Geachte docenten, beste jongens en meisjes, Sommige dingen vergeet je nooit. Lang geleden, op 10 mei 1940, werd Nederland overvallen door buurland Duitsland. Ik was toen 8 jaar. Ik kan het me nog goed herinneren. Er volgden vijf jaren waarin we niet vrij waren. Jaren waarin de vijand de baas over ons speelde. Het was de tijd van de Tweede Wereldoorlog. Als je het hebt meegemaakt besef je hoe fantastisch het is om vrij en in vrede te kunnen leven. Ook als je het niet hebt meegemaakt, is het goed om er af en toe bij stil te staan hoe belangrijk het is om te leven in een land waar mensen hun eigen bestuurders mogen kiezen. Een land waar je niet zo maar kunt worden opgepakt. Een land dat we een rechtsstaat mogen noemen. Veel mensen hebben in die oorlog de dood gevonden. Na de oorlog zijn monumenten opgericht om hen te herdenken. Om steeds weer te bedenken hoe dankbaar we de mensen moeten zijn die voor onze vrijheid hun leven hebben gegeven. Jullie school, leerlingen en juffen en meesters, hebben zo’n monument geadopteerd. Dat is goed, ik ben daar blij om. Voor het Nationaal Comité 4 en 5 mei heb ik een verhaal geschreven. De titel is: Een monument. Als jullie het lezen, kom je weer iets meer over die vreselijke oorlog te weten. Je moet het weten, zodat je je best zult doen om te helpen vrede en vrijheid te verdedigen. Dit jaar herdenken jullie de doden en gebeurtenissen bij jullie monument. Sta hier even bij stil. Kom nog vaker terug. Vertel erover als jullie later zelf kinderen hebben. Er zijn dingen die we nooit willen vergeten.
Jan Terlouw
O
p een klein landgoed, in de buurt van de stad Utrecht, woont een gepensioneerde meneer, Anton Van Garderen. Dagelijks wandelt hij door zijn tuin, of eigenlijk moet je zeggen: over zijn terrein, want er zijn drie hectares die hij zijn eigendom mag noemen. Behalve bomen en een weilandje is er een poel, die zomers vaak bijna droog staat, maar waar je ‘s winters wel in zou kunnen verdrinken, als je je best deed. Aan de rand van die poel, voor een groepje Amerikaanse eiken, staat een monument. Een éénpersoonsmonument zou je het kunnen noemen. Het is geen graf, er ligt niemand voor of achter begraven. Het is een rode bakstenen zuil, opgericht ter ere van iemand van wie de naam op een bronzen plaquette staat, die bevestigd is aan die rechthoekige zuil. Geertje Spaargang, heldin zonder haat, staat op de plaquette. Iedere dag, tijdens zijn wandeling, komt meneer Van Garderen langs het eenpersoonsmonument en hij staat dan even stil. En hij zegt hardop: “ik vergeet je niet, tante Geertje”. Soms zijn er gasten, die mee wandelen over het terrein. Ze staan mee stil bij het monument en als ze er nog niet eerder zijn geweest, vragen ze: “wie was Geertje Spaargang?” Lang geleden was meneer Van Garderen een jongen die te weinig te eten kreeg en soms de nacht doorbracht in een schuilkelder. Hij had te weinig vlees op zijn botten en zijn wangen hadden ook dikker gekund. Dat kwam door de oorlog, die vooral in de laatste winter, die van 1944/1945, het leven zwaar maakte, met name in de steden. Anton woonde met zijn ouders in Utrecht, in Oudwijk om precies te zijn. Ze waren niet arm, helemaal niet, maar de winkels waren leeg. Er was bijna niets te koop. Erger was dat er reden was om bang te zijn, zeer bang zelfs. Er werd geregeld gebombardeerd. Als je dat aan zag komen holde je naareen schuilkelder en als er geen in de buurt was, kroop je weg onder de trap. Want het is doodeng als er bommen vallen in je onmiddellijke omgeving. Nog erger was de angst dat je vader of moeder zou worden opgepakt en weggevoerd, of zelfs doodgeschoten. Het was een tijd waarin de mensen geen rechten hadden. De bezetter, de vijand, was de baas.
– 2 –
Op een dag in november 1944, toen Anton vijftien jaar was, had zijn vader hem bij zich geroepen in zijn werkkamer, en hij had gezegd: “Ik ga je vragen iets te doen wat gevaarlijk is, erg gevaarlijk. Ik zou je hulp niet inroepen als ik een andere mogelijkheid zag, maar die zie ik niet.” “Wat dan?” “In het opkamertje zitten twee mannen, al sinds vanmorgen. Engelsen. Een piloot en een navigator. Je hebt vannacht het afweergeschut wel gehoord. Hun vliegtuig is geraakt. Ze hebben zich gered met hun parachute. Iemand van een verzetsgroep die ik ken, heeft hen hier gebracht, in alle vroegte. Ze kunnen niet blijven. Ik word door de Gestapo in de gaten gehouden. (De Gestapo was de geheime Duitse staatspolitie.) Ze moeten naar tante Geertje worden gebracht.” Tante Geertje was de zuster van Antons moeder. Ze was ongetrouwd en ze woonde in een groot huis aan de Maliesingel. “Naar tante Geertje?” vroeg Anton verbaasd. Zijn tante was bangelijk uitgevallen. Ze durfde nauwelijks een stekker in een stopcontact te steken, uit angst om een schok te krijgen. Bepaald niet gemaakt van het materiaal waarvan je helden maakt. “Als het er om gaat, is ze moedig,” zei Antons vader, die de verbazing van zijn zoon goed begreep. “Ze blijven één nacht bij haar, daarna neemt de verzetsgroep ze weer over en probeert ze terug te krijgen naar Engeland.” “Als je een piloot verbergt en ze ontdekken het,dan schieten ze je dood,” zei Anton. Zijn vader knikte. Door zijn brillenglazen keek hij zijn zoon aan. Anton las achter die glazen zorg en vastberadenheid. Hij had al lang vermoed dat zijn vader werk deed in de ondergrondse, een organisatie die probeerde de Duitse bezetter dwars te zitten, mensen uit hun greep te houden, joden te verbergen en vliegeniers die waren neergeschoten maar het hadden overleefd, terug te krijgen naar hun land, zodat ze de strijd konden voortzetten. Hij had een paar maal gevraagd of hij zelf niet iets kon doen, maar vader had gedaan of hij de vraag niet had gehoord. Hij begreep dat vader hem en zijn schoonzuster nooit in zo’n groot gevaar zou brengen als hij een andere uitweg zag. “Ik ga. Nu meteen?” “Zo gauw mogelijk.” Anton maakte kennis met de twee vliegeniers. Hij kon nauwelijks een woord met hen wisselen, want het Engels dat hij op school leerde droeg nog weinig vrucht. Zijn Duits was beter; dat hoorde hij dagelijks om zich heen. De piloot en de navigator werden gekleed in burgerkleding en vader verzekerde hun met – 3 –
klem dat ze op straat hun mond moesten houden. Daarna vertrokken ze. Het was een kwartier lopen en de tocht verliep zonder problemen. Tante Geertje bewoonde de eerste verdieping van het singelhuis. Beneden haar, op de begane grond, zaten andere huurders. Nadat Anton had gebeld trok ze aan het touwtje waarmee je van bovenaf de voordeur kon openen. “Ik ben het,” riep Anton naar boven. “Met twee vrienden.” Ze gingen naar boven. Het Engels van Geertje was ook niet super, dus de conversatie ging grotendeels door middel van gebaren. Maar veel tijd kregen ze niet. Ze waren nog geen half uur in huis toen er opnieuw werd gebeld. “Hierheen,” zei en gebaarde tante Geertje. De voor- en achterkamer waren gescheiden door schuifdeuren. Ze duwde de Engelsen en haar neef in de achterkamer en schoof de deuren dicht. Daarna ging ze naar de overloop en trok aan het touwtje. Een Duitse militair, in het uniform van de Gestapo, kwam de trap op. “Guten Morgen,” zei hij. Frau Spaargang?” “Jazeker,” zei Geertje in haar beste Duits, dat ze zo hartelijk mogelijk probeerde te laten klinken. “Kom binnen. Wat kan ik voor u doen?” Ze liet hem in de voorkamer.“Ik moet uw huis doorzoeken. Mij werd gemeld dat er zojuist drie mannen bij u naar binnen zijn gegaan.” Geertje lachte hartelijk.“Was dat maar waar,” zei ze. “Ik krijg nooit meer mannen op bezoek. Ik word te oud. Het zal bij de buren zijn geweest. Daar lopen mannen in en uit. Maar ik vind het leuk om in uw persoon weer eens een mooie, krachtige man onder mijn dak te hebben.” “Ik moet toch even rondkijken.” “Natuurlijk, natuurlijk. Maar kom eerst even zitten. Ik maak een kopje koffie. Ik heb nog een zakje vooroorlogse.” Achter de kier van de schuifdeuren hielden de Engelsen en Anton hun adem in. Hun hart bonsde zo dat ze bang waren dat de Duitser het zou horen. Ze konden letterlijk volgen wat er werd gezegd, althans Anton, die geen probleem met de taal had. Hij hoorde hoe zijn tante de Duitser vleide, inpakte, op zijn gemoed werkte, hem met warmte en hartelijkheid overspoelde. “Het is voor jullie toch ook wat,” zei ze. “Jullie zijn ver van huis en het enige wat jullie ontmoeten is vijandschap van de bevolking hier. U hebt misschien ook een liefhebbende vrouw thuis, die bezorgd over u is.” “En twee kleine kinderen,” zei de Duitser. “Hebt u een foto?” Hij pakte drie foto’s, die omstandig door Geertje werden bewonderd en van commentaar voorzien. Ze pinkte zelfs een traan weg. “Zulke schat– 6 –
jes, die het zonder hun vader moeten stellen.” “Al meer dan twee jaar,” zei de man. “De jongste heb ik zelfs nog nooit gezien.” “Oorlog is vreselijk, voor alle partijen. Ik heb echt met jullie te doen.” De man, die niet ouder was dan begin twintig, vond het heerlijk om zoveel begrip te ontmoeten. “Neem nog een kopje,” zei Geertje. Een uur bleef de soldaat zich koesteren in de warmte die ze uitstraalde. Aan het huis doorzoeken dacht hij niet meer. Een uur lang ook hielden de drie achter de schuifdeuren hun adem in en hun hoest in bedwang. Eindelijk vertrok hij. Geertje ging mee naar beneden om hem uit te laten. Toen ze op de stoep stonden, zei de soldaat: “U bent als een moeder voor me geweest. Mag ik u een kus geven ten afscheid?” “Natuurlijk, jongen.” Hij kuste haar op de wang. Daarna ging Geertje naar boven en viel, de spanning gebroken, flauw in de voorkamer. Een maand voor de bevrijding werd Antons vader opgepakt en gefusilleerd. Doodgeschoten dus. Anton was natuurlijk erg verdrietig. Hij deed niet mee aan de bevrijdingsfeesten. Maar de nagedachtenis aan zijn vader werd alom geëerd. Meneer Van Garderen had prachtige, moedige dingen gedaan in de oorlog. Hij werd genoemd in allerlei boeken over de oorlog en zijn naam kwam op een monument te staan. Dat was heel anders met tante Geertje. De Engelse vliegeniers waren de volgende ochtend door de ondergrondse verzetsstrijders bij haar afgehaald en ze waren veilig in Engeland teruggekeerd. Maar Geertje werd na de oorlog meegenomen door de binnenlandse strijdkrachten en aangeklaagd wegens landverraad. De huurders op de begane grond in haar huis hadden gezien dat ze een man van de Gestapo had gekust en daar hun conclusies uit getrokken. Haar verhaal over de vliegeniers werd niet geloofd. Ze kende geen enkele naam, niet van die vliegeniers, niet van de mannen van het verzet. Ze wilde haar zuster en haar neef Anton niet lastigvallen, die hadden genoeg aan hun eigen verdriet. Na een dag werd ze weer vrij gelaten, omdat er geen echte bewijzen tegen haar waren. En zo leefde ze door met een smet op haar naam. Pas een jaar na de bevrijding hoorde Anton er van. Hij was woedend. Zijn tante had twee vliegeniers het leven gered, of minstens een tijd in een gevangenkamp bespaard. Zijn eigen leven had ze zeker gered. Hij ging naar allerlei instanties en eiste eerherstel. Ook hij werd niet geloofd. De instanties waren mannen – 7 –
in grijze pakken, die zeiden dat als zijn verhaal waar was, tante Geertje wel de beste toneelspeelster van Nederland moest zijn. De Gestapo liet zich immers niet inpalmen door mooie praatjes. “Laat maar,” zei tante Geertje. Anton bleef proberen, maar vergeefs. De jaren gingen voorbij. Anton werd accountant, hij trouwde en werd vader. Zijn tante stierf pas toen ze bijna negentig was. Kort voor haar dood had hij nog een laatste gesprek met haar. “Je hebt indertijd mijn leven gered, tantetje,” zei hij. “Ik ben niet erg moedig. Je vader wel. Hij was een echte held.” “Je was moedig toen het nodig was. En een geweldige toneelspeelster. Ik hoor het je nog zeggen, door de kier van die deuren: Ach jongen, voor jullie valt het ook niet mee.” “Maar dat was ook zo,” zei tante Geertje. “Ik had echt met hem te doen. Wij streden voor een rechtvaardige zaak. Hij niet. Jij bent ook maar gestuurd, dacht ik. Hij droeg een vreselijk uniform, maar hij had aardige ogen. Ik speelde geen toneel.” De grijze pakken hadden dus toch gelijk, dacht Anton. Ze namen haar kwalijk dat ze haar vijand niet haatte. Toen ze was overleden liet Anton van Garderen een bronzen plaquette maken met haar naam er op. Zelf metselde hij bij de poel op zijn terrein een zuil van rode baksteen. Vaak staat hij er, in gedachten verzonken, een poosje voor stil. Al meer dan vijftig jaar woont hij in een vrij land. Zijn tante was al vrij in haar gedachten, zelfs onder de bezetter.
–––––––––
© Jan Terlouw
– 8 –