BEROEPEN VAN VROEGER (speksnijder-spinster) H.M. Lups Speksnijder unctie bij de walvisvaarders: degene, die (samen met een maat) het spek van de gevangen dode walvissen sneed. In de begintijd van de walvisvaart werden de gedode walvissen daartoe naar de kust gesleept. Een deel van het spek ging naar traankokerijen daar, een deel werd naar traankokerijen in ons land gebracht en verwerkt. De gewonnen traan werd o.a. gebruikt voor straatverlichting. Speldenmaker Vervaardiger van spelden. Grondstof was bijna altijd koper of messing, dat op de juiste dikte getrokken was. Hiervan werden stukken van 18 tot 24 voet afgeknepen, die vervolgens in stukjes ter lengte van twee spelden werden afgesneden. Deze werden aangepunt, gehalveerd en van een kop voorzien. De verbinding der speldeschaft met den kop ... geschiedt door het aankoppen ..., en de daartoe dienstige inrichting is de wip (naaldenmakerswip, Wippe, Nüdler-Wippe, tétoir, header), een klein valwerk, hetwelk door eene vrouw (of wel door een kind) geregeld en bediend wordt. Het hoofd- bestanddeel der wip is eene verticale, 1 tot 11/2 pd zware ijzeren stang, — welke in sponningen op en neêr gaat, — omstreeks haar midden met eenen 4 tot 6 pd wegende looden bol bezwaard is, en (die) door middel van eenen hefboom, een riem en eene voettreê opgeheven wordt, 1, 543 [1861]. Het vervaardigen van spelden is ... eene oude, oorspronkelijk Duitsche kunst ...; deze kunst heeft in het wezenlijke slechts zeer weinige veranderingen ondergaan na het jaar 1680 of 1690, toen de wip tot het maken der koppen aan de spelden is uitgevonden. Boek d. Uitv. 4, 48 [1867]. Speldewerkster, Speldenwerkster (kantkloster) Kantklossen is waarschijnlijk in de vijftiende eeuw ontstaan, mogelijk in Italië. Het zou ontstaan zijn uit reparaties van versleten kledij. Het ambacht wordt/ werd in verschillende landen beoefend. De techniek kent dan ook verschillende variaties. Voor de vervaardiging van naaldkantwerk wordt het patroon op een plat of bol kussen bevestigd. Met behulp van paren klosjes, ook wel kantwerkbouten genoemd, waarom het te gebruiken garen is gewonden en spelden, wordt het kant in elkaar gedraaid.Vaak werd er in een vochtige omgeving gewerkt. Soms was er specialisatie, bijv. kant- of speldenwerksters die bloemen klosten. Op de illustratie een zestienjarige leerlinge van de Abbé Berralyxhool, bezig met
F
mei & juni 2011
pagina 1
een werkstuk dat met 1000 klossen werd uitgevoerd. (Bobbins of Belgium, Charlotte Kellog, 1920). Spijkermaker, spijkersmid, nagelsmid IJzeren staven werden eerst op de gewenste dikte gebracht en daarna aan een kant verwarmd tot zij roodgloeiend waren. De spijkersmid vormde dan met de hamer de steel van een spijker op het aambeeld. Vervolgens werd de spijker gescheiden met behulp van de hamer en een stuk scherp staal waarna de spijker met de scherpe punt in een z.g. cloyère werd geplaatst en er met hamerslagen een kop aan werd gemaakt. Er was ook destijds al een grote verscheidenheid aan spijkers waarbij men uitging van verschillende soorten ijzer. Zo maakte men brosse en taaie spijkers waarbij de taaie spijkers vooral voor een duurzame bevestiging dienden.Men maakte verder bijv. koploze spijkers (spijkers met verloren kop) voor meubelwerk en spijkers met een lengte van 37 cm ten behoeve van de scheepsbouw. Ook deze vervaardiging werd in de negentiende eeuw geïndustrialiseerd. De spijkerproductie vond toen vooral in de streek rond Luik plaats door de aanwezigheid van de kolenmijnen in die regio. Daar werd vooral Zweeds ijzer gebruikt dat van zeer goede kwaliteit was. Spilgast Zeeman belast met het bedienen van de spil, een werktuig bestaande uit een cilinder, die met behulp van spaken of een boom kon worden rondgedraaid om een touw of een ketting in te halen. Gewoonlijk een staande cilinder, voorzien van een kop met gaten voor de spaken en onder meer gebruikt om ankers of netten binnen te halen. (Bron: WNT) Spilloper Zeeman die in het spil loopt. “De stuurmansmaat is een der vier spilloopers bij het inwinden van het vischtuig” (Hoogendijk, Grootvissch. 273 in WNT) Spinner, spinster Man of vrouw die zich met het spinnen bezighield. Oorspronkelijk spon men garen met behulp van spinrok, d.w.z. een stok waarom te spinnen materiaal, o.a. gekamde wol, werd gestoken dat daar al draaiend uit werd getrokken tot garen met behulp van een spintol (zie afbeelding). Omstreeks de twaalfde eeuw ontstonden de eerste met de hand aangedreven spinnewielen. Afhankelijk van de mate van perfectionering van het spinnewiel en de dikte van de geweven draad kon de spinner of spinster twee tot vier keer meer draad spinnen dan met een spinklos. mei & juni 2011
pagina 2
HIJ KWAM BINNEN, ZONDER KLOPPEN
De worsteling van pater Jacobus de Vos met zijn geestelijke dochters Dr. Paul H.A.M. Abels (vervolg en slot) Pater en klop op de vlucht at pater Jacobus de Vos en zijn klopje Maria Buijs met hun overhaaste vertrek uit Gouda de al bestaande verdenking versterkten dat hun relatie meer was dan alleen geestelijk, lag voor de hand. Toch is het opmerkelijk dat De Vos met dit op een vlucht lijkend vertrek niet brak met zijn orde, maar zich binnen 24 uur tot zijn overste richtte om zijn vertrek toe te lichten en te rechtvaardigen.1 Bovendien trachtte hij een verklaring te geven voor Maria’s besluit om hem te vergezellen, en probeerde hij haar reputatie hoog te houden. Doordat haar medezusters uit teleurstelling over het vertrek van pater Michiels van meet af aan afkerig van hem waren geweest, had hij buitengewoon sterk moeten steunen op Maria. Zij was volgens hem altijd een vrouw van goede naam en faam geweest en had altijd een onberispelijk leven geleid.
D
De brief aan overste Van der Beets haalde voorspelbaar weinig uit. Binnen vijf uur na diens vertrek had deze een slotenmaker laten komen die de kamers van De Vos aan de Keizerstraat moest openbreken. Daarmee werd zoveel opzien gebaard, dat weldra het gerucht door Gouda ging dat de jezuïeten een grote som geld misten, en dat er brieven waren onderschept van een zeker klopje, die zij in strijd met de voorschriften in haar bezit had gehouden. Op 16 februari gaf de overste in een brief De Vos het bevel zo spoedig mogelijk terug te keren, aangezien hij door zijn ongeoorloofde vertrek veel opzien had gebaard en daardoor veel schade aan de kerk had toegebracht.2
De Vos, teleurgesteld over het uitblijven van elke vorm van begrip of medeleven, besloot geen gehoor te geven aan het bevel van de overste, maar opnieuw een brief te schrijven waarin hij aangaf alleen terug te willen keren als de overste hem in bescherming wilde nemen tegen zijn lasteraars en zijn onschuld zou bevestigen.3 Van der Beets zag in dat hij zijn ondergeschikte op deze manier niet tot de orde kon roepen en koos daarom voor een andere strategie. In een volgende brief verbood hij De Vos terug te keren naar zijn statie, en kondigde hij aan naar Rotterdam te komen om hem in herberg de Twee Sleutels te spreken. Als de pater deze locatie ongeschikt vond, wilde de overste hem ook wel in zijn woonplaats Den Haag ontmoeten.4
Weer sloeg de schrik de voortvluchtige pater om het hart. In plaats van de komst van zijn overste af te wachten, verliet hij overhaast Rotterdam om enkele weken doelloos in de omgeving rond te zwerven. Uiteindelijk koos hij ervoor om samen met Maria Buijs naar zijn oude vrienden in Friesland te trekken, om zo – zoals hij in een nieuwe 1 Verdedig-Schrift, 52: Brief van De Vos aan overste Van der Beets, 15-2-1685. 2 Verdedig-Schrift, 53: brief overste Van der Beets aan De Vos, 16-2-1685. 3 Verdedig-Schrift, 53-54: brief De Vos aan overste Van der Beets, 17-2-1685. 4 Verdedig-Schrift, 54-55: brief overste Van der Beets aan De Vos, 18-2-1685.
mei & juni 2011
pagina 3
brief aan Van der Beets vanuit Leeuwarden liet weten – het verbod om naar Gouda terug te keren na te komen.5 Om zijn goede wil te tonen liet hij zijn nieuwe brief vergezeld gaan van de sleutels van zijn Goudse onderkomen, en vroeg hij in ruil daarvoor teruggaaf van zijn achtergelaten geld, goederen en geschriften.
De Vos slaagde er overigens niet in zijn verblijf in Friesland geheim te houden voor zijn ordebroeders in deze streek. Toen dezen er lucht van kregen, kreeg hij het zwaar te verduren.6 Overal moest hij zich verdedigen tegen roddel en achterklap, en veelvuldig zag hij zich naar eigen zeggen genoodzaakt dergelijke ‘vuylbecken en schendbroecken te bodmuylen’. Vooral de aanwezigheid van Maria Buijs in zijn nabijheid bleef echter de tongen in beweging houden, hoezeer hij er ook op toezag dat hij de nacht altijd op een andere plaats doorbracht dan zij. Maar, zo was het de pater wel duidelijk geworden, ‘men kan zich wel wagten voor de daed, maer niet altijts voor de praet’.
Om alle roddels te stoppen nam De Vos uiteindelijk bij de Friese jezuïeten zelf zijn intrek. Ook deze stap mocht echter niet baten, want hij bleef over de tong gaan. Vanuit zijn vroegere standplaats Groningen schreef zijn opvolger daar aan de overste ‘dat P. de Vos met sijn sloer in Vriesland waer’. En ook zijn Goudse tegenstanders droegen hun steentje bij aan de lastercampagne. Een kramer had op zijn reizen door Friesland een ‘marz vol nieuwe tijdingen’ over de pater, die hem aangereikt werden door de Goudse priesters Hildebrand van der Wiel en Martinus Verrijn. Tot ver buiten de landsgrenzen ging hierdoor het gerucht dat pater De Vos er vandoor was met een klopje, dat hij al met haar getrouwd zou zijn, en zelfs dat hij inmiddels dominee zou zijn geworden. De Vos vernam bijvoorbeeld dat een werelds priester die naar Engeland was geweest om de kroning van de koning te zien, op de schuit bij Brugge dit verhaal had verteld aan een zekere juffrouw, niet wetend dat dit de zus was van Jacobus de Vos. Toen zij de spreker met de vingers op haar hart had laten weten dat hij onwaarheid vertelde, was hij beschaamd afgedropen.
Ten tijde van de affaire rond pater De Vos gingen er meer geruchten over jezuïeten die seksuele betrekkingen onderhielden met hun biechtelingen. Deze afbeelding is afkomstig uit een Nederlandse vertaling van een Frans boekje dat in 1682 in Bolsward verscheen. Te zien is een pater jezuïet die zijn ontblote been toont aan twee half ontklede nonnen die achter tralies zitten.
Omdat de zaak in steeds bredere kring bekend werd, en overste Van der Beets er maar niet in slaagde de losgeslagen pater weer in het gareel te krijgen, werd de zaak in handen gelegd van het hogere gezag binnen de orde, de 5 6
Verdedig-Schrift, 55-58: brief De Vos aan overste Van der Beets, 20-3-1685. Onderstaande informatie is ontleend aan de paragraaf ‘Verscheidene moeilijkheden hem in Vriesland aengedaen’ in Verdedig-Schrift, 60-66.
mei & juni 2011
pagina 4
provinciaal van de Nederduitse provincie. Deze functie werd bekleed door Ludovicus de Camargo, maar deze had wegens langdurig verblijf in Rome het bestuur van zijn provincie overgedragen aan Aegidius Estrix.7 Deze uit Mechelen afkomstige zuiderling trachtte de pater met een viertal vriendelijke brieven in te laten zien dat terugkeer naar zijn Goudse statie door alle ophef was uitgesloten, maar bood hem hoop dat hij wel elders aan de slag zou kunnen, en dat daarmee zijn eer hersteld zou kunnen worden.8 Om De Vos van zijn goede wil te overtuigen kwam de provinciaal op 10 juli zelfs voor een persoonlijk gesprek naar Friesland. In een uren durend onderhoud trachtte hij de weerspannige pater over te halen voor enkele maanden naar Brabant terug te keren om daar in de zielzorg aan de slag te gaan, want hij moest toch inzien dat er geen andere weg terug was.9 ‘Doch De Vos had geen ooren om hiernaar te luisteren. Voor Brabant was al sijne vrees, na der Goude al sijn verlangen’, zo schetst de Goudse pastoor en stadsgeschiedschrijver Ignatius Walvis de gemoedstoestand van deze pater op dat moment.10 Terugkeer naar Gouda Pater De Vos besloot uiteindelijk toch maar zelf het heft in handen te nemen en niet langer op de vlucht te gaan voor zijn tegenstanders. Wellicht heeft hierbij ook een rol gespeeld dat zijn gezellin genoeg had van het gedoe en terug wilde naar haar familie in Gouda. Hoe het ook zij, in augustus 1685 leverde de pater zijn geestelijke dochter af bij het huis van haar moeder, de weduwe Buijs. Deze onverwachte wending in de zaak baarde uiteraard veel opzien in de stad, waar iedereen - katholiek en protestant - inmiddels tot in detail op de hoogte was van deze spraakmakende affaire. Ook de tegenstanders van de pater, niet in de laatste plaats zijn grootste opponent pater Fierlinx, waren in rep en roer. De grendel ging op de deur van het jezuïetenhuis, uit angst dat de verloren pater daar weer zijn intrek zou willen nemen. ‘Gijsbertje is op de been’, luidde de zegswijze waarmee De Vos de door zijn terugkeer veroorzaakte situatie karakteriseerde.11
De jezuïeten, minderbroeders en de wereldlijke priesters, die normaal in een felle concurrentiestrijd waren gewikkeld en elkaar het licht in de ogen niet gunden, sloten plots de rijen, en keerden zich als één man tegen de wegloper. De jezuïeten lieten Maria Buijs weten dat zij, als zijnde onwaardig en eerloos, was ‘geschrapt uyt de suffragien’.12 Dit hield in dat zij niet meer als klopje geaccepteerd zou worden. Toen De Vos bij gebrek aan ander onderdak een gastvrij onthaal vond in het huis van de moeder van Maria Buijs, stelde de Goudse geestelijkheid alles in het werk om de moeder en haar andere dochter, Maijken13, te bewegen met het stel te breken. Ook een broer 7
Aegidius Estrix (Estrin, Esscherius) had in 1641 zijn intrede in de jezuïetenorde gedaan. Van 1684 tot 1687 was hij provinciaal. Van Hoeck, Schets, 405; PIBA, vol. 1, 330. 8 Verdedig-Schrift, 63: brieven van overste Estrix aan De Vos. 9 Verdedig-Schrift, 63-64. 10 Walvis, Goudsche katolijke kerk-zaaken, fol. 103v. 11 Verdedig-Schrift, 67. 12 Zend-brief, raekende den overlast, met dewelk eenige jesuiten beledigen seker jesuit tot Gouda (Z.pl. 1686) [Knuttel 12552] 9. 13 De gezusters Maria en Maijken Buijs lieten op 26-6-1677 een testament opmaken bij notaris Putters-
mei & juni 2011
pagina 5
van Maria in Amsterdam werd onder druk gezet. Geen middel werd daarbij geschuwd. Moeder Buijs, die kwam biechten bij haar pastoor Van der Wielen, kreeg in de biechtstoel te horen dat deze priester haar geen absolutie zou verlenen zolang zij De Vos in haar huis zou toelaten. Toen zij vervolgens bij de minderbroeder pater Johannes Maille14 naar de Heilige Mis ging, weigerde deze priester haar ostentatief aan de communiebank door haar luidkeels mee te delen dat zij eerst het schandaal uit haar huis moest weren, op straffe van eeuwige verdoemenis.15 Titelblad van een publicatie van Aegidius Estrix, alias Franciscus Simonis
Voor De Vos was dit aanleiding zich op 27 februari 1686 nogmaals - en naar later zou blijken voor de laatste keer – met een uitvoerig schrijven te wenden tot provinciaal Estrix.16 Hierin voer hij heftig uit tegen de Goudse minderbroeder die de weduwe Buijs zo onheus had bejegend. Hij noemde deze zaak onverteerbaar, temeer omdat hij zes of zeven dagen voordat het incident zich afspeelde haar woning al had verlaten en elders zijn intrek had genomen. Hij vond dan ook niet alleen dat de monnik over deze schanddaad bestraft moest worden, maar vroeg pater Estrix nadrukkelijk zijn zaak nogmaals onder ogen te zien en rechtvaardig te handelen. In negentien punten zette De Vos daarom de gebeurtenissen en zijn handelwijze nog eens uiteen, waarbij hij de schuld volledig in de schoenen schoof van pater Thomas Fierlinx en enige kloppen, die hij de ‘roervinken van allen het quaedt’ noemde. De komst van Van der Beets naar Gouda had ook Maria Buijs alleen maar schade berokkend omdat deze overste - net als enkele kloppen – ‘met een swarte kool geteikend
hoeck, waarbij zij elkaar aanwezen als enige erfgenaam bij het overlijden van een van beiden. Daaraan werd de bepaling toegevoegd dat hun moeder alle goederen in bezit mocht houden zolang zij leefde. SAMH, notarieel archief, inv.nr. 413, fol. 354-355. 14 Johannes Maille, ca. 1641-1699; 1663 geprofest als franciscaan; 1666 priesterwijding; werd op 26 november 1682 als burger van Gouda geadmitteerd. Hij was in 1663 in de orde geprofest en in 1666 tot priester gewijd. Voor hij naar Gouda kwam was hij vicaris van het klooster te Nijmegen en doceerde hij theologie aan zijn medebroeders in Megen. Dalmatius van Heel, De minderbroeders te Gouda (Gouda 1947) vol. 2, 39-40 15 Verdedig-Schrift, 68-69. 16 Zend-brief, 4-10: brief van De Vos aan provinciaal Estrix, 27-2-1686.
mei & juni 2011
pagina 6
[had] die bewuste dochter van Gouda’. Mede om haar eer te redden was hij uiteindelijk teruggekeerd naar deze stad om aan iedereen te tonen dat alle geruchten (‘straetmaeren’) vals waren. Daarbij was hij zonder schroom bij haar en haar moeder in huis getrokken, de te verwachten ergernis op de koop toenemend. Immers, zo liet De Vos zijn superieur weten, het was overal in de Hollandse Missie gebruikelijk en volstrekt geaccepteerd dat een priester in één huis woonde met een klopje van goede naam en faam. Het zou na alle ophef ook niet uitmaken waar hij zich zou vestigen, want overal waar hij in een huis zou gaan wonen waar zich ook een vrouw bevond, zou deze - hoe eerzaam zij ook zou zijn - over de tong gaan ‘by alle Janhaegel en graue van volk (…) dat zij mijn bijslaap en gerief’ zou zijn. De Vos meende met recht aanspraak te kunnen maken op herstel in zijn statie te Gouda, aangezien hij deze plek destijds door de ordeleiding toegewezen had gekregen. Daar kwam bij dat apostolisch vicaris Van Neercassel zijn benoeming had goedgekeurd, hij nimmer afstand had gedaan van zijn rechten op deze statie en ook niets gedaan zou hebben dat het verlies van deze statie zou rechtvaardigen. Met deze argumenten slaagde hij er echter niet in provinciaal Estrix te vermurwen. In een brief van 8 maart 1686 liet deze weten dat er geen enkele hoop meer was dat Van Neercassel zou instemmen met een dergelijk eerherstel. Toen deze apostolisch vicaris de eis van De Vos vernam, had hij tegenover de provinciaal der jezuïeten ‘seer bulderagtig’ laten weten dat hij hiermee niet zou instemmen, al moest hij sterven. Estrix hield De Vos dan ook voor dat de enige manier om met zichzelf en zijn orde in het reine te komen een terugkeer naar Brabant was. Als hij hieraan geen gehoor zou geven, zou Estrix helaas genoodzaakt zijn andere maatregelen te nemen.17 Voor De Vos was het na al deze jaren van soebatten met zijn ordeleiding duidelijk dat er geen mogelijkheid meer voor hem bestond het oude bestaan van zielzorger op te pakken. Ook het aanbod om in Brabant aan de slag te gaan was volgens hem niet meer dan ‘een dun bovenkorsjen van schijn-soet’. Hij constateerde dat er inmiddels een ‘ijseren muir’ door de jezuïeten tegen hem was opgetrokken, komma weg die op geen enkele manier meer te slechten was.18
Uit de orde, de kerk en het celibaat De frustratie over de behandeling die hem binnen de jezuïetenorde ten deel was gevallen moet groot zijn geweest voor De Vos. Hij had blijkbaar een enorme behoefte om zijn handelen te rechtvaardigen en zijn tegenstanders te kijk te zetten. Dat verklaart in elk geval dat in 1686 twee pamfletten het licht zagen, waarin in geuren en kleuren zijn lotgevallen uit de doeken werden gedaan. Het meest uitgebreid is het Verdedig-Schrift voor Jacobus de Vos, tegens sommige Jesuiten, dat korte tijd later nog gevolgd werd door een Zend-brief raekende den overlast, met dewelke eenige jesuiten beledigen seker jesuit tot Gouda. De geschriften willen doen geloven dat zij zijn geschreven en uitgegeven door anonieme vrienden en medestanders die het voor de omstreden pater jezuïet opnamen, maar in werkelijkheid lijkt alleen De Vos de veder te hebben gevoerd.
17 Zend-brief, 10-11: brief provinciaal Estrix aan De Vos, 8-3-1686. 18 Zend-brief, 13.
mei & juni 2011
pagina 7
De uitgebreide briefwisseling tussen hem en zijn ordeleiding wordt in de pamfletten grotendeels integraal afgedrukt, maar wel voorzien zijn scherpe commentaren. In de pamfletten deinst De Vos er niet voor terug zijn medebroeders stuk voor stuk neer te zetten als onbetrouwbaar, huichelachtig, jaloers of schijnheilig. Verder klapt hij met graagte uit de school over de financiële handel en wandel van zijn orde en hun heimelijke praktijken. Ook de diverse kloppen die hem in Groningen en in Gouda dwarszaten krijgen ervan langs. De rest van de Goudse geestelijkheid spaart hij evenmin. De wereldlijke priesters Hildebrand van der Wiel en Jacobus Cats worden over de hekel gehaald wegens enkele preken die zij hielden. Van der Wiel wreef hij jansenistische sympathieën aan omdat hij had geleerd dat Christus slechts gestorven is voor de uitverkorenen. Cats had in een preek zozeer over de lichamelijke liefde gesproken, dat hij volgens De Vos leek op ‘een geslepen leeraer in de school van Venus’. De hele stad zou hier schande over hebben gesproken, waarna bij een volgende Mis de straatjongens het kerkvolk vroegen of zij de pastoor weer hadden horen preken over zijn ‘liefhebberij’.19 De Sint Janskerk in Gouda in 1714
Uiteraard blijft in de pamfletten ook de omgang van de geestelijkheid met de kloppen en andere vrouwen niet onbesproken. Tot in detail weet de hierom bekritiseerde pater te melden hoe zelfs de hooggeplaatste geestelijken in de Hollandse katholieke kerk zich soms vrijpostigheden tegenover het andere geslacht veroorloofden, en ook hun favorieten hadden. Zo vertelt hij van overste Van der Beets, dat in Leiden ‘niemant te deeg slegts syn bed kon schicken, niemant het nachtgewaet spreyen [mocht] als zeker jofvrou, niemant de mond koken als de dienstmeit van zeker mevrou, by dewelke hij staeg de voeten onder tafel en dikwils ook in de karros had’.20 Dat De Vos met deze geschriften zich definitief afkeerde van zijn orde, moet dan ook voor iedereen duidelijk zijn geweest. Bij het afsluiten van het laatste pamflet, de Zend-brief, moest De Vos de lezer nog in het ongewisse laten over zijn toekomst. Voor de afloop van deze affaire zijn wij dan ook volledig aangewezen op andere bronnen. Uit het Kamerboek van de Goudse magistraat blijkt dat De Vos op 5 oktober 1686 met hulp van de wereldlijke overheid erin slaagde zijn in de statie achtergelaten persoonlijke bezittingen, in de vorm van zijn papieren en kleren van linnen en wol, terug te krijgen van pater Fierlinx. Ook diende deze pater in totaal 3180 gulden aan de magistraat te overhandigen, een bedrag waarop Jacobus de Vos nog met recht aanspraak kon maken.21
19 Verdedig-Schrift, 58-59. 20 Verdedig-Schrift, 41. 21 Gouda, SAMH, OAG, Kamerboek 108, 5-10-1686.
mei & juni 2011
pagina 8
Volgens Ignatius Walvis, die twee jaar later pastoor zou worden in Gouda en later in zijn Goudsche en andre daartoe dienende katolyke kerk-zaaken uitgebreid aandacht zou besteden aan de moeilijkheden van pater De Vos in Gouda, kon deze jezuïet, na alles wat er was gebeurd, niet langer meer katholiek blijven. Dat najaar zou dan ook gezien zijn hoe De Vos ’s avonds via de zogeheten kraamvrouwendeur de Sint-Janskerk binnenging en in de ‘advocaatsbank’ de gereformeerde kerkdiensten bijwoonde. Bovendien, zo weet Walvis nog te melden, had De Vos zijn intrek genomen bij de remonstrantse apotheker Jacobus Stout in het pand ‘In den Hond’ aan de Gouwe.22
De Goudse pastoor Ignatius Walvis (1654-1714) had in zijn geschriften geen goed woord over voor de gedragingen van pater De Vos, maar gebruikte diens ‘verdedigschriften’ dankbaar om de misstanden onder zijn aartsvijanden, de jezuïeten, aan de kaak te stellen.
Weldra zou blijken dat Maria Buijs hem ook na zijn uittreden uit de jezuïetenorde en het verlaten van de katholieke kerk trouw bleef. Walvis, die geen goed woord voor haar overheeft en haar een ‘doorsleepte en welgebekte klop’ noemt23, verhaalt met leedvermaak dat De Vos haar bezwangerde en korte tijd later ‘met sijne bevrachte Buis’ naar Utrecht trok om daar met haar in het huwelijk te treden. Het huwelijk zou zijn voltrokken in de kapel van het St. Anteunisgasthuis buiten de Waardpoort. Bij die gelegenheid had een schoenmakersdochter de bruidegom langdurig in het gezicht gekeken, en toen hij daarop geïrriteerd had gevraagd waarom zij hem zo aankeek, zei ze dat het haar verwonderde ‘dat een paap met eene klop troud’. De Vos zou hierop geantwoord hebben dat zij zoiets nog wel vaker zou zien. ‘God betere het’ had de vrouw daarop tegen hem gezegd, waarop hij antwoordde ‘God dank der voor’.24
Dat Walvis goed geïnformeerd was, blijkt uit de trouwboeken van de gereformeerde gemeente van Utrecht. Hierin staat vermeld dat Jacobus de Vos op 23 november 1686 inderdaad in het huwelijk is getreden met Maria Buijs, na hiervoor op 17 november daaraan voorafgaand toestemming te hebben gekregen van de Goudse gereformeerde kerkenraad.25 Er is dan ook geen reden te twijfelen aan de juistheid van de informatie die Walvis verder nog geeft, namelijk dat Maria ongeveer vijf weken later beviel van een tweeling.26 Samen met vrouw en twee zonen trok De Vos vervolgens door naar
22 Walvis, Goudsche katolijke kerk-zaaken, fol. 105v. Zie over apotheker Stout de dissertatie van E. Grendel, De ontwikkeling van de artsenijbereidkunde in Gouda. Oudheidkundige Kring “Die Goude”. Negende verzameling bijdragen (Gouda 1957) v. in reg. 23 Walvis, Goudsche katolijke kerk-zaaken, fol. 102r. 24 Walvis, Goudsche katolijke kerk-zaaken, fol. 105v. 25 Utrechtse Archieven, Archief Hervormde Gemeente Utrecht, inv.nr. 99: Trouwboeken NH Gemeente Utrecht, fol. 543, 23-11-1686. SAHM, Trouwboeken gereformeerde gemeente Gouda, fol. 182r, 1711-1686: ‘Jacobus de Vos, j.m. van Brugge en Maria Buijs, j.d. van Gouda, beide althans woonende tot Utrecht, betooge verleent na Utrecht’. 26 Walvis, Goudsche katolijke kerk-zaaken, fol. 105v.
mei & juni 2011
pagina 9
Culemborg, waar hij emplooi vond als Latijns schoolmeester. Twee jaar later kon hij zijn positie verbeteren door in Tiel rector te worden van de Latijnse school aldaar.27 Die functie zou hij bekleden tot 1716. Walvis weet nog te melden dat hij en Maria in totaal vijf kinderen kregen, van wie er in 1706 alleen twee zonen nog in leven waren.28 Of beide echtelieden ook daadwerkelijk lidmaat zijn geworden van de gereformeerde kerk, kon niet worden vastgesteld. Hun namen staan niet vermeld in de lidmatenregisters. Zijn baan als meester en rector van de Latijnse scholen in Culemborg en Tiel zou De Vos echter niet hebben gekregen als hij deze religie op dat moment niet op zijn minst als liefhebber was ‘toegedaan’.29
Slotbeschouwing Walvis kan er maar niet over uit dat in Gouda een pater en een klopje op een dergelijke manier hun plichten aan de kerk verzaakten. Gretig trekt hij een parallel met het huwelijk van Maarten Luther, ‘aartsvader van zulke afvalligen’ met de non Katharina von Bora, die weinige dagen na de inzegening ook een kind had gebaard. De Goudse pastoor roept daarbij in herinnering dat De Vos een zo eerzaam man als zijn ambtgenoot Jacobus Cats durfde te lasteren en de maat te nemen om een preek over de liefde, terwijl hij nota bene zelf zijn gelofte van kuisheid geschonden had. ‘Ellendich Roomsch geloof wanneer het van zulke huichelaars onderschraagd word, rampzalige kuisheid die aan zulke vossen vertroud word’, zo verzucht Walvis.30 Portret van de uitgetreden non Catharina van Bora, vrouw van kerkhervormer Maarten Luther. Het Goudse klopje Maria Buijs werd door pastoor Walvis zonder schroom op één lijn gesteld met deze echtgenote van de ‘aartsvader van alle afvalligen’. Illustratie uit C.W.F. Walch, Levensbeschryving van Catharina van Bora (Amsterdam 1777). Privécollectie.
Hoezeer het gedrag van de afvallige jezuïetenpater ook door Walvis verafschuwd wordt, het weerhoudt hem er niet van de twee geschriften van De Vos dankbaar uit te pluizen om de handelwijze en
27 R. Bastiaanse, H. Bots, M. Evers (eds.), ‘Tot meesten nut ende dienst van de jeught’. Een onderzoek naar zeventien Gelderse Latijnse scholen ca. 1580-1815 (Zutphen 1985) 92 en 126. Ook deze informatie van Walvis wordt hiermee bevestigd. 28 Walvis, Goudsche katolijke kerk-zaaken, fol. 106r. 29 Voor dergelijke functies was vereist dat de kandidaat lidmaat moest zijn van de gereformeerde religie of deze was ‘toegedaan’, hetgeen inhield dat hij een zogeheten ‘liefhebber’ moest zijn, iemand die de gereformeerde kerkdiensten trouw bezocht maar (nog) geen belijdenis had gedaan. Zie hierover: A.Th. van Deursen, Bavianen en Slijkgeuzen. Kerk en Kerkvolk ten tijde van Maurits en Oldenbarnevelt (Assen 1974). 30 Walvis, Goudsche katolijke kerk-zaaken, fol. 106r-106v.
mei & juni 2011
pagina 10
praktijken van de door hem zeer verfoeide missieorde eruit te lichten en uitgebreid aan de schandpaal te nagelen.31 De kloppen en de door De Vos over deze groep geestelijke dochters vastgelegde bijzonderheden laat hij echter nadrukkelijk buiten beschouwing. Toch moet ook Walvis ervan op de hoogte zijn geweest dat de aanwezigheid van grote groepen ongehuwde vrouwen in de nabijheid van priesters en monniken, die geacht werden celibatair te leven, grote spanningen kon oproepen.
Als we de geschriften over de affaire De Vos op dit thema in ogenschouw nemen, dan bevestigen zij het beeld dat klopjes van groot belang waren voor het kerkelijke leven van de katholieken in de Republiek. Zij verzorgden inderdaad het catecheseonderricht aan katholieke kinderen, hadden een taak bij het aankleden van het altaar en de inrichting van de kerkruimtes, en verrichtten huishoudelijke werkzaamheden voor de in een statie aanwezige geestelijken. Bovendien brachten vooral de klopjes van goede afkomst grote sommen geld mee, die ten goede kwamen aan de kerk.
Tegenover deze verdiensten stond dat blijkbaar rekening gehouden moest worden met een precair evenwicht tussen de vele klopjes die zich in en rond een statie ophielden. De kleinste verandering in de bestaande taakverdeling, zoals de verandering van het slot op de muziekkast in Gouda, kon de verhoudingen dan ook ernstig verstoren. Bovendien kon de binding van klopjes aan één specifieke biechtvader problematisch worden op het moment dat deze op last van hogerhand naar elders werd overgeplaatst. Nieuw aangestelde priesters die zonder kloppen in een statie arriveerden, werden zo opgezadeld met de erfenis van hun voorganger, en wisten zich dan ook niet bij voorbaat verzekerd van de genegenheid van de aanwezige kloppen.
Zowel in Groningen als in Gouda kwam Jacobus de Vos hier tot zijn schade en schande al snel achter. Tot slot waren er nog de diepmenselijke zwakheden, emoties en onhebbelijkheden die naar boven kwamen in een situatie waarin verschillende vrouwen om de bijzondere gunst van één biechtvader moesten dingen. Uit de verhalen van De Vos blijkt hoezeer deze vrouwen elkaar in de gaten hielden, precies bijhielden wie er bij de priester naar binnen ging en hoe lang zij daar bleef, en bij de geringste verdenking bij de leiding aan de bel trokken of roddels gingen verspreiden. Al met al is dit geen fraai beeld, maar afgaand op de in dit artikel beschreven affaire, moet dit wel een reële schaduwzijde van het kloppenbestaan in de Nederlanden zijn geweest. Paul H.A.M. Abels (1956) is kerkhistoricus. Website: www.paulabels.nl Email: p.abels2@ kpnplanet.nl Dit artikel verscheen eerder in het Tijdschrift voor Nederlandse Kerkgeschiedenis, juli 2010
31
Walvis, Goudsche katolijke kerk-zaaken, fol. 106v-110r.
mei & juni 2011
pagina 11
‘God’s Own Country’
Religie en de overzeese emigratie na WOII Dr. E. Koops
I
n 1997 blikte Harm Mulder in zijn memoires terug op het vertrek van zichzelf, zijn vrouw en hun tien kinderen naar Canada. Gedetailleerd legde hij uit hoe ze begin jaren vijftig tot de beslissing gekomen waren om het Groningse Sappemeer te verlaten: ze konden geen woning vinden, er dreigde werkloosheid en het echtpaar had geregeld contact met geëmigreerde kennissen. Harm noteerde ook een religieus motief: ‘I think the church split and the division it brought into families made it easier to leave. Every aspect of our lives seemed to be in disarray: our economic future, our church lives, and our families. It was very, very disappointing.’1 De term ‘church split’ doelde op de Vrijmaking van 1944, toen de jarenlange theologische strijd in de Gereformeerde Kerken in Nederland (GKN) uitliep op een scheuring, waardoor de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) ontstonden. Inleiding Het citaat van Mulder suggereert dat religie al vóór het vertrek uit Nederland een sturende functie had, maar de vraag is hoe dan precies. Mulders herinneringen kunnen immers ook een verwrongen projectie vormen op zijn werkelijke motieven van een halve eeuw eerder. En het is niet duidelijk hoe representatief dit voorbeeld is voor andere gereformeerden die de oceaan overstaken. In het verlengde van deze vragen onderzoekt dit artikel de relatie tussen het christelijke geloof en migratie, met de Nederlandse emigratiecultuur naar Noord-Amerika tijdens de piekjaren van 1947 tot 1963 als historisch voorbeeld.
Emigratiecultuur’ is een begrip dat in de sociologie en geschiedwetenschap sporadisch gebruikt is en dat in mijn proefschrift De dynamiek van een emigratiecultuur een nieuwe invulling krijgt. Deze term definieer ik als ‘de aanwezigheid van ervaringen en verhalen over emigratie binnen een culturele groep en de omzetting daarvan in positieve of negatieve actie.’ De dynamiek van een emigratiecultuur (of juist het ontbreken daarvan) is meetbaar door vier aspecten te analyseren: emigratietraditie (ervaringen in het verleden), beeldvorming (positieve of negatieve verhalen over eigentijdse emigratie die samenhangen met een bepaalde cultuurvisie) en de organisatie van de landverhuizing (actie of geen actie). Gezamenlijk resulteren deze aspecten al dan niet in een vertrek uit het moederland, waarbij de omvang van de emigratie per groep een vierde meetpunt vormt. Zie: E. Koops, De dynamiek van een emigratiecultuur. De emigratie van gereformeerden, hervormden en katholieken naar NoordAmerika in vergelijkend perspectief (1947-1963) (Hilversum: Verloren, 2010) 21-23. De centrale vraag is of religieuze overwegingen of oorzaken de emigratie ook stuurden, en zo ja hoe of in welke mate. Deze vraag wordt beantwoord door te kijken naar 1
H. Mulder, “My Times are in Your Hands. Memoirs Harry Mulder” (Brampton, ON: ongepubliceerde memoires, 1997) 33. Met dank aan T. Kwant-Vegter uit Voorburg.
mei & juni 2011
pagina 12
één deelaspect, namelijk de (al dan niet vermeende) motivatie en oorzakelijkheid in het vertrekgebied. De belangrijkste kerk die aandacht krijgt zijn de Gereformeerde Kerken in Nederland. Van alle denominaties met de term gereformeerd in hun naam, waren de leden van deze kerk het sterkst vertegenwoordigd in de overzeese trek. Deze groep wordt vergeleken met andersoortige gereformeerden – telkens aangeduid met bijvoeglijke naamwoorden zoals bevindelijk of vrijgemaakt2 – en als dat relevant is met katholieken en hervormden. Deze bijdrage beperkt zich tot de eerste naoorlogse decennia. De overzeese trek naar Noord-Amerika bereikte toen een historisch grote omvang. Van 1947 tot 1963 emigreerden 410.000 Nederlanders overzee, 3½ % van de totale bevolking, van wie ruim de helft zich in Noord-Amerika vestigde. Canada ontving 147.000 Nederlanders en de Verenigde Staten met 76.000 bijna de helft minder.3 Dit waren spectaculaire aantallen vergeleken met de landverhuizing naar Noord-Amerika in de negentiende en eerste helft van de twintigste eeuw, toen 230.000 Nederlanders de oceaan overstaken, ongeveer 0.7 % van de gemiddelde bevolking.4 Algemene voorwaarden Verscheidene motieven en oorzaken, die men kan aanduiden als algemene voorwaarden, stimuleerden de Nederlandse trek overzee. Het belangrijkste motief voor de uittocht na de Tweede Wereldoorlog was van economische aard. In opiniepeilingen noemde 85 % van de landverhuizers dát als hoofdreden om Nederland te verlaten.5 Vooral middenstanders en kleine boeren gaven economische redenen op. Zo kreeg de middenstand in het begin van de jaren vijftig te maken met een reeks belastingmaatregelen en een als bureaucratisch ervaren regelgeving van de overheid, terwijl veel kleine boeren in de problemen kwamen door de mechanisatie en rationalisatie in de
2 De christelijk-gereformeerden vormen een te complexe kerkgroep om in dit korte artikel te behandelen. In mijn proefschrift komt deze kerkgroepering ruimschoots aan bod. 3 Koops, De dynamiek van een emigratiecultuur, 106 (tabel 6). 4 H. Krabbendam, ‘Nederlanders trekken naar het beloofde land’, Ons Amerika: 400 jaar Nederlandse sporen in de Verenigde Staten [special Elsevier] (maart 2009) 40-49, aldaar 45. Zie ook zijn boek Vrijheid in het verschiet. Nederlandse emigratie naar Amerika 1840-1940 (Hilversum: Verloren, 2006). 5 H. Obdeijn en M. Schrover, Komen en gaan. Immigratie en emigratie in Nederland vanaf 1550 (Amsterdam: Bakker, 2008) 206.
mei & juni 2011
pagina 13
landbouw via de introductie van de trekker, verlagingen van de melkprijs (in 1947 en 1952) en de Ruilverkavelingswet van 1954.6 De belangrijkste andere stimulansen waren het massale huizentekort in Nederland en het voortdurende fantoom van de derde wereldoorlog. Juist op momenten dat de Koude Oorlog dreigde te escaleren in geweld, zoals rond de communistische coup in Tsjechoslowakije en de Blokkade van Berlijn (1948) of tijdens de Suezcrisis en de Hongaarse Opstand (1956), meldden zich bij de emigratiekantoren honderden aspirant-emigranten meer dan gewoonlijk.7 Ook het wegvallen van Nederlands-Indië en oorlogsagressor Duitsland als potentiële immigratiegebieden stimuleerde om te kiezen voor het ruime Canada, waar de bevrijders vandaan kwamen, het weidse Australië, of, maar dat was vanwege de beperkte immigratiequota moeilijker, het welvarende Amerika, dat met zijn Marshallhulp en Hollywood de indruk wekte dat de dollars er voor het oprapen lagen. De familie (Jean) Besseling op de kade van Rotterdam voor het schip Zuiderkruis. (Museum Halifax- Nova Scotia, Canada)
Meer factoren stuwden de emigratiedrang op, maar vaak als aanvullend motief. Voorbeelden zijn het wijdverbreide gevoel van ontheemding door traumatische oorlogservaringen, avonturiersdrang, familieruzies of het ontlopen van de dienstplicht. In Canada bijvoorbeeld gold de plicht om in het leger te dienen niet. Je kon eind jaren veertig, begin jaren vijftig als Nederlander beter in dat land zitten als immigrant dan in Nederlands-Indië of Korea als militair. Religieuze variatie Religieuze zendingsdrang vormde in elk geval geen hoofdmotief om de grens over te steken, zoals diverse sociologische vragenlijsten uit de jaren vijftig en zestig hebben aangetoond.8 Met deze constatering is echter nog niet de hele waarheid verteld. De betreffende sociologen vergaten in hun onderzoek om de geïnterviewden expliciet te vragen naar religieuze beweegredenen of verzuimden die af te wegen. Dat is een van
G. de Vries, ‘De kleine-boerenproblematiek na de Tweede Wereldoorlog’ in: J. Bieleman (red.), Boerenlandschap in beweging. Anderhalve eeuw boerenbedrijf in Drenthe en het Drents Landbouw Genootschap (Groningen: Regio-project, 1994) 155-172; J. Bieleman, Boeren in Nederland. Geschiedenis van de landbouw 1500-2000 (Amsterdam: Boom, 2008) 461-481. 7 Archief Christelijke Emigratie Centrale, Historisch Documentatiecentrum voor de Geschiedenis van het Nederlandse Protestantisme na 1800 (HDC), Vrije Universiteit, Amsterdam, doos 197: ‘Jaarverslag 1950’, Mededelingenblad van de CEC 44 (april 1951) 5-7, aldaar 5; doos 198: Emigratiekoerier 142 (15 september 1957) 1. 8 B.P. Hofstede, De Gaande Man (1958), N.H. Frijda, Emigranten-niet-emigranten (1960) en R. Wentholt, Kenmerken van de Nederlandse emigrant (1961). 6
mei & juni 2011
pagina 14
de verklaringen voor het feit dat religie in de jaren daarop in de wetenschappelijke beeldvorming op de achtergrond raakte als stimulerende of remmende factor. Een uitzondering was B.P. Hofstedes proefschrift Thwarted Exodus uit 1964 – nog steeds een standaardwerk over de naoorlogse emigratie –, dat wel een religieuze verklaring gaf voor de landverhuizing, maar de kern niet helemaal raakte.9 Tabel 1: aandeel van gereformeerde kerkgenootschappen in de emigratie overzee, 195010
Over de beperkingen van Hofstedes dissertatie volgt straks meer. Voor een juist begrip wordt eerst met cijfermateriaal aannemelijk gemaakt dat religie het emigratieproces op een subtielere manier stuurde dan Hofstede het voorstelde. Het feit dat in de periode 1948-1962 ruim 18 % van alle Nederlandse emigranten gereformeerd was (met tijdelijke pieken van ruim 40 % naar Canada), maar deze groep een aandeel van 9.7 % in de totale Nederlandse bevolking had, duidt er al op dat religie een betekenisvolle rol speelde. Katholieken en hervormden waren met een bevolkingsaandeel van 38 en 31 % ondervertegenwoordigd in de overzeese landverhuizing, waarin hun percentage 34 en 27 % bedroeg.11 De functie van religie wordt nog duidelijker als men zich realiseert dat ook de emigratiebereidheid onder ‘de gereformeerden’ variatie vertoonde: de Gereformeerde Kerken in Nederland leverden het hoofdbestanddeel van de emigranten, terwijl andere gereformeerde denominaties ‘achterbleven’ (tabel 1). De emigratiecijfers in tabel 1 slaan alleen op het jaar 1950 en zouden dus een incident kunnen zijn. Dat dit niet het geval is, bewijzen acht bewaard gebleven passagierslijsten van Nederlandse emigrantenschepen naar Canada uit de jaren 1953-1954, waarop het kerklidmaatschap van de landverhuizers vermeld stond (tabel 2). Uit deze statistiek blijkt onder meer dat leden van de (Oud-) Gereformeerde Gemeenten slechts 1.3 %
9 B.P. Hofstede, Thwarted Exodus. Post-War Overseas Migration from the Netherlands (’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1964) 122-144. 10 W. van der Mast, Verantwoorde emigratie. Waarom? – Hoe? – Waarheen? (Franeker: Wever, 1951) 35; Hans Knippenberg, De religieuze kaart van Nederland. Omvang en geografische spreiding van de godsdienstige gezindten vanaf de Reformatie tot heden (Assen: Van Gorcum, 1992) 266-268. 11 Cijfers van de Nederlandse emigratiedienst, te vinden in de tabellen achter in Verslagen over de Werkzaamheden van de Organen voor de Emigratie.
mei & juni 2011
pagina 15
van alle gereformeerde landverhuizers uitmaakten, terwijl hun aandeel in de totale gereformeerde bevolking op 11.3 % lag. De leden van de Gereformeerde Kerken in Nederland, die 72% van de gereformeerden uitmaakten, hadden daarentegen in de trek richting Canada een opvallend hoger aandeel van ruim 83% (tabel 2). Tabel 2: kerkelijke herkomst van gereformeerde emigranten op acht emigrantenschepen richting Canada (in procenten), steekproef, 1953-1954)12
Tabel 1 en 2 onderstrepen nog eens dat religie in de Nederlandse naoorlogse emigratie niet genegeerd mag worden als bepalende factor naast sociaaleconomische verklaringen. Maar hoe werkte de christelijke beïnvloeding van de emigratie dan precies? De socioloog Hofstede gaf wel een aantal verklaringen voor het hoge percentage gereformeerden in de trek overzee, zoals hun homogeniteit, positieve cultuurvisie en de oververtegenwoordiging van gereformeerden onder agrariërs (juist die groep werd in de beginjaren in Canada als enige toegelaten). Maar hij maakte drie fouten. Allereerst generaliseerde hij de groepen gereformeerden tot één geheel, alsof ze allemaal van kuyperiaanse snit waren. Hofstede verdisconteerde in zijn onderzoek niet de uiteenlopende cultuurvisies van gereformeerde groepen die het resultaat waren van de geschiedenis van die kerkgroepen en gevoed werden vanuit theologische bronnen. In Hofstedes verklaring ontbrak verder de functie van het positieve of negatieve zelfbeeld van protestantse kerken na de Tweede Wereldoorlog. Ten slotte hanteerde Hofstede geen langetermijnperspectief, wat in sociologisch onderzoek wel vaker het geval is. Daardoor vertroebelde zijn zicht op continuïteit en discontinuïteit.
12 Archief Hervormde Emigratie Commissie , doos H4.862 (3356), inv.nr. 24: “Stukken betreffende persberichten, tijdschriften, e.d., 1953-1954”, aldaar “Verslagen van geestelijke verzorging op emigrantenschepen richting Canada”. NB. In de archieven zijn alleen deze passagierslijsten aangetroffen.
mei & juni 2011
pagina 16
‘The whole world is God’s own country’ De gereformeerde emigratie na de Tweede Wereldoorlog maakte echter onderdeel uit van een traditie die al een eeuw oud was. Zij moet begrepen worden tegen de achtergrond van een cultuur die ontstaan was sinds het vertrek van de afgescheiden predikanten Albertus van Raalte en Hendrik Scholte naar Amerika in 1846 en 1847. Het begrip ‘emigratiecultuur’ kan er zicht op geven en helpt de relatie tussen geloof en religie nauwkeuriger te bekijken. Met dit begrip kunnen de emigratietraditie, organisatie, opinievorming en het emigratiebereidheid van verscheidene geloofsgroepen naast elkaar gezet worden.13 Op twee aspecten, de emigratietraditie en de opinievorming over emigratie, gaat deze paragraaf kort in. Dan blijkt voor wat betreft de emigratietraditie dat hun kuyperiaans-geïnspireerde cultuurvisie en organisaties in de Verenigde Staten en Canada de gereformeerden continuïteit garandeerden in de contacten met Noord-Amerika. Daarentegen slaagden de Gereformeerde Gemeenten (Netherlands Reformed Congregations) er niet in om een blijvende emigratiestructuur te leggen in de decennia vóór de Tweede Wereldoorlog. Zo wantrouwde de ledeboeriaanse traditie vrijwel iedere menselijke activiteit – bijvoorbeeld ook bijbelstudieclubs voor de jeugd – vanuit het vertrouwen op Gods voorzienigheid. Voorts bemoeilijkte het predikantentekort de organisatorische ondersteuning in Nederland en Noord-Amerika. Ook de katholieke trek naar Noord-Amerika raakte institutioneel nauwelijks ingebed, onder meer omdat het episcopaat tot 1950 alles afwees wat naar landverhuizing riekte, vanwege de vermeende gevaren van emigratie voor de ziel en zaligheid. Amerika was per slot van rekening een protestantse natie die, zo ervoer later ook de van huis uit katholieke president John F. Kennedy, katholieken met argusogen gadesloeg.14 Deze katholieken sloten zich aan bij de internationale Rooms-Katholieke Kerk, waardoor zij als Nederlandse groep al snel niet meer herkenbaar waren in het Amerikaanse kerkelijke landschap. En de hervormde emigratiecultuur ten slotte bleef zwak door de heterogeniteit onder haar achterban, die de mobilisatie en een eenduidig kerkelijk advies richting vertrekkende kerkleden bemoeilijkte. De Maasdam verlaat de Rotterdamse haven (Maritiem Museum Rotterdam.)
Na de Tweede Wereldoorlog bepaalde ook de opinievorming van de belangrijkste leiders binnen de kerkgenoot-
13 14
Vgl. noot 2. Hierover schrijft uitgebreid: H.A.V.M. van Stekelenburg, De Grote Trek. Emigratie vanuit Noord-Brabant naar Noord-Amerika, 1947-1963 (Tilburg: Stichting Zuidelijk Historisch Contact, 2000).
mei & juni 2011
pagina 17
schappen voor een belangrijk deel de dynamiek of zwakte van de emigratiecultuur. Vanuit een rationalistische, optimistische en activistische geloofsvisie – in de lijn van Abraham Kuyper, die meermalen onderstreepte dat de toekomst van het calvinisme in Amerika lag15 –, stelden de opiniemakers van de Gereformeerde Kerken in Nederland het emigratiegebod centraal: emigratie werd beschouwd als positief tot zeer positief en geïnterpreteerd als een opdracht van God (Genesis 1:28). Dit gebod betekende uiteraard niet dat de emigranten zélf ook om deze reden vertrokken, maar het positieve schrijven over het thema landverhuizing creëerde wel een klimaat waarin vertrek naar het buitenland positief gewaardeerd en gepropageerd werd: ook in het buitenland gaat God met je mee en moet het evangelie verspreid worden. ‘The whole world is God’s own country’, zo luidde een typerende uitspraak van de predikant Prins.16 De gereformeerde pers die verbonden was aan de GKN, zoals Trouw en het Friesch Dagblad, propageerde de emigratie aanhoudend: ‘De Chr. [lees: gereformeerde] pers in al zijn vertakkingen is het belangrijkste middel waardoor opvattingen gemeengoed worden. In ieder meelevend Gereformeerd gezin treft men zo ongeveer dezelfde bladen en tijdschriften aan. In deze pers is emigratie een verschijnsel, waaraan zeer veel aandacht besteed wordt. De toon, waarin de desbetreffende artikelen geschreven zijn, kan niet anders dan emigratiebevorderend genoemd worden’. Zie: J.D. Wildeboer, Friesland verliest zijn kinderen (Assen: Van Gorcum, 1954) 39.
Deze visie contrasteerde met de opinievorming in de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) en de (Oud-) Gereformeerde Gemeenten, die niet redeneerden vanuit de kuyperiaans-bavinckiaanse theorie van de algemene genade (waarbij in de wereld door Gods genade nog veel goeds te vinden is), maar de antithese centraal stelden. Volgens de leidsmannen van deze kerkgenootschappen bestond er in Noord-Amerika juist gevaar van beïnvloeding door de goddeloze, materialistische, door Hollywood geïnfecteerde cultuur. Samen met gebrek aan eigen immigrantenkerken en scholen – voor deze denominaties ook een cruciaal motief om de emigratie uit de achterban te ontmoedigen – leidde vertrek naar deze ‘heidenlanden’ gemakkelijk tot geloofsafval.17 Zelfbeeld Het zelfbeeld van de Nederlandse kerken vormde een belangrijke bouwsteen in de opinievorming. De Gereformeerde Kerken in Nederland waren hun elan kwijtgeraakt door de jarenlange interne verdeeldheid, die in 1944 uitliep op de Vrijmaking. In 1951 noemde de ARP’er Jelle Zijlstra de gereformeerde beginselen typerend genoeg empty boxes.18 Dit lusteloze gevoel versterkte de oriëntatie op het buitenland. Zo waren er
15 George Harinck, ‘Religous Exchange in the Dutch-American Network’ in: H. Krabbendam, C.A. van Minnen en G. Scott-Smith (eds.), Four Centuries of Dutch-American Relations 1609-2009 (Amsterdam en New York: Boom/State University of New York Press, 2009) 329-339, aldaar 336 en idem, Mijn reis was geboden. Abraham Kuypers Amerikaanse tournee (Hilversum: Verloren, 2010). 16 P. Prins, Geloof en emigratie (Delft: Van Keulen, 1954) 65-66. 17 De typering ‘heidenlanden’ is van de predikant C. Hegeman van de Gereformeerde Ge-
meenten. Zie zijn artikel ‘Een brief voor de emigranten in Canada’, De Saambinder (6 september 1951). 18 R.S. Zwart, ‘Gods wil in Nederland’. Christelijke ideologieën en de vorming van het CDA
mei & juni 2011
pagina 18
diverse emigranten die in memoires of interviews aangaven dat de kerkelijke problematiek de stap naar het buitenland eenvoudiger had gemaakt.19 Anders dan de Gereformeerde Kerken liep de Nederlandse Hervormde Kerk over van energie. Zij wilde vanuit het vertrekpunt van een Christusbelijdende volkskerk weer kerk voor de natie zijn. Treffender dan de GKN-theoloog Herman Ridderbos het in 1961 beschreef in het Gereformeerd Weekblad, kon het stemmingsverschil nauwelijks worden verwoord: ‘Terwijl wij aldus in verwarring waren, kwam de nieuwe hervormde kerkorde en al wat daarmee samenhing tot stand. De hervormden hadden de tijd van en vlak na de oorlog beter besteed dan wij (…) Het initiatief, de bezieling, het opgewassen-zijn tegen de nieuwe naoorlogse situatie was niet bij ons. Het hervormde “besef” veerde even krachtig op als het gereformeerde aan ’t wankelen was gebracht.’20 Net als de hervormden lag het strijdfront ook voor de vrijgemaakt-gereformeerden in Nederland. Deze groep richtte zich op de bouw van een eigen minizuil in Nederland. Vrijgemaakte voormannen beseften dat daarvoor volop mankracht nodig was. Een massale emigratie uit de eigen achterban kon deze activiteit gemakkelijk doorkruisen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de opiniemakers binnen de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) gereserveerd over emigratie schreven. Landverhuizing betekende volgens prominente vrijgemaakten een verlies voor de Nederlandse kerk en natie. Zo schreef de autoriteit Klaas Schilder in 1950 in het kerkelijk handboek: ‘Veel van ons krachtigste bloed wordt afgetapt door emigratie’.21 Ook de bekende GPV-politicus en journalist Pieter Jongeling en de publicist Rudolf van Reest (een pseudoniem van Karel van Spronsen) bonden de achterban in het Gereformeerd Gezinsblad en het boek Van kust tot kust (1948) op het hart dat de trek overzee alleen maar een achteruitgang betekende voor de kerk en natie, of tot kerkelijk relativisme leidde door de verdorven Amerikaanse cultuur en diens ‘synthetiserende’ (d.w.z. nietantithetische) christendom.22 Pieter Jongeling (ADC, Kampen)
Religieuze opvattingen Uiteenlopende religieuze opvattingen die Hofstede over het hoofd zag, vormen nog
(1880-1980) (Kampen: Kok, 1996) 128. Mulder, “My Times”, 33; L. Vogelaar, ‘ “Verzet was oorlog met demonische dictator.” J. van Weerden emigreerde ontnuchterd naar Canada’, Reformatorisch Dagblad (5 mei 2008) 7. 20 H.N. Ridderbos, ‘Absoluut en relatief’, Gereformeerd Weekblad. Voor den opbouw van het gereformeerde leven (22 december 1961). 21 K. Schilder, ‘Jaaroverzicht 1949/1950’ in: idem (red.), Handboek ten dienste van de Gereformeerde Kerken in Nederland (onderhoudende artikel 31 K.O.) 1950 (Goes: Oosterbaan & Le Cointre, 1950) 123. 22 P. Jongeling, ‘Treuzelde Nederland te lang?’, Gereformeerd Gezinsblad (28 oktober 1952) 1; idem, ‘Rondom het kerkelijk erf’, Gereformeerd Gezinsblad (30 december 1952); R. van Reest, Van kust tot kust (Goes: Oosterbaan & Le Cointre, 1948) 122-123, 237. 19
mei & juni 2011
pagina 19
een verklaring voor de variërende emigratiebereidheid van gereformeerde groepen. De historica Betsy Biemond-Boer heeft recent aangetoond dat het bevindelijk-gereformeerde bezwaar tegen inentingen – die vanaf het begin van de jaren vijftig verplicht waren voor emigranten naar Noord-Amerika – leden van de Gereformeerde Gemeenten ervan weerhield de grens over te steken.23 Er was nog meer. Zo legden bevindelijkgereformeerden een sterker accent op de voorzienigheid van God dan de kuyperianen. Zoals Hij het goddeloze Nederland tijdens de Twee- de Wereldoorlog strafte met de Duitse bezetting, deed Hij dat sinds de bevrijding door de macht in handen van de katholieken en socialisten te leggen, die immers in de politieke arena sinds 1948 aan het roer stonden van de rooms-rode coalitie. Aspirant-emigranten uit de Gereformeerde Gemeenten kregen, aldus een predikant uit die kerk, om deze reden vaak naar hun hoofd geslingerd dat zij met hun vertrek naar Canada of de Verenigde Staten het Godsoordeel over Nederland wilden ontvluchten.24 En dat was niet de bedoeling, want daarmee ontvluchtte je de voorzienige leiding van God over je leven. Ook de bevindelijke emigratievisie verschilde opzichtig van het neocalvinistisch-kuyperiaanse standpunt door haar minder objectieve karakter. De gereformeerden beklemtoonden het emigratiegebod uit Genesis 1:28, terwijl de bevindelijk-gereformeerden de individuele verantwoordelijkheid van de gelovige jegens God centraal stelden en een pleidooi voerden voor het ‘emigratiegebed’: eerst moet God de emigratieplannen subjectief goedkeuren, anders mocht men niet gaan. In deze lijn instrueerde ook het boekje Ik ga emigreren! (1954) van de predikanten C. Hegeman, G.A. Zijderveld en W.C. Lamain aan aspirant-landverhuizers: ‘Indien gij besluit te emigreren, doe het onder biddend opzien.’25 Deze benadering riep op tot voorzichtigheid en remde de overzeese trek vanuit de achterban af. Conclusies Duidelijk mag zijn dat de hoofdmotieven van de Nederlandse emigranten niet religieus, maar overwegend van economische aard waren. Hoewel religie geen doorslaggevende motivatie vormde om te emigreren, speelde zij echter wel degelijk een rol in de bereidheid om te emigreren. Zo schreven kerkelijke opiniemakers vanuit theologische bronnen positief of negatief over emigratie, wat binnen bijvoorbeeld de Gereformeerde Gemeenten een rem zette op de ontwikkeling van een dynamische emigratiecultuur. Ook het zelfbeeld van de kerken – door de Vrijmaking was die vooral in de Gereformeerde Kerken in Nederland negatief – vergrootte of beperkte de emigratiebereidheid. Hofstedes standaardwerk Thwarted Exodus (1964) ging aan deze aspecten voorbij. Personalia Dr. Enne Koops is docent geschiedenis op de Rietschansschool in Ermelo. In juni 2010 promoveerde hij aan de Theologische Universiteit Kampen op het proefschrift De dynamiek van een emigratiecultuur. De emigratie van gereformeerden, hervormden en katholieken naar Noord-Amerika in vergelijkend perspectief (1947-1963) (Hilversum, 2010). Voor meer informatie: http://www.historicus.web-log.nl B. Biemond-Boer, ‘De Hollanders zijn gek!’. Identiteit en integratie van bevindelijk gereformeerde emigranten in Canada (Amsterdam: Aksant, 2008) 34. 24 C. Hegeman, ‘Brieven uit Amerika’, De Saambinder (12 oktober 1950). 25 Idem, W.C. Lamain en G.A. Zijderveld, Ik ga emigreren! (Utrecht: de Banier, 1954) 132-133. 23
mei & juni 2011
pagina 20
HET GESLACHT MET DE NAAMDRAGERS BAERTMAN, OVERSLOOT EN PENDRECHT UIT CHARLOIS (afl. 2) K.J.Slijkerman
II
. GERRIT PIETER(SZ.) HEIJNEN alias GERRIT HEIJNEN, geb. naar schatting 1570, weduwnaar in Charlois (1615), boer te Smitshoek onder Charlois, overl. tussen 18 mei 1624 en 22 juni 1630. Hij huwde eerder met Machteltge Cornelisdr.,overl. vóór 1615. Gerrit huwde laatstelijk Barendrecht 10 mei 1615 met Crijntge Jacobsdr., j.d. van West-Barendrecht (1615), overl. tussen 4 februari en 28 november1637. Op 27 december 1600 legden de schout en schepenen van Charlois een verklaring af ten verzoeke van enige tientallen tiendkopers uit 1599, waaronder Gherrit Pieter Heynne1. Hieruit blijkt dat hij toen meerderjarig moet zijn geweest. In een zaak van executie van onroerend goed in Pendrecht en Charlois voor het Hof van Holland op 14 juli 1603 is o.a. sprake van 8 morgen in Charlois met als zuidelijke belender o.a. Gerrit Pietersz. alias Gerrit Heijnen2. In het kohier van het Hoofdgeld van Charlois van 1623 is Geerit Pietersz. Heijnen –gezien de plaats in dit kohier woonachtig op Smitshoekgeboekt voor zes hoofden12. Bij akte van 18 mei 1624 transporteerde: ‘Gerit Pietersz. ofte Gerit Heijnen’, inwoner van Charlois, aan de mede aldaar wonende Dirck Adriaensz. Dortsman ca. 1½ morgen in het ‘Cappelen Block’ in ‘den camp CVIJ’, zuidelijk belend door ‘den Droogen dijck van Charlois’ en noordelijk door de koper3. Lenert Adriaensz. Timmerman, inwoner van Charlois, transporteerde op 22 juni 1630 aan Crijntge Jacops, weduwe van Geerit Pietersz. Heijnen, mede inwoonster, geassisteerd met haar gekoren voogden Claes Roelen en Huijbert Jansz. Ruijter, een ‘huys, erff, telinge en plantagie’ aan ‘Sheerendijck’ in Charlois op Smitshoek. Dit goed was aan de zuid- en westzijde door de genoemde dijk belend en noordelijk door ‘de gemeenlansen wateringhe’. Tevens droeg hij nog een tegen het huis gelegen erf over, gelegen aan de zuidzijde van de voornoemde dijk4. Kennelijk waren verkoper en koopster tot woningruil gekomen, want op dezelfde dag transporteerde Crijntge aan Timmerman een ‘huys, erff, telinge en plantagie’aan ‘Sheerendijck’ in Charlois op Smitshoek, aan de oost- en westzijde belend door ‘de gemeenlansen sloppen’, zuidelijk door ‘Sheerendijck’ en noordelijk door ‘de gemeenlantsen wateringe’. Dit goed was met name belast met 412 gulden hoofdgeld toekomende de weeskinderen van Geerit Pietersz. Heijnen, waarin berekend was 12 gulden als opbrengst van de verkoping van de kleding van de vader der weeskinde1 2 3 4
NA, Grafelijkheidsrekeningen inv. nr. 195, akte d.d. 27 december 1600. NA, Hof van Holland inv. nr. 3297, nr. 40.
GAR, Recht. Arch. Charlois inv. nr. 13, fol. 184 e.v.
GAR, Recht. Arch. Charlois inv. nr 14, fol. 39 vs. e.v. en fol. 40 vs. e.v.
mei & juni 2011
pagina 21
ren, alsmede ‘tmondich maecken’, dat wil zeggen de opvoeding, van de wezen en dat alles volgens de (niet bewaard gebleven) vertichtbrief daar van zijnde, welke Timmerman tot zijn last nam25.
Een foto uit omstreeks 1867 van de oude dorpskerk te Charlois, gemaakt kort vóór de afbraak van het schip. De toren is tot op de huidige dag bewaard.
In een akte van 4 februari 1637 is de weduwe van Gerrit Heijnen nog genoemd als belender van een huis op Smitshoek1. Bastiaen Baestiaenss. Vette, getrouwd hebbende Grietge Geritsen Geritsen (!), de dochter van Gerit Pieterss. Heijnen, voor hem zelf, Gijsbert Geritss. Heijne, als bestorven bloedvoogd van vaderszijde van Jan Geritss., en mede namens Claes Roelen, als voogd van moederzijde van voornoemde Jan (Claes Roelen was getrouwd met Iefken Jacobsdr., waarschijnlijk een zuster van Crijntge Jacobsdr., Jan’s moeder), transporteerden op 28 november 1637 aan Cornelis Adriaenss. Salij, inwoner van Charlois, een ‘huys, erff, schuyer, telinge en plantagie’ in Charlois omtrent Smitshoek, aan de zuid- en westzijde belend door ‘den Charloyschen dijck’ en noordelijk door ‘de gemeenelants wateringh’. Voldaan werd met 100 gulden contant en met het passeren van een schuldbrief van 311gulden ten behoeve van de voornoemde erfgenamen van Gerit Heijnen en Crijntge Jacobsdr., beiden zaliger2. Op 22 januari 1639 werd door Jacob Cornelisen Wagemaker, inwoner van Charlois, ten behoeve van Jan Geritsen, het weeskind van Gerit Heijnen en Crijntge Jacobsen, beiden zaliger, een schuldbrief van 200 gulden opgemaakt. Dit geld had hij uit handen van de voogden Claes Roelen en Bastiaen Bastiaensen Vette ontvangen. In de marge van deze akte is opgetekend dat Wagenmaker op 15 juli 1643 de hoofdsom had afgelost aan Pieter Lenertsen Pors, Claes Roelen en Bastiaen Bastiaensen Vette, voogden van het weeskind3. Voogd Pors moet in de plaats zijn gekomen van de kennelijk inmiddels gestorven voorgaande voogd Gijsbert Geritsz. Heijnne. De vrouw van Pors zal een veel oudere halfzuster van het weeskind zijn geweest. Op 6 juni 1643 werd op de rechtdag te Charlois Jacob Cornelisz.Wagemaker gedaagd door Claes Roelen (de naam van mede-voogd Pieter Clemensz. Pors is doorgehaald) als voogd van Jan Gerritsz., en eiste de betaling van 200 gulden met verschenen en nog onbetaalde interesten. Wagemaker verzocht om elk half jaar een vierde part hiervan te voldoen, maar kreeg daar geen toestemming voor en diende binnen 14 dagen te betalen en ook de in de schuldbrief genoemde hypotheek bleef voor de aflossing verbonden. Tevens eiste de voogd van Wagemaker de betaling van 650 gulden als restsom van de koop van de woning van Gerrit Heijnen en Crijntge Jacobs en de melioratie van enige bruiklanden, die Wagemaker van Gerrit Heijnen gekocht en overgenomen had. Wagemaker verzocht om een maand de tijd om 1 2 3
GAR, Recht. Arch. Charlois inv. nr. 28, akte d.d. 4 februari 1637. GAR, Recht. Arch. Charlois inv. nr. 15, fol. 9 vs. en fol. 11 e.v.
GAR, Recht. Arch. Charlois inv. nr. 15, fol. 97 vs. e.v.
mei & juni 2011
pagina 22
het geld de furneren en dat werd hem toegestaan4. Gerrit en zijn echtgenoten kunnen op het kerkhof te Charlois zijn begraven, aangezien zij niet genoemd worden in de kerkrekeningen van de aldaar in de kerk begravenen.
Kinderen uit het huwelijk met Machtelt Cornelisdr. of uit een eventueel eerder huwelijk: 1. GIJSBERT GERRIT(SZ.) HEIJNEN, volgt III. 2. WIJVENTGE GERRITSDR., begr. Charlois (in de kerk ‘ondert cruyswerck’) (betaling begraafkosten 24 april) 16565. Zij huwde met Pieter Leendertsz. Pors alias (de) Garstboer, geb. ca. 1581, boer te Charlois, waarsman (1619), kerkmeester (16211623), gouverneur van Charlois, begr. Charlois (in de kerk ‘ondert cruyswerck’) 16506, zoon van Lenaert Lenaertsz. jonge Pors, boer te Charlois, waarsman van het Land van Charlois binnensbans, en Aechte Adriaens Porre7. Adriaen Lenertsz. Pors, als voogd van de 16 jaar oude Lenert Jacopsz., weeskind van Jacop Gerrebrants en Aechtje Lenerts Pors, en geassisteerd met het weeskinds ‘swagers’ Jan Tijsz. en Jan Jacopsz., transporteerden op 20 december 1636 aan Pieter Lenertsz. Pors, inwoner van Charlois, ca. 300 roeden in het Santblock aldaar, gemeen liggend met Pieter zelve. Voldaan werd met een dezelfde dag gepasseerde schuldbrief van 390 gulden, welke op 19 juni 1639 door hem afgelost was8. In de 200e penning van Charlois van 1644 is Pieter Lenertsen Pors genoteerd voor een gegoedheid van 2500 pond9. Op 19 april 1651 kavelden Wijve(ntge) Gerrits, weduwe van Pieter Lenertsz. Pors, geassisteerd met haar broeder en gekoren voogd Jan Gerritsz., ter hare huize met haar kinderen en schoonzoons, ruim 7 morgen, gelegen in diverse percelen in Charlois10. Op 12 februari 1655 compareerden de kinderen van zaliger Pieter Leendertsz. Pors bij Wijventje Gerrits en gaven te kennen dat zij met hun moeder, die geassisteerd was met haar broeder Jan Gerritsz. als haar gekoren voogd, gegrondkaveld hadden11. In een akte van 6 mei 1655 compareerden de voornoemde kinderen in verband met het nog onmondig zijn van enige der kinderen12. Kinderen uit het huwelijk met Crijntge Jacobsdr.: 3. GRIETGE GERRITSDR., nog onmondig op 22 juni 163025, j.d. wonende Charlois (1637), overl. vóór 10 maart 1640. Zij huwde Oud-Beijerland (met attestatie van Charlois) 24 mei 1637 met Bastiaen Bastiaensz. Vette alias de Vet(ten), j.m. wo-
4 5 6 7 8 9
10 11 12
GAR, Recht. Arch. Charlois inv. nr. 6, akte d.d. 6 juni 1643.
E.G. Verschoor, Begravenen in de hervormde kerk te Charlois volgens de rekeningen der kerkmeester 1583-1662, in: Ons Voorgeslacht jrg. 18 (1963), blz. 198. Als noot 29, blz. 193.
F.H.C. Vos, Pors, in|: Ons Voorgeslacht jrg. 33 (1978), blz. 435. Zie ook: Familiestichting Pors, Het voorgeslacht Pors, eerste deel, uitg. Capelle aan den IJssel, 1985, blz. 33, 40, 41. GAR, Recht. Arch. Charlois inv. nr. 14, fol. 267 vs. e.v., fol. 269 e.v.
K.J. Slijkerman, De tweehondertste penning van Charlois over 1644, in: Ons Voorgeslacht jrg. 1996, blz. 453; bron: GAR, Recht. Arch. Charlois inv. nr. 41. GAR, Recht. Arch. Charlois inv. nr. 41, akte d.d. 19 april 1651.
GAR, Recht. Arch. Charlois inv. nr. 42, akte d.d. 12 februari 1655. GAR, Recht. Arch. Charlois inv. nr. 42, akte d.d. 6 mei 1655.
mei & juni 2011
pagina 23
nende Charlois (1637), nog onmondig op 5 juni 1619, boer te Smitshoek onder Charlois, woonde te Poortugaal (zeker sedert 1645), overl. na 14 december 1668, zoon van Bastiaen Jacobsz. Vetten, boer te Charlois, en Byatris Michielsdr.13. Hij hertr. vóór 30 april 1645 (wellicht in 1642/1644 tijdens hiaat trouwboek Poortugaal) met Heijltje Cornelisdr. Hameter (ged. Poortugaal 20 maart 1622, overl. na 20 december 167114, dochter van Cornelis Cornelisz. Hameter en Ida Jansdr. (de) (Bruijn), possetrice van de memorielanden van Doen Beijensz.15.
Adriaen Lenertsen Smitshouck en Lenert Gijsbertsen Schilperoort, inwoners van Charlois, transporteerden bij akte van 26 mei 1639 aan de mede aldaar wonende Bastiaen Bastiaensen Vette, een ‘huys, erff, berchen, schuyre, boomgert, telinge ende plantagie’ op Smitshoek in Charlois. Zuidelijk was deze woning belend aan ‘den heer padt’ en noordelijk aan ‘de gemeenelants wateringe’. Hij voldeed 200 gulden kontant en voor het restant van 674 gulden werd dezelfde dag ten behoeve van de te Rotterdam wonende Cornelis Jansen de Raet een schuldbrief opgemaakt, waarbij Rokus Corn(elis) Clootwijck en Lenert Adriaensen timmerman (zijn naaste buren op Smitshoek) zich als zijn borgen stelden16. Op 10 maart 1640 werden te Charlois kleding en ‘kleinodieën’ van Grietje Gerrits in het openbaar verkocht door de voogden van haar weeskind17. Voorjaar 1565 naar Pieter Breughel de Oude [WORD VERVOLGD]
13
K.J. Slijkerman, Een geslacht Verschoor alias Van der Schoor te Charlois en Cromstrijen in de
zestiende- en zeventiende eeuw, uitg. Delft 2007, blz. 72.
14 Volgens T.E.A. Douwes, Kwartierstaat Douwes-Philippo, in: Gens Nostra jrg. 40 (1985), blz.
15
16 17
253. J.J. Vervloet e.a., De parenteel van Doen Beijensz., uitg. Rotterdam 1989, blz. 19; ibidem, De parenteel van Doen Beijensz .- aanvullingen en correcties, uitg. Rotterdam 2001, blz. 15, 36, 215 (de plaats van Bastiaen Bastiaensz. Vette dient in de op blz. 213-217 gegeven genealogie gecorrigeerd te worden). GAR, Recht. Arch. Charlois inv. nr. 15, akte d.d. 26 mei 1639. GAR, Recht. Arch. Charlois inv. nr. 28, akte d.d. 10 maart 1640.
mei & juni 2011
pagina 24
KALENDERS en GENEALOGIE J.W. Koten Inleiding De overgang naar de zomertijd en het bijstellen van onze uurwerken bracht mij er toe nog eens over onze tijdsindeling na te denken. De vraag die ik mij stelde is: hoe komen we aan onze kalender, en waarom gebruiken we de namen van Romeinse goden en Romeinse keizers om de namen van de maanden aan te geven. Tijdens de bezetting door de Duitsers gebruikte men ook wel vaker de oud-Germaanse namen omdat dat destijds paste in het Germaanse denken, maar populair werd dat nooit. Merkwaardig genoeg zijn sommige van onze namen voor de dagen (dinsdag, woensdag, donderdag en vrijdag) wel ontleend aan Germaanse goden terwijl in de Romaanse landen de namen van Romeinse goden worden gebruikt. Midzomer bij Stonehenge (Engeland) Inderdaad: de thans gebruikte kalender heeft veel Romeinse wortels. De verdeling van het jaar was in principe in maanden, die globaal de duur van de maancyclus hadden. Religieuze feesten volgden deze maancyclus zoals bij ons Pasen. In agrarische gebieden was het echter belangrijk dat de kalender de seizoenen volgde. Dat was belangrijk omdat men altijd op vaste tijden van het jaar met de inzaai begon, en deze inzaaiperiode moest zoveel mogelijk in het juiste seizoen plaatsvinden. Om de maandperioden weer met het zonnejaar te laten samenvallen, voegden de Romeinen op gezette tijden extra dagen toe aan deze op de maancyclus gebaseerde jaarindeling. Een dergelijk gemengd zon - en maansysteem noemt men wel het lunisolaire systeem. In een volgende beschouwing komen ook andere kalenders aan de orde, zoals de Joodse, Arabische, Chinese en Japanse kalender. Deze hebben weer een andere jaarindeling. De Arabische jaarrekening is zuiver lunair en volgt dus de maancyclus. Tenslotte bespreken we hier wel de Franse Revolutionaire Kalender. Er zijn zelfs gedachten geweest om een wereldkalender in te voeren, waarbij de dagen van het jaar ieder jaar het zelfde zijn. (zie laatste paragraaf van dit artikel.) De oorsprong van onze kalender was Romeins De oudste Romeinse kalender begon met 1 Martius (maart: 31 dagen; genoemd naar mei & juni 2011
pagina 25
Mars = god van de oorlog) als eerste maand van het jaar. Vervolgens Aprilis (april; 29 dagen; de oorsprong nog onduidelijk, mogelijk afgeleid van Aphrodite de godin van de liefde; in deze maand stonden immers de venusfeesten op de kalender; een alternatieve verklaring is het woord aprire = openen (van de bloemen) maar ook ons woord andermaal= tweede maand). Maius (mei, 31 dagen, verwant aan het woord major, ook ons woord meier, dat groot worden betekent; ook wel de godin Maia de moedergodin. Vandaar dat in de meimaand bij katholieken vooral de moeder Maria wordt vereerd). Junius (juni, 29 dagen; afgeleid van juvenis = jong; de godin Juno de stadsgodin van Rome). Daarna kwam de vijfde maand Quintilis (quint is vijf; duur maand 31 dagen) vervolgens de zesde maand Sextilis (sext is zes; duur maand 29 dagen), zevende maand Septembris (sept is zeven; 29 dagen), achtste maand Octobris (oct is acht; 31 dagen) de negende maand Novembris (nove is negen; 29 dagen) en de tiende maand Decembris (deci is tien; 29); al deze maanden zijn dus genoemd naar de telwoorden Vervolgens kwam Januarius, ook 29 dagen, genoemd naar Janus, de god van de deur, doorgang e.d. janua = ingang of doorgang; denk aan het Engelse woord janitor dat van origine deurbewaarder betekende maar later meer onze functie concierge; vermoedelijk hangt de naam janua ook met de zonnewende en de ingang van de nieuwe zonnecyclus samen. Vervolgens kwam Februaris met 23 dagen (de laatste maand van het jaar. (Februari is afgeleid van het woord februare = reinigen; aan het einde van die maand werd de voorjaarspoets gehouden, zowel fysiek: huis, maar ook geestelijk: verzoeningsdagen). Aan het einde van deze maandperiode kwam men dus 5-6 dagen te kort om het zonnejaar vol te krijgen. De regering voegde dan op onduidelijke (soms politieke) tijdstippen een extra schrikkelmaand toe (in de Joodse kalender heeft men ook een schrikkelmaand) die dan 27 dagen of 28 dagen kon duren. Julius Caesar
De Juliaanse kalender De grote verandering kwam toen Julius Caesar na raadpleging van een Alexandrijnse astronoom (Alexandrië was de leidende universiteit van die tijd) in het jaar 46 voor Christus een einde aan de verwarring maakte, zodat hij af was van de soms om politieke redenen invoering van de schrikkeldagen. In dat jaar werd de jaarperiode tot 445 dagen verlengd, en op 2 januari 43 voor Christus begon de eerste dag van de naar hem genoemde Juliaanse kalender. De maanden behielden de naam die ze al hadden maar kregen een andere duur, zoals – met uitzondering van augustus en februari - nu nog geldt. Op de laatste maand van het jaar (februari dus) moest af en toe een schrikkeldag worden ingevoerd om de lunaire kalender met het zonnejaar in overeenstemming te brengen. Nog tijdens het leven van Julius Caesar werd de vijfde maand (Quintilis) naar hem Julius genoemd. Door keizer Augustus werd de maandindeling nogmaals bijgesteld zodat vanaf het jaar 8 de eerste regulaire schrikkeldag werd ingevoerd. De zesde maand (Sextilis) werd naar Augustus gemei & juni 2011
pagina 26
noemd, en kreeg ook nog een extra dag (31). Dat is hetzelfde aantal als Juli (Augustus wilde gelijk zijn aan Julius Caesar). Deze extra dag werd gehaald bij Februari1. Deze Juliaanse kalender kwam aardig overeen met de werkelijkheid. De duur van het Juliaanse jaar bedroeg 365,25 dagen, terwijl de werkelijke duur van het zonnejaar 365,2422 dagen duurt. Het Juliaanse zonnejaar was dus iets te lang, op iedere honderd jaar was dat 0,78 dag. Paus Gregorius XIII (1572-1585)
De Gregoriaanse kalender In de late middeleeuwen was dat verschil opgelopen tot tien dagen. Wilde men de kalender met het zonnejaar laten overeenstemmen dan moest men de voorgelopen tijd corrigeren door een maand met tien dagen te bekorten. Dat gebeurde onder paus Gregorius XIII, ook bekend als de paus van het Concilie van Trente (1545-1563), waar de grondslag werd gelegd van de kerkelijke administratie, en aan wie we onze doop-, trouw- en begraafboeken (DTB) danken. Nog belangrijker was dat Gregorius de priesteropleiding op een academisch niveau bracht, en in Rome zelfs een universiteit stichtte met onder meer een Astronomisch Instituut. Omdat de paasdagen niet meer goed spoorden met de zonnekalender, bepaalde hij dat na 4 oktober 1582 de dag 15 oktober 1582 moest volgen, zodat met deze tien dagen de kalender weer met de zonnecyclus spoorde. Bij het Concilie van Trente was dit een van de aanbevelingen geweest. Dit bericht viel niet bij iedereen in goede aarde; bij eenvoudige mensen omdat zij meenden dat daardoor hun leven met 10 dagen verkort zou worden, en in de gebieden waar de reformatie was doorgedrongen omdat vanzelf iedere oekaze uit Rome op zijn minst met argusogen werd bekeken. Het gemiddelde jaar in de Juliaanse kalender telde exact 365,25 dagen, maar omdat het gemiddelde tropische jaar ongeveer 365,2422 dagen duurt, loopt de Juliaanse datum elke duizend jaar ongeveer 7,8 dagen achter op de zon. Om deze afwijking te corrigeren, werd het systeem van schrikkeljaren aangepast, zodat elk jaartal dat deelbaar was door 4 maar ook door 100 voortaan geen schrikkeljaar is, behalve als het ook door 400 te delen. Dat betekent dat bijvoorbeeld 1600, 2000 en 2400 schrikkeljaren zijn, maar 1700, 1800, 1900, 2100, 2200 en 2300 niet. Het gemiddelde Gregoriaanse jaar duurt daarom 365,2425 dagen. Per 1000 jaren worden er daardoor gemiddeld 7,5 dagen gecorrigeerd. Juliaanse kalender nog lang gangbaar in protestantse naties Zoals hierboven al opgemerkt hadden de protestantse gebieden niet veel op met deze Paapse ‘nieuwlichterij’. Geleidelijk aan won het verstand het van de emotie. In Holland en Zeeland voerde men vanaf 12 januari 1582 de Gregoriaanse kalender in. De Noordelijke provincies volgden later: juli 1700 Gelderland, december 1700 Utrecht en
1
Dit is een lichte vereenvoudiging van de werkelijkheid, februari behield 23 dagen maar de toegevoegde 5 resp 6 dagen voor de jaarwisseling noemde men sextio-kalendae en bisextio-kalendae. In het Engels heet het schrikkeljaar dan ook bisextile year.
mei & juni 2011
pagina 27
Overijssel, en januari 1701 Friesland en Groningen, evenals de naburige Noord-Duitse gebieden en Denemarken. De overige protestantse naties adopteerden vervolgens de Gregoriaanse kalender: Hongarije 1587, Engeland 1752, Duitse protestantse landen 1776, de meeste Balkanstaten en de landen van Oost-Europa tussen 1912-1917, Rusland 1918 (datum sprong van 31 januari naar 14 februari) en tenslotte Griekenland 1923 (15 februari naar 1 maart sprong). Zwitserland voerde geleidelijk de Gregoriaanse kalender in en was daarmee klaar in 1812. Zweden begon met de geleidelijke invoering in 1712, en liep gelijk met de Gregoriaanse kalender in 1752. Voor genealogen is deze kennis relevant. Zeker als men internationale data met elkaar vergelijken wil. Rond 1750 verschilde de Hollandse kalender al 11 dagen met de Britse. In 1752 werd de Britse kalender in overeenstemming gebracht met de Gregoriaanse kalender. Woensdag 2 september 1752 werd gevolgd door 14 september 1752. De kalenderdagen tussen beide data bestaan dus niet. Om niet in de war te komen gebruikte men bij de dateringen OS of NS (oude en nieuwe systeem). Ook wel stilo veteri en stilo novo genoemd. Het laatste land dat de Gregoriaanse kalender officieel invoerde was Turkije in 1927. Wat is het begin van het jaar Een ander vraagstuk was wanneer het nieuwe jaar moest beginnen. Dit is niet in alle landen altijd gelijk geweest. In veel landen gold het begin van de lente als jaarwisseling, zodat 1 april 1644 volgde op 1 maart 1643. In ons land gebruikte men 1 januari als beginpunt voor het nieuwe jaar. Aanvankelijk beschouwde men Kerstmis als het jaaromslagpunt; door verschuivingen werd dit wat later. In Engeland gold 24/25 maart als moment van jaarwisseling; dit was het astronomische lentepunt. In herinner me dat in Limburg het schooljaar eindigde voor Pasen, en na Pasen ging men over naar de volgende klas. Pas tijdens de Duitse bezetting is dit recht getrokken. De Franse Revolutionaire kalender Na de Franse revolutie (1789) wilde men van die ouderwetse feodale kalender af en een geheel nieuw systeem invoeren. De maanden kregen een lengte van 30 dagen en de weken tien dagen. De nieuwe weken werden decades genoemd. Deze dagen heetten primidi, duodi, tridi, quartidi, quintidi, sextidi, septidi, octidi, nonidi en décidi. Ook de namen van de maanden veranderden en kregen per seizoen een vaste achtervoeging. Voor de herfst ‘aire’ (vendémiaire, brumaire en frimaire), de winter ‘ose’ (nivôse, pluviôse en ventôse), voor de lente ‘al’ (germinal, floréal en prairial) en voor de zomer ‘dor’ (messidor, thermidor en fructidor). Het jaar begon bij de herfstequinox (22 september). Vanaf die datum werd dus gerekend. De eerste vendémiaire was dus het begin van het nieuwe jaar. De 5 laatste dagen van het jaar werden aanvankelijk ‘sans culottiden’2 genoemd, later ‘jours complémentaires’(Jour de la vertu, Jour du génie, Jour du travail, Jour de l’opinion en Jour des récompenses). Zij werden als nationale feestdagen beschouwd, de extra schrikkeldag die eens in de vier jaar werd gevierd, noemde men de Franciade en werd als het feest van de revolutie gevierd. Onze dag 22 september 1792 (1 vendémiaire) werd het begin 2 De culotte (een soor kniebroek) was de gehate broekdracht van de adel.
mei & juni 2011
pagina 28
van het eerste jaar. Deze kalender heeft het uitgehouden tot 1 januari 1806; de laatste datum volgens de Franse kalender was dus 10 nivôse an 14. Voor de omrekening van de Franse of revolutiekalender naar de Gregoriaanse kalender bestaan vele tabellen, maar de meeste genealogische computerprogramma’s kunnen dit probleem ook aan3. Illustratie bij de ‘maand’ pluviôse van de kalender van G. Romme (zie voetnoot).
Kalenderhervormingen, de wereldkalender Er zijn diverse pogingen gedaan om de kalender te veranderen. In het midden van de 19de eeuw zijn er verschillende voorstellen gedaan die echter op kerkelijk verzet stuitten vanwege de paasdatum. Het idee van een Wereldkalender werd in 1956 nog bij de Verenigde Naties aan de orde gesteld. De Nederlandse Professor G. van den Bergh heeft zich er in diverse studies ook mee bezig gehouden 4. Van kerkelijke zijde heeft men zich niet tegen deze plannen verzet; dat geldt eveneens voor de eventuele invoering van een vaste paasdatum. Geen van deze hervormingen heeft het tot nu toe gehaald. De Wereldkalender is een betrekkelijk eenvoudige wijziging van de Gregoriaanse kalender van 1582. Het jaar wordt verdeeld in 12 maanden. Elk jaar begint met zondag 1 januari en daarna bestaat er steeds een vaste combinatie van datum en dag in de week. Het jaar is opgedeeld in vier kwartalen, elk kwartaal heeft 91 dagen. Januari, april, juli en oktober zijn steeds de eerste maand van een kwartaal, en dat is steeds op een zondag. Deze maanden hebben 31 dagen, de twee volgende maanden hebben 30 dagen. Op die manier zou een jaar altijd 364 dagen hebben. Om te komen tot een duur van 365 dagen, 5 uren, 48 minuten en 45,1814 seconden (een hele omwenteling van de aarde rond de zon) is ieder jaar één schrikkeldag noodzakelijk en (net als in de Gregoriaanse kalender) om de vier jaar een (tweede) schrikkeldag. Die noodzakelijke, jaarlijkse schrikkeldag is dan 31 december. Dat is dan geen zondag die volgt op zaterdag 30 december, maar over de hele wereld een feestdag die Werelddag wordt genoemd.
3 4
De kalender met de corresponderende data van de Gregoriaanse kalender is te zien op: http://nl.wikipedia.org/wiki/ Franse_Republikeinse_Kalender/Y14 Bergh, George van den, Hervorming van de wettelijke tijd (Haarlem: H.D. Tjeenk Willink & Zoon, 1941 (geschreven in 1940 maar verscheen vanwege de bezetting pas in 1945)
mei & juni 2011
pagina 29
Daarna volgt zondag 1 januari het begin van het volgende jaar. In schrikkeljaren wordt in de zomer een extra dag ingelast. Dat is dan 31 juni. De International World Calendar Association (WCA-I) pleit voor invoering van deze kalender in 2012, want dan valt 1 januari ook op een zondag. Opmerking redactie: Uit eigen ervaring kan ik u het boekje ‘DE TIJDGIDS’, geschreven en samengesteld door A.M. Overwater, van harte aanbevelen. De ondertitel ‘Zakkalender voor 16 eeuwen’ dekt de lading volledig! Alle hiervoor genoemde kalenders zijn opgenomen inclusief de heiligendagen. Op internet heb ik diverse aanbiedingen van dit boekje gezien voor een bedrag dat ligt tussen € 4.- en 6.-
TEKSTPUZZEL
Wel een lastige denk ik; de tekst is afkomstig uit het Oud Rechterlijk Archief van Grave. De beste transcriptie wordt beloond met een boekenbon van € 10.-
mei & juni 2011
pagina 30
Een zee van tranen Auteur Jurie van den Berg, februari 2010 Urk Uitgever: Vandenbergmaritiem, 199 bladz., € 29,50 + € 3,50 verzendkosten Een mogelijke ondertitel van dit rijk met foto’s voorziene boek zou kunnen zijn: ‘Een gedenkboek voor alle vissers die tussen 1717 en 2010 op zee omkwamen’. De eerste naam die wordt genoemd is die van Hendrik Willemsz. Deze 30-jarige Urker verdronk op 3 oktober 1717 in de Zuiderzee. Zijn lichaam spoelde aan bij Harlingen waar hij ook in eerste instantie begraven werd. Nadat bekend werd dat hij uit Urk afkomstig was werd hij daar op 2 november opnieuw begraven. Hendrik liet een vrouw kinderloos achter. De laatste naam in het boek is die van Geert Tebbenhof. Deze 55-jarige nam als opstapper waar voor de wegens vakantie afwezige machinist van de UK 2 Adriaantje. Op 2 februari 2009 vertrok dit schip uit Delfzijl en begaf zich op weg naar de visgronden van de Duitse Bocht. ‘s-Avonds raakte Geert buitenboord; het lukte niet meer hem te pakken te krijgen. Uiteindelijk kwam hij de volgende morgen in de netten van de UK 292 Eben Haezer terecht. Nog op zee werd zijn lichaam overgedragen aan boord van de UK 2 Adriaantje. Tussen de eerste en de voorlopig laatste worden nog ongeveer 450 slachtoffers genoemd. De auteur heeft zich alle moeite gegeven zoveel mogelijk gegevens te achterhalen en we kunnen niet anders dan concluderen dat dat wonderwel is gelukt. De titel klinkt melodramatisch, maar als je leest dat sommige vrouwen drie maal weduwe werden of alle mannen in haar familie op zee verloren, dan zijn die ‘tranen’ in de titel niet zo vreemd meer. Ook heeft de auteur alle recht zijn ‘tranen’ te tonen want hij is er zo bij betrokken geraakt dat ook hij zijn deel aan die tranen geleverd heeft. Oordeelt uzelf: op pagina 5 blijkt uit de ‘Opdracht’ dat er tussen 1866 en 2007 twaalf familieleden van de schrijver zijn omgekomen. Vooral de ramp in 1976 met de UK 63 Zuiderzee vormde voor de familie Van den Berg (de auteur was toen elf jaar) een tragedie. Van de vijf bemanningsleden die omkwamen waren er vier familieleden. In 2007 kwam er weer een Van den Berg om, een neef deze keer. De auteur kent niet alleen van de wal de visserij maar vooral vanaf de zee. Tussen 1982 en 2005 heeft hij op diverse kotters gevaren. Dat kun je merken aan de manier van schrijven: verwacht geen verbloemde en/of literaire stijl! De auteur registreert zakelijk de wederwaardigheden van de schepen en hun bemanningen. Aanbevolen voor genealogen met vissers in hun stamboom en natuurlijk geïnteresseerden in visserijgeschiedenis. (D. Kranen) mei & juni 2011
pagina 31
De Hongertocht van 1911 Dick Kranen In het onderstaande wil ik de aandacht vestigen op Pieter Nutters, de onderluitenant van het KNIL die in 1911 gedurende de maanden juli en augustus, dus bijna 100 jaar geleden, een patrouille leidde die later bekend werd als de hongerpatrouille, en waarover Madelon Székely-Lulofs in 1936 een boek publiceerde onder de naam De Hongertocht. Daartoe wil ik de afkomst, de militaire carrière - met als climax de beruchte patrouille -, en tot slot zijn burgerbestaan - met als hoogtepunt het verschijnen van het boek De Hongertocht - ten tonele voeren. De voorouders van Pieter Nutters Generatie 1 Uit het huwelijk van Hendrik Nutters (1783-1849) met Jacoba (Koopje) Alberts Koopman werd in 1810 de grootvader van onze hoofdpersoon geboren met de naam Pieter (1810-24 nov. 1854). Pieter trouwde op 2 december 1838 te Leeuwarden met Grietje Brink (6 okt.1811- 13 mei 1896), dochter van Sweitze Brink en Gerdina Albregts. Uit dit huwelijk werd op 29 aug. 1843 Albertus geboren. Generatie 2 Albertus trouwde op 7 nov. 1868 met Aaltje de Lang (26 maart 1837-1907), dochter van Jacobus de Lang en Antje Willems Bloemsma. Uit dit huwelijk werd op 13 april 1873 te Leeuwarden Pieter, onze hoofdpersoon, geboren. Pieter Nutters in 1935 Generatie 3 Pieter trouwde op 27 januari 1904 in Soerabaja met Susanna Catharina Lambert, geboren te Beverwijk op 27 juli 1880, dochter van Frans Annes Marinus Lambert en Sara Catharina van den Emster. Uit dit huwelijk werden geboren Albertus (1905), Carolina Christina (1906), Paulina Christina (1907), François (1909), Susanna Catharina (op 27 juli 1911, dus tijdens de patrouille!), Margaretha (1913) en Maximiliaan (1918). Uit een voorhuwelijkse relatie van Pieter Nutters werd in 1903 Pieter geboren. Die zoon werd geëcht en later in zijn gezin opgenomen. De militaire carrière van Pieter Nutters Pieter was nog geen zestien jaar oud toen hij zich op 20 november 1888 ‘vrijwillig engageerde als hoornblazer voor een termijn van 8 jaren met f. 30 premie’. Zomer 1891 ging hij een nieuw contract aan bij het Indisch leger met een looptijd van zes jaar met mei & juni 2011
pagina 32
een premie van f. 300. Het nog niet vervallen deel van de premie van f. 30, te weten f. 22.50, werd wel in mindering gebracht! Via diverse standplaatsen, bevorderingen en nieuwe contracten met de daarbij behorende premie, bereikte Pieter in 1906 zijn uiteindelijk hoogste rang, die van onderluitenant. Eind 1909 raakte hij betrokken bij een vervelend incident; was het een vechtpartij? In het Stamboek staat als omschrijving: ‘het zonder wettige beweegredenen geweld doen plegen tegen twee personen’. Er waren gelukkig verzachtende omstandigheden, dus de veroordeling tot één maand hechtenis werd vervangen door ‘militaire detentie’, waarschijnlijk zoiets als verzwaard of streng arrest wat inhield dat je het kazerneterrein na de dienst niet mocht verlaten. Pieter kon goed overweg met de wapens: diverse malen won hij prijzen als scherpschutter. Ook de bronzen medaille, het ereteken voor belangrijke krijgsbedrijven Atjeh, de zilveren medaille en de zilveren gesp werden hem toegekend. Zo bevond hij zich in 1911 in het bivak Meureudoe aan de noordkust van Atjeh (Sumatra). Officieel was Atjeh gepacificeerd. Generaal Van Heutsz boog vanaf 1898, geadviseerd door Christiaan Snouck Hurgronje, de Nederlandse strategie om tot een actieve en agressieve contraguerrilla. Er volgde een versterking van het elitekorps ‘Korps Marechaussee te voet’, een betere bewapening, en een niet aflatende, harde veldtocht om de rebellen te ‘tuchtigen’. Dit alles gecombineerd met wat tegenwoordig een ‘hearts and minds’-campagne genoemd zou worden, zorgde eindelijk voor de door de Nederlanders zo gewenste rust, hoewel incidenten voortduurden tot aan 1942 toen Nederlands-Indië werd bezet door Japan. Incidenten, deze keer (opnieuw) veroorzaakt door de ‘bende’ van Habib Moesa waren aanleiding onderluitenant Nutters opdracht te geven tot het opsporen en zo mogelijk uitschakelen van deze bende. De patrouille Op 11 juli 1911 om 8.30 uur vertrok de patrouille uit Meureudoe. Van het gebied was geen stafkaart beschikbaar - die kwamen pas na WO II - maar slechts een schets op een schaal van 1: 200.000. Een betrouwbare Atjehse gids was dus van levensbelang. Om meer tijd ter beschikking te hebben om de oproerige elementen op te sporen en uit te schakelen moest er na uiterlijk tien dagen gefoerageerd kunnen worden in kampong Pameuë. Het patrouillelopen met een colonne van 75 man door het behoorlijk geaccidenteerde terrein – van zeeniveau aan de kust naar ongeveer 2000 meter hoogte – met onwillige en bijgelovige dragers, gaf veel vertraging en ergernis. Na tien dagen was men toch nabij en op weg naar Pameuë. De rivier werd op beide oevers gevolgd, e.e.a. afhankelijk van de begaanbaarheid. Zo ging een vermoeide troep op de rechter oever in bivak. Toen ‘s nachts een tropische regen losbrak werd de dageraad afgewacht om de rivier over te steken, maar dat was mei & juni 2011
pagina 33
door de bandjir1 en de aanhoudende regen niet meer mogelijk. Op dat moment was er een vrijwel onherstelbare fout gemaakt, want ten gevolge van deze beslissing begon het dwalen door de rimboe. Terugkeer naar Meureudoe was een optie; die werd verworpen. Mogelijk wilde de patrouillecommandant niet opnieuw gezichtsverlies lijden?
Uit een bericht in ‘Het Nieuws van den Dag voor Nederlandsch Indië’ van 22-9-1910, blijkt dat ‘kwaadwilligen’ o.l.v. genoemde Habib al eerder van zich deden spreken. Al in 1901 was er sprake van een zekere Habib Meulaboh, die in dezelfde streken actief was. Mogelijk is er sprake van één en dezelfde persoon. Toen bleek dat Pameuë niet dichterbij kwam, werd gehoopt op het vinden van een andere kampong waar gefoerageerd zou kunnen worden. De aanwezigheid van vissershutten en geplaatste valbomen gaf grond aan die verwachting.
‘Door middel van een gespannen rotan, waar het dier tegen aan loopt, wordt de valboom losgemaakt en valt met de aan het ondereinde bevestigde, in het vuur geharde, I—2 m lange houten of bamboe spies met een geweldige kracht op het dier. De spies dringt in het lichaam en het dier is niet in staat de spies te
1 Bandjir: 1) Overstroming 2) Plotseling opkomend hoogwater in een rivier door zware re-
genval 3) Sterke was van een rivier 4) Tropische watervloed 5) Watervloed (Maleis) 6) Watervloed in een rivier (www.mijnwoordenboek.nl).
mei & juni 2011
pagina 34
verwijderen. Blind van angst en pijn rent de zwaar gewonde rhinoceros weg, om vrijwel altijd een ellendigen, langzamen dood te sterven’. (Het Vaderland, 24-9-1938)2 Het is dus niet zo onbegrijpelijk dat besloten werd het zoeken naar Pameuë los te laten en dan maar ‘in de verkeerde richting’ verder te lopen. Het falen van de commandant te wijten aan ‘slecht kaartlezen’ is een te harde veroordeling waarbij wordt vergeten dat er slechts een onvolledige schetskaart beschikbaar was. Er komt nog bij dat het zonder voldoende eten toch vooruit moeten gaan het gezonde verstand nadelig kan hebben beïnvloed en er dus mogelijk een ‘wanhoopsbesluit’ genomen werd om de rivier maar te blijven volgen in de hoop een andere nederzetting te bereiken. Om kort te gaan, er werd geen kampong en/of voedsel gevonden, wel steeds meer uitputting. Hulppatrouilles konden nog net op tijd een aantal overlevenden vinden.
Het Vaderland (25-3-1936) Het boek Nutters bleef ook nog in de jaren 1930 bezig met de schuldvraag. Hij besloot een soort verweer op te stellen waaruit zou moeten blijken dat niet alleen hij schuldig was aan de rampzalige af loop.
gehoord wordt, is een andere zaak.
Schuldig voelde hij zich zeker, maar er waren meer verantwoordelijken. Schrijven is één ding, maar zo schrijven dat het gelezen en
Hij kreeg advies om contact te zoeken met Madelon Székely-Lulofs, die als schrijfster
2
Waar hier sprake is van een dier kunt u ook lezen: mens, want er zijn inderdaad menselij ke slachtoffers gevallen.
mei & juni 2011
pagina 35
van kritische romans als Koelie (1931) en Rubber (1932), indruk had gemaakt in Indië. Uiteindelijk bleek ze bereid met het aangereikte materiaal een roman te schrijven. Dat werd dus in 1936 De Hongertocht. Er kwam meteen het nodige commentaar van voor- en tegenstanders. Een bekende tegenstander was Zentgraaff, hoofdredacteur van de Javabode,
H.C. Zentgraaff, een befaamde reporter, weinig bleef voor hem geheim. Merkwaardig is dat hij een ander niet gunde wat hij zelf ook had gedaan: wantoestanden beschrijven. Hij schreef nl. in 1903 in het Bataviaasch Nieuwsblad artikelen over de werkomstandigheden bij de Bangka tinmijnen. Naast zijn onmiskenbare kwaliteiten op het gebied van de journalistiek viel hij op door onbeheerstheid, zijn grenzeloze eerzucht, zijn gemis aan respect voor het intieme leven van anderen en zijn ongedurigheid. In dit geval speelde wellicht ook jaloezie een rol.
In 1983 was er ineens een opleving in de belangstelling voor de gebeurtenissen in 1911 en het boek De Hongertocht. Schrijver dezes begon in 1981 met het verzamelen van gegevens en het contact leggen met de zoon van Pieter Nutters. Dat laatste leverde een aantal persoonlijke gegevens op. Ik had er, als ik student was geweest, een prachtige scriptie van kunnen maken. Gelukkig heb ik wel materiaal kunnen leveren aan een tweetal studenten Nederlands. Tot en met 1992 zijn er vijf herdrukken verschenen.
Tenslotte In 1912 vroeg en kreeg Pieter Nutters met ingang van 9 oktober eervol ontslag uit de militaire dienst. Dat kon na een diensttijd van minimaal 20 jaar. Vanaf 16 november 1912 tot 16 augustus 1931 heeft Nutters bij de CultuurMij Handels Vereeniging ‘Amsterdam’ (HVA) op vier verschillende ondernemingen gewerkt in de omgeving van Malang (Oost Java). In 1942 werden hij en zijn vrouw door de Japanners geïnterneerd. Op 8 januari 1945 is Pieter Nutters ten gevolge van algehele verzwakking op de leeftijd van bijna 72 jaar overleden in het kamp Mangkoeboemen te Soerakarta.
Zoals in de vorige aflevering al vermeld staat: op 26 juli is er na de jaarlijkse KNIL-herdenking in Bronbeek, Arnhem, in de middag (14.00-16.00 uur) een symposium gewijd aan bovenstaande gebeurtenissen. BrigadeGeneraal b.d. G.A. Geerts als kenner van de militaire aspecten, Max Nutters de zoon van de patrouillecommandant, en Richard van Arkel, kleinzoon van de commandant van één van de reddingspatrouilles, zullen hun visie geven op het gebeurde. U kunt dat meemaken; geeft u zich daartoe op bij Bedrijfsbureau Bronbeek, Antwoordnummer 1781, 6800 VR Arnhem. Deelneming is geheel kosteloos. Bronnen: 1. Legermuseum: Aanhangsel van het Voorschrift voor de Uitoefening van de Politiek-Politioneele Taak van het Leger (V.P.T.L) uitgave 1929. 2. Nationaal Archief: telegramwisseling tussen de Gouverneur van Atjeh, de mei & juni 2011
pagina 36
Gouverneur Generaal, de Minister van Koloniën en Koningin Wilhelmina.
3. Museum Bronbeek: de patrouillerapporten, ook van de reddingsacties. 4. J.A.Boer: kandidaatscriptie: Fiktie en nonfiktie in De hongertocht van M.H. Székely-Lulofs ( juni 1983).
5. G.J.Wingelaar: doctoraalscriptie: M.H.Székely-Lulofs en haar boeken Rubber en De Hongertocht (november 1983).
6. Informatie verstrekt door zoon Max uit generatie 4. 7. Extract uit het stamboek van Nutters, Pieter, archief Ministerie van Koloniën, nr. 2.10.50.02, inv. nr. 64.
8. Historischekranten.kb/nl.
4e Booij informatie/contactdag Op zaterdag 25 juni wordt de vierde Booij informatie/contactdag gehouden. Deze keer in Orgelzaal Booy in St.Pancras, Daalmeerpad 13. Ab Booij, organist van de N.H. kerk in De Steeg, zal het orgel bespelen. Zijn er nog meer organisten onder u, laat het ons weten, zij hebben dan ook de mogelijkheid om het orgel te bespelen. In Nederland komen een aantal geslachten Booij voor, waarvan nog niet bekend is of zij onderling verwant zijn. Tijdens de contactdag kan informatie uitgewisseld worden, herinneringen worden opgehaald en contacten aangehaald. Neem foto’s of andere documenten mee. Misschien is het mogelijk om een familie organisatie te beginnen om samen onderzoek te doen. De Booij Bode kan dan gebruikt worden als familietijdschrift om onderzoekgegevens te publiceren en om familieverhalen en -gebeurtenissen vast te leggen. Voor meer informatie over Orgelzaal Booy zie: www.orgelzaalbooy.nl Het programma ziet er als volgt uit: 11.00 uur: 11.30 uur: 12.00 uur: 13.00 uur: 14.00 uur: 16.00 uur:
Ontvangst met koffie/thee Ontstaan orgelzaal Booy Rondleiding orgelzaal en orgelspel door Ab Booij uit De Steeg. Stand van zaken onderzoek geslachten Booij door Jaap Booij Gezellig samenzijn, uitwisselen gegevens, vragen enz. (neem vooral foto’s en verhalen mee; Sluiting bijeenkomst
Tijden zijn richttijden. Probeer op tijd te zijn, i.v.m. de inleiding en rondleiding. Als u van plan bent om te komen geef dat dan door aan Jaap Booij. Neem een eigen lunchpakket mee, voor koffie en thee wordt gezorgd. Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Jaap Booij, tel. 0223-635340 of per e-mail:
[email protected]
mei & juni 2011
pagina 37
OVERZICHT PUBLICATIES OP GENEALOGISCH GEBIED - aflevering 90 H. Klunder K.J. Slijkerman: Het geslacht met de naamdragers Baertman, Oversloot en Pendregt uit Charlois. [1550-1639, wordt vervolgd] Erfgoed mrt.apr. ‘11. B. Fillieux: Kwartierstaat Maurice Blomme. [Kerkhof, Van Doorne, Saelen] Vlaamse Stam, mrt.-apr. ‘11. Borleffs (Borlefzen). [16e eeuw-2009] Ned. Patriciaat, ‘10/’11. Bruijns (Mörzer Bruins, Mörzer Bruyns, Mörzer-Bruyns). [1566-2008] Ned. Patriciaat, ‘10/’11. W. Devoldere: Kwartierstaat Odiel Defraeye. [Casteleyn, Sioen, Ferly] Vlaamse Stam, mrt.-apr. ‘11. B. Fillieux: Kwartierstaat Albert Decin. [Degryse, Vanderhaeghen, Acx] Vlaamse Stam, mrt.-apr. ‘11. H.L.M. Boersma: Fragment genealogie familie Dolmans (Maastricht en omgeving) (deel 2). [‘Tak B’, 1588-1913] Limb. Tijdschr. v. Geneal., maart ‘11. Vervolg de familie Duijves, alias Schuitemaker, uit Avenhorn. [1736-1877] Westfriese Fam., mrt. ‘11. Mw. A. Hajenius (m.m.v. A.J. Stasse): Maria Wesselina Margaretha van Gortel. [Kwartierstaat, Van Tricht, Ten Houten, Hijink] Gens Nostra, apr./mei ‘11. Kwartierstaat van Evert van ‘t Hof, geb. Elburg 1980 (deel 4). Veluwse Geslachten, mei ‘11. [Zonder titel: Homan, 1813-1992] Westfriese Fam., mrt. ‘11. M.M.M. Horstem Sr.: Horsten alias Van Dongen, de oudere generaties. [15e eeuw - 1687] Ned. Leeuw, maart ‘11. Huijsman (Huysman). [1620-2008] Ned. Patriciaat, ‘10/’11. B. Kwakkel: Matriarchale stamreeks van Trijntje Jonker. [1636-1975] Veluwse Geslachten, mei ‘11. B. van Dooren: Brabantse kwartier(staatviruss)en - enige opmerkingen bij de genealogie Kamp. [Kwartierstaat 16e-17e eeuw, schema’s] Gens Nostra, maart ‘11. A. Kuin: Vervolg familie Kuin. [1888-2008] Westfriese Fam., mrt. ‘11. P. Donche: De familie Van Langhemeersch in de kasselrij Ieper (14e-17e eeuw). Vlaamse Stam, mrt.-apr. ‘11. T. van Luttikhuizen: Familie Van Luttikhuizen - Geknot parenteel van Jan Jansen - Deel 1. [1615-1980.] Veluwse Geslachten, mei ‘11. L.M. van der Hoeven, K.A. Reuvers: Genealogie van het geslacht Van Malburg - Dordrecht, Bommelerwaard, Utrecht, Gorinchem - deel I. [14e eeuw-1483 (schema tot 1544)] Ned. Leeuw, maart ‘11. D. Verhoef: Kan een dode vrouw een tweeling baren? (1633) - Miniparenteel Van Nesch te Utrecht. [1555-1705] Gens Nostra, apr./mei ‘11. Van Olden. [Ca.1600-2010] Ned. Patriciaat, ‘10/’11. mei & juni 2011
pagina 38
W. Devoldere: Kwartierstaat Valeer Ollivier. [Leoen, Naert, Vincent] Vlaamse Stam, mrt.-apr.’11. J.M. van Oort: Bij de kwartierstaat van Gerardus Johannes van Oort (1910-1986), hovenier. [Verheul, Van der Steen] Gens Nostra, apr./mei ‘11. H.M. Kuypers, E.W. Roscam Abbing: Is Cornelis Matheusz. Does (ca. 1575-ca.1645) waard te Schoonderloo, identiek aan Cornelis Matheusz. Proot, bewoner van het huis ‘Het Vliegend Hart’ te Schoonderloo? [Met schema 16e-17e eeuw] Ons Voorgeslacht, april ‘11. E. Seynaeve: Kwartierstaat Gaston Rebry. [Bossuyt, Bodere, Geldhof] Vlaamse Stam, mrt.-apr. ‘11. G. Decoene: Kwartierstaat Jerome Renier. [Sintobin, Wullaert, Vinckier] Vlaamse Stam, mrt.-apr. ‘11. J. Bakker-ten Have: Kwartierstat van Jansje van Rennes. [Geb. 1829, Willems, Van Randwijk, Van Steenwijk] Veluwse Geslachten, mei ‘11. Roelants (Jonker Roelants, Roelants van Baronaigien). [15e eeuw-2006] Ned. Patriciaat, ‘10/’11. W. Devoldere: Kwartierstaat van Briek Schotte. [Demeulenaere, De Bouver, Vermeulen] Vlaamse Stam, mrt.-apr. ‘11. H. Deprez: Kwartierstaat Albert Sercu. [Dessein, Declercq, Hellebuyck] Vlaamse Stam, mrt.-apr. ‘11. W. Peene: De familie Van Severen. [Met ‘Genealogie van Olivier van Severen’, 14601878] Vlaamse Stam, mrt.-apr. ‘11. B. van Dooren: De Dongense cijnsboeken en de familie Sprangers. [15e eeuw - na 1600] Ned. Leeuw, maart ‘11. C.A. van Burik, D. Verhoef: Van Sweserenge, Van Papendorp, De Gelen en Van den Nieuwendijk, een familie van boeren, burgers en buitenlui in en om de stad Utrecht. [16e eeuw-1812] Gens Nostra, apr./mei ‘11. M. Graef: De familie Teven in Horn. Het verhaal bij een foto. [1650-1883] Limb. Tijdschr. v. Geneal., maart ‘11. Mw. G.A. van Leeuwen: Kwartierstaat van Grada Tiemens. {Geb. 1892, Vos, Roelofs, Kers] Veluwse Geslachten, mei ‘11. Tilanus (Van der Hoop Tilanus). [17e eeuw-2010] Ned. Patriciaat, ‘10/’11. Van Tijen (Van Tyen). [15e eeuw-2006] Ned. Patriciaat, ‘10/’11. W. Devoldere: Kwartierstaat René Vandenberghe. [Cloet, Crombez, Dupuis] Vlaamse Stam, mrt.-apr. ‘11. B. Nolf: Kwartierstaat Alfons Vanhecke. [Declerck, Dujardin, Deman] Vlaamse Stam, mrt.-apr. ‘11. C.J. Verhoeven: Een geslacht Verhoeven met een tak Verhoef(f) op het eiland IJsselmonde. [1620-1875] Ons Voorgeslacht, maart ‘11. A. Cattry: Kwartierstaat Lucien Victor. [Luypaerd, Dubois, Callens] Vlaamse Stam, mrt.apr. ‘11. Voller (Peereboom Voller):[Ca.1600-2010] Ned. Patriciaat, ‘10/’11. Van Waegeningh. [16e eeuw-2010] Ned. Patriciaat, ‘10/’11. mei & juni 2011
pagina 39
Verborgen verleden-Stamboomboek, auteur: Rob van Drie 192 pagina’s | Uitgeverij Waanders | september 2010 | € 22.95
Onlangs werd mijn oog getroffen door een fraai uitgevoerd werk: Het Stamboomboek. De auteur, Rob van Drie is waarnemend directeur van het CBG en zijn deskundigheid bemerkt men al bij lezing van de eerste regels van het boek. Dit is een inleidend boek in de genealogie dat nieuwe paden betreedt. Niet alleen de klassieke genealogie komt ter sprake, maar opmerkelijk ook de vele moderne technieken waarmee de genealoog momenteel wordt geconfronteerd (denk aan: internet, deelname aan sociale media, DNA-onderzoek, computersoftware, het publiceren van een e-book). De voor- en nadelen van het gebruik van deze nieuwe hulpmiddelen worden evenwichtig belicht. Hoewel de tekst modern van opzet is, worden de klassieke technieken en hulpmiddelen bij het onderzoek niet vergeten. Alle relevante bronnen komen aan bod, ook de talrijke vindplaatsen via de elektronische kanalen. Daarbij wordt de vermelding van buitenlandse bronnen zoals die van de mormonen niet geschuwd. Wie bijvoorbeeld het trefwoord kadaster opzoekt, ziet niet alleen een korte beschrijving maar tevens een verwijzing naar de bekende website watwaswaar.nl. Bij overlijden vindt men vermelding van begraafplaatsen.nl en graftombe.nl. De literatuur bevat een goed geselecteerd overzicht van de belangrijkste goed toegankelijke werken. Ik zag bijvoorbeeld dat het boek van Regis de la Haye (Limburgse Voorouders) terecht werd vermeld. Erg aantrekkelijk is de fraaie typografische uitvoering; prettig ook de instructieve illustraties, het kenmerk trouwens van veel uitgaven van Waanders. Rob van Drie schrijft helder en goed, maar wel wat gecomprimeerd, zodat het geen vlot lezende roman is maar een studieboek dat men grondig moet bekijken, zeker als men beginner is. Maar ook voor de gevorderde genealoog bevat het boek talrijke tips en verwijzingen. Vooral het hoofdstukje methodiek vond ik zeer instructief. Samengevat: dit is een van beste inleidende boeken die ik de laatste jaren onder ogen kreeg. Hoewel gericht op beginners zal het ook gevorderde onderzoekers aanspreken, vooral als deze niet zo goed thuis zijn in de moderne technische verworvenheden. Dit boek bewandelt nieuwe paden omdat de moderne aanpak goed wordt geïntegreerd met de klassieke genealogische methoden. Vergelijkt men dit boek met soortgelijke teksten van een jaar of tien geleden, dan bemerkt men hoe wezenlijk de genealogie is veranderd, zowel qua onderzoekmethodiek als gebruik van bronnen, technische hulpmiddelen, etc. Wie dit boek grondig bestudeert, eventueel in combinatie met regionaal of provinciaal georiënteerde teksten, kan zich goed voorbereid aan het genealogische onderzoek wagen. Van harte aanbevolen! (J.W. Koten) Opmerking redactie: Als u nu lid wordt van het CBG ontvangt u dit boek gratis! Mensen die al Vriend van het CBG zijn, kunnen het Stamboomboek met korting bestellen bij het CBG voor € 18,50 incl. verzendkosten. mei & juni 2011
pagina 40