieuw worden opgeleverd plaats ingeruimd voor een tentoonstellingszaal. In 1905 wordt ‘als eene merkwaardigheid’ in het Rijksarchief de zgn. ‘Schagenbrief’ uit 1626, waarin melding wordt gemaakt van de aankoop van het eiland Manhattan, in een aparte zaal tentoongesteld. Er worden ontwerpen gemaakt voor een vitrine, waarin de tractaten van de Vrede van Munster en het bijbehorende kistje kunnen worden getoond.51 Wel is, in het geval van ruimtegebrek, de tentoonstellingsruimte steevast het eerste dat wordt opgeofferd om meer plaats te bieden aan depot- of kantoorruimte.52 Enkele jaren later wordt de Instructie voor Rijksarchivarissen aangepast zodat er de mogelijkheid is om de bibliotheek, tot dan toe alleen voor intern gebruik, ook voor het publiek open te stellen. Het is de bedoeling hiermee de bekendheid van de archieven in het algemeen te vergroten door mensen kennis te laten maken met de archieven en het personeel.53 Dat het publiek belangrijker wordt blijkt ook uit de nieuwe regeling voor het Rijksarchief waarin wordt vastgesteld dat personeel niet langer tegelijk koffie mag gaan drinken, ‘zoodat archiefbezoekers altijd ten minste één ambtenaar aantreffen, die in het bijzonder vertrouwd is met de archieven, die zij willen raadplegen’.54 Telefoon en ook het elektrische licht doet zijn intrede, hoewel enkele jaren vertraagd door het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, en wordt door het Rijksarchief aangewend om, in navolging van de Koninklijke Bibliotheek, de leeskamer ook ’s avonds voor het publiek open te kunnen stellen. Voor het eerst wordt de motivatie genoemd, dat een avondopenstelling leraren en onderwijzers, die immers overdag aan het werk zijn, naar het archief zou kunnen trekken.55 Het zou bijna veertig jaar duren voordat het opvoedingsideaal weer een punt van aandacht wordt in de vergaderingen van Rijksarchivarissen. In 1955 wordt het idee verder opgepakt en wordt geopperd om voor het interesseren van jongeren voor het archiefvak bij de leraren te beginnen, aangezien die zelf niet zouden weten wat een archief is. Andere rijksarchivarissen vinden het wenselijker de jeugd direct aan te spreken door het houden van kleine tentoonstellingen van archivalia op middelbare scholen, zoals dat in België en Frankrijk gebeurde, of door speciaal op scholieren gerichte rondleidingen te verzorgen.56 Rijksarchieven in de provincie zouden zich niet teveel mogen richten op de streekgeschiedenis; dit zou de leraren af kunnen schrikken, die liever in de historische traditie de grote lijnen van de vaderlandse geschiedenis onderwezen.57 Wat het hoger onderwijs betreft zijn de rijksarchivarissen van mening dat de historici weliswaar de weg naar het archief weten te vinden, maar dat idealiter ook kunsthistorici en
50
In 1900 worden er documenten en kaarten afgestaan voor de tentoonstelling over ‘het Nederlandsche Zeewezen’ in Den Haag. VROA 1900, p. 12 e.v. 51 VROA 1905, p. 12. Ruim 100 jaar later, in 2009, worden deze zelfde stukken tentoongesteld in het Nationaal Archief. 52 o.a. VROA 1912, p. 14. 53 VROA 1913, p. 15. 54 VROA 1913, p. 25. 55 VROA 1914, p. 30; VROA 1918, p. 104. 56 VROA 1955, p. 12. 57 VROA 1963, p. 15.
10
Monumenta 2.0 | veranderde visies
juristen al op de universiteit met archieven in aanraking zouden moeten komen.58 Archieven zouden een actieve rol op zich moeten nemen en naast het leggen van contact met onderwijsinstellingen zelf lezingen en cursussen moeten geven. Ook het beschikbaarstellen van archiefstukken door middel van tentoonstellingen, zowel binnen de eigen gebouwen als daarbuiten, kreeg in deze periode meer aandacht. In 1952 werd ter gelegenheid van het honderdvijftigjarig jubileum van het Rijksarchief een specifieke archieftentoonstelling gehouden in het Prinsenhof in Delft. Het bezoekersaantal van 21.000 oversteeg de verwachtingen in hoge mate: ‘Bij deze gelegenheid is gebleken, dat bij het grote publiek meer belangstelling voor een dergelijke tentoonstelling bestaat dan aanvankelijk verwacht werd’. Medewerkers van het Algemeen Rijksarchief waren actief betrokken bij de tentoonstelling; zij traden op als rondleiders en hielden voordrachten over historische onderwerpen.59 Rijksarchivaris Hardenberg stelt in 1962 voor een nieuwe functie van educatie-ambtenaar in het leven te roepen, die bovendien jongeren zou kunnen aanspreken in een voor hen populaire vorm. Een belangrijke motivatie is dat Nederland in dit opzicht achterloopt bij de buitenlandse praktijken.60 Het volgende jaar vormt ‘de educatieve taak van archieven’ het centrale thema van de studiedagen van de Vereniging van Archivarissen en sindsdien heeft het, hoewel gehinderd door gebrek aan personeel en middelen, een blijvende plaats veroverd.61 Tegenwoordig hebben vrijwel alle archiefbeherende instellingen educatieprojecten voor leerlingen van basis- en voortgezet onderwijs, varierend van incidentele rondleidingen tot workshops en complete lespakketten. Het blijkt dat de archieven op dit gebied koploper zijn binnen de erfgoedsector; bij 67% wordt er structureel aandacht besteed aan educatie in de jaar- en beleidsplannen en bijna de helft heeft één of meer betaalde educatiemedewerkers in dienst.62 Voor de koppeling naar het hoger en wetenschappelijk onderwijs, ook binnen opleidingen Geschiedenis, is er de laatste jaren juist betrekkelijk weinig aandacht.63
van bezoeker naar klant In de jaren zestig drong de geest van democratisering ook door tot de archievenwereld. Het was een vrij nieuw idee om de bezoeker in het middelpunt te stellen. Bij een werkbezoek aan het National Register of Archives in Londen werd uitleg gegeven over de moderne technieken in de report room, maar wat vooral indruk maakte bij de Nederlandse afvaardiging was de mate waarin naar de onderzoekers werd geluisterd – deze hadden te kennen gegeven dat zij zelf graag inventarissen wilden bekijken en dat was voor de instelling reden geweest om een fotoprinter aan te schaffen.64 Marga Klompé, toen Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, vatte bij de opening van het vernieuwde Rijksarchief in Arnhem in 1967 de verschuivingen in het bezoekerspubliek en
58
VROA 1958, p. 13. VROA 1952, p. 7. 60 Hardenberg geeft zelfs aan huiverig te staan tegenover de komende studiedagen van de Vereniging van Archivarissen die in het teken staan van de educatieve taak, ‘aangezien wij ten aanzien van het buitenland een pover figuur slaan’. VROA 1962, p. 14-15. 61 VROA 1963, p. 8; Van Albada en Bos-Rops, p. 224 e.v. F.C.J. Ketelaar, organisatie-secretaris van de Nederlandse Jeugdbond ter bestudering van de Geschiedenis, verzorgde de bijdrage ‘de archieven en de jeugd’. 62 Van der Zant, p. 3-4. 63 Zie Bustraan, S.: ‘Competent het archief in. Hoe een historicus een competent archiefonderzoeker wordt.’ Afstudeerscriptie Informatiemanagement/Archivistiek B, Hogeschool van Amsterdam 2005. Halverwege de jaren zestig richtte men zich juist liever op studenten omdat middelbare scholieren het niveau nog niet goed aan zouden kunnen. VROA 1966, p. 15. 64 Booy-Polak, E.P. de, ‘Een ingang op ingangen. Verslag van een vijfdaags bezoek aan het National Register of Archives te Londen.’ In: NAB 1965, p. 173-182. 59
11
Monumenta 2.0 | veranderde visies
de consequenties die deze zouden hebben voor de archiefsector goed samen.65 Als relevante ontwikkelingen noemt zij de recente sterke stijging van het aantal studenten in de alfavakken, en daarnaast de grotere waarde die er wordt gehecht aan het uitvoeren van zelfstandig bronnenonderzoek door die studenten. Naast een grotere druk op de capaciteit van archieven, veroorzaakt door aankomende professionele onderzoekers, verwacht zij dat er een nieuwe druk zal ontstaan door amateurs. Deze groep is aanmerkelijk gegroeid doordat een veel bredere groep mensen onderwijs heeft genoten en mensen meer vrije tijd tot hun beschikking hebben gekregen. De archivaris nieuwe stijl zou meer aandacht moeten hebben voor de wensen van deze nieuwe bezoekers, en naast dienstverlening aan de wetenschap én de administratie ook de educatie hoog op de takenlijst hebben moeten staan. Ook Rijksarchivaris Ribberink merkt in deze periode op dat de archiefbezoeker en zijn wensen zijn veranderd. Door de enorme groei ‘in tal en last’ zit er naar zijn mening voor de archivaris niets anders op dan zich aan te passen. Ten eerste is de groep bezoekers diverser geworden én breder door de alsmaar groeiende belangstelling voor streek- en familiegeschiedenis. Daarbij hebben ‘snelkopieën’ en specifiekere vraagstellingen de bezoeker efficient en gehaast gemaakt. Er zal meer gekeken moeten worden naar de wensen van de individuele bezoekers en deze moet bovendien tegemoet worden getreden door het aanbieden van tentoonstellingen, cursussen, rondleidingen en gespecialiseerde publicaties. Men zou onderscheid moeten maken in de wensen van de student, die op zoek naar scriptiemateriaal andere eisen zal stellen aan dienstverlening dan de bankdirecteur, het schoolhoofd of de rentenier – waarvan de laatste groep volgens Ribberink in de streekarchieven tot het meubilair behoorde en zelfs deelde in de koffie, sigaren en drank. Daarbij zouden archiefinstellingen zich af moeten vragen of de wijze van ontsluiten door middel van inventarissen nog wel voldeed. De oude ’wegwijzers’ zouden idealiter moeten worden aangevuld met inhoudelijke analyses van kenmerkende en moeilijk toegankelijke bestanddelen, en een Nieuwe Handleiding. Voorzien van indices, een glossarium en historische achtergronden zou dit een ‘bijdetijdse’ toegankelijkheid opleveren waar de klant tevreden mee zou zijn.66 Een radicale aanpak voor een nieuwe inrichting van de archiefruimten wordt door Ribberink uiteengezet in het artikel ‘Een archiefgebouw voor de toekomst’. Toegankelijkheid voor de bezoekers zou voortaan belangrijker moeten zijn dan het veilige op slot gooien van de archieven. Niet de depots met de archiefstukken, maar de studiezaal moest de centrale plaats vormen van het archief. Iedereen heeft, voorzover overeenkomend met de Archiefwet, recht op inzage. De praktijk van het beschikbaarstellen volgens het ‘baliestelsel’ noemt Ribberink ondoelmatig en autoritair; zelfredzaamheid van de burger zou de norm moeten zijn. Net als in moderne bibliotheken zou de bezoeker vrij rond moeten kunnen lopen en zoveel mogelijk zelf moeten kunnen doen, evenals groepsgewijs zaken kunnen bespreken in een informele publieke ruimte. Ook qua openingstijden moeten archieven inspelen op de behoefte van de klant en vaker open zijn buiten kantoortijden. In het kader van de zelfservice, redeneert Ribberink, kan zelfs worden overwogen om niet de archieven naar de vrager, maar de vrager naar de archieven in het depot te laten gaan. Alleen op deze manier zou de scheiding tussen magazijn en studiezaal, tussen collectie en bezoeker
65
NAB 1967, p. 211. A.E.M. Ribberink, jaarrede NAB 1969, p. 10-11 en toespraak NAB 1970, p. 197-200. Hij stelt dat voor dit utopisch ideaal wel een betere organisatie, meer personeel en betere huisvesting een voorwaarde is. 66
12
Monumenta 2.0 | veranderde visies
geheel worden opgeheven.67 In feite zou dit een terugkeer zijn naar de situatie van vóór 1850, waarin zowel de archivaris als de enkele bezoeker zich tussen de registers en de opbergkasten bevonden. Het bovenstaande archiefgebouw van de toekomst is er niet gekomen, maar wel heeft het invloed gehad op de manier waarop naar de bezoeker van de archieven werd gekeken. Bovendien zijn in deze periode de deuren van het archief wijder opengesteld door het op veel grotere schaal dan voorheen inzetten van vrijwilligers die werken aan de verbetering van de toegankelijkheid; een deel van het ontsluiten gebeurt in de jaren zeventig met behulp van sociale werkplaatsen (ouderen, gehandicapten) en door het Ministerie van Defensie beschikbaar gestelde gewetensbezwaarden militaire dienst.68 Een niet onbelangrijke factor die heeft bijgedragen aan de verschuivende inzichten is het eeuwigdurende tekort aan mensen en middelen. Hoewel de overheid de belangrijkste financier zou blijven, worden de archiefinstellingen voortaan geacht om ook zelf inkomsten te genereren. De VAN-studiedagen van 1989 spelen hier met het thema ‘Bedrijfsmatig werken in archieven’ op in. In deze dagen veel gebezigde kreten zijn: kostenbewust, klantgericht werken en andere uit het bedrijfsleven afkomstige termen als risico’s, managers, marketing, terugtredende overheid, privatiseren, en uitbesteden.69 Men was het er in elk geval over eens dat de oude benadering van de bezoekers, waarvan men hoogstens een globaal idee had van het onderwerp waarnaar onderzoek werd gedaan, niet meer voldeed. Thomassen verwoordt de nevelen rondom ‘één van de hoofdpersonen in het archiefwezen van de jaren tachtig’ in een verslag van de VANdagen 1987 als volgt: ‘De ‘Nieuwe Onderzoeker’ bleek […] weer een monster van Loch Ness: men signaleert hem al jaren, men weet desondanks niet hoe hij eruit ziet en men kan het er niet over eens worden of men achter hem aan moet jagen of hem rustig moet laten zwemmen’.70 De gebruiker is sindsdien in de hele erfgoedsector een steeds belangrijker rol gaan spelen; in de loop van de jaren negentig werden nieuwe begrippen als markt- en klantgerichtheid en serviceconcepten verder ontwikkeld en toegepast. Belangrijkste uitgangspunt voor al deze onderzoeken en projecten is steeds het vergroten van de doelgroep en het zichtbaarder maken van de archiefinstellingen en de daar beheerde collecties. Aanvankelijk werden de bezoekers voornamelijk ingedeeld in drie hoofdgroepen: genealogen, nietgenealogen en een (niet duidelijk gespecificeerde) tussengroep.71 Sinds het Convenant Archieven uit 2002,72 waarmee werd beoogd de archieven voor een groter en breder publiek toegankelijk te maken, zijn verschillende nieuwe indelingen gemaakt van gebruikersgroepen. Een eerste resultaat, de Marketingpilot Noordelijke Archieven (2003), was in eerste instantie gericht op het ontwikkelen van manieren om de markt voor archieven te verbreden met nieuwe doelgroepen. De pilot maakte deel uit van een groep van vijf pilots die uitgevoerd werden in opdracht van het ministerie van OC&W, op het terrein van kwaliteitsstandaarden en toegankelijkheid van de Nederlandse archieven. Het ging in de marketingpilot 67
Ribberink, p. 19-20. Jaarverslag van de Rijksarchiefdienst 1972, p. 8-10. 69 NAB 1990, p. 94. 70 Thomassen 1987, p. 16. 71 In 1992 kwam 70,5% van de gebruikers van de Nederlandse Rijksarchieven voor genealogisch onderzoek. Driessen, p. 60. In een steekproef uit fysieke archiefbezoekers door het SCP uit 2004 kwam men uit op 64% met een gemiddelde leeftijd van 58 jaar; ook bij de virtuele bezoekers zijn genealogen (ondiepe gravers) in de meerderheid. Wubs & Huysmans, p. 60. 72 Convenant gesloten door OCW, IPO, VNG en de Unie van Waterschappen gericht op verbetering van het archiefbestel. 68
13
Monumenta 2.0 | veranderde visies
vooral om het ontwikkelen van een service-concept dat beter aan moest sluiten bij de vraag van huidige en toekomstige gebruikers van de archieven. De doelgroepen die hier onderscheiden werden zijn de snackers (met een lichte culturele interesse en geen gerichte vragen voor het archief), ondiepe gravers (cultureel geinteresseerd, wil snel antwoord op een gerichte vraag), diepgravers (historische interesse, zoekproces belangrijker dan vinden), intermediairs (journalisten, onderzoekers, beleidsambtenaren etc. die door hun inspanningen archieven onder de aandacht van anderen brengen) en educators (professioneel en nietprofessioneel). Wubs en Huysmans onderscheiden in hun onderzoek naar gebruikers van digitaal erfgoed (dus niet beperkt tot archiefinstellingen) in 2006 de volgende categorieën: allrounders, kunstminnaars, verenigingsleden, verzamelaars en snuffelaars.73 Bij het Nationaal Archief is deze ontwikkeling goed te zien. In de beleidsverkenning 2002-2005 werd een omslag aangekondigd: de aandacht verschoof van collectiegericht naar publiekgericht, en daarmee zou de gebruiker voortaan centraal komen te staan. In de missie wordt geformuleerd dat het Nationaal Archief ernaar streeft om een breed en gevarieerd publiek inzicht te verschaffen in de geschiedenis van Nederland, en de cultuurbeleving wil stimuleren door op basis van de collectie (inter)actief informatie te verstrekken en activiteiten te organiseren.74 De archiefinstelling wil een actievere, sturende rol vervullen. Ook wordt verwacht dat het digitaal aanbieden van toegangen en databases ertoe zal leiden dat de gebruiker deze zal raadplegen voorafgaand aan een fysiek bezoek en dit in veel gevallen het bezoek geheel zal vervangen. In de beleidsverkenning 2002-2005 worden vier publieksgroepen, met ieder een eigen profiel en eigen motieven voor een bezoek aan de instelling, onderscheiden: geïnteresseerden in persoonlijke geschiedenis (voornamelijk in de ‘eigen’ omgeving), professionals en onderzoekers (met specialistische vragen), onderwijs en jeugd en grasduiners/algemeen geïnteresseerden in geschiedenis. In het beleidsplan 2006-2010 werd deze functionele indeling vervangen door een specifiekere indeling naar informatiebehoefte van de gebruikers. In navolging van het rapport Snuffelen en graven, in 2006 gepresenteerd door het Sociaal-Cultureel Planbureau, werd besloten zich te richten op drie van de vijf doelgroepen die worden onderscheiden in de marketingpilot: de grasduiner (algemeen geinteresseerde), de ondiepe graver mensen met een eenvoudige historische vraag, die ze snel beantwoord willen zien) en de diepgraver (de min of meer ervaren onderzoeker). 75 In de archivistische literatuur heeft men het over het algemeen niet over ‘bezoeker’ of ‘klant’, maar over ‘gebruiker’.
73
Wubs & Huysmans Klik naar het verleden, p. 40 e.v. Nationaal Archief: Beleidsverkenning 2002-2005, p. 6. 75 Zie ook Segmenteringsonderzoek: onderzoek naar ondiepe gravers. Uitgevoerd door Ruigrok|NetPanel, in opdracht van het Nationaal Archief, januari 2007. 74
14
Monumenta 2.0 | technologische toepassingen
III. Beschikbaarstellen: technologische toepassingen toegang en zelfbediening De strakkere organisatie vanaf het einde van de negentiende eeuw zorgt voor het opstellen van instructies en verordeningen voor archivarissen. Hierin worden naast taken van de archivaris op het gebied van beheer en ontsluiting ook de voorwaarden voor beschikbaarstelling van de bronnen beschreven. Bij de meeste archiefinstellingen waren de openingstijden beperkt: Zo was de archivaris van Goes - verantwoordelijk voor zowel het gemeentearchief, de bibliotheek én de verzameling voor geschiedenis en oudheidkunde volgens instructie in 1893 slechts verplicht 1 uur per week, op woensdagen tussen 11 en 12, de ruimten voor het publiek open te stellen.76 De archivaris verstrekte in deze periode zowel archiefstukken als inlichtingen uit de archiefstukken. Als men niet om specifieke stukken kon vragen moest men het onderzoek aan de beambte of archivaris overlaten. De inventarissen stonden in elk geval in Frankrijk niet ter beschikking van het publiek, maar waren alleen bestemd voor raadpleging door de archivaris.77 Sinds het begin van de eeuw waren de archieven en de vraag naar archiefstukken zodanig uitgebreid dat al de mondelinge en schriftelijke verzoeken aan de ‘inlichtingendienst’ onmogelijk door één archivaris konden worden afgehandeld, zoals dat nog wel mogelijk was in de tijd van Hendrik van Wijn en de Zwaan. Inmiddels was er meer personeel aanwezig op zowel de leeszaal als aan de beheerkant. Volgens Fruin waren het echter nog steeds de vele vragen om inlichtingen die de archivaris van zijn voornaamste taak, het inventariseren, afhielden. Hij ziet in 1915 twee mogelijke oplossingen voor dit probleem: óf de personeelsformatie wordt verder uitgebreid, óf het geven van inlichtingen wordt beperkt en de bezoekers worden geacht meer onderzoek zelfstandig uit te voeren. Het laatste is niet altijd uitvoerbaar, want, zo blijkt: een onderzoeker wordt slechts voor één onderwerp tot het archief toegelaten, terwijl de banden en registers stukken over verschillende onderwerpen kunnen bevatten. Fruin ontwierp hiervoor een regeling,78 die vrije inzage van de archieven van vóór 1841 voorstond, ongeacht of de stukken zich op de departementen, bij het Kabinet der Koningin of op het Algemeen Rijksarchief werden bewaard.79 Het is niet geheel duidelijk of en wanneer alle inventarissen op de archieven voor het publiek beschikbaar werden gesteld. In elk geval in 1915 stonden bij het Rijksarchief de gedrukte inventarissen op de leeszaal, zodat ze direct in te zien waren door de bezoekers. Het merendeel van de inventarissen, voor zover deze al bestonden, bestond echter alleen in een voorlopige versie en werd alleen in bijzijn van de bewerker aan de bezoeker getoond. Het zou volgens een spreker in de jaarvergadering van de Vereniging van Archivarissen Nederland (VAN) wenselijk zijn om speciaal voor het publiek een globale inventaris (niet te verwarren met de voorlopige, die voor eigen gebruik van de bewerker bedoeld was) samen te stellen, vergelijkbaar met de Belgische ‘inventaires sommaires’. Voorgesteld wordt om een klein deel hiervan te drukken, met als motivatie dat dit geïnteresseerden een onnodige gang naar het archief zou
76
NAB 1893, n. 5, p. 73. Boekbespreking van C.V. Langlois en H. Stein, ‘Les archives de l’histoire de France’, in NAB 1893 no 2, p. 49-55. 78 Met een kleine wijziging vastgesteld als KB 12 aug. 1915, nr. 2. 79 VROA 1915, p. 56-57. 77
15
Monumenta 2.0 | technologische toepassingen
kunnen besparen.80 Veel later, aan het eind van de jaren vijftig, wordt in de vergadering van rijksarchivarissen nadrukkelijk gewezen op de archiefwettelijke verplichting om alle inventarissen, ook de kaartsystemen, aan de bezoekers op verzoek ter inzage te geven. Blijkbaar was dat niet of niet overal de gewoonte.81 Vanaf het eind van de jaren zestig wordt het beschikbaarstellen van toegangen en nadere toegangen als een grotere noodzaak gezien, en begint men met experimenteren. Nieuwbouw voor onder meer de rijksarchieven in Gelderland en Utrecht en het gemeente-archief van Leiden zorgen voor nieuwe mogelijkheden en vooral voor meer ruimte. Een groot deel van de extra ruimte wordt, naast voor tentoonstellingsruimten en collegezalen, gebruikt voor uitbreiding van de studiezaal. In Gelderland worden de inventarissen bij de ingang van de zaal gezet, nog wel onder de hoede van de bediende; en in Leiden richt men een aparte ruimte in voor het ‘klapperapparaat’ dat door genealogen veel gebruikt wordt.82 Het baliestelsel, waarbij de archivaris de inventaris naar zijn inzicht uitreikt, wordt aan het begin van de jaren zeventig gezien als autoritair en dient vervangen te worden door een systeem van zelfbediening.83 Vooral voor het beschikbaarstellen van indexen op genealogische bronnen, waar mogelijk in kopie of op microfiche, ziet men drie grote voordelen: Er hoeft minder personeel ingezet te worden op de studiezaal, de zelfwerkzaamheid van het publiek wordt bevorderd en het stuklezen van de unieke documenten wordt een halt toegeroepen.84 In het najaar van 1975 wordt op het Algemeen Rijksarchief de studiezaal genealogie in gebruik genomen; bezoekers kunnen nu (fotokopieën van) Doop-, Trouw en Begraafregisters zelf pakken en terugzetten. Aangezien het jaar ervoor ruim een derde van het aantal aanvragen DTB-registers betrof, betekent dit een verlichting voor de uitleenadministratie en de studiezaalbedienden. ‘Op de grote studiezaal heerst nu meer rust en de service is verbeterd’. Waarschijnlijk zorgde dit ook voor een snellere doorstroom van bezoekers: terwijl in het laatste kwartaal van 1973 het bordje ‘studiezaal vol’ nog op dertien dagen op de deur moest worden gehangen, kwam dit in het najaar van 1975 nog maar één keer voor. Tevens werd besloten om de beantwoording van eenvoudige genealogische vragen zoveel mogelijk te beperken om de bezoeker zoveel mogelijk tot zelfredzaamheid aan te sporen.85 De zelfbedieningsruimte voor genealogen op het Algemeen Rijksarchief hield overigens niet in dat een bezoeker ook alle inventarissen van de archieven zelf uit de kast kon trekken. Het zou nog tot de verhuizing in 1989 duren voordat alle toegangen beschikbaar werden gesteld op de studiezaal en zonder tussenkomst van een archivaris geraadpleegd konden worden.86
80
VROA 1918, p. 21-22. Ook in 1909 wordt melding gemaakt van het feit dat een gedeelte van de inventarissen op de leeszaal staat. Mogelijk gaat het hier inderdaad alleen om de in druk verschenen inventarissen. Overigens hoefde men niet altijd zelf naar de archiefbewaarplaats af te reizen; archiefstukken werden vooral gedurende de negentiende eeuw met grote regelmaat verstuurd naar bibliotheken en archiefinstellingen door het hele land. In 1918 werd dit gebruik gedeeltelijk aan banden gelegd, daar het inzicht was ontstaan dat dit een gevaar op kon leveren voor de materiele staat van de stukken. Kostbare en fragiele stukken werden voortaan in het geheel niet meer verstuurd; ook werd bepaald dat voortaan geen stukken werden verzonden op zaterdagen en voor feestdagen, omdat de archivalia dan te lang onbeheerd op de postkantoren zouden achterblijven. VROA 1918, p. 38. 81 VROA 1959, p. 15. 82 NAB 1968, p. 244, 257. 83 Ribberink, p. 19. 84 Jaarverslag van de Rijksarchiefdienst 1971, p. 7. 85 Jaarverslag van de Rijksarchiefdienst 1977, p. 27. In 1984 volgden de Registers van de Burgerlijke Stand. Het betekent een grote verandering voor de studiezaalmedewerkers: werden er in november nog 2651 aanvragen verwerkt, na de invoering van de zelfbediening waren het er nog maar 520 (in december). Jaarverslag van de Rijksarchiefdienst 1984, p. 30. 86 Informatie afkomstig van H.A.J. van Schie, Nationaal Archief.
16
Monumenta 2.0 | technologische toepassingen
Naast het op bredere schaal beschikbaarstellen van de inventarissen kon men natuurlijk op actieve wijze het bestaan van de archieven aan een groter publiek tonen door zowel toegangen als bevindingen uit archiefonderzoek in druk uit te geven en deze buiten de muren van de instelling te verspreiden. Bronnenuitgaven werden zowel door particuliere onderzoekers als door de archiefinstellingen zelf gepubliceerd; vaak niet in de eerste plaats om het publiek te bereiken of te interesseren, maar vooral uit het oogpunt van preservering. Het gebeurde nogal eens dat er brand uitbrak in de archiefbewaarplaatsen – op deze manier was in elk geval de informatie uit de documenten bewaard gebleven. Ook inventarissen en nadere toegangen van archieven werden soms in druk uitgegeven. Zo werd in 1866 in de Verslagen van ’s Rijks Oude Archieven (VROA) door het Rijksarchief aangekondigd dat een inventaris van de collectie zee- en kunstkaarten ‘op ’s lands kosten gedrukt en algemeen verkrijgbaar gesteld’ zou worden. Al veel eerder werden teksten van documenten gepubliceerd, maar vanaf ca 1860, en in groter getale in het laatste kwart van de negentiende eeuw, verschijnen de eerste gedrukte inventarissen.
reproductie Naast mondelijke en schriftelijke inlichtingen uit de archiefstukken verlangde men van de archivaris ook kopieën van de bronnen zelf. Al rond het midden van de achttiende eeuw waren hiervoor procedés uitgevonden. Zowel mechanisch geperste kopieën van een origineel document als door middel van een constructie die vast zat aan een pen, waardoor men gelijktijdig met het origineel één of meer duplicaten maakte, kwamen voor.87 Geen van deze mogelijkheden was echter bruikbaar voor het reproduceren van oude en kwetsbare stukken. Het kopiëren van archiefstukken gebeurde in de archiefbewaarplaatsen dan ook met de hand. Officiële, gecollationeerde afschriften werden gemaakt voor bezoekers van het archief die bijvoorbeeld een bewijs van eigendom of rechten nodig hadden, en voor buitenlandse wetenschappers die niet in staat waren langs te komen. Daarnaast worden er in de negentiende eeuw veel afschriften van stukken gestuurd naar instellingen die op deze manier hun collectie wensen te complementeren. In het jaar 1866 vroeg het Rijksarchief België bijvoorbeeld om resoluties van de Staten Generaal, en het British Museum verkreeg afschriften van de diplomatieke correspondentie die zich in het Rijksarchief bevond.88 De afschriften dienden overigens lang niet altijd een historisch doel: Zo ontving de Engelse regering in totaal ruim 4000 bladzijden afschriften van koop- en handelsovereenkomsten in verband met de rechten die in 1872 bij de afstand van de Nederlandse bezittingen aan de kust van Guinea naar Engeland over waren gegaan.89 Andersom vroeg het Nederlandse Rijksarchief om kopieën van stukken in verband met de vredesonderhandelingen in Aken; deze vertegenwoordigden weliswaar geen historisch belang maar waren aangezien ze in het Rijksarchief ontbraken toch ‘voor den geschiedvorscher’ van grote waarde.90
87
Vroege ‘copying machines’ of ‘polygraphs’ werden ontworpen en gebruikt door onder meer Erasmus Darwin, Marc Isambard Brunel en Thomas Jefferson; zie Smith, C.U.M. en R. Arnott, The Genius of Erasmus Darwin, Ashgate 2005, p. 198-200 en Bedini, S., Thomas Jefferson and his copying machines, Charlottesville 1984. Zie voor afbeeldingen: http://www.officemuseum.com/copy_machines.htm 88 VROA 1865, p. 19. 89 VROA 1889, p. 11-12. 90 VROA 1865, p. 13.
17
Monumenta 2.0 | technologische toepassingen
Afschriften werden niet alleen vanuit de instelling, maar ook door ambtenaren zelfstandig vervaardigd: buiten kantoortijd en ten eigen bate.91 Niet alleen archiefstukken, inventarissen en supplementen werden overigens met de hand gekopieerd; ook kaarten werden door archiefbeambten, op gelijke grootte, overgetekend. Hoewel dit niet tot de verplichte taken van de archiefbeambten behoorde noemde Rijksarchivaris van den Bergh het in 1883 ‘een etappe op de weg van vooruitgang en verbetering’.92 Nog in het eerste decennium van de twintigste eeuw, toen de typemachine al vele kantoren veroverd had,93 werden afschriften van oude documenten, maar ook net-versies van inventarissen door gespecialiseerde copiisten met de hand vervaardigd. De feminisering van de kantoren, ingezet door de typemachine, is aan de archieven voorbij gegaan.94 Een mogelijke reden voor het met de hand blijven afschrijven is de bezorgdheid die er al vroeg bij archivarissen was ontstaan over de duurzaamheid van de gebruikte inktsoorten. S. Muller haalde in een noot van een artikel in 1914 aan dat de tekst van met de ‘typewriter’ geschreven stukken door de slechte kwaliteit van inkt én papier binnen enkele jaren geheel kon zijn verdwenen.95 Het maken van afschriften had uiteraard zijn nadelen. Het was uitermate tijdrovend; en ook al was het een kopie van de inhoud van een document, het kon nooit een perfecte kopie zijn van het originele object. Wetenschappers bleken het heft liever in eigen handen te houden en gaven uit angst voor fouten er de voorkeur aan zelf afschriften te maken.96 De manieren om gelijktijdige (met behulp van typemachine en carbon-papier) kopieën te maken of na het ontstaan van documenten, zoals ‘messy’ pers- of stencilmachines die originelen met inkt besmeurden, waren hiervoor niet inzetbaar. Er kwam een nieuwe methode om betrouwbare duplicaten van een origineel te vervaardigen. Vol trots presenteert Fruin in 1913 de eerste ‘photografische installatie’ in het Rijksarchief, waarbij foto’s kunnen worden gemaakt van archiefstukken. Ook de Koninklijke Bibliotheek en de rijksarchieven in de provincie mogen van deze nieuwigheid – tegen betaling – gebruik maken. De ‘simpele’ kopie, in tegenstelling tot de officiële, door een tweede archivaris gecollationeerde kopie waarvoor men zegelgeld verschuldigd was, zou naar verwachting steeds vaker worden vervangen door een fotografische reproductie. Het fotograferen heeft de grote voordelen ten opzichte van het afschrijven dat het vele malen
91
In 1910 wordt op de jaarlijkse bijeenkomst van Rijksarchivarissen dit gebruik bijna unaniem veroordeeld; het zou slechts mogen met toestemming van het hoofd van het archief of de chef van de betrokken afdeling. VROA 1910, p. 1-2; het jaar erop wordt vastgesteld dat het toegestaan is maar men verantwoording af dient te leggen aan de Minister van Binnenlandse Zaken. VROA 1911, p. 39. 92 VROA 1883, p. 8. Dhr. Hingman en zoon toonden zich bereid om kaarten op ware grootte te kopiëren voor onder meer de prins van Siam, die dat jaar het Rijksarchief bezocht. 93 De eerste Remington typewriter kwam in 1874 op de markt, en werd in 1883 op de Nederlandse markt geintroduceerd. Na 1900 steeg het gebruik, voornamelijk door de toegenomen gebruiksvriendelijkheid en de nieuwe toepassing om met carbonpapier een gelijktijdige kopie te maken. De Wit, ‘moderne administratie’, p. 229-230. 94 Typen en stenografie werden al snel, rond 1900, als vrouwenberoepen gezien. De Wit, ‘moderne administratie’, p. 227 e.v. 95 Muller, S. ‘Het zoogenaamde decimale stelsel van archiefordening’. In: NAB 1914/1915, no. 23, p. 181. Geciteerd bij VROA 1917, p. 552 e.v. In de Jaarvergadering van rijksarchivarissen wordt besloten dit probleem opnieuw bij de minister onder de aandacht te brengen. In 1911 was wel door het Rijksbureau tot onderzoek van handelswaren een onderzoek ingesteld naar de op het Algemeen Rijksarchief in gebruik zijnde papiersoorten: NA, Archief Rijksarchief, ingekomen brieven 8 mei en 5 dec 1911, nrs. 200 en 511. ‘Dr Schoengen zag in Friesland op de provinciale griffie een van het Ministerie van Binnenlandse Zaken afkomstig stuk, waarvan alle schrift verdwenen was, behalve de handteekening’. VROA 1917, p. 565. 96 VROA 1906, p. 525.
18
Monumenta 2.0 | technologische toepassingen
sneller is en dat bovendien het nakijken en waarmerken van de afschriften overbodig wordt.97 In 1930 wordt er een fotograaf aangenomen die verdere verbeteringen doorvoert; voortaan kunnen foto’s die ’s ochtends besteld worden, ’s middags worden opgehaald.98 De reproductie van archiefstukken gaat vanaf dit moment een grote rol spelen in de dienstverlening. Elk jaar worden er meer reproducties aangevraagd; een stagnering wordt alleen veroorzaakt door het feit dat men de vraag niet aankan. Vanaf de jaren twintig worden naast foto’s ook clichés en films gemaakt en in de jaren dertig wordt extra apparatuur aangeschaft als belichtingslampen, een automatische belichtingsklok en een elektrische droogmachine.99 Ten behoeve van particulieren en instellingen maakt men (1950) fotostaten, glasnegatieven (in 1952 vervangen door vlakfilm), contactafdrukken, vergrotingen, micro-opnamen en lantaarnplaatjes. Hoewel ook originele stukken worden uitgeleend, worden er tevens fotografische reproducties geleverd ten behoeve van tentoonstellingen. In deze zelfde periode werd de techniek van de relatief goedkopere micro-films en -fiches een groot succes.100 In 1951 wordt er bij het Algemeen Rijksarchief een apart vertrek ingericht voor het maken van de micro-opnamen. In dit vertrek wordt een nieuw Kodagraph leestoestel geplaatst – een geschenk van de ‘Genealogical Society of the Church of Jesus Christ of the Latter Day Saints’ ofwel de ‘Mormonen’ – aanvankelijk ten behoeve van de archivarissen en nog buiten handbereik van het publiek.101 Archiefinstellingen denken in deze fase bij de micro-opnamen niet per se aan het beschikbaarstellen van kwetsbaar materiaal aan het publiek, maar zien het in eerste instantie als middel om een schaduwarchief te vormen of zelfs als een vorm van substitutie.102 Een ander idee dat in de jaren na de Tweede Wereldoorlog ontstaat is om ter bescherming in plaats van schaduwarchieven te vormen bomvrije bewaarplaatsen te bouwen. De grote populariteit van de DTB-registers en delen van de rechterlijke archieven, en de daarmee gepaard gaande beschadigingen, doen pas het inzicht ontstaan dat de filmtechnieken ten behoeve van het publiek ingezet kunnen worden om zo de originelen te beschermen.103 Dat bij micro-opnamen nog niet aan beschikbaarstelling aan het publiek is gedacht blijkt ook duidelijk uit de notulen van de jaarvergadering van Rijksarchivarissen van 1960, waarin Algemeen Rijksarchivaris Hardenberg laat weten zich uitvoerig te hebben laten voorlichten door early adopter het Gemeentearchief Amsterdam. Iemand vraagt of het niet mogelijk zou zijn om nadere toegangen in de
97
VROA 1913, p. 14; VROA 1914, p. 502-503; VROA 1915, p. 59. Enkele jaren later verandert de situatie als door de nieuwe Zegelwet enerzijds de door een archivaris gemaakte simpele afschriften vrijgesteld worden van leges en anderzijds de grondstoffen voor fotografie stijgen. VROA 1918, p. 135. 98 VROA 1931, p. 32. 99 VROA 1932, p. 45. 100 Micro-opnamen wonnen snel terrein – pas in 1950 merkt men voor het eerst op dat de belangstelling van het publiek zich dat jaar niet verder van de direct leesbare naar de micro-opname verplaatst. VROA 1950, p. 12. 101 VROA 1951, p. 10. In 1958 werd punt van discussie voor wiens rekening het elektriciteitsverbruik zou komen, dat was ontstaan doordat de mormonen op grote schaal bronnen fotografeerden – uieindelijk maakten de mormonen het goed door het aanbieden van de door hun gemaakte microfilms van de retroacta en registers van de Burgerlijke Stand. VROA 1958, p. 14-15. 102 VROA 1954. Rijksarchivaris H. Hardenberg roept op om dit initiatief van het Gemeentearchief Amsterdam op ruime schaal navolging te geven. Bij wet van 20 mei 1955 (Stb. 205) kregen fotografische reproducties, van bijvoorbeeld akten van de Burgerlijke Stand, dezelfde bewijskracht als de originelen. 103 Bij het Algemeen Rijksarchief gaat men eerst over tot het lamineren van de zwaar beschadigde registers, zodat ze weer aan het publiek ter beschikking kunnen worden gesteld op de leeszaal. Het verfilmen zorgt ook voor schade aan de perkamenten banden; dit wordt opgelost door op een andere wijze in te binden. VROA 1961, p. 14.
19
Monumenta 2.0 | technologische toepassingen
vorm van microfiches aan bezoekers in handen te geven. Er valt een stilte en er wordt beloofd er nog eens op terug te komen.104 Een decennium eerder, in de vijftiger jaren van de twintigste eeuw, werd in het licht van reproducties een grote stap voorwaarts gezet door de ontwikkeling van de xerografie (‘dry writing’), die gebruik maakte van elektriciteit en lichtreflectie; dit was een doorontwikkeling van de elektrografie die gebruik maakte van statische elektriciteit. Eind jaren veertig kwam in Amerika de eerste kopieermachine op de markt maar in Nederland werd het xerox-apparaat pas veel later, in 1960, gepresenteerd op de Efficiency beurs.105 Vijf jaar na de introductie doet de nieuwe reproduceertechniek zijn intrede in het Nederlandse archiefwezen, nadat rijksarchivaris Hardenberg bij een werkbezoek aan de Franse Archives Nationales bijzonder onder de indruk is geraakt van de moderne Xerox-kopieerapparaten aldaar. Het (inmiddels) Algemeen Rijksarchief besluit direct een toestel te huren om goedkope kopieën te kunnen vervaardigen. Ook deze machines zijn aanvankelijk niet bedoeld voor de gebruikers van de archieven. Er wordt in het bijzonder gedacht aan de mogelijkheden voor het goedkoop en snel vermenigvuldigen van archiefinventarissen. De rijksarchieven in de provincie wordt verzocht opgave te doen van de aantallen die zij wensen.106 Hoewel het op dat moment geen prioriteit heeft zou de kopieermachine later van groot nut blijken te zijn voor archiefinstellingen – al jaren stagneerde namelijk het aantal gemaakte reproducties, niet vanwege gebrek aan interesse van het publiek maar vanwege personeelsgebrek. Volgens Rijksarchivaris Ribberink hadden de ‘snelkopieën’, samen met ‘gespecialiseerde vraagstellingen’, grote invloed op zowel de vraag als verwachtingen van de bezoekers: het had ze efficiënt en gehaast gemaakt, en de vraag naar snelle en intensieve begeleiding werd overstelpend.107 Na 1975 wordt het kopieerapparaat een vast onderdeel van de zelfbedieningsafdeling op de studiezaal en wordt wat beschikbaarstellen van kopieën betreft de aanwezige archivaris verlicht.108 In de jaren negentig rukt de scanner op, die een digitale (binaire) representatie maakt van archivalia. Een enorm voordeel van de scan ten opzichte van de eerder gebruikte technieken is dat er qua beeld geen kwaliteitsverlies hoeft op te treden ten opzichte van het origineel en zij daardoor goed leesbaar zijn. De leesbaarheid kan zelfs verbeteren ten opzichte van het origineel doordat op details ingezoomd kan worden en het contrast vergroot kan worden. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld microfilms, die over het algemeen in negatief gemaakt werden, en waarvan vaak alleen een fotokopie gemaakt kon worden. Daarnaast zijn voor het bekijken van de microfilms kostbare leesapparaten nodig, die bovendien niet altijd als gebruiksvriendelijk worden ervaren. Een groot nadeel van de digitale scans is dan weer dat de standaarden in bestandsformaten kunnen veranderen, en kwaliteitsverlies van de dragers op kan treden.109 104
VROA 1960, p. 16. Als groot voordeel van microfiches wordt genoemd dat er eenvoudig vergrotingen van kunnen worden gemaakt. Tegen het beschikbaarstellen aan bezoekers wordt ingebracht dat het lastig zou zijn als er geen indexen bestaan zodat men alle fiches moet bekijken. Daarbij zou het dure leesapparaat gedeeld moeten worden. 105 De Wit en Van den Ende, p. 178. 106 VROA 1965, p. 11. Vier jaar later wordt in het Nederlands Archievenblad geattendeerd op de nieuw op de Nederlandse markt verschenen ‘eerste volautomatische kleurenkopieermachine’ van 3M. Het is niet duidelijk of en op welke schaal dit apparaat door de archiefinstellingen is aangeschaft. NAB 1969, p. 116. 107 Jaarverslag van de Rijksarchiefdienst 1970, p. 199. 108 Jaarverslag van de Rijksarchiefdienst 1975, p. 27. In 1978 blijkt dat in Friesland al 90% van de xeroxkopieën door bezoekers zelf wordt gemaakt; er wordt onderzocht of deze vorm van zelfbediening voor alle Rijksarchieven ingevoerd kan worden. Jaarverslag van de Rijksarchiefdienst 1975, p. 39. 109 Bourgonjen, Holtman & Fleurbaay, p. 70.
20
Monumenta 2.0 | technologische toepassingen
De reproductietechnieken hebben zich in de loop der jaren verbeterd, en kwamen uiteindelijk net als de computer steeds meer binnen het bereik van particulieren voor huis-tuin- en keukengebruik. Tegenwoordig vindt een groot deel van de archiefbewaarplaatsen het geen probleem meer als bezoekers zelf digitale reproducties maken met zelf meegenomen camera’s, mits het voor eigen gebruik is en het geen commerciële doeleinden heeft.
communicatie en media Nieuwe communicatiemiddelen waarmee tijd en ruimte overbrugd konden worden, als vanaf het laatste kwart van de negentiende eeuw de telegraaf en later de telefoon, waren van grote invloed op de maatschappij. Beide communicatiemiddelen werden aanvankelijk vooral gebruikt in het zakelijk verkeer (de Amsterdamse effectenbeurs kreeg in 1884 de eerste ‘publieke’ telefooncel),110 voor korte en praktische zaken, en door de pers.111 De toepassingsmogelijkheden lagen overigens ook niet vast toen de telefoon in 1876 gepatenteerd werd door Alexander Graham Bell (later de Bell Telephone Company).112 Voor culturele doeleinden werd de telefoon al enkele jaren na de uitvinding ingezet voor het aanbieden van bijvoorbeeld ‘live’ opera’s en concerten, meest in de vorm van een abonnementsdienst.113 Het is niet duidelijk wanneer de telefoon bij de Nederlandse archiefinstellingen in gebruik is genomen, of dat zij ooit gebruik hebben gemaakt van een telegrafische verbinding. Op het terrein van het beschikbaarstellen zal het een secundaire rol in hebben genomen (archieven laten zich nu eenmaal lastig vangen in geluidsgolven), het is wel waarschijnlijk dat zij naast communicatie die de organisatie betreft een rol heeft gespeeld in de informatievoorziening naar de gebruiker toe en een snellere levering van archiefstukken naar andere locaties mogelijk heeft gemaakt. Dat er in 1913 in elk geval getelefoneerd kon worden in de leeszaal, blijkt uit klachten van het Rijksarchief over het uitblijven van het asfalteren van de weg die voor de instelling langsloopt, in verband met de geluidsoverlast van passerende wagens en trams: ‘Wil men een gesprek voeren of zich telephonisch met iemand in verbinding stellen, dan moeten de ramen eerst gesloten worden’.114 Het is niet waarschijnlijk dat deze telefoon in 1913 al specifiek gebruikt kon worden ten behoeve van inlichtingen met betrekking tot de archieven. Vooral voor interlokale gesprekken waren nog meerdere telefonistes nodig voor het doorschakelen, waardoor verbinding met de beoogde ontvanger zelfs enkele uren kon duren.115 Pas in de jaren dertig werden in Nederland de telefonistes vervangen door automatische centrales, en pas in de jaren zestig was het telefoonnet in heel Nederland geautomatiseerd zodat interlokaal bellen voor het verkrijgen van inlichtingen mogelijk werd.116
110
De Wit en Hermans, p. 184-185. De Wit en Hermans, p. 181 e.v. 112 In 1877 werd in New York door een zondagsschool een presentatie gehouden van ‘Prof. Bell’s Speaking and Singing Telephone’, waarvoor entree werd gevraagd. Daarnaast waren er gedurende de eerste decennia experimenten met toepassingen als uitzendingen van godsdienstige preken, nieuwsbulletins, lezingen en wake-up calls. Fischer p. 167, 170. Abonnementservices als de Hongaarse Telefon Hirmondó en de Amerikaanse Telephone Herald fungeerden in feite als een voorloper van de commerciële radiostations. Marvin, p. 173-180. 113 Marcel Proust had vanaf 1911 een abonnement op de Parijse théâtrophone, waarmee via een grote telefoonhoorn opvoeringen in 8 concertzalen en theaters gevolgd konden worden. De geluidskwaliteit was vaak zo slecht dat de woorden onverstaanbaar waren. Zie: Carter, W.C. Marcel Proust: a life. (New Haven/London 2000), p. 497-498. 114 VROA 1913, p. 27. 115 Dit was nog de situatie in 1920. De Wit en Hermans, p. 187. 116 Pas in de jaren zestig begon ook particulier gebruik van de telefoon aan een opmars. Tot in het begin van de jaren tachtig was er een wachtlijst voor telefoonaansluitingen. De Wit en Hermans, p. 194-200. 111
21
Monumenta 2.0 | technologische toepassingen
Het is niet duidelijk of het medium radio, waarvan de techniek al vóór 1900 ontwikkeld was maar dat in Nederland pas in de jaren vijftig een massamedium werd, ooit planmatig is ingezet voor het promoten van archieven en archiefinstellingen. Af en toe maken de Verslagen omtrent Rijks Oude Archieven melding van het afgeven van een radiointerview door de Algemeen Rijksarchivaris.117 Halverwege de jaren zestig wordt het idee geopperd om een speciale educatie-ambtenaar aan te stellen bij het Rijksarchief, die dan ook belast zou worden met de modieuze public relations. In elk geval wordt het zelf opzoeken van publiciteit in de geschreven pers, radio en televisie een agendapunt in de vergadering van rijksarchivarissen: ‘De voorzitter stelt zich op het standpunt, dat elke gelegenheid tot het geven van meer bekendheid aan het archiefwezen in het algemeen en aan de rijksarchieven in het bijzonder, dient te worden aangegrepen. Er is geen enkel bezwaar, dat een rijksarchivaris een interview zou toestaan aan een journalist’.118 Het lijkt er echter op dat de archieven een weinig actieve houding aan hebben genomen en de publiciteit zelden hebben opgezocht. Een passieve houding komt onder meer naar voren uit de mededeling dat de media in toenemende mate ontdekken dat archieven informatie hebben, en de medewerkers kennis. De radioprogramma’s ‘van stad en land’ en ‘van gewest tot gewest’ zouden regelmatig vragen om medewerking van de rijksarchieven.119 De stap na het kunnen verzenden en ontvangen van geschreven berichten (telegraaf) en geluid was natuurlijk het kunnen verzenden en ontvangen van bewegend beeld en geluid. Al vanaf de jaren 30 werd met televisieuitzendingen geexperimenteerd, maar pas op 2 oktober 1951 was de eerste officiële televisieuitzending in Nederland een feit. Na een aarzelende start brak de televisie in de jaren zestig definitief door als massamedium. In 1960 had nog geen 30 procent van de Nederlandse huishoudens een televisietoestel in huis, maar nog geen vijf jaar later was dit al gestegen tot 65%. De snelle diffusie ging op voor de hele bevolking, waarbij naar verhouding alleen arbeiders, boeren en streng-kerkelijken minder tvtoestellen in bezit hadden.120 De televisie had aanvankelijk grotendeels een informatieve functie; het was in de eerste plaats een medium voor voorlichting en nieuws. In het jaaroverzicht van 1964 wordt in het Nederlands Archievenblad teruggeblikt op de ontwikkelingen binnen het archiefwezen van het afgelopen jaar. Hierin wordt ingegaan op het - inmiddels niet meer zo nieuwe - medium; in het najaar van 1964 vond de eerste uitzending in kleur plaats. De voorzitter van de VAN, Formsma, geeft in zijn jaarrede ruiterlijk toe weltfremd te zijn aangezien hij geen toestel bezit. Tegelijkertijd waarschuwt hij dat tenminste de ‘jongeren van ons’ niet de ogen kunnen sluiten voor nieuwe ontwikkelingen.121 Er wordt dus al redelijk vroeg ingezien dat nieuwe technologieën als de televisie ingezet kunnen worden voor de nieuwe educatieve taak van de archieven. In het bijzonder wordt gedacht aan het organiseren van een TELEAC-cursus archivistiek. Het jaar ervoor was deze Stichting Televisie Acacemie ‘Teleac’ opgericht, die zich tot doel had gesteld het moderne ‘audiovisuele massacommunicatiemiddel’, de televisie, ‘dienstbaar te maken aan de didactische opgave, waartoe de versnelde 117
Zo bracht in 1954 de Wereldomroep een bezoek aan het hulpdepot van het Algemeen Rijksarchief in Schaarsbergen, voor een reportage en een interview met Algemeen Rijksarchivaris Hardenberg. VROA 1954, p. 20. 118 VROA 1965, p. 15-16. 119 VROA 1982, p. 34. 120 Bank, p. 94; De Wit, p. 254-255. 121 VROA 1965, p. 3.
22
Monumenta 2.0 | technologische toepassingen
dynamiek der huidige samenleving onzer generatie oproept’. Het platform diende ‘een wetenschappelijke denkwijze uit te dragen en deze bij studenten te bevorderen’.122 De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen gaf bij het experiment echter het advies een breder publiek te bereiken, waaronder zelfs ‘teenagers en nozems’.123 Het is opvallend dat de VAN zo goed op de hoogte was van de nieuwe ontwikkelingen en de wens had om deze voor het presenteren van archieven toe te passen – de eerste uitzending van Teleac had toen nog niet plaatsgevonden. Voor zover bekend heeft dit eerste idee geen doorgang gevonden, mogelijk ook door de opstartproblemen die de cursussen in het eerste jaar kenden. In de notulen van de ledenvergadering van de VAN vijf jaar later, in 1970, is er toch weer melding van het bestaan van een ‘werkgroep TELEAC’. De werkgroep krijgt de opdracht een concept-draaiboek op te stellen voor het samenstellen van een programma, dat ‘naast de taak en werkzaamheden van de archivaris vooral ook de mogelijkheden, die het archiefonderzoek aan de gebruikers biedt, zichtbaar moeten maken’.124 Er blijkt inderdaad een commissie actief te zijn geweest, maar naar alle waarschijnlijkheid is de neerslag van deze activiteiten niet bewaard gebleven.125 Halverwege de jaren tachtig en in de jaren negentig (‘Voorouders in Beeld’) zijn er wel Teleac-cursussen uitgezonden die specifiek gericht waren op genealogie. Sinds 2005 wordt het televisieprogramma ‘Verre Verwanten’, in samenwerking van Teleac en het Centraal Bureau voor Genealogie, gemaakt. Dit is gebaseerd op de succesvolle BBC-productie ‘Who do you think you are?’, waarin in populaire vorm de stambomen van celebrities worden onderzocht. Inmiddels verzorgt ‘Verre verwanten’ ook radiouitzendingen en podcasts, en een website waarop genealogen persoonlijke familiegeschiedenissen kunnen delen en documenteren.126 Terug naar de weltfremde voorzitter, die wat archieven en beeldschermen betreft verbluffend precies in de toekomst heeft gekeken – want beschrijft hij niet zo ongeveer de online toepassingen van de laatste jaren? ‘De televisie opent, met een vraagteken, nog andere perspectieven, nl. de mogelijkheid van archiefordening en –raadpleging per televisie, zoals u kunt lezen in het februarinummer van Overheidsdocumentatie van dit jaar.’ 127 Het betreffende artikel opent met een revolutionaire stelling: ‘Zijn we binnenkort verplicht buiten de avonduren ook nog tijdens het werk naar de televisie te kijken? Inderdaad! Het is thans mogelijk archieven te ordenen en te raadplegen door middel van televisie!’ De auteur blijkt het bij nader inzien niet te hebben over televisieuitzendingen maar doelt op een nieuw opslagmedium en -systeem dat geschikt is om bij de archiefvorming achteraf nog dossiers toe te kunnen voegen (en zo meer gaat lijken op de oude dossiermap) ten behoeve van een snelle ordening en beschikbaarstelling van archiefdelen. Het werkt met een soort van magneetbanden zoals die ook voor televisie-uitzendingen worden gebruikt. ‘Op de bedieningstafel van een op het schrijfbureau staand apparaat wordt het gewenste dossiernummer door middel van druktoetsen gekozen. […] Na het indrukken van het gewenste dossiernummer, al dan niet door 122
Beginselverklaring Teleac. Geciteerd bij: Van der Haak, p. 286-287. Van der Haak, p. 289. 124 NAB 1970, p. 165. 125 De commissie wordt genoemd op een lijst met deelarchieven die niet bewaard zijn gebleven in het archief van de VAN: Zie A.M.W. Koolen, Inventaris van de archieven van de Vereniging van Archivarissen in Nederland 1891-1960 (Den Haag 1978). Een deel van het latere archief is nog niet geïnventariseerd. Papieren archief van de Teleac is voor deze periode niet bewaard gebleven. 126 http://www.verreverwanten.nl/histolog 127 NAB 1965, p. 3. 123
23
Monumenta 2.0 | technologische toepassingen
tussenschakeling van een computer, zoekt het magneetbandapparaat zeer snel het gewenste magnetisch dossier op. […] Door het opnieuw indrukken van een toets kan het opgevraagde materiaal bladzijde voor bladzijde op het beeldscherm worden gelezen. Desgewenst kan onmiddellijk van elke bladzijde een copie worden vervaardigd.’ De auteur geeft toe dat het de lezer futuristisch in de oren zal klinken – het feit dat het systeem is ontwikkeld voor de NASA en een prijskaartje heeft van ca. ƒ. 3,5 miljoen zal daar zeker aan bijdragen – maar heeft vertrouwen na de nieuwe uitvindingen van de videorecorder, de computer en de laserstraal. ‘Wat zegt u, gelooft u nog niet in een spoedige realisering van uw droombeeld van de zich in een speciaal ontworpen relaxmeubel bevindende ideaal-archivaris, die nog slechts knoppen indrukkend vandaag reeds de informatie van morgen verstrekt?’ De visionaire ambtenaar had in feite al gezien hoe wij tegenwoordig met documenten omgaan; al vindt opslag niet plaats via (televisie)camera’s maar in binaire vorm via de computer, en is beschikbaarstelling niet beperkt tot het eigen beeldscherm maar theoretisch oneindig via het internet verbonden netwerken. Het speciaal voor archivarissen ontworpen relaxmeubel is er voor zover bekend nooit gekomen.
computer en internet Net als radio en televisie waren ook computers aanvankelijk zeker niet bedoeld voor cultuurverspreiding. Tot 1945 verwees het woord ‘computer’ niet naar een machine, maar naar een persoon die zich bezighoudt met wiskundige vergelijkingen. De eerste niet-menselijke computers waren in feite enorme rekenmachines en waren in de Tweede Wereldoorlog ontwikkeld met het oog op militaire en technisch-wetenschappelijke doelen.128 Vanaf de jaren vijftig kwam het idee op dat computers ook voor productieprocessen en gegevensverwerking kon worden toegepast. In de angelsaksische landen werd dit begrip ‘automation’ genoemd. In verband met de sociale consequenties (automatisering had een negatieve invloed op de werkgelegenheid door het vervangen van mensen door computers in productieprocessen) had dit begrip de eerste jaren lang niet altijd een positieve connotatie. Ook in Nederland werd de ‘automatiseringsdiscussie’ gevoerd.129 Hier had in 1957 de Nederlandse Heidemaatschappij de primeur; zij schaften de eerste computer aan ter ondersteuning van de automatisering van de loonadministratie.130 De computer verving in een snel tempo de oude hulpmiddelen voor informatieverwerking als schrijfmachines, ponskaartmachines en adresseermachines. Tussen 1956 en 1971 verdubbelde het aantal computers binnen bedrijven ongeveer elke twee jaar.131 Met de zogenoemde derde-generatie computers, de IBM 360 voorop, werden steeds meer functies in één apparaat geintegreerd, en werden door middel van software technieken steeds meer in onderling verband gebruikt. De daaropvolgende Personal Computer (PC) was niet langer voorbehouden aan een werksituatie maar werd tevens, voor werk én spel, omarmd in de huishoudens. Het algemene 128
Ceruzzi, p. 1-7; Van den Ende, p. 211; Van der Oost, p. 290 e.v. Van der Oost, p. 290 e.v. 130 Van den Ende, p. 216, 305. 131 Van den Ende, p. 307-308. De computer-pioniers waren vrijwel zonder uitzondering de grote bedrijven die al ervaring hadden opgedaan met technieken als de mechanische of elektronische ponskaartmachines: Philips, BPM (Shell) en de grote overheidsdiensten als de PTT, Nederlandse Spoorwegen, Staatsmijnen, Centraal Bureau voor de Statistiek. In 1966 waren er bij de Nederlandse semioverheid in totaal 76 computers in gebruik – vijfentwintig verschillende typen, afkomstig van elf leveranciers. 129
24
Monumenta 2.0 | technologische toepassingen
ontwikkelingspatroon van de computer laat zien dat het in eerste instantie een vervanging van de bestaande technieken betreft en wordt opgenomen in de oude technische regimes. Vervolgens ontstaat er geleidelijk een nieuwe context voor de computer en de wijze waarop het apparaat wordt gebruikt.132 Wanneer drong de computer door tot het Nederlandse archiefwezen? In 1971 was ‘Informatica en Archieven’ internationaal gezien een hot topic; de XIIIe Table Ronde des Archives was aan dit onderwerp gewijd. Het was voornamelijk gericht op de praktische toepassingen op het gebied van inventariseren en vraagstukken omtrent standaardisatie en duurzaamheid van digitale documenten.133 Pas veel later, halverwege de jaren tachtig, werden bij het Algemeen Rijksarchief de eerste pc’s binnengedragen. Moderne archivarissen dienden vooraf een apparaat te reserveren en ‘met nogal wat belangstellende collega's mocht je blij zijn als je een halve dag per week op zo'n apparaat mocht werken.’134 De introductie van de computer op de studiezaal is vermoedelijk wat stroever verlopen; in een studie uit 1993 wordt geconcludeerd dat de studiezaalmedewerkers nog altijd de voorkeur geven aan de klassieke hulpmiddelen boven de zoekmogelijkheden van de computer.135 Met één van de volgende stappen vooruit – e-mail – was Rijksarchief in elk geval rijkelijk laat: pas in 1999 kregen de Rijksambtenaren een eigen emailadres ten behoeve van interne en externe communicatie. Was de inburgering van de computer een vooruitgang in het uitvoeren van vele werkprocessen (door middel van onder meer archiefbeheersapplicaties, bezoekerregistratiesystemen, digitale opslag en delen van werkdocumenten), op het beschikbaarstellen van de collectie had het weinig directe invloed - tót de wereldwijde adoptie van het internet. Het internet was voortgekomen uit het ARPANET van het Amerikaanse Ministerie van Defensie en later de koppeling van enkele universiteitsnetwerken, en had zich in de loop van de jaren negentig zo snel ontwikkeld tot een wereldwijde communicatie-infrastructuur dat het wel een revolutie wordt genoemd.136 In chronologische volgorde worden Paul Otlet, Vannevar Bush en Ted Nelson wel eens de morele uitvinders van het web genoemd. De Belg Otlet om zijn idee van het Mundaneum, een systeem dat niets minder beoogde dan de universele kennis van de hele wereld in kaart te brengen. Met behulp van een mechanische database, bestaand uit miljoenen fiches, wieltjes en haken, wilde hij nieuwe verbanden leggen tussen kennis en mensen. Volgens zijn ontwerp uit 1934 zou onderling linken en delen van documenten, tekstfragmenten en beeldmateriaal werkelijkheid kunnen worden en zou dit alles op een scherm te tonen moeten zijn door middel van een elektrische telescoop en een telefoon.137 Vannevar Bush publiceerde zijn concept van de ‘Memex’, dat hij gedurende de jaren dertig ontwikkelde, in juli 1945 in de Amerikaanse krant ‘the Atlantic’.138 Met deze machine, die in werkelijkheid nooit gebouwd is, zouden op microfilm opgeslagen documenten via een leestafel opgeroepen, onderling gelinkt en becommentarieerd kunnen worden. Bush wilde hiermee het menselijke brein en geheugen, dat zich nu eenmaal niet houdt aan 132
Van den Ende, p. 341-343. Zie ook Ceruzzi, ‘Augmenting Human Intellect’, p. 268 e.v. NAB 1971, p. 266-273. 134 http://nl-hana.blogspot.com/2009/05/iets-nieuws.html 135 Driessen & Schoneveld, p. 23. 136 De Wit p. 274; Ceruzzi p. 307-344; zie ook het initiatief http://www.bbc.co.uk/blogs/digitalrevolution 137 Zie http://mundaneum.be en artikel in de New York times: A. Wright, ‘The Web Time Forgot’, 17 juni 2008. http://www.nytimes.com/2008/06/17/science/17mund.html?pagewanted=1&_r=1 138 Zie voor de volledige tekst http://www.theatlantic.com/doc/194507/bush 133
25
Monumenta 2.0 | technologische toepassingen
classificatiesystemen maar op een ad-hoc associatieve wijze informatie en eerder vergaarde kennis met elkaar verbindt, zo dicht mogelijk benaderen.139 Ted Nelson140 ontwikkelde in de jaren zestig zijn Xanadu, dat in concept voortborduurde op het gedachtengoed van Bush en tegelijkertijd een veelomvattender en ingewikkelder netwerksysteem voorstond dan het latere World Wide Web. Hij introduceerde de term ‘hypertext’, buzzword141 van de vroege jaren negentig, en bekende hierin schatplichtig te zijn aan Vannevar Bush. Xanadu is niet de grote standaard geworden en in 1998 werd de source-code vrijgegeven.142 Het World Wide Web dat uiteindelijk wel tot stand kwam, vaak als synoniem gebruikt met internet, werd in 1989 geinitieerd door Tim Berners-Lee, onderzoeker bij CERN.143 Internet groeide in een duizelingwekkend tempo uit tot het belangrijkste informatiemedium voor zowel overheid en burger, zakelijk gebruik en particulier. Aan het begin van 1999 had 28% van de Nederlandse huishoudens thuis toegang tot het internet, begin 2000 was het al ruim 40%. Het computer- en internetgebruik in de vrije tijd groeide sterk tussen 1995 en 2007; van gemiddeld 0,9 uur per week naar 3,8 uur tien jaar later. Deze tijd ging ten koste van media als de gedrukte pers en radio en vanaf het jaar 2000 ook van televisie.144 In 2008 heeft maar liefst 88% van de Nederlandse huishoudens één of meerdere computers in huis, waarvan bijna driekwart met een breedband internet aansluiting. Dit laatste zorgt voor een ander internetgebruik: meer gebruiksmogelijkheden (gamen, relatief grote bestanden down- en uploaden), en een toename van online sociaal verkeer door de continue connectiviteit. Nederland bevindt zich op dit punt in de voorhoede van Europa.145 Het behoeft geen betoog dat door middel van een website een enorm publiek bereikt kan worden, zowel nationaal als internationaal. Het beschikbaarstellen van de collectie hoeft daarbij niet langer binnen de fysieke muren van een archiefinstelling te gebeuren, openingstijden vervallen, en een liefhebber kan ervoor kiezen een fysiek danwel virtueel bezoek af te leggen. Voor de archiefinstellingen scheelt het tijd als mensen zich voorafgaand aan een fysiek bezoek voor kunnen bereiden, en het is een middel om zonder veel kosten of moeite zichtbaarheid te geven aan de instelling en de beheerde archieven. De Britse National Council on Archives omschrijft ‘the Internet Age’ […] ‘as an opportunity to take archives to the doorstep of the community at large’.146 Het duurde dan ook niet lang voordat de archieven het internet ontdekt hadden. In 1995 worden als pioniers, de eerste Nederlandse archiefinstellingen met een website, genoemd: de gemeentearchieven van Den Haag, Zwolle, Deventer en Tilburg; daarnaast worden het Rijksarchief 139
Een beperking van de Memex was dat deze in principe aan een persoon verbonden was; wel kon een verzameling links – Bush: ‘numerous items joined together to form a trail […] exactly as though the physical items had been gathered together from widely separated sources and bound together to form a new book’ – ‘ingeladen’ worden in de Memex van iets of iemand anders. Het is vooral de idee van het vastleggen van deze ‘trail of mental association’ dat wordt gezien als een voorloper van de internet-hyperlinks. Bush, zelfs na de oorlogsjaren nog overtuigd van de utopische impact die technologie kon hebben op ‘man’s mental development’, had overigens meer de elite en wetenschappers voor ogen en niet het grote publiek. Bush, ‘Memorandum regarding Memex’. In: Nyce & Kahn, p. 81-84. 140 Levensmotto: ‘SOMEONE has to have a different point of view’. Nelson ziet het huidige WWW als een imitatie van papier: ‘It trivializes our original hypertext model with one-way ever-breaking links and no management of version or contents. We fight on.’ Nelsons uitleg van ‘hyperlink’ ging overigens verder dan hoe wij dit nu kennen: volgens Nelson dienen links op zijn minst kruisverwijzingen te zijn in plaats van éénrichtingsverkeer. Daarnaast bedacht hij een ingenieus betaalsysteem waarmee de problemen rondom copyright van teksten deels omzeild kon worden. http://www.xanadu.com.au/ted 141 Zie Meyrowitz, ‘Hypertext – does it reduce cholesterol, too?’, in: Nyce & Kahn, p. 287-318. 142 http://xanadu.com 143 Zie voor de tekst van het onderzoeksvoorstel: http://www.w3.org/Proposal.html 144 Van den Broek, De Haan & Huysmans, p. 10, 88-100. 145 Van den Broek, De Haan & Huysmans, p. 96. 146 National Council on Archives, p. 11.
26
Monumenta 2.0 | technologische toepassingen
Overijssel en het Huisarchief Twichel vermeld. De informatie die op de website gedeeld wordt varieert van slechts een ‘visitekaartje’, met algemene informatie als contactinformatie en openingstijden, tot een online archievenoverzicht en zelfs enkele toegangen en nadere toegangen op archieven.147 De genoemde instellingen lijken in de jaren erna hun voorsprong te hebben behouden.148 Het Haagse gemeentearchief was in juni 2001 al bijzonder actief én interactief: op de homepage was het grootste deel gereserveerd voor ‘Het interactieve archief’, onderverdeeld in ‘Prikbord’ (‘voor al uw vragen’), ‘Zoekplaatjes.nl’ (‘wie herkent deze onbekende foto’s?’) en ‘Discussieplein’ (‘discussies over foto’s van Den Haag!’, waarin bezoekers direct commentaar of aanvullingen op de foto’s konden achterlaten). Daarnaast had het Haagse archief in 2001 al ruim 100.000 foto’s online staan en is daarmee naar alle waarschijnlijkheid de eerste Nederlandse archiefinstelling die op grote schaal digitale content aanbood via de website. In de loop van 2003 werd de site uitgebreid met onder meer historische achtergronden, hulp bij onderzoek, en een geintegreerd zoeksysteem waarin in één keer gezocht kan worden door alle beschrijvingen van archieven, kranten en tijdschriften, boeken, afbeeldingen en audiovisueel materiaal. Het Gemeentearchief Tilburg (nu opgegaan in het Regionaal Archief Tilburg) had in het jaar 2000 al een gedeelte van de toegangen en nadere toegangen online staan. Bijzonder opvallend en ongebruikelijk was de opvallende knop ‘reageer’. Dit werd niet uitgelegd als alleen een manier om contact te maken en vragen te stellen, maar was nadrukkelijk een uitnodiging om actief bij te dragen: ‘Denkt u dat het beter kan? Met behulp van onderstaand formulier kunt u opmerkingen en verbeterpunten aangeven’. Het Gemeentearchief Zwolle (nu in samenwerkingsverband Historisch Centrum Overijssel) had in 1999 het complete archievenoverzicht online staan. Daarnaast was een gedeelte van de inventarissen op de website te vinden, evenals alle indexen op de Burgerlijke stand, en het was mogelijk om daarvan online kopieën te bestellen; dit laatste was ook mogelijk bij het Stadsarchief Deventer. Het Algemeen Rijksarchief ten slotte, in 2002 omgedoopt tot Nationaal Archief, had bij de lancering van de nieuwe website in datzelfde jaar voor het eerst het complete archievenoverzicht online beschikbaar gesteld. In totaal waren er in 2002 tien toegangen online (en full-text doorzoekbaar), voornamelijk van de veelgevraagde VOC-archieven, tegen bijna 6000 eind 2009. Besloten werd om bij het digitaal toegankelijk maken voorrang te geven aan die archieven die het meest geraadpleegd worden, zoals het archief van de Staten-Generaal en de archieven betreffende de Tweede Wereldoorlog. Daarnaast kon men via de site zoeken in een aantal nadere toegangen. ‘Op de groei’ was wel een beeldbank ingericht, maar hier gebeurde nog niet veel mee. Ondanks de grote vlucht van het internet groeide volgens onderzoek van het Sociaal-Cultureel Planbureau het aantal fysieke bezoekers van archieven nog steeds; van 2,9% (Nederlandse bevolkingsgroep van 16 jaar en ouder) in 1995 naar 4,3% in 2007. Daarbij leggen de bezoekers die komen ook méér bezoeken af – de gemiddelde bezoekfrequentie per bezoeker steeg in dezelfde periode van 2,7 bezoeken in 1999 naar 3,6. De bezoekfrequentie van de archieven blijkt in deze jaren zelfs hoger dan die van musea. Het SCP signaleert 147
Folkerts, p. 100-101. Voor deze en volgende gegevens is gebruik gemaakt van de ‘Wayback machine’ van the Internet Archive, waarin gearchiveerde websites van Nederlandse archiefinstellingen van rond 2000 opgevraagd en geanalyseerd zijn – overigens zijn lang niet alle sites via deze weg beschikbaar. De database van het ambitieuze project bevat naast deels gearchiveerde websites ook teksten, geluid, filmbeelden, software en de mogelijkheid om eigen bestanden te delen. http://www.archive.org 148
27
Monumenta 2.0 | technologische toepassingen
tevens een actieve houding in het naar buiten treden en het publiek te tonen wat er beschikbaar is, bijvoorbeeld door middel van rondleidingen en tentoonstellingen, en het organiseren van de Landelijke Archievendag.149 De bij het SCP geconstateerde stijging van fysieke bezoekers staat overigens in schril contrast met de ervaringen van de archiefinstellingen zelf, die al jaren een dalende trend signaleren. Het visiedocument ‘Archiveren is vooruitzien’ uit 2009 stelt ook dat het studiezaalbezoek in razend tempo afneemt – in tegenstelling tot het websitebezoek, dat juist explosief steeg.150
virtuele studiezaal Thomassen pleitte in 2001 tegen een deel van de nieuwe gebruikersgerichte benadering, met name het baseren van beleid ‘op modieuze marktopvattingen waarin archiefgebruikers worden gereduceerd tot informatieconsumenten, archieven tot informatiebronnen en archivarissen tot informatieverkopers. Een archief moet niet een supermarkt zijn, maar een historische werkplaats, waarin nooit precies vast staat wat de gebruiker wil, wat het archief kan bieden en hoe de archivaris dat beinvloedt’.151 Rond 2005 nam de digitale dienstverlening echter een volgende stap en werden met de ‘Taskforce Digitale Toegankelijkheid Archieven’ plannen ontwikkeld voor de inrichting van een virtuele studiezaal.152 De voornaamste doelen zijn het vergroten van de zichtbaarheid van de archiefinstellingen en het bereiken van potentieel nieuw publiek dat niet snel de instelling zou bezoeken maar wel interesse zou hebben bij een digitaal aanbod. In deze visie zou een deel van het publiek mogelijk wel degelijk beter bediend worden met een ‘informatiesupermarkt’ dan met een ‘informatiewerkplaats’. Beoogd wordt overigens ook om de fysieke muren tussen archiefinstellingen te overbruggen en bestaande kennis te delen.153 Het Haags Gemeentearchief had inmiddels al een eigen project ‘Virtuele studiezaal’ (in 2008 hernoemd tot ‘Burgerlijke Stand online) gelanceerd. Zij hanteren het concept van de virtuele studiezaal in engere (en pragmatischer) zin dan de Taskforce Archieven: het idee is om de fysieke studiezaal te vervangen, door alle microfiches en –films van de veelgebruikte genealogische bronnen te digitaliseren en op afstand beschikbaar te stellen. Een groot nadeel van deze methode is dat er niet volledig gebruik gemaakt wordt van de digitale mogelijkheden, maar de thuis raadpleegbare versie in feite dient als een éénop-één vervanging van de oude, papieren situatie. Doordat de scans van de akten van de Burgerlijke stand lang niet allemaal beschreven zijn is het nog steeds nodig om de tussenstap te maken en de (scan van de) klapper te raadplegen. De instelling gaat er dus vanuit dat de gebruiker van de virtuele studiezaal ervaring heeft met de fysieke studiezaal.
149
Van den Broek, Cultuurbewonderaars, p. 29-30. Windhorst, p. 5. 151 Thomassen 2001, p. 14. In feite is dit een variant op de aloude discussie of de archivaris alleen stukken beschikbaar moet stellen of ook kennis door moet geven, zie ook discussie NAB 1986, p. 7. 152 Het project is opgegeaan in Archief4all, een samenwerkingsverband met Erfgoed Nederland; de ‘virtuele studiezaal’ is hierbij omgedoopt tot ‘virtuele onderzoeksruimte’. 153 Zie het Plan van Aanpak Virtuele Studiezaal en de Projectomschrijving Archief4all Virtuele Onderzoeksruimte. http://www.taskforce-archieven.nl/projects/virtueleonderzoeksruimte 150
28
Monumenta 2.0 | beschikbaarstellen 2.0
IV. Beschikbaarstellen 2.0 introductie Het internet nam al snel wereldwijd een belangrijke plaats in. Ook archiefinstellingen presenteerden zichzelf en hun collectie op internet. Gaandeweg zou het internet zich ontwikkelen van een medium voor statische informatieoverdracht tot een platform voor communicatie en kennisdelen in de breedste zin van het woord. In 2004 werd de term ‘web 2.0’ geintroduceerd op een O’Reilly Media conferentie, met als thema: ‘The Web as platform’.154 Hiermee werd voornamelijk gedoeld op de ontwikkeling van een platform voor innovatieve toepassingen ten behoeve van ‘the internet economy’. Volgens initiatiefnemer Tim O’Reilly was het het barsten van de ‘dot.com bubble’ in het najaar van 2001 geweest, waarna werd getwijfeld of het internet niet méér was dan oude wijn in (weliswaar bijzonder snelle) nieuwe zakken, die de weg had vrij gemaakt voor een transformatie van het web: ‘Shakeouts typically mark the point at which an ascendant technology is ready to take its place at center stage’.155 Hoe dan ook werd ‘Web 2.0’, later ook wel ‘social media’, ‘social web’ of ‘the cloud’ genoemd, een enorme hype. De nieuwe buzzwords van het web 2.0 werden ‘interactie’, ‘user generated content’, ‘community’, ‘delen’, ‘wisdom of the crowds’. Met terugwerkende kracht werd het ‘statische’ web, ruwweg de fase tussen de jaren 1995-2005, web ‘1.0’ gedoopt. Overigens is de grens niet zo scherp te trekken – de populariteit van weblogs, waar gebruikers op hun eigen site schrijven, becommentariëren en linken naar anderen, nam al in de jaren vóór 2004 exponentieel toe.156 Het feit dat web 2.0 of vooral de applicaties en diensten die werden aangeboden zo’n enorme hype werden (denk aan weblogdiensten, youtube, wikipedia, flickr, twitter e.d.) heeft ervoor gezorgd dat de term ‘web 2.0’ te pas en te onpas gebezigd werd. Een vastomlijnde definitie is er in feite niet. Wel is algeheel onderkend dat het meest essentiële punt is dat de 2.0 gebruiker of consument in het geheel een centrale plaats inneemt in plaats van slechts een ontvanger te zijn van door andere partijen verzonden informatie. De gebruiker is niet langer een zwijgende toeschouwer maar creërt, ordent, deelt, attendeert, waardeert, geeft door, voegt toe en hergebruikt; in grote getallen beslissen zij wat belangrijk is. Mede door de grote groei van open source applicaties, met vaak uiterst simpele en gebruiksvriendelijke interfaces, bestaat deze groep van actief participerende gebruikers bovendien niet meer uit computertechneuten, maar uit de gemiddelde burger. Time Magazine’s ‘Person Of The Year 2006’ was dan ook: You.157
154
http://www.web2con.com/web2con O’Reilly 2005. 156 Begonnen in okt 2002, indexeerde technorati (een zoekmachine voor weblogs/’blogs’) de 3 miljoenste weblog in de zomer van 2004. De eerste jaren verdubbelde het aantal blogs elke vijf maanden. Het is nauwelijks bij te houden hoe groot de ‘blogosphere’, het geheel van onderling aan elkaar gelinkte blogs, inmiddels is geworden; weblogs worden door particulieren bijgehouden, door bedrijven, door amateurs en journalisten. http://technorati.com/blogging/state-of-the-blogosphere/ O’Reilly zag ‘de blogosphere’ overigens als een equivalent van de informele ‘early internet watering holes’ als Usenet en had het ontstaan van de vele professionele blogs waarschijnlijk niet voorzien. O’Reilly 2005. 157 http://www.time.com/time/covers/0,16641,20061225,00.html 155
29
Monumenta 2.0 | beschikbaarstellen 2.0
De interactieve geest van web 2.0 is intussen overal doorgedrongen. Gevestigde media maken gebruik van beelden of berichten die door burgers op publiek terrein zijn geplaatst (de zgn ‘burgerjournalistiek’, familie en vrienden houden contact via online sociale netwerken, klanten delen hun ervaringen met verkopers en producenten en beoordelen elkaars reviews van producten, de website van het Witte Huis biedt nieuwsfeeds, podcasts en filmpjes aan en de Office of Public Sector Information van de Britse National Archives deelt met de Public Sector Information Unlocking Service niet alleen overheidsinformatie ten behoeve van hergebruik, maar zorgt er ook voor dat burgers (technische) oplossingen kunnen aandragen voor het beschikbaarstellen van overheidsinformatie.158 Het leven van de gemiddelde burger en daarmee ook de archiefgebruiker is kortom steeds meer verweven met het internet; en al eerder zorgden automatisering en digitalisering voor hogere verwachtingen vanaf de gebruikerskant.159 Deze lijn doortrekkend zal men niet alleen vaker verwachten digitale content aan te treffen, maar ook een bepaalde vorm van interactie en de mogelijkheid om een bijdrage of commentaar te leveren. Als de sector niet achter wil blijven is de volgende stap dan ook om te onderzoeken of en welke 2.0-toepassingen bruikbaar zijn voor de archievenwereld. In hoeverre is web 2.0 aan te wenden ten behoeve van het beschikbaarstellen van archieven (of ander erfgoedmateriaal)? De huidige gebruikers van archieven kunnen ‘uitgenodigd’ worden om bijdragen of commentaar te leveren zodat zij niet langer uitsluitend gebruiker maar ook producent van informatie zijn. Daarnaast kan door de nieuwe mogelijkheden en populariteit van web 2.0 applicaties de archiefinstelling besluiten om buiten de eigen muren te treden en publiek te bereiken dat normaal nooit archieven bezoekt. Daarbij kunnen de applicaties eenvoudig ingezet worden om de instelling en de collectie onder de aandacht te brengen en kan bovendien een enorm potentieel, zelfs internationaal, publiek bereikt worden met relatief weinig moeite en weinig kosten. Als basis hiervoor zouden dan wel de collectiebeschrijvingen (archievenoverzichten plus inventarissen) al via internet toegankelijk moeten zijn.160
mogelijke toepassingen De mogelijkheden voor archieven zijn eindeloos en zullen hier niet uitputtend behandeld worden. Het meest bruikbaar voor archieven zal liggen bij de mogelijkheden tot interactie met en participatie van de (potentiële) gebruiker van archieven.161 De volgende zaken zouden gefaciliteerd kunnen worden: -
het aanleveren van digitale content bijvoorbeeld door het laten uploaden van zelfgemaakte scans van archiefstukken, (persoonlijke) foto’s of verhalen.
-
het toevoegen van contextinformatie
158
http://www.opsi.gov.uk/unlocking-service/RequestsAndOffers Thomassen 2001, p. 19. 160 Zie ook de Wegwijzer collecties op internet van de Stichting Landelijk Contact van Museumconsulenten/DEN, december 2008, p. 34. http://www.den.nl/docs/20071026182758 161 Aangezien de webgebruiker ongrijpbaarder en onzichtbaarder is dan een fysieke bezoeker, gebruik ik de term ‘gebruiker’ in het vervolg zowel voor huidige als potentiele gebruikers van het archief (zodat iemand die via een zoekopdracht in google in een beeldbank van een archief belandt hier ook als gebruiker wordt aangemerkt, hoewel deze persoon mogelijk geen weet heeft van het bestaan van archieven). 159
30
Monumenta 2.0 | beschikbaarstellen 2.0
dit kan zowel gaan om het verrijken (aanvullen) of corrigeren van metadata in verband met de herkomst, vervaardiger of archiefvormer of bijvoorbeeld de materiele vorm van het origineel, als om de inhoudelijke beschrijving van het stuk of de afbeelding. Dit kan bijvoorbeeld in commentaarvorm of door het toekennen van (op het web gebruikelijke) tags (trefwoorden). Bijdragen aan ontsluiting is mogelijk door het aanleveren van bijvoorbeeld naamindexen op bepaalde archieven of archiefstukken. Bijdragen aan inhoudelijke ontsluiting op itemniveau kan mogelijk gemaakt worden door een commentaarfunctie in te bouwen bij de inventarissen, waarmee de gebruiker kan verwijzen naar eigen vondsten en relevante publicaties over het onderwerp of globale beschrijvingen nader kan specificeren. Binnen een item zou deelname plaats kunnen vinden door het delen van gemaakte transcripties van archiefstukken. -
het leggen van verbanden hierbij kan gedacht worden aan verwijzingen naar bijvoorbeeld verwijzingen naar verwante archiefvormers, naar verwante archieven in andere instellingen, naar gerelateerde stukken uit een ander archief, naar andere dan archiefbronnen als objecten uit musea, (web)publicaties, geografische verwijzingen, …162
-
het onderhouden van contacten en het delen van kennis zowel met de archivaris als met mede-gebruikers en onderzoekers. Dit kan bijvoorbeeld door een forum aan te bieden waarop mensen vragen kunnen stellen en elkaar op weg kunnen helpen.
-
het laten personaliseren van een deel van de website bijvoorbeeld door de gebruiker na registratie in staat te stellen de website deels in te richten naar de eigen informatiebehoefte, favorieten aan te merken, zoekresultaten te bewaren, een eigen online tentoonstelling of themasite in te stellen etc.
De archiefinstelling kan ervoor kiezen om in de eerste plaats ‘2.0’ voor de huidige gebruikers te faciliteren op de eigen site (virtuele studiezaal) of aan te sluiten bij bestaande webapplicaties, waarbij representaties van archiefstukken gevonden kunnen worden door een breed en internationaal publiek. Ook kan een aparte website gemaakt worden rond een afzonderlijke collectie of thema.163 Een tweede afweging die gemaakt moet worden is hoeveel de instelling in eigen hand houdt. Mag een gebruiker alles zonder tussenkomst van de instelling op de website plaatsen of kiest de instelling ervoor om alleen reacties van geregistreerde gebruikers te accepteren en/of deze vóór plaatsing door een eindredactie te laten controleren? Worden uiteindelijke reacties opgenomen in het informatiesysteem van de instelling zelf of wordt de gebruikersbijdrage apart gehouden van het aanbod en de beschrijvingen die de professionals aanbieden? Een voorbeeld van een gecombineerde aanpak, waarbij de bijdragen van gebruikers worden gescheiden van de door de instelling verschafte informatie, is de wiki ‘Yourarchives’ van de Britse National Archives die gelinkt is aan de records in de inventarissen op de website.164
162
Zie voor de vorm waarin dit gegoten kan worden bijvoorbeeld de pathways uit de Digital Vaults van de Amerikaanse National Archives http://digitalvaults.org of de uitgebreidere mogelijkheden van de user-generated Connections binnen de Member Discoveries van de commerciële website Footnote http://www.footnote.com 163 Zoals de Polar Bear Expedition Digital Collections, een interactief project gestart door Elizabeth Yakel http://polarbears.si.umich.edu of de mashup http://www.mapit1418 waar in spelvorm relevante contextinformatie aan foto’s en filmfragmenten kan worden bijgedragen. 164 http://yourarchives.nationalarchives.gov.uk
31
Monumenta 2.0 | beschikbaarstellen 2.0
Ook voor andere taakdomeinen binnen het archiefwezen zien sommigen een 2.0 aanpak als mogelijkheid of zelfs noodzaak: Bailey vooral voor de instelling zelf op het gebied van modern records management, Huvila gaat met zijn idee van de ‘participatory archive’ nog een flinke stap verder en wil gebruikers niet alleen inzetten ten behoeve van ontsluiting maar ook een aandeel geven in de selectie van archieven.165
archieven en archivarissen 2.0 Wanneer traden archieven en archivarissen de 2.0 wereld binnen? Het Amerikaanse blog van Kate Theimer, ArchivesNext, beet in maart 2007 het spits af met een post getiteld ‘Why can’t we be cool like librarians?’166 waarin Theimer reageerde op het web 2.0-leerprogramma voor bibliotheken ’23 things’ dat kort daarvoor gelanceerd was.167 In de bibliotheekwereld was de ‘next generation library’, met de beoogde sterker gebruikersgeoriënteerde aanpak door de inzet van nieuwe webtechnologieën, al enkele jaren een belangrijk onderwerp. In navolging van de community-site ‘Bibliotheek 2.0’ werd in juni 2007 ‘Archief 2.0’ opgericht. Mogelijkheden voor de sociale archivaris zijn onder meer het schrijven van blogteksten, reageren op discussies, attenderen op nieuws uit het archievenveld, vragen om advies, toevoegen van documenten, foto’s en filmpjes en het gezamenlijk verzamelen en bewerken van kennis, bijvoorbeeld in de ArchiefWiki.168 Eén van de eerste activiteiten op Archief 2.0 was het publiceren van het ‘Manifest voor de archivaris 2.0’, een bewerking van een Amerikaans manifesto dat op zijn beurt geinspireerd was op een manifest van een Amerikaanse bibliothecaris.169 Het bevat 17 punten die in de kern van de zaak gaan om voortdurende ontwikkeling en vernieuwing. De archivaris 2.0 dient daarvoor een open instelling te hebben ten opzichte van het delen van informatie en het gebruik van open-source software, en moet bovendien de wil hebben om te experimenteren met nieuwe diensten. Interactie met gebruikers wordt van groot belang geacht: men moet volgens het manifest niet alleen inspelen op de diensten die gebruikers verwachten, wensen en nodig hebben, maar bovenal dient de archivaris zich te begeven op de plaatsen waar de gebruikers zijn – online én fysiek – dus grotendeels buiten de eigen ‘comfort zone’. Opvallend aan het manifest is het punt ‘Ik vermijd dat gebruikers eerst thuis moeten raken in de terminologie en systematiek van de archivaris, maar geef diensten zo vorm dat die een weerspiegeling zijn van voorkeuren en verwachtingen van gebruikers’. In de afgelopen jaren is er een omschakeling van een collectiegerichte naar een publieksgerichte aanpak geweest, waarbij in de afgelopen jaren in toenemende mate geprobeerd is de achterliggende systematiek van archieven te verduidelijken door bijvoorbeeld het aanbieden van thema- en onderzoeksgidsen. Het is de vraag of het in de praktijk te realiseren is om deze systematiek te vertalen in voor (potentiële) gebruikers begrijpelijke termen; vooral als ook beoogd wordt dat zij min of meer zelfstandig onderzoek gaan doen. Hoe dan ook impliceert de 2.0 intentieverklaring een voorkeur voor een 165
Bailey, m.n. p. 123-127; Huvila, p. 15 e.v. http://www.archivesnext.com/?m=20070330 167 http://plcmcl2-things.blogspot.com/ Het programma was een initiatief van Helen Blowers van de Public Library of Charlotte & Mecklenburg County en werd wereldwijd door bibliotheken ingezet om de bekendheid met web 2.0 applicaties voor personeel te vergroten. Inmiddels is het in iets bewerkte vorm als ’23 archiefdingen’ in 2009 als pilot gestart door enkele Nederlandse archiefinstellingen (het Nationaal Archief, het BHIC en het Regionaal Archief Tilburg). 168 http://archiefwiki.org 169 http://www.archivesnext.com/?p=64 Het Nederlandse manifest is te downloaden via http://www.archief20.org of http://www.box.net/shared/juz01or7ko. 166
32
Monumenta 2.0 | beschikbaarstellen 2.0
laagdrempelig archief en het willen bereiken van een publiek dat onbekend is met de praktijken in de huidige studiezaal. Ten slotte valt op dat het manifest, in weerwil van de grenzeloosheid van de ‘cloud’ (verzamelde data op internet in tegenstelling tot opgeslagen op de eigen computer), de archivaris 2.0 als onlosmakelijk verbonden ziet met de archiefinstelling waar hij werkzaam is; dit blijkt uit de punten ‘Ik neem actief deel aan het positief ontwikkelen van mijn archiefdienst’ en ‘Ik zoek naar manieren om wat ik leer te incorporeren in de diensten die mijn archiefdienst aanbiedt’. De individuele archivaris 2.0 is blijkens het ledental van ‘Archief 2.0’ sinds 2007 in aantallen onophoudelijk gegroeid (in half september 2009 370 leden) en leert nog steeds bij met de uit de bibliotheekwereld afkomstige cursus ’23 Dingen’. Maar hoe 2.0 zijn de archiefinstellingen in zijn geheel? Mijn onderzoek is beperkt tot de eerste 113 archieven die in de Almanak van het Nederlands Archiefwezen 2008/2009 genoemd worden: het Nationaal Achief plus de gemeente- en streeksarchieven en de Regionaal Historische Centra.170 In 1995 hadden vijf van deze 113 archiefinstellingen een website, met informatie die varieerde van één platte pagina met bezoekersinformatie en contactgegevens tot een (compleet of gedeeltelijk) archievenoverzicht.171 In 2009 waren alle archieven – op één uitzondering na – op het internet present. Een deel van de kleinere archiefinstellingen heeft geen eigen website maar presenteert zich op een onderdeel van de gemeentelijke website. Ook hebben sommige archiefdiensten gekozen voor het aanbieden van informatie over de beheerde archieven in een grote samenwerkingsverband (als http://www.beeldbankgroningen.nl, http://www.archieveninzeeland.nl). Niet alle archieven blijken in 2009
gemakkelijk fysiek bereikbaar; een enkeling is alleen toegankelijk na telefonische afspraak, en een ander archief sluit de deuren gedurende de zomervakantie. Sommige archieven hebben een contactformulier en een enkele instelling een gastenboek (waarin overigens niet op gestelde vragen werd gereageerd). Ten opzichte van 1995 is er aanmerkelijk meer archivistische informatie op het internet verschenen. 81 van de 113 instellingen (72%) heeft in 2009 op zijn minst een gedeelte van de inventarissen online staan. Hiervan bieden 21 instellingen (26%, 21 van de 81) de toegangen aan via de archievenportal http://www.archieven.nl, waarin in 2009 content en beschrijvingen werden aangeboden door 1658
archiefdiensten, historische verenigingen en musea. Een paar anderen deden dit via (meest provinciale) samenwerkingsverbanden. Van de instellingen die helemaal geen inventarissen online aanboden bood ongeveer een derde wel een archievenoverzicht aan óf werden stamboomonderzoekers bediend met indexen op genealogische bronnen (soms via http://www.genlias.nl). 67 van de 113 instellingen (59%) bieden ook digitale content aan op de (meestal eigen) website; in het overgrote deel van de gevallen betreft dit een beeldbank waar afbeeldingen gratis gedownload (vrijwel altijd in lage resolutie) of, in een hogere kwaliteit, tegen betaling besteld kunnen worden. Slechts 12 van de 113 archieven (11%) hebben ook audiovisueel materiaal op de website staan, varierend van enkele filmpjes tot een compleet aanbod. We kunnen dus zeggen, hoe mager soms ook, dat zo goed als alle archiefinstellingen vertegenwoordigd zijn op internet, zij vrijwel allemaal per e-mail te contacteren zijn en de meerderheid een bepaalde vorm van dienstverlening op afstand heeft ingevoerd zodat in elk geval een fysiek bezoek voorbereid kan worden. 170
Almanak van het Nederlands Archiefwezen 2008/2009, p. 13-56. Van de hierin genoemde archiefdiensten zijn de websites onderzocht op aangeboden toegangen op archieven (archievenoverzichten, inventarissen en indexen), digitale content (scans van archiefstukken, inclusief kaarten, foto’s en kranten), de mogelijkheden tot interactie en het plaatsen van bijdragen, en de eventuele activiteiten op 2.0 webdiensten. 171 Folkerts, p. 100-101.
33
Monumenta 2.0 | beschikbaarstellen 2.0
Maar hoe 2.0 zijn de Nederlandse archiefinstellingen? Welke diensten bieden zij aan, welke vorm van interactie hebben zij met de gebruiker en in hoeverre kan gesproken worden van participerende gebruikers?
Van de 113 bekeken websites van Nederlandse archiefinstellingen maakten er 51, iets minder dan de helft, gebruik van één of meerdere hulpmiddelen die als ‘2.0’ kunnen worden aangemerkt of anderszins een interactieve component hebben. Het meest gebruikt is de mogelijkheid om commentaar te geven (vrijwel altijd beperkt tot de afbeeldingen in de beeldbank). In enkele gevallen kan men comments leveren die direct zichtbaar zijn op de site, soms dient men zich eerst te registreren of wordt de inzending pas geplaatst na selectie en redactie door de archiefinstelling. Slechts enkele archieven bieden in 2009 rss-feeds aan, verwijzen vanaf de website naar geplaatste filmpjes op YouTube of brengen archieven onder de aandacht via twitter. Naast commentaar, uitbreidingen van beschrijvingen, opmerkingen over kwaliteit en dergelijke kan de gebruiker ook worden uitgenodigd om content, in de vorm van foto’s, toe te voegen: dit gebeurt onder meer in Delft, Den Bosch en Borsele. Het archief in Hoogezand-Sappemeer wijst het publiek op de voordelen van het digitale afstaan; op het archief wordt een digitale scan gemaakt en het origineel kan men weer mee naar huis nemen – in feite een vorm van acquisitie 2.0. Het Stadsarchief Amsterdam maakt voor dit doel gebruik van flickr: niet om de eigen collectie te tonen, maar als mogelijkheid om foto’s van gebruikers te verzamelen en te bewaren als aanvulling op de eigen beeldbank.172 Enkele instellingen, waaronder het BHIC, het Stadsarchief Almere en het Utrechts Archief, vragen om bijdragen in de vorm van persoonlijke herinneringen ter vorming van een ‘verhalenarchief’.
172
http://www.flickr.com/groups/stadsarchief/pool
34
Monumenta 2.0 | beschikbaarstellen 2.0
Er wordt tevens gebruik gemaakt van nieuwe zoekopties via kaarten of implementatie in een geografisch informatie systeem (GIS), bijvoorbeeld door het Archief Eemland173 en het Gemeentearchief Rotterdam. Enkele beeldbanken zijn gekoppeld aan google maps zodat van historische foto’s de lokatie op een moderne kaart getoond kan worden. Nieuw lijkt ook het beschikbaarstellen van archieven of informatie uit archieven via een combinatie van nieuwe en traditionele methoden. Zo verzorgen het RHC Eindhoven en het Utrechts archief vaste historische rubrieken in een lokaal dagblad, waarna deze onderwerpen op de website verder aangevuld of bediscussieerd kunnen worden. Enkele archieven promoten het community-idee door een forum op de website waar mensen elkaar online kunnen ontmoeten en op weg kunnen helpen. Idealiter ontstaat er een zelfredzame community waar een archiefinstelling weinig aan hoeft te doen; hoogstens het volgen van de reacties voor het beantwoorden van vragen of opvangen van klachten. Heel 2.0 is wel het lemma ‘help’ op de site van de Haagse Virtuele Studiezaal: hier wordt niet alleen vanuit de instelling hulp bij het zoeken geboden maar wordt onder het motto ‘help uzelf en anderen’ de gebruiker uitgenodigd om te helpen door het toevoegen van beschrijvingen van archiefstukken en/of het aanvullen en becommentariëren van andermans bijdragen. Online communities van archiefgebruikers bestaan uiteraard ook buiten de inbreng van de archiefinstellingen; bijvoorbeeld het Stamboomforum of persoonlijke weblogs waarop hulp door en voor gebruikers wordt aangeboden, soms inclusief vertalingen en achtergrondinformatie ten behoeve van nietNederlandstalige gebruikers. Een groot deel van de archiefinstellingen geeft op de website aan te werken aan het plaatsen van nieuwe content en meer mogelijkheden tot gebruikersparticipatie.174 Naast op de eigen website gebruik te maken van 2.0 toepassingen kan de archiefinstelling er uiteraard ook voor kiezen om buiten de eigen site op pad te gaan om in contact te komen met nieuwe potentiele gebruikers, of beide manieren combineren.175 De Library of Congress was de eerste erfgoedinstelling die rechtenvrije foto’s uit de collectie onderbracht bij de foto-communitywebsite flickr. In januari 2008 was de revolutionaire oproep op het web verschenen: ‘The Library of Congress is asking the public for help’. Als belangrijkste motief voor het delen van de afbeeldingen wordt genoemd dat de Library ‘is seeking to broaden the awareness of the resources that it collects, preserves, and makes accessible to the public to inspire, educate, and illuminate.176 Daarbij worden de eigen belangen niet uit het oog verloren. De doelen die de instelling zich voor de deelname stelde zijn dan ook tweeledig en dienen enerzijds een idealistisch en educatief doel (het tonen van historische afbeeldingen op een plaats waar voornamelijk modern en persoonlijk materiaal te vinden is, om zo een historisch bewustzijn te stimuleren), anderzijds profijt voor de instelling zelf (een verbeterde ontsluiting van de collectie door gebruikersbijdragen). Daarbij noemt de Library of Congress expliciet als
173
http://www.amersfoortopdekaart.nl is een voorbeeld van een ‘2.0 mashup’; een website of applicatie die data van verschillende sites combineert, veel gebruikt in combinatie met google maps. 174 Zie hiervoor ook de toekomstplannen die in recente interviews met vertegenwoordigers van archiefinstellingen werden genoemd: Van Loon, p. 86-103. 175 Laboratorium Waterwolf (een samenwerkingsverband van enkele Zuid-Hollandse erfgoedinstellingen) gaf de publicatie over 2.0 toepassingen ‘Buiten spelen’ heel toepasselijk de naam van Woudlopershandboek mee. 176 Springer e.a., p. 1.
35
Monumenta 2.0 | beschikbaarstellen 2.0
één van de subdoelen het smeden van nieuwe relaties tussen gebruiker en materiaal uit de collectie ‘as they are shared, identified as favorites, and re-used in new creative ways’.177 Voor de pilot is alleen materiaal gebruikt dat al op de eigen website van de LoC te vinden was. Er werd gekozen voor flickr omdat a) de site in 2007 één van de social media sites was met wereldwijd het grootste bereik; b) de site al was ingericht op het toevoegen van tags, comments en annotaties; c) de community op flickr bestond uit fotoliefhebbers, actief en passief en zowel amateurs als professionals; d) de site open applicaties (API’s) aanbood waarmee gemakkelijk grote hoeveelheden foto’s konden worden toegevoegd en de user-generated content kon worden onderscheiden.178 De Library wilde graag ervaring opdoen met de bruikbaarheid van web 2.0 applicaties ten behoeve van erfgoed vanwege de evidente voordelen ervan. Het gebruik is eenvoudig en kost relatief heel weinig aan mensen, middelen en technische expertise. De verwachting is dat daardoor vooral kleine instellingen die niet genoeg middelen of technische kennis in huis hebben ermee aan de slag kunnen; in feite is alleen het bestaan van digitale content een voorwaarde voor deelname. Daarna moet men wel tijd inruimen voor zaken als het verwijderen van spam, het beantwoorden van vragen en het geven van feedback op commentaren. Een lastig punt met betrekking tot de eventuele rechten van vervaardigers van de foto’s, die immers niet altijd makkelijk te achterhalen zijn, werd ondervangen door de afbeeldingen te plaatsen in een aparte afdeling ‘ the Commons’, onder de nieuwe licentie ‘no known copyright restrictions’.179 In Nederland was eind oktober 2008 het Nationaal Archief, in samenwerking met Spaarnestad Photo, de eerste die historische foto’s uit de collectie beschikbaarstelde via flickr the Commons. In september 2009 was het aantal deelnemende instellingen, verspreid over de hele wereld, gestegen tot 30. Zowel de Library of Congress als het Nationaal Archief evalueerden het experiment als geslaagd en hebben het werk voortgezet. Het eerste doel, om de collectie zichtbaarder te maken voor het publiek, was duidelijk bereikt. De bijdrage van de Library of Congress was binnen 24 uur na de lancering al 1,1 miljoen keer bezocht; na afloop van de pilot na tien maanden was dit gestegen tot meer dan 6 miljoen bezoeken en 10 miljoen bekeken foto’s.180 Bij het uiteraard veel kleinere en minder bekende Nationaal Archief kwam het in de eerste twee weken tot een respectabele 400.000 pageviews en na een halfjaar, het einde van de pilot, op ruim een miljoen.181 Doordat de lancering van de Nationaal Archief-pilot veel extra media-aandacht genereerde kreeg niet alleen de collectie op internet aandacht maar werd tegelijkertijd de naamsbekendheid van de instelling vergroot. Wat beide instellingen concluderen en wat niet voorzien was, is dat door de geplaatste links bij de foto’s ook de éigen website meer bezoekers trekt dan daarvoor. Een ander voordeel boven plaatsing op de eigen website is dat door de weging van de grotere zoekmachines (die ook de tags, comments en notes indexeren) de afbeeldingen op flickr steeds hoger in de zoekresultaten komen te staan dan de afbeeldingen op de eigen site, en dus gemakkelijker gevonden worden. Een extraatje is dat door de links vanaf flickr naar de site van het archief of erfgoedinstelling ook die stijgt in de ranking. Overigens was een opvallende conclusie van de Library of Congress dat maar 3% vanaf de externe zoekmachines als google bij de 177
Springer e.a., p. 2. Springer e.a., p. 5. 179 http://www.flickr.com/commons/usage/ 180 Springer e.a., p. 14. 181 Moortgat, p. 5. 178
36
Monumenta 2.0 | beschikbaarstellen 2.0
afbeeldingen terechtkwam, en 82% van de virtuele bezoekers van de foto’s van binnen de flickr site zelf afkomstig was.182 Het eigen terrein van de flickr-community speelt dus wel degelijk een rol. Doordat de foto’s bovendien worden hergebruikt en herordend in thematische groepen, en gebruikers elkaar attenderen op foto’s, kunnen die zich snel verspreiden zodat ze door veel mensen worden gezien. Wat zijn de resultaten geweest van de pilot? De Library of Congress plaatste vooral foto’s die al populair waren op de eigen website en waarvan in veel gevallen inhoudelijke beschrijvingen ontbraken. Het Nationaal Archief koos met de foto’s voor aansluiting bij fysieke tentoonstellingen, als verlengstuk, en zocht historisch materiaal uit dat gelinkt kon worden aan actuele onderwerpen.183 De Library of Congress deelde 4615 foto’s, waarvan 2873 door bij flickr aangemelde gebruikers van commentaren werden voorzien (7166 comments in totaal); dat is ruim 62%. Bij het Nationaal Archief, met een aanbod van 771 foto’s, lag dit percentage hoger, op 74%. Daar waren 1916 comments in totaal achtergelaten, gemiddeld 3 per afbeelding. Daarnaast werden de 4615 Library-foto’s voorzien van maar liefst 67.176 tags; bij de 771 afbeeldingen van het Nationaal Archief gebeurde dit ook verhoudingsgewijs minder, 6852 keer. Bij de laatste kwamen tweetalige tags voor: ongeveer de helft in het Nederlands en de helft in het Engels, wat het enorme voordeel heeft dat de foto’s voor een groter taalgebied doorzoekbaar worden. Er wordt dus gereageerd; maar hoe bruikbaar zijn deze reacties? De gegeven commentaren zijn door het Nationaal Archief geanalyseerd en blijken vooral te bestaan uit discussies over de esthetische waarde van de foto’s, vertalingen van bijschriften en comments naar het Engels, Frans en Duits, persoonlijke verhalen of herinneringen, en pas daarna de gewilde concrete informatie over lokaties, datering, of namen van de geportretteerden. Uiteindelijk bleken slechts 30 comments, 2% van het totale aantal, aanleiding te geven om de informatie daaruit op te nemen in de eigen beschrijvingen. Dit betekent overigens niet dat de overige 98% onbruikbaar is; op een andere manier waardevol is de context die wordt toegevoegd doordat flickr-gebruikers links leggen naar andere primaire en secundaire bronnen en objecten, of bijvoorbeeld bij een historische foto een actuele foto toevoegen vanaf hetzelfde gezichtspunt. Vervolgens speelt de vraag wat de instelling met de verrijkte informatie gaat doen – bij de webdienst laten of opnemen bij de informatie die de instelling zelf verschaft? Een derde mogelijkheid is, zoals het Powerhouse museum184 in Australie doet, om de door flickr-gebruikers aangebrachte tags te importeren naar het eigen systeem en die naast de zelf toegekende, specialistische trefwoorden te laten zien. Het grote voordeel is dat de instelling de tags zelf in handen krijgt, maar bovenal dat die de vorm hebben van een gebruiksvriendelijke set trefwoorden die mogelijk beter aangeven hoe de niet-ingewijde in archieven zal zoeken dan het archivistische jargon. Door deze aan te bieden naast de meer vaktechnische of verouderde termen kan dit mogelijk een antwoord zijn op het in de praktijk problematische punt uit het Manifest voor de archivaris 2.0, ‘Ik vermijd dat gebruikers eerst thuis moeten raken in de terminologie en systematiek van de archivaris, maar geef diensten zo vorm dat die een weerspiegeling zijn van voorkeuren en verwachtingen van gebruikers’. Door te achterhalen welke foto’s als favorieten worden aangemerkt en waar de foto’s opnieuw gedeeld worden, kan de instelling bovendien meer inzicht krijgen in de interesses en voorkeuren van de gebruikers op afstand. 182
Springer e.a., p. 14. Moortgat, p. 5. 184 http://www.powerhousemuseum.com/flickr 183
37
Monumenta 2.0 | beschikbaarstellen 2.0
2.0 vraagstukken Het is duidelijk dat het aanbieden van (reproducties van) archiefmateriaal via web 2.0 applicaties binnen of buiten het eigen domein grote voordelen heeft. Als motieven voor het op deze manier tonen van de collectie geven instellingen in de eerste plaats aan de zichtbaarheid van zowel de collectie als de instelling te willen vergroten, kennis van de gebruikers in te willen zetten om de collectiebeschrijvingen te verrijken, en om inzicht te krijgen in de manieren waarop een erfgoedinstelling zich kan gedragen in de nieuwe werelden van de online communities. Hoewel de mogelijkheden onbegrensd lijken heeft ‘web 2.0’ ook duidelijke keerzijdes. Het delen van (reproducties van) archiefstukken en data en het uitnodigen tot gebruikersparticipatie op internet kan consequenties hebben: eigendom van de informatie, auteursrecht, openbaarheid, bescherming van de persoonlijke levenssfeer en angst voor autoriteitsverlies en inkomstenderving van de archiefinstelling spelen allemaal een rol van betekenis. Hoe meer digitale content er aan de wereld aangeboden werd, hoe meer men tegen problemen aanliep in verband met openbaarheidsbeperkingen en (auteurs)rechten – toen archiefinstellingen halverweg de jaren negentig het internet gingen gebruiken als een vorm van visitekaartje of promotiefolder speelde dit uiteraard nog niet. Ingeval van een openbaarheidsbeperking van archiefstukken op grond van de Archiefwet 1995 zal logisch zijn dat de (reproducties van) deze stukken in elk geval niet door de archiefinstelling op internet gezet zullen worden. Maar inventarissen met beschrijvingen van niet-openbare stukken worden nog wel eens online gezet, terwijl ook deze bijvoorbeeld naar personen herleidbare informatie kunnen bevatten. Het is de vraag of dit wenselijk is; feit is dat de wetgeving hier geen antwoord op heeft. Volgens het College bescherming persoonsgegevens loopt de wetgeving in dit geval achter op de praktijk en de nieuwe technologische toepassingen die het internet biedt; veel inventarissen en indexen zijn immers vervaardigd met het idee dat ze af en toe in de besloten omgeving van een leeszaal in een archief zouden worden bekeken – heel iets anders dan dat men op internet ‘per ongeluk’ op resultaten stuit. Bovendien kunnen deze gegevens zich nog jarenlang over het internet verspreiden, ook nadat de oorspronkelijke publicatie is verwijderd. Het is daarom de vraag of openbaarheid ook altijd en zonder meer in moet houden dat het op internet beschikbaar moet worden gesteld.185 In het geval van 2.0-toepassingen wordt de kans dat er inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer nog aanzienlijk vergroot. Een enkele archiefinstelling publiceert afbeeldingen online waarvan de geportretteerden zeker nog in leven kunnen zijn, en vraagt het publiek om deze personen (en/of de lokatie waar de foto genomen is) te identificeren; in de reacties komen dan ook persoonsnamen en bijzonderheden als woonplaatsen voor van geportretteerden en hun familieleden. Naast dat dit als een inbreuk op de privacy gezien zou kunnen worden is het is niet uit te sluiten dat in deze reacties ook melding gemaakt kan worden van bijzondere persoonsgegevens in de zin van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) als godsdienst of politieke voorkeur.186 Naast inbreuk op de privacy kunnen er bij 185
CBP Richtsnoeren 2007; Flaat, p. 23-26. Zie voor een voorbeeld: http://www.flickr.com/photos/historischeprojecten/3807471118. Verder op het sociale web lijkt dit identificeren van personen overigens een geaccepteerd verschijnsel, zoals dit bijvoorbeeld gebeurt voor klassefoto’s op http://www.schoolbank.nl. 186
38
Monumenta 2.0 | beschikbaarstellen 2.0
afbeeldingen rechten in het geding zijn; zowel van de vervaardiger van de originele afbeelding als van de afgebeelde personen (portretrecht). Men moet dan volgens het auteursrecht vóór publicatie op internet toestemming verkrijgen van alle rechthebbenden, die in veel gevallen moeilijk zo niet onmogelijk te achterhalen zijn. In de praktijk is het dus erg lastig om zich aan de eisen van de Wbp en de Auteurswet te houden. In een recent afgenomen enquete onder Nederlandse archiefinstellingen kwam naar voren dat slechts een krappe meerderheid (51%) het haalbaar achtte om bij het toegankelijk maken en beschikbaarstellen van archiefbescheiden aan de Wbp te voldoen.187 Daar komt nog bij dat, indien men gebruikers in de gelegenheid stelt om beschrijvingen te verrijken of content toe te voegen, de instelling in feite ook moet controleren of deze bijdragen wel binnen de wettelijke bepalingen vallen.188 Wat rechten betreft kiezen de meeste archiefinstellingen ervoor om (mogelijk na vruchteloos speuren naar rechthebbenden) om de beelden wel op internet te delen maar met verwijzing dat iemand die meent auteursrechten te kunnen uitoefenen of anderzijds bezwaar heeft tegen publicatie op internet, contact op kan nemen met de instelling. Steeds vaker wordt, in het geval dat de erfgoedinstelling wel de rechten bezit, gekozen voor bescherming onder een Creative Commons-licentie voor niet-commercieel gebruik.189 Een ander punt van zorg kan zijn dat men met plaatsing in ‘the cloud’ in plaats van op de eigen webserver controle weggeeft over de aanwezigheid van de zelfgeplaatste en de door gebruikers toegevoegde data. In het geval van flickr worden alle data die op de servers van eigenaar Yahoo staan, met uitzondering van de door de gebruiker geuploade foto’s, behandeld als eigendom. Daarnaast dient men ondanks het wereldwijde bereik zich te houden aan de wetgeving van het land waarin zich de servers bevinden, in dit geval de Verenigde Staten.190 In theorie is het daarom altijd mogelijk dat de commerciële partij de voorwaarden verandert, servers verplaatst, besluit geld te gaan heffen voor toegang of bijdragen verwijdert, waardoor men alle door gebruikers toegevoegde content, commentaren en tags kwijt kan raken. Het is wel mogelijk om met behulp van API’s al deze bijdragen naar de eigen site terug te importeren. Overigens houdt men ook over de inhoud geen 100% controle. Volgens Lulofs houdt de meerderheid van de archiefinstellingen al uit zichzelf rekening met het plaatsen van al te privacy-gevoelige (met uitzondering van persoonsnamen) afbeeldingen. Als men ervoor kiest de externe applicatie van een partij als flickr te gebruiken hoeft hier niet meer over nagedacht te worden. Nieuws- en historische foto’s waarin geweld of bloot voorkomt werden niet door de Library of Congress geupload om zo in de lijn te blijven van de flickr Community guidelines en de ‘safe’ search filter voor ‘content for a global, public audience’, waaronder kinderen.191 Houdt men hier geen rekening mee, dan is het nog mogelijk dat een historische foto met oorlogstaferelen door een gebruiker wordt aangemerkt als ‘restricted’ of ‘offensive’. Indirect hebben de (commerciële) partijen dus ook invloed op de inhoud van de getoonde selectie. Het zal voor beoefenaars van een gespecialiseerde professie niet gemakkelijk zijn om autoriteit uit handen te geven en zeker niet om gebruikers van archieven te zien als mede-producenten van informatie. 187
Lulofs, p. 82. Lulofs, p. 93. 189 http://creativecommons.org/about/licenses; Beunen & Schiphof p. 68-70, 114-116. 190 Yahoo! Terms of Service, punt 9 (versie 24 november 2008). Zie voor een overzicht van wijzigingen in voorwaarden http://www.tosback.org/timeline.php Zie ook: S.M. Petersen, ‘Loser Generated Content: From participation to exploitation’. In: First Monday vol. 13, no. 3 (maart 2008), http://www.uic.edu/htbin/cgiwrap/bin/ojs/index.php/fm/article/view/2141/1948 191 Springer e.a., p. 7; http://www.flickr.com/help/filters/#258 188
39
Monumenta 2.0 | beschikbaarstellen 2.0
Anderzijds dient men te accepteren dat er bij specifieke onderzoeksthema’s of afbeeldingen bij het publiek meer specialistische kennis aanwezig kan zijn dan bij de instelling zelf. Een belangrijk punt van ‘web 2.0’ is crowdsourcing of wisdom of the crowd: dit principe gaat uit van het gelijk en het zelfregulerend vermogen van de massa. De vraag is of dit inderdaad opgaat: Is het in samenwerking ontstane product altijd méér dan de som der delen doordat een grote groep betere beslissingen neemt, of daalt het collectieve IQ doordat men in een grote groep of community de neiging krijgt tot conformistisch gedrag en tunnelvisie? Over de waarde van de online encyclopedie Wikipedia, ook wel ‘a radical experiment in trust’192 genoemd, is men het nog altijd niet eens. In de marketing, de voorhoede van 2.0, zijn er enerzijds mensen die de collectieve wijsheid waarschijnlijk iets te rooskleurig voorstellen,193 aan de andere kant mensen die menen dat helemaal niets aan niet-specialisten kan worden overgelaten.194 Verder is het de vraag of het publiek, dat ondanks de internationale mogelijkheden van afbeeldingen toch grotendeels Nederlands zal zijn, ook bereid is feitelijke informatie toe te voegen en hoeveel die informatie vervolgens waard is. Het 2.0 principe van de long tail 195– kort gezegd: door een enorm en breed aanbod is er altijd wel een geinteresseerde gek (de niche) voor jouw product te vinden – zou hier ook omgedraaid kunnen worden ten behoeve van de archiefinstellingen: misschien is het net die geinteresseerde gek die waardevolle bijdragen kan leveren aan beschrijvingen waar het de archivaris aan tijd en middelen ontbreekt. Iets anders dat met de kwaliteitsbewaking van beschrijvingen te maken heeft is de angst voor het verlies van de context van de archiefstukken. In een web 2.0-omgeving, waar op allerlei manieren gedeeld, herordend, gelinkt en hergebruikt wordt, is het geen ongegronde angst dat het archiefstuk, eenmaal uit de archivistische context gelicht, zijn oorspronkelijke betekenis verliest. Dit is niet te vermijden: bijkomstig voordeel van het 2.0 gebruik en hergebruik is dat er schillen van nieuwe contexten ontstaan die veel groter zijn dan de administratieve omgeving alleen. Bovendien gaat het (vooralsnog) in al deze gevallen om oude (analoge) stukken, waarvan de originelen in de archiefdepots onveranderd en in onverstoorde samenhang bewaard worden. Als laatste punt is men wel eens bang voor inkomstenderving op gelden die men nu verkrijgt door het maken van reproducties en het heffen van gebruiksvergoedingen. Over dit laatste punt bestaan veel onduidelijkheden; als er rechten op het te beschikbaarstellen materiaal rusten en men een bedrag rekent voor publicatie is dit in feite een licentievergoeding. Indien er géén rechten op rusten, is het zelfs de vraag of de archiefinstelling wel rechten kan uitoefenen op een digitale reproductie van een archiefstuk en of het heffen van een gebruiksvergoeding wel in lijn is met de Archiefwet.196 Wat reproducties betreft lossen veel instellingen het op door gratis te downloaden betanden in een lage kwaliteit aan te bieden; scans in hogere resolutie zijn dan tegen betaling te bestellen bij de instelling. Naast het genereren van inkomsten probeert men hiermee te voorkomen dat afbeeldingen voor commerciële doeleinden worden hergebruikt. Het is wel 192
O’Reilly 2005. Howe, J. Crowdsourcing: Why the Power of the Crowd Is Driving the Future of Business (New York 2008). 194 Keen, A. The cult of the amateur: how today’s internet is killing our culture (New York 2007). 195 Term geintroduceerd in 2004 door Anderson, C. Zie: The long tail : why the future of business is selling less of more (New York 2006). In het geval van de vaak als voorbeeld genomen internetwinkel amazon.com maken zelfs de producten uit de long tail – de weinig populaire titels voor een klein publiek – het grootste deel uit van de totale verkoop. Bilbliotheken zijn hierin door hun bredere aanbod vergelijkbaar met amazon.com. Zie Mossman, K. ‘Serving the niche. Viewing libraries through Chris Anderson’s “Long Tail” lens’. Library Journal 15 juli 2006, http://www.libraryjournal.com/article/CA6349032.html Het is de vraag of dit principe ook opgaat voor archieven, die nu eenmaal uniek en specialistischer materiaal hebben en – wellicht met uitzondering van het beeldmateriaal – een veel minder breed publiek zullen trekken dan bibliotheken. 196 Beunen & Schiphof, p. 68-70; Flaat, p. 33. 193
40
Monumenta 2.0 | beschikbaarstellen 2.0
de vraag of deze praktijk houdbaar is in een 2.0 wereld; aan de protesterende comments op flickr is in elk geval op te maken dat de gebruikers in een dergelijke omgeving (ook gratis) beeldmateriaal in lage kwaliteit niet verwachten en ook niet op prijs stellen. Het Stadsarchief Amsterdam bewijst met hun scanning on demand, waarbij de gebruiker (tegen betaling) bepaalt welke archiefdelen worden gescand en die vervolgens voor iedereen beschikbaar komen, dat een dergelijke aanpak echter wel degelijk kostendekkend kan zijn. De archiefinstelling heeft met de scanservice van de archiefbank zo’n 15.000 geregistreerde gebruikers aan zich weten te binden en heeft in 2009 in totaal ruim 7 miljoen scans online beschikbaar gesteld.197
197
‘You ask, we scan. The Amsterdam City Archives and the Archiefbank’. (Mid-Atlantic Regional Archives Conference (MARAC) 30 oktober 2009). http://slideshare.net/ktheimer/you-ask-we-scan-amsterdam-city-archives-high-res
41
Monumenta 2.0 | conclusie
V. Conclusie Er liggen ruim anderhalve eeuw en een wereld van verschil tussen het besloten depot van commies De Zwaan uit 1850 en de laagdrempelige aanwezigheid van archiefmateriaal op internet, waar iedereen een potentiële gebruiker is en onafhankelijk van tijd en plaats historisch materiaal kan bekijken, aanvullen en hergebruiken. Hoe heeft deze omslag nu kunnen plaatsvinden? In de eerste plaats hebben technologieën voor impulsen gezorgd met betrekking tot het beschikbaarstellen van archieven: met elektrisch licht kon de studiezaal voortaan ook ’s avonds opengesteld worden, met microfilm konden veelgebruikte bronnen zonder tussenkomst van de archivaris en zonder gevaar voor beschadiging van de originelen ter beschikking worden gesteld, met de komst van de computer en internet kon men de gebruiker zelfs thuis en buiten de openingstijden om van archiefbronnen voorzien. Gebleken is echter dat technologie nauwelijks los is te zien van zijn omgeving en in veel gevallen een wisselwerking heeft met andere factoren. Het wordt zowel gezien als een zelfstandige, externe kracht als voortkomend uit sociale actie; als oorzaak of als gevolg van maatschappelijke verandering.198 Nieuwe technologieën kunnen gepaard gaan met nieuwe spelregels; deze kunnen zijn bepaald door de invoering van een nieuwe techniek, maar ook kan andersom een techniek in een gespreid bedje van een al bestaande praktijk terecht komen.199 Ketelaar, teruggaand op Yates, concludeerde in het onderzoek naar de invloed van technologieën op de administratie dat weliswaar duidelijk nieuwe technieken aanwijsbaar waren als archiveringsimpuls, maar dat dit zonder de cruciale acceptatie in het sociale systeem nooit een omslagpunt zou bereiken.200 Bovendien zijn nieuwe technieken vaak in eerste instantie een verbetering of doorontwikkeling van de oude en zorgen zij niet vaak, of pas veel later, voor een radicaal andere benadering – in de lange weg van de negentiende-eeuwse beschikbaarstelling van archieven naar ‘archief 2.0’ is dit duidelijk te zien. Zo zijn reproductietechnieken als drukpers, foto, fotokopie en scans in het kader van reproducties maken van archiefstukken te zien als een trapsgewijze verbetering van pen en inkt. De eerste virtuele studiezaal van het Haags archief is een voorbeeld van het tweede; aanvankelijk vooral een één op één vertaling van de papieren situatie, en pas na meer ervaring met internet en de 2.0 applicaties ontstond het inzicht dat nieuwe mogelijkheden ook op een geheel nieuwe manier aangewend kunnen worden. Ook bij het beschikbaarstellen van archieven hebben in de ontwikkeling naar een pro-actiever aanbod en een grotere aandacht voor de gebruiker, naast de tastbare technische middelen, diverse factoren meegespeeld: Zoals bijvoorbeeld de visie van de archivaris zelf op de grenzen van de professie. In de negentiende eeuw kwam publiek nauwelijks aan bod doordat de archivaris een actieve presentatie simpelweg niet in zijn vocabulaire had. De archivaris diende te verzamelen, te (her-)ordenen, te
198
Orlikowski, p. 398; Beniger, p. 311-313. Van den Ende, p. 214. 200 Ketelaar ‘Besturen door registratuur’, p. 108-109. 199
42
Monumenta 2.0 | conclusie
beschrijven; als een archief al vaste openingstijden had waren deze beperkt, en als er onverhoopt bezoek kwam waaraan hulp moest worden geboden dan werd dit gezien als een onderbreking van de eigenlijke werkzaamheden. De archivaris als objectieve autoriteit zou uiteindelijk plaats maken voor een meer postmodernistische versie, waarin een rol als hoeder van de waarheid niet langer vanzelfsprekend was. Duidelijk is dat ook het lastig te vatten begrip van de tijdgeest of maatschappelijke context een rol speelt in de verschuivingen omtrent het beschikbaarstellen van archieven. Tot de wettelijke bepalingen van 1829 was toelating tot de archieven een gunst. Voor het kweken van een Nationaal Karakter werden vervolgens steeds vaker belangrijke stukken voor de Nederlandse geschiedenis geëxposeerd. In de jaren zeventig van de twintigste eeuw werden balies en gesloten opstellingen door sommigen als autoritair bestempeld; iedereen moest ongehinderd zijn eigen weg kunnen vinden. Juist in deze periode werden er steeds meer toegangen en indexen in de studiezalen beschikbaar gesteld en kon het eenvoudig te bedienen kopieerapparaat op de studiezaal worden gezet, zodat er een soort van zelfbedieningsafdeling ontstond. Het publiek was ook niet hetzelfde gebleven. Ontvingen de archieven in de negentiende eeuw en het begin van de twintigste eeuw nog ‘ingewijden’, wetenschappers en juristen, gaandeweg werd het publiek groter in getal (en volgens Algemeen Rijksarchivaris Ribberink tegelijkertijd hulpbehoevender), gevarieerder en bovendien geïnteresseerd in andere onderwerpen. Het publiek verschoof van vreemdeling naar wetenschapper, van bezoeker naar klant, via gebruiker naar participant. De archivaris bewoog mee. Ten slotte kan het eeuwigdurende geldgebrek genoemd worden, dat het Nederlandse archiefwezen gedurende de hele periode parten bleef spelen. Met regelmaat wordt aangegeven dat er wegens tekorten geen personeel vrijgemaakt kan worden voor zaken als het geven van hulp bij onderzoek, het inventariseren of het ontsluiten van gedigitaliseerde bronnen. Ook dit zal een factor zijn geweest voor het faciliteren van een grotere zelfredzaamheid van gebruikers. Echt vooropgelopen hebben de Nederlandse archiefinstellingen in technisch opzicht niet. Wel zagen zij het nut in van het in tred blijven lopen met de rest van de maatschappij, getuige initiatieven als in de jaren zestig waarin werd gebroed op mogelijkheden om het moderne medium van de televisie in te zetten voor de presentatie van archieven. Het computertijdperk werd pas relatief laat betreden, en slechts een handjevol instellingen begaf zich halverwege de jaren negentig voorzichtig op het internet. In het kader van het beschikbaarstellen van archieven is dit wel de periode geweest met de grootste verschuivingen. De mogelijkheden voor digitalisering zorgden voor een nieuwe vorm van beschikbaarheid, internet voor een in theorie onbeperkte verspreiding en web 2.0 tot mogelijkheden voor aanvullen vanaf de gebruikerskant en het leggen van nieuwe verbanden. Hoewel in 2009 vrijwel alle archiefinstellingen een deel van hun collectie via een website beschikbaarstellen, biedt nauwelijks de helft één of meer toepassingen die in het interactieve licht van 2.0 kunnen worden gezien. Wel lijkt de bereidheid hiertoe groot, afgaande op de aankondigingen van nieuwe projecten, de groei van het archivarissennetwerk ‘archief 2.0’ en initiatieven als de cursus ’23 archiefdingen’. Hoewel web 2.0 zonder meer als een technologie kan worden aangemerkt lijkt het in de eerste plaats een mentaliteitsverandering in te luiden. Ondanks de hype zijn begrippen als delen en openheid, die als 43
Monumenta 2.0 | conclusie
kenmerkend voor 2.0 worden gezien, ook voor de erfgoedwereld niet nieuw. In de museumwereld was bijvoorbeeld al vanaf de jaren zeventig van de twintigste eeuw een vernieuwingsbeweging op gang gekomen, die achteraf ook wel wordt bestempeld als ‘New Museology’. Eén van de uitgangspunten hiervan was dat niet langer specialisten als de conservator dienden te bepalen wat er tentoongesteld werd, maar de maatschappij of zelfs de individuele bezoeker.201 Ook 2.0 gebruiken als tags lijken bij nader inzien dicht in de buurt te komen van de trails uit Vannevar Bush’s Memex, die hiermee het associatieve vermogen van de mens wilde benaderen. Ook wat de participerende positie van de gebruiker betreft en de postmodernistische opvatting van het begrip waarheid is web 2.0 geen onlogische stap. Andere zaken zijn wel degelijk nieuw en zelfs revolutionair te noemen. Niet eerder kon zo’n groot publiek bereikt worden en niet eerder zijn archiefinstellingen op deze manier actief naar buiten getreden om potentiële gebruikers, soms zonder dat zij dat verwachten, in aanraking te laten komen met archieven. En niet eerder is op zo’n grote schaal publiek aangespoord om te participeren in bijvoorbeeld het aanvullen van beschrijvingen of het leggen van dwarsverbanden met bronnen uit andere collecties. Omdat er nog weinig ervaring is met het laten participeren van gebruikers is nog niet duidelijk hoe gemotiveerd zij zullen zijn om bijdragen te leveren, en vervolgens of en in welke mate deze bijdragen tot meerwaarde leiden. Een groot voordeel is wel dat de gebruiker 2.0 taken van de archivaris kan overnemen door in een community anderen op weg te helpen, beschrijvingen aan te vullen of correcties door te voeren. Men hoeft hier niet te huiverig te zijn voor autoriteitsverlies en moet oppassen voor onderschatting van de gebruiker, die mogelijk specialistischer kennis in huis heeft dan de archivaris, die het bovendien aan tijd ontbreekt; bovendien kan ervoor gekozen worden de bijdragen apart te tonen van de informatie die de instelling levert. Wel moet goed in de gaten worden gehouden of omtrent rechten en privacy geen wettelijke of wenselijke regels overtreden worden, en, indien gebruik wordt gemaakt van een webapplicatie, controle en beheer houden over de eigen data. Aangezien er voor het fysieke beheer van de archiefstukken niets verandert – bij digitalisering en verspreiding van reproducties over internet blijven de originelen immers veilig en in originele samenhang bewaard – kan beschikbaarstellen 2.0 gezien worden als uitbreiding of een nieuwe laag context bovenop de bestaande situatie. De archivaris 2.0 zal wel, indien hij de razendsnelle ontwikkelingen bij wil houden, bereid moeten zijn tot experimenteren, bij voorkeur enige technische kennis moeten hebben en bovendien een scherp oog voor het 2.0 spanningsveld omtrent privacy en wetgeving.
201
van Mensch, p. 187-188; Parry, p. 109 e.v.
44
Monumenta 2.0 | bronnen
VI. Bronnen alle hyperlinks gecontroleerd op 11-11-2009. Albada, J.N.T. van en Y. Bos-Rops, 'Educatie en public relations. 'De derde taak' op weg naar erkenning?'. In: Voor Burger en Bestuur. Twintig jaar Nederlands archiefwezen 1968-1988. Hilversum: Verloren, 1988, p. 222238. [Bakhuizen van den Brink, R.C.]. Overzigt van het Nederlandsche Rijks-archief. ‘s Gravenhage, 1854. Bailey, S. Managing the Crowd. Rethinking records management for the web 2.0 world. London: Facet publishing, 2008. Bank, J. ‘Televisie verenigt en verdeelt Nederland’. In: Wijfjes, H. (red.) Omroep in Nederland. Zwolle: Waanders, 1994, p. 76-103. Beniger, J.R. The Control Revolution. Technological and economic origins of the information society. Cambridge/London: Harvard University Press, 1986. Beniger, J. 'The Control Revolution'. In: Crowley, D. & P. Heyer (ed.) Communication in history. Technology, culture, society. (2e ed.) New York 1994. p. 311-321. Berners-Lee, T. “Realizing the Full Potential of the Web,” 1997. http://www.w3.org/1998/02/Potential.html. Berners-Lee, T. “The World Wide Web: A Very Short Personal History,” 1998. http://www.w3.org/People/Berners-Lee/ShortHistory.html. Beunen, A. & T. Schiphof. Juridische wegwijzer Archieven en Musea online. Taskforce Archieven /Museumvereniging, 2006. Bondam, A.C. ‘De openstelling onzer archieven’. In: Nederlandsch Archievenblad 6 (1897-1898), p. 89-117. Blok, P.J. ‘Onze archieven’. In: De Gids, jrg 1891, p. 159-181. http://www.dbnl.org/tekst/_gid001189101_01/_gid001189101_01_0007.htm Bourgonjen, R., M. Holtman & E. Fleurbaai. Digitalisering ontrafeld. Technische aspecten van digitale reproductie van archiefstukken. Stadsarchief Amsterdam, april 2006. Broek, A. van den, J. de Haan & F. Huysmans, Cultuurbewonderaars en cultuurbeoefenaars. Trends in cultuurparticipatie en mediagebruik. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau, mei 2009. Brown, C. 'Digitisation: opportunities or compromises?' In: Holland, A.C. & K. Manning (ed.), Archives and Archivists. Dublin: Four Courts Press, 2006, p. 15-27. Bush, V. 'As we may think'. the Atlantic, juli 1945. http://www.theatlantic.com/doc/194507/bush Carey, J. 'Time, space and the telegraph'. In: Crowley, D. & P. Heyer (ed.) Communication in history. Technology, culture, society. (2e ed.) New York: Longman, 1994. p. 154-159. Ceruzzi, P.E. A history of modern computing. 2e ed. Cambridge, Mass., [etc.]: MIT Press, 2003. College Bescherming Persoonsgegevens (CBP). CBP Richtsnoeren: Publicatie van persoonsgegevens op internet. 45
Monumenta 2.0 | bronnen
december 2007. http://www.cbpweb.nl/documenten/med_20071211_Richtsnoeren_internet.shtml Cook, T. 'What is past is prologue. A history of archival ideas since 1898, and the future paradigm shift'. In: Archivaria 43 (1996) p. 17-63; herdrukt in Horsman, P.J., F.C.J. Ketelaar en T.H.P.M. Thomassen (red.), Naar een nieuw paradigma in de archivistiek (s@p jaarboek 1999). ’s-Gravenhage: Stichting Archiefpublicaties, 1999, p. 29-67. Cox, R.J. 'Machines in the archives: Technology and the coming transformation of archival reference'. In: First Monday vol. 12 no. 7 (2007). http://firstmonday.org/htbin/cgiwrap/bin/ojs/index.php/fm/article/view/2029/1894 Czitrom, D. 'Lightning lines'. In: Crowley, D. & P. Heyer (ed.) Communication in history. Technology, culture, society. (2e ed.) New York: Longman, 1995. p. 149-153. Crowley, D. & P. Heyer (ed.) Communication in history. Technology, culture, society. (2e ed.) New York: Longman, 1995. Demper, P. Erfgoed in Beeld. Verslag stage-opdracht Reinwardt Academie, 2008. http://www.den.nl/docs/20080118134926/ Douglas, S.J. 'Broadcasting begins'. In: Crowley, D. & P. Heyer (ed.) Communication in history. Technology, culture, society. (2e ed.) New York: Longman, 1995. p. 232-240. Dozy, Ch.M. 'Oud en Nieuw Archief'. In: Nederlandsch Archievenblad 1892, nr. 2, p. 9-14. Driessen, F.M.H.M. & M.C. Schoneveld. Bezoekers van de Rijksarchieven. Verslag van een onderzoek uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur. Rijswijk/Utrecht, 1993. Ende, J. van den. 'Kantoor en informatietechnologie'. In: Schot, J.W. (red.), Techniek in Nederland in de twintigste eeuw I. [Eindhoven]: Stichting Historie der Techniek/Zutphen: Walburg pers, 1998, p. 211-217. Ende, J. van den. 'Kantoortechnologie in de twintigste eeuw'. In: Schot, J.W. (red.), Techniek in Nederland in de twintigste eeuw I. [Eindhoven]: Stichting Historie der Techniek/Zutphen: Walburg pers, 1998, p. 329339. Flaat, A.R.M. 'Het heffen van gebruiksvergoeding op reproducties door archiefinstellingen'. Masterscriptie Archiefwetenschap Universiteit van Amsterdam, 2009. Fischer, C.S. 'The Telephone Takes Command'. In: Crowley, D. & P. Heyer (ed.) Communication in history. Technology, culture, society. (2e ed.) New York: Longman, 1995, p. 167-173. Folkerts, J. 'Voorbij de zuilen van Heracles. Nederlandse Archiefdiensten en het gebruik van internet'. In: Archievenblad 1996, jrg. 100, nr. 1, p. 2-13. Fruin, R. De Gestie van Dr. R.C. Bakhuizen van den Brink als archivaris des Rijks 1854-1865. Hoofdzakelijk uit zijne ambtelijke correspondentie toegelicht. ‘s Gravenhage: Algemeene Landsdrukkerij, 1926. Gordon Daines III, J. and C.L. Nimer, ‘Web 2.0 and Archives’. 18 mei 2009. http://lib.byu.edu/sites/interactivearchivist/ Greven, W. ‘Archiefordening en –raadpleging per … televisie?’ In: Overheidsdocumentatie, jrg. 19 nr. 2 (febr. 1965). Van der Haak, K. ''Mededeelingen van leerzamen aard'. Taferelen uit de geschiedenis van de educatieve 46
Monumenta 2.0 | bronnen
omroep'. In: Wijfjes, H. (red.) Omroep in Nederland. Zwolle: Waanders, 1994. Haan, J. de en A. Adolfsen. De virtuele cultuurbezoeker. Publieke belangstelling voor cultuurwebsites. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau, juni 2008. Horsman, P.J. ‘De wijn en de zakken. Ontwikkelingen in de archivistiek.’ In: Voor burger en bestuur. Twintig jaar Nederlands archiefwezen 1968-1988. Hilversum 1988, p. 205-221. Horsman, P.J., F.C.J. Ketelaar & Th.P.M. Thomassen. Tekst en context van de Handleiding voor het ordenen en beschrijven van archieven van 1898. Hilversum: Verloren, 1998. Huvila, I. 'Participatory archive: towards decentralised curation, radical user orientation, and broader contextualisation of records management.' In: Archival Science vol. 8, nr. 1 (maart 2008), p. 15-36. Jaarverslag van de Rijksarchiefdienst over... 's Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1970-1989. Kempers, S., K. Leensma en K. Massen | Ruigrok NetPanel i.o.v. Nationaal Archief, Segmenteringsonderzoek naar Ondiepe Gravers. 2007. Ketelaar, F.C.J. 'Besturen door registratuur, 1870-1940'. In: Horsman, P.J., Ketelaar, F.C.J. & T.H.M.P. Thomassen (red.), Context. Interpretatiekaders in de archivistiek (s@p Jaarboek 2000). ’s Gravenhage: Stichting Archiefpublicaties, 2000, p. 97-109. Ketelaar, E. ‘Muniments and monuments: the dawn of archives as cultural patrimony.’ In: Archival Science 7 (2007), p. 343-357. Ketelaar, F.C.J. ‘Archieven: munimenta en monumenta’. In: Grijzenhout, F. (red.) Erfgoed. Een geschiedenis van een begrip. Amsterdam: Amsterdam University Press, 2007, p. 85-107. Ketelaar, E. 'Archives as Spaces of Memory'. In: Journal of the Society of Archivists 29 (2008), p. 9-27. Kelly, K. 'We are the Web'. In: Wired 13.08, aug 2005. http://www.wired.com/wired/archive/13.08/tech.html Kompagnie, J.H. ‘De vroegste huisvesting en personele bezetting van het (Algemeen) Rijksarchief 18021854’. In: Nederlands Archievenblad 89 (1985), p. 303-336. Koolen, A.M.W. Inventaris van de archieven van de Vereniging van Archivarissen in Nederland, 1891-1960..., Den Haag 1978. Loon, K. van. 'De virtuele studiezaal'. Masterscriptie Archiefwetenschap Universiteit van Amsterdam, 2009. Lulofs, M. 'Wet en praktijk. Een onderzoek naar de werking van de Wet bescherming persoonsgegevens bij de ontsluiting van archieven door publieke archiefdiensten. In: Archieven in het geding: een pak van Sjaalman voor Eric Ketelaar bij zijn afscheid als hoogleraar archiefwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam op 28 mei 2009. 's Gravenhage: Stichting Archiefpublicaties, 2009, p. 79-94. Lusenet, Y. de. Geven en nemen. Archiefinstellingen en het sociale web. ’s Gravenhage: Taskforce Archieven, 2008. Marvin, C. 'Early uses of the telephone'. In: Crowley, D. & P. Heyer (ed.) Communication in history. Technology, culture, society. (2e ed.) New York: Longman, 1994. p. 173-180. Meerendonk, H.J. van en A.E.M. Ribberink. 'De oorsprong van de openbaarheid'. In: Rijks archiefschool Verslag en bijdragen 1970-1971, Utrecht 1972, p. 35-44. 47
Monumenta 2.0 | bronnen
Mensch, Peter van. 'Nieuwe museologie. Identiteit of erfgoed?' In: R. van der Laarse (red.), Bezeten van vroeger. Amsterdam: Het Spinhuis 2005, p. 176-192. Middleton, Michael R. and Lee, Julie M. (2007) Cultural institutions and Web 2.0. In: Fourth Seminar on Research Applications in Information and Library Studies (RAILS 4), November 30th, 2007, RMIT University, Melbourne. http://eprints.qut.edu.au/10808 Moortgat, J. ‘Taking pictures to the public’. Evaluatieverslag Nationaal Archief & Spaarnestad photo op flickr the Commons. juni 2009. http://www.nationaalarchief.nl/images/3_16370.pdf Morren, Th. ‘Het Rijksarchief te ‘s Gravenhage’. In: Nederlandsch Archievenblad 16 (1907-1908) p. 28-44. NAB: Nederlands(ch) Archievenblad, 1892-1996; Archievenblad, 1996-... Nationaal Archief, Beleidsverkenning 2002-2005, ‘Geschiedenis binnen handbereik’. Den Haag 2002. Nationaal Archief, Beleidsplan 2007-2010, ‘Geschiedenis ontdekken’. Den Haag 2007. http://www.nationaalarchief.nl/images/3_12950.pdf National Council on Archives, British Archives: the way forward. London 2000. http://www.nca.org.uk/materials/britisharchivesthewayforward.pdf Nelson, T.H. 'As We Will Think.' In: Nyce, J.M. & P. Kahn (ed.). From Memex to Hypertext: Vannevar Bush and the Mind's Machine. Boston: Academic Press, 1991. (Proceedings of Online 72 Conference, sept 4-7, Brunel University, Uxbridge, England, 1972). Neugebauer, S. 'The archive is us'. In: Archievenblad jrg. 11 (oktober 2007), p. 26-29. Mc Kenzie, B. 'Flickr and Museums', juli 2008. http://bridgetmckenzie.blogspot.com/2008/07/flickr-and-museums.html Noordziek, J.J.F. Archiefwezen 1826-1852, met eene korte opgave van den inhoud van eenige boekerijen. ’s Gravenhage: P.H. Noordendorp, 1853. Nyce, J.M. & P. Kahn (ed.). From Memex to Hypertext: Vannevar Bush and the Mind's Machine. Boston: Academic Press, 1991. Oost, E.C.J. van. 'De opkomst van de computer. In: Schot, J.W. (red.), Techniek in Nederland in de twintigste eeuw I. [Eindhoven]: Stichting Historie der Techniek/Zutphen: Walburg pers, 1998, p. 289-303. Oost, E. van. 'Administratieve automatisering'. In: Schot, J.W. (red.), Techniek in Nederland in de twintigste eeuw I. [Eindhoven]: Stichting Historie der Techniek/Zutphen: Walburg pers, 1998, p. 305-327. O'Reilly, T. 'What is Web 2.0? Design Patterns and Business Models for the Next Generation of Software.' 2005. http://www.oreillynet.com/pub/a/oreilly/tim/news/2005/09/30/what-is-web-20.html Orlikowski, W.J. The duality of technology: rethinking the concept of technology in organizations’. In: Organization Science, vol. 3, nr.3 (1991), p. 398-429. Palmer, J. 'Archives 2.0: If we build it, will they come?' In: Ariadne nr. 60 (juli 2009) http://www.ariadne.ac.uk/issue60/palmer/
Parry, R. Recoding the Museum. Digital Heritage and the Technologies of Change. London/New York: 48
Monumenta 2.0 | bronnen
Routledge, 2007. Pearce-Moses, A. 'Janus in Cyberspace: archives on the threshold of the digital era'. Paper given as the 70th Presidential Address at the Society of American Archivists Annual Meeting, Washington, D.C., 4 August 2006. American Archivist 70, spring/summer 2007, p. 13-22. http://www.archivists.org/governance/presidential/pearce-moses.asp Pecatte, P. 'The Commons sur Flickr, quelques chiffres'. 9 feb 2009 http://blog.tuquoque.com/post/2009/02/08/The-Commons-sur-Flickr-quelques-chiffres Renting, R.A.D. 'Archief en Documentatie'. In: Nederlands Archievenblad 1965, p. 137-149. Ribberink, A.E.M. 'Een archiefgebouw voor de toekomst'. In: Nederlands Archievenblad 1972, p. 15-20. Van Riemsdijk, Jhr.Mr. Th. De Griffie van Hare Hoog Mogenden. Bijdrage tot de kennis van het archief van de Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden. 's Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1885. Samouelian, M. 'Embracing Web 2.0: Archives and the Newest Generation of Web Applications'. Thesis School of Information and Library Science, University of North Carolina at Chapel Hill, 2008. deels gepubliceerd in: American Archivist, Vol. 72, No. 1. (Spring 2009), p. 42-71. http://etd.ils.unc.edu/dspace/handle/1901/470 Schot, J.W. e.a. (red.) Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. [Eindhoven]: Stichting Historie der Techniek/Zutphen: Walburg Pers, 1998-2003. 7 dln. Sigmond, J.P. ‘De speld en de hooiberg. Over ontsluiting, beschikbaarstellen en automatisering’. In: Nederlands Archievenblad 90 (1986), p. 282-297. Springer, M., B. Dulabahn, P. Michel e.a. For the Common Good: The Library of Congress Flickr Pilot Project, oktober 2008. Taskforce Digitale Toegankelijkheid Archieven. De virtuele studiezaal. Nederlandse archieven gezamenlijk naar een groter en breder publieksbereik. Plan van Aanpak februari 2006. http://www.taskforce-archieven.nl/projects/archief4all/klantenarchief4all Thomassen, T. H. P. M., ‘De nationale collecties en het amalgaam der charters: het ontstaan van het Nederlandse archiefwezen’, in: Het archiefwezen in Europa omstreeks 1800. Brussel 1998, p. 57-74. Thomassen, T. 'De veelvormigheid van archiefontsluiting en de illusie van de toegankelijkheid'. In: Thomassen, T., B. Looper & J. Kloosterman (red.) Toegang. Ontwikkelingen in de ontsluiting van archieven. (s@p jaarboek 2001). 's Gravenhage: Stichting Archiefpublicaties, 2001. p. 13-43. O'Toole, J.M. & R.J. Cox. Understanding Archives & Manuscripts. Chicago: Society of American Archivists, 2006. Verstappen, M., J. van de Pas e.a. 'Websitetest Archieven: Er valt nog een wereld te winnen'. In: Informatie Professional 2003 nr. 6, p. 18-31. VROA: Verslagen omtrent ’s Rijks oude archieven. 's Gravenhage: Nijhoff, 1866-1969. Wit, O. 'De opkomst van de moderne administratie 1880-1914'. In: Schot, J.W. (red.), Techniek in Nederland in de twintigste eeuw I. [Eindhoven]: Stichting Historie der Techniek/Zutphen: Walburg pers, 1998, p. 219235. Wit, W.O. de & J. Hermans (m.m.v. A.A. Albert de la Bruhèze). 'De vele gezichten van de telefoon'. In: Schot, J.W. (red.), Techniek in Nederland in de twintigste eeuw V. [Eindhoven]: Stichting Historie der 49
Monumenta 2.0 | bronnen
Techniek/Zutphen: Walburg pers, 2002, p. 178-201. Wit, W.O. de. 'Televisie en het initiatief van Philips'. In: Schot, J.W. (red.), Techniek in Nederland in de twintigste eeuw V. [Eindhoven]: Stichting Historie der Techniek/Zutphen: Walburg pers, 2002, p. 230-259. Wit, W.O. de. 'De ICT-revolutie'. In: Schot, J.W. (red.), Techniek in Nederland in de twintigste eeuw V. [Eindhoven]: Stichting Historie der Techniek/Zutphen: Walburg pers, 2002, p. 260-275. Woelderink, B. ‘De geschiedenis van het archiefwezen in Nederland in hoofdlijnen’. In: Rijks archiefschool. Verslag en bijdragen 1972-1973/1973-1974. Utrecht 1975, p. 61-90. Wubs, H. en F. Huysmans, Snuffelen en graven. Over doelgroepen van digitaal toegankelijke archieven. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau, mei 2006. Wubs, H. en F. Huysmans, Klik naar het verleden. Een onderzoek naar gebruikers van digitaal erfgoed: hun profielen en zoekstrategieën. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau, oktober 2006. Yakel, E. ‘Creating the Next Generation of Archival finding aids’, in: D-Lib Magazine vol. 13, nr. 5/6 (mei/juni 2007). http://www.dlib.org/dlib/may07/yakel/05yakel.html Zant, P. van der. ‘Valt het MEE of valt het tegen? Eindrapport over de uitkomsten van de eerste Monitor Erfgoed Educatie (MEE), 2007’. februari 2008. http://www.erfgoednederland.nl/upload/documenten/eindrapportMEE2008.pdf
50