faculteit ruimtelijke wetenschappen
planologie
Flaneur elektronique zoekt podium: gedachten over hedendaagse cultuur en ruimte Planologielezing 9 mei 2011 Pauline Terreehorst Co-referaat Margo van den Brink Basiseenheid Planologie
Voorwoord
Planologielezing 9 mei 2011 De Groningse planologieopleidingen zitten in een periode van transformatie. Van een wat eenzijdige oriëntatie op praktijk en het proces van planning, willen we praktijk en theorie veel meer met elkaar verbinden. En gaan we van proces terug naar de inhoud. Met deze uitdaging zijn ook de planologielezingen geplaatst: Een zoektocht naar nieuwe denkwijzen en manieren van kijken naar de planologische werkelijkheid. Groningen wil z‟n opleidingen boven op de gaande en komende ontwikkelingen geplaatst zien, van waaruit studenten het uitzicht hebben op verschillende vergezichten, en mogelijk zelfs verder, om ook ideeën te krijgen over wat zich voorbij de horizon aan het voltrekken is… In dat perspectief past de lezing van Pauline Terreehorst - journalist, museumdirecteur, cultuurcriticus, trendwatcher en nog veel meer. De titel van haar lezing „Flaneur electronique zoekt podium - gedachten over hedendaagse cultuur en de stedelijke ruimte‟ is een verwijzing naar Nietzsche („the Eye of the Architect‟), Freud („the Body fo the Flâneur‟) en de filosofie van het „perspectivisme‟. Daarin staat Terreehorst niet alleen. In de UK laat Charles Landry een zelfde geluid horen en in Zweden houdt Sara Westin een vergelijkbaar betoog. Het houdt de hedendaagse planner een ongebruikelijk „interpretatief‟ perspectief voor, waarbij het observeren van gebruikers van ruimte (space and place) en de daarbij ten toongespreide waardering van hun omgeving relevant wordt. Het is niet zo zeer een rationeel als wel een cultureel, esthetisch en emotioneel perspectief. En als het om waardering gaat en welbevinden in de stedelijke ruimte zijn deze aspecten minstens zo relevant als functionaliteit en rationaliteit. We moeten het alleen wel willen zien… Gert de Roo 2
Inhoud De Lezing Flaneur Électronique zoekt podium
4
Pauline Terreehorst
Het co-referaat Van functionaliteit naar kwaliteit:
24
pleidooi voor een discursieve benadering Margo van den Brink
3
De lezing
Flaneur Électronique zoekt podium Pauline Terreehorst De voorspelling is dat over vier jaar iedere volwassene in Nederland een smartphone heeft. (Achterberg, 2010) En vrijwel iedereen zal daarmee teksten versturen, fotograferen en filmen. Wij doen met deze apparaten iets wat vóór ons nog nooit is gedaan: we leven dubbel. alles wat we beleven wordt meteen ook vastgelegd. Vrijwel alles gebeurt nu, tegelijkertijd actueel én ergens anders met geluid én tekst én beeld. Zodra er ergens ter wereld grote gebeurtenissen plaats vinden, zoals een natuurramp, zien we ook steeds vaker dat de filmpjes uit mobiele telefoons van direct betrokkenen, amateurs dus eigenlijk, de hoofdmoot van het officiële nieuwsverslag gaan vormen, zoals bij de tsunami in Japan. Iedereen is inmiddels een verslaggever,
Figuur 1 Bron:
Pauline Terreehorst
of zou dat elk moment kunnen worden. Living live – wie doet dat niet? Dat heeft niet alleen gevolgen voor de nieuwsvoorziening, en de betrouwbaarheid daarvan. De constante verdubbeling van de ervaring heeft ook invloed op het maken, presenteren en ervaren van cultuur. Waarbij ik cultuur opvat als de noodzakelijke reflectie op Het Leven in woord, beeld, geluid en gebaar. Daarbij krijg je antwoorden op vragen die je nooit had gesteld: een vorm van research naar ervaringen met licht, kleur, geluid, bewegingen – en de lotgevallen in het menselijk bestaan. Want die activiteit, die reflectie, 4
onderscheidt ons van andere levende wezens. Ik ga hiermee de precaire vraag „wat is kunst‟ beantwoorden, maar we moeten toch wel een gezamenlijk gedeelde opvatting daarover hebben om erover te kunnen spreken, en deze lijkt me daarvoor het meest geschikt. Ik maak daarbij trouwens geen onderscheid tussen soorten cultuur. De ene kunst is niet „beter‟ dan de andere, zo lang het effect centraal staat, en dat doet het vanmiddag. Zoals al uit de titel van deze bijdrage blijkt, wil ik analyseren wat de actuele stand van zaken is van de beeldende kunsten in relatie tot de gebouwde omgeving. En als je actueel wilt zijn, geldt dat er een antwoord nodig is op drie vragen: „wie, wat en waar‟. Want „wanneer‟ is duidelijk: nu, het heden, de situatie waarin we ons nu bevinden. De titel van mijn verhaal verraadt al dat geen enkele positie daarbij zeker is. Wie is de flaneur (en wees gerust, ik bedoel hier ook de vrouwelijke variant, alleen bestaat het woord flaneuse niet, wat wel weer opvallend is)? Naar welk podium is die flaneur onderweg? De Duitse filosoof Walter Benjamin (1982) beschreef in de jaren twintig hoe hij de zich ontwikkelende metropolen ervoer, steden zoals Berlijn, Moskou, maar vooral Parijs. Hij concentreerde zich op een nieuwe ervaring: het flaneren over de Parijse boulevards en in de winkelpassages. Hij koppelde die ervaring aan de actuele beeldende kunsten van toen: de fragmentatie van teksten, beelden, geluiden en bewegingen in het werk van kunstenaars als James Joyce, Pablo Picasso, Igor Strawinsky en Serge Diaghilev – en een heel nieuwe kunstdiscipline – de opkomende film. Hij analyseerde het effect daarvan op de traditionele beeldende kunsten. Stel dat we die analyse actualiseren. Hoe zit het dan met de hedendaagse flaneur, met zijn smartphone in de hand? Die verplaatst zich ook. Maar vaak niet door zelf te bewegen. Hij zendt en ontvangt voortdurend teksten, beelden en geluiden van elders. En precies dat continue zenden en ontvangen, die dubbele beweging, markeert zijn positie op dit moment. En beïnvloedt vorm en inhoud van de beeldende kunsten. Hij staat niet tegen5
over iets dat voor hem wordt opgevoerd, hij maakt daar zelf onderdeel van uit. Wie is hier de kunstenaar, wie is publiek en wie toeschouwer? En wat is het kunstwerk eigenlijk? Het tweede element van onze verkenning vormt het „wat‟. Wat beleven we tegenwoordig aan cultuur? Is het dat ene boek, die ene expositie, dat ene concert en die ene voorstelling die het verschil voor ons maakt, en ons nieuwe inzichten geeft? Dat gebeurt vast nog wel. Ik mag hopen dat er nog steeds mensen geraakt worden door Oorlog en Vrede van Tolstoi, de zelfportretten van Rembrandt, de 4e symfonie van Mahler of Citizen Kane van Orson Welles. Of, actueler, de nieuwste romans van Ian McEwan, de portretten van Marlene Dumas, en de films van David Lynch. Maar ik ben er veel minder zeker van op welke manier iedereen tegenwoordig bezig is met lezen, kijken en luisteren. Alles past tenslotte op een I-pad – waar je alleen of in gezelschap naar kunt kijken en luisteren, thuis of onderweg, onder alle mogelijke omstandigheden. Zeker, het origineel blijft een extra ervaring bieden. Maar is dat echt wat mensen drijft om uren in de rij te staan voor de originele Rembrandts, Vermeers, Van Goghs, Monets en Manets? Iedereen die naar zo‟n blockbuster tentoonstelling gaat, ziet vooral achterhoofden en vangt daar tussendoor een glimp op van de beroemde schilderijen. Het event, het er live bij geweest zijn om die kostbaarste kunstschatten ter wereld te zien (en dat dan weer publiek te maken op Twitter en Facebook via een smartphone), lijkt belangrijker dan de interactie tussen de beschouwer en Rembrandt over armoede, ziekte, geloof en noodlot. Die confrontatie ervaart hij soms nog beter thuis, met een goede reproductie. Daar raken we meteen ook de kern van de actuele culturele ervaring, met de literatuur, de beelden, de dans en de muziek van dit moment. Het „event‟-karakter daarvan wordt steeds belangrijker. De nieuwste culturele producties worden steeds vaker gepresenteerd in de vorm van een festival in de open lucht, met live aanwezigheid van de 6
makers, en veel interactie tussen hen en het publiek. Naast filmfestivals, theater- en dansfestivals, popfestivals en klassieke muziekdagen worden vaak ook poëzie en literatuur als festival georganiseerd. Het aantal festivals is alleen al in Nederland sinds 1970 vervijfvoudigd, waarbij de grootste groei plaats vond tussen 1985 en 1995, en er tussen 1995 en 2007 maar liefst 25 festivals voor het eerst plaats vonden. (van Neck en van den Berg, 2010) Tijdens die festivals wordt er geëxperimenteerd met allerlei mengvormen van disciplines, muziek, toneel, dans en poëzie, waarbij zelfs lezingen tot event worden gemaakt, zoals bij de Lowland Academy. Nog even en keurige studies als Planologie worden in festival-vorm aangeboden, wat ongetwijfeld veel publiek zou trekken (en publiciteit voor de stad Groningen). Wat is „het werk‟ dan nog, zoals een kunstwerk meestal wordt genoemd? De grenzen zijn aan alle kanten diffuus geworden, er lijkt geen begin en geen eind meer te zijn, geen kader dat het geheel begrenst. Met uitzondering van dat ene dwingende keurslijf: de dagen en uren waarbinnen het festival zich afspeelt. Want op het moment dat de gebruiksvergunning verloopt, is het definitief voorbij. Al die festivals inden plaats in en rond omgevingen waar pleinen of grote grasvlaktes zijn, zodat mensen zich kunnen verzamelen en eventueel kunnen gaan zitten – als er maar geen genummerde stoelen zijn. Parken zijn bij uitstek geschikt voor zulke evenementen. Alleen de grootste festivals zoals Pink Pop, Lowlands en Oerol wijken uit naar natuurgebieden buiten de Randstad. De meeste festivals zijn echter stedelijke festivals, die in of rond de stad plaats vinden. Feest Het is inmiddels vaak feest in die stad. Los van de traditionele opening van het culturele seizoen, Koninginnedag en Bevrijdingsdag, zijn er veel meer culturele festivals die plaats vinden in een openbare ruimte die daarvoor tijdelijk wordt ingericht en zo de drempel voor deelname zo laag mogelijk 7
maakt. Zulke festiviteiten zijn onderdeel geworden van de hedendaagse stedelijke ervaring. Het is niet meer dat ene museum, of dat ene theater dat ertoe doet in een stad. Tegenwoordig vinden met grote regelmaat bijna maandelijks festivals plaats waar alle kunsten een bijdrage aan leveren in steden die zichzelf in grote huiskamers transformeren. Van het Grachtenfestival in Amsterdam tot het Festival aan de Werf in Utrecht opent de stad met enige regelmaat haar deuren. Sommigen klagen daarover en hebben het dan over de Disneyficatie van de stad. Niet toevallig wordt daarbij verwezen naar massacultuur. Dat laat zien waar een deel van de pijn zit. Vooral sinds de opkomst van de Nuits Blanches, of museumnachten, die sinds 1997 vanuit St. Petersburg en Berlijn nu 120 grote wereldsteden heeft bereikt, krijgt die allesomvattende culturele sfeer ook nog eens een vervolg after hours. Culturele instellingen houden ‘open huis’ op ongebruikelijke uren in een feestelijke sfeer. In de nacht ziet alles er bovendien anders en bijzonderder uit. Dat weten we al sinds Parijs onder invloed van de toen nieuwe straatverlichting eind 19e eeuw de verleidelijkste stad van de wereld kon worden. Zo is de stad zélf een kunstwerk, zo werd New York Delirious New York, in de bekende beschrijving van Koolhaas (1994), zo werd de stad inderdaad de speelplaats die sommigen in de 18e eeuw voor ogen hadden toen voor het eerst grootschalige uitbreidingsplannen werden gemaakt. (Reh, 1994) Wie, wat, waar – het landschap van de nieuwe cultuur krijgt contouren. De contour van een skyline vooral. Hiertussen, op de begane grond, in de ruimtes tussen de hoge gebouwen, spelen de evenementen zich af. Wie welke rol krijgt, is afhankelijk van het soort evenement, maar één ding is zeker: geen rol ligt meer vast – noch voor de personages, noch voor de ruimte waar ze spelen, noch voor wat er wordt gepresenteerd. We lijken te beleven wat de afgelopen eeuw door revolutionaire kunstbewegingen als Dada, Cobra, Provo en de Situationisten, maar ook door historici als Johan 8
Huizinga (2010) met zijn Homo Ludens, of door kunstenaars als Constant met zijn New Babylon is voorspeld: het ernstige spel van een mens met zijn omgeving is de constante, moet de constante zijn, in de cultuur. Dat spel heeft een omgeving nodig die aan te passen is aan steeds wisselende eisen en omstandigheden. En welke omgeving kan dat beter dan de hedendaagse stad? We gaan terug naar onze uitgangspositie, naar het wie, wat en waar van onze vragen naar de actuele situatie en locatie van de beeldende kunsten. Wie spelen er mee? Iedereen die zich wil laten meevoeren met een experience, een evenement, een happening, een performance. Iedereen ook die bereid is om een rol te spelen. En dat betekent vaak: speciale kleding dragen die door anderen te herkennen is. Mode is een belangrijk element van dit openlucht spel. Mode heeft zich in de 20e eeuw tot de meest persoonlijke opvoeringskunst ontwikkeld. Zich voortdurend transformerende personages zien de stad als catwalk. Toeschouwers, deelnemers worden door de omgeving uitgedaagd om te reageren op de talloze culturele evenementen. Zo wordt de culturele ervaring vermengd met allerlei particuliere geschiedenissen. Dat wordt ook veroorzaakt door ingrijpende veranderingen in de beeldende kunsten en muzikale, theatrale performances zélf. Er kan immers geen kunstwerk gemaakt worden zonder dat de toeschouwer wordt aangespoord om iets te doen, en wat er wordt aangeboden actief te ervaren. Dit beroep op betrokkenheid, bewustwording of welke omschrijving die activiteit nog meer heeft gekregen, maakt op zich al van álle toeschouwers deelnemers. Wat ooit in afzondering en stilte werd ervaren, door één persoon, vindt nu plaats in een groep met een veelvoud aan indrukken, geregisseerd en spontaan, overgelaten aan het toeval. Het centrum van deze ervaringen wordt gevormd door de beschouwer, de participant. De omgeving is op hem gericht, de handelingen, presentaties of exposities vinden voor hem plaats. Daarbij is iets in opkomst wat die ervaring nóg gelaagder maakt dan 9
hij toch al is. Dat wordt veroorzaakt door narrativity of storytelling - het nadrukkelijk verbinden van allerlei culturele, maar ook maatschappelijke verschijnselen met een verhaalstructuur in de communicatie. Dat is het „verhaal van de stad‟ uit de city marketing. Mensen willen daar onderdeel van zijn. Steden als New York hadden dat al heel lang. Maar tegenwoordig is er een hele toeristische industrie ontstaan rond veel minder bekende steden en omgevingen. De aandacht voor wat mensen doen, wat hen beweegt, en wat ze denken of tegenover anderen communiceren over de werken of performances die ze ervaren, is verder ontwikkeld door de groei van mobiele communicatiemogelijkheden. De ervaring wordt op een aantal niveau‟s gestuurd, georganiseerd en ongeorganiseerd. Zo voegen makers zelf extra informatie toe aan een werk of evenement via diverse kanalen waar fragmenten terug te zien zijn, reacties zijn verzameld of een nieuwe visuele laag een verdieping van het beeld kan geven, zoals in augmented reality. Door allerlei sociale netwerksites, zoals Four Square, kunnen bepaalde omgevingen nog een extra waarde krijgen ook, als place to be. Wat we hier meemaken kun je layering noemen, het laag over laag aanbrengen van nieuwe betekenissen, zonder dat er een stevig fundament voor nodig is. Cultuur manifesteert zich zo als millefeuille, een flinterdunne gelaagde constructie zonder vaste bodem, een lichte, vervormbare amuse. Filmervaring Beschouwers zijn ook gevoelig geraakt voor deze ontwikkeling doordat de filmervaring steeds dieper in het persoonlijk leven is doorgedrongen. Enorme schermen, perfect geluid, een groot aanbod aan films op DVD en Blu Ray, films die vaak gebaseerd zijn op suspense en gefragmenteerd vertelde verhalen, zoals 24, Mad Men of The Wire, zetten iedere toeschouwer aan om zelf onderdeel te worden van dat verhaal, dat ze van verschillende kanten bereikt. Nu de game-industrie de film aan het overvleugelen is, waar nog duidelijker gevraagd wordt om participatie, zal de dominantie van het 10
– zelf te sturen en in te vullen – verhaal alleen maar toenemen. Zeker ook omdat de stad, of het beeld van de stad, het belangrijkste decor vormt voor dit soort games (zoals in Grand Theft Auto de plattegronden van New York, Miami en Los Angeles zijn gebruikt). Films, maar zeker geavanceerde games vragen soms ook om participatie in „real time‟: om handelingen en ontmoetingen die daarna weer op sites worden gedeeld. Er moeten daarvoor specifieke rollen worden gespeeld, die alleen de deelnemers (her)kennen, op steeds wisselende locaties … in de stad. Soms is er zelfs geen filmverhaal voor nodig. Ook een muziekstijl kan al aanleiding geven tot het uitspelen van een verhaal in de openbare ruimte, zoals
sommige
festivals
laten
zien
(Summer Darkness bij voorbeeld, een samenkomst van de Gothic beweging, die elk jaar in augustus in Utrecht plaats vindt, met rollen die gekozen kunnen worden, zoals Gothic Lolita, in roze met zwart – een verre verwijzing naar Nabokovs roman Lolita - waar speciaal gedrag en een nauwkeurig samengestelde
Figuur 2 Bron:
Gothic Lolita Pauline Terreehorst
garderobe bij horen). We zoomen verder in op de werken zelf. Ik noemde eerder de festivals, en daarbij ook een onderdeel van de gamecultuur, namelijk de real live games. Wat hen alletwee kenmerkt is een beweging ‘naar buiten’, uit het vaste kader van de beeldende kunsten – een beweging die begon met de fotografie en de film. Ze breken niet alleen uit dat kader – dus uit de lijst van het toneel of het podium, het filmscherm of zelfs het televisiescherm, maar trekken ook nog verder weg: weg uit de musea, de concertzalen, de schouwburgen, de bioscopen en de huiskamers – de straat op. Het is een 11
gegeven dat de meest interessante beeldende kunst van dit moment wordt gemaakt voor speciale plaatsen, die tijdelijk ruimte bieden aan een „ingreep‟ van een kunstenaar, site specific heten ze, gemaakt voor een speciale plek. Onze flaneurs worden daar vaak bij toeval mee geconfronteerd. Op de meest uiteenlopende plaatsen kiezen kunstenaars zich een passende omgeving voor een zeer speciaal kunstwerk, zoals Anthony Gormley (met zijn zittende man voor de kust van Lelystad) en Susan Philipsz, met haar geluidssculptuur voor bruggen over de rivier de Clyde in Glasgow, waarmee ze de Turner prijs won in 2010. Het effect is niet alleen vervreemding bij het publiek. De werken veranderen de omgeving ook onmiddellijk. De bruggen over de Clyde in Glasgow zien er door de geluidssculptuur van Susan Philipsz anders uit, en toeschouwers zullen direct hierna anders naar elkaar kijken. Deze voorbeelden zijn met vele uit te breiden. Ze laten allemaal zien dat de kunsten op zichzelf, van binnenuit, aan het veranderen zijn – dus niet alleen door de verandering in presentatie, de festivalvorm, maar ook door de vorm van de werken zelf, de foto‟s en films, de performances en installaties - die zowel het publiek als de dagelijkse omgeving nadrukkelijker een plaats geven, incorporeren, bij het realiseren van een kunstwerk. Dat gebeurde natuurlijk al lang op een meer simpel niveau. Iedereen kent de ervaring denk ik waarbij je over een stadsplein loopt, of door een metrogang in Parijs, Londen of Berlijn en dan opeens een straatorkest hoort. De Zuidamerikaanse panfluitspelers, Bulgaarse accordeonisten of Hollandse jazzmuzikanten verplaatsen je onmiddellijk naar Zuid-Amerika, Oost Europa of New York. Het is een van de vele hedendaagse ervaringen in steden die je filmisch zou kunnen noemen op een eenvoudig niveau. Maar wat nu gebeurt is oneindig complexer. Waarbij er één locatie is die de cultuur en de culturele vernieuwing geheel in zich op weet te nemen: de stad.
12
‘I shop therefore I am’ Want alle cultuur is verankerd in een stedelijke context. Het is niet zo dat Pink Pop, Lowlands of Oerol, ondanks hun perifere locatie, duidelijk provinciale festivals zijn, met een nadruk op natuurbeleving vanwege al dat gras of dat zand. Integendeel. De groepen die er optreden en het publiek hebben overwegend hun roots in een stad. Cultuur ontstaat ook nog steeds grotendeels in de stad – ook al gebeurt dat op steeds weer andere locaties dan je verwacht, zelfs in Vinexwijken. De stad houdt zich wat dat betreft niet aan de regels. De regels van het modernisme in het bijzonder, met de functionele scheidingen tussen wonen, werken, winkelen en vermaak. Die zijn niet alleen de facto opgeheven, want je kunt in elke huiskamer tegenwoordig werken, winkelen en je vermaken, maar ze hebben elk op zich een nieuwe, theatrale, dimensie gekregen. Enerzijds wordt er steeds meer via sites gewinkeld, maar bijna als reactie daarop, werd winkelen op zich een vorm van vermaak met rituele kanten. Het is ook onlosmakelijk verbonden met de „stedentrip‟, niet weinig geholpen door de introductie van hoge snelheidstreinen en goedkope vliegmaatschappijen. In Keulen of Düsseldorff, Kopenhagen of Barcelona komen honderdduizenden mensen af op winkelgebieden onder het motto „I shop therefore I am‟, zoals de Amerikaanse kunstenaar Barbara Kruger als slogan op boodschappentassen liet drukken. Om hiervoor aantrekkelijk te blijven, gingen steden zich steeds meer van elkaar onderscheiden. Sommigen hadden al wat in huis. Chicago kon makkelijk zeggen: „de stad is ons museum‟. Je rijdt er met willekeurig welke bus doorheen en je ziet de vele grote voorbeelden van de modernistische bouwkunst die de stad bezit, aan je voorbij trekken, met Frank Lloyd Wright en Mies van der Rohe als hoogtepunten, en het recent aangelegde Millennium Park als vertrekpunt van veelsoortige culturele ervaringen, inclusief tuinkunst. Andere steden gingen aan de slag om iconen te creëren die op zijn minst eenzelfde visuele kracht moesten hebben als de Parijse Eiffeltoren, waar een stad in één oogopslag, in één enkel fotografisch beeld, 13
aan te herkennen zou zijn: een gebouw dat „de omweg waard‟ zou zijn (zoals de oude Michelin-gidsen dat zo mooi omschrijven). Daarin zitten vaak shopping malls. Maar niet zelden zijn het ook de oude culturele voorzieningen, als musea en concertzalen, die op deze manier steden een nieuwe betekenis geven - als gebouw. Koolhaas, Gehry (Figuur 3), Herzog & De Meuron, Zaha Hadid, Calatrava, Jean Nouvel – zij allen hebben ergens ter wereld wel een stad op deze manier „op de kaart gezet‟ als „creatieve hotspot‟.
Figuur 3 Bron:
Pritzker Paviljoen in Chicago, ontwerp van Frank Gehry Pauline Terreehorst
Het merkwaardige is nu dat al deze iconen worden gerealiseerd in een tijdperk dat de kunsten die in deze culturele voorzieningen een plaats moeten krijgen grondig van aard aan het veranderen zijn, zoals we zagen. Vaste podia en tentoonstellingszalen worden meer en meer verruild voor gelegenheidsruimtes, die vaak ook nog tijdelijk worden gebruikt, passend bij 14
een speciaal stuk of een expositie. Theaters en musea hebben lange tijd, aan de binnenkant, eenzelfde vorm gehad: hoge witte of zwarte wanden en veranderbare, vlakke vloeren zorgden voor de gewenste White Cube of Black Box waarin een „werk‟ of een voorstelling, de kunst-experience, optimaal tot zijn recht zou kunnen komen. De omgeving, laat staan de architectuur - nogmaals: aan de binnenkant van die cultuurhuizen - deed er eigenlijk niet zoveel toe, als de ruimte waar het échte evenement plaats vond maar groot was. Zulke ruimtes zijn nieuw te bouwen. Maar waarom zou je dat doen als ze er eigenlijk al kant en klaar staan als relict van industrieën die zich verplaatsten naar andere continenten? Andy Warhol begon er in de jaren zestig mee in The Factory, in een leegstaande hoedenfabriek in New York. Velen volgden hem. Fabrieken werden zo populair in de kunsten omdat die over de gewenste overmaat beschikken. Uiteraard gebeurde dat ook vanwege hun uiterlijk, dat met gietijzeren pilaren en overkappingen, hoge ramen of opvallende baksteenconstructies iets verbeeldde van de vervallen macht van de ondernemers die dit ooit lieten bouwen om er arbeiders voor lage lonen hard te laten werken. Maar de ruimte stond voorop: de imponerende ruimte waar je de olie nog kon ruiken en het geluid van machtige motoren er makkelijk bij kon denken. Juist daar ragfijne en fragiele kunst naar verplaatsen, had opeens een grote aantrekkingskracht. Talloze fabrieken, maar ook pakhuizen kerken, laboratoria, paardenstallen, treinstations, munitiefabrieken en elektriciteitscentrales zijn zo veranderd in theaters, musea, en bijbehorende horecavoorzieningen. Ze werden bijzonder door de activiteiten die er plaats vonden: theater- en dansvoorstellingen, beeldende kunsttentoonstellingen, muziekuitvoeringen. En feesten – veel feesten. Opeens bleken veel meer ruimtes in de stad zo „bruikbaar‟ voor de ontwikkeling van de kunsten als je ze met nieuwe ogen bekeek. Juist ook door tijdelijke manifestaties, zoals festivals, werden zulke ruimtes of hele fabrieksterreinen „ontdekt‟, en transformeerden ze in iets dat „broedplaats‟ ging 15
heten, van Peking tot Johannesburg. Modeontwerpers organiseerden er hun modeshows, beeldend kunstenaars realiseerden er hun site specific gemaakte werk. Er is daardoor een bijna overdreven bewondering ontstaan voor zulke nu verlaten en vervallen gebouwen en fabrieksterreinen die steevast „mooi‟ worden gevonden. Omdat ze oud zijn. Daar zijn, vaak op onregelmatige basis, culturele evenementen te beleven, in een feestelijke ambiance. Veel festivals vinden daar plaats. In feite is er sprake van een tweedeling. Tweedeling In musea en lijsttheaters zijn de klassieke, vaak voorspelbare, tentoonstellingen, voorstellingen en optredens te zien, terwijl op tijdelijke podia en in tijdelijk gebruikte ruimtes de baanbrekende culturele producties plaats vinden. Juist hier ontmoeten de zich ontwikkelende stad en de veranderende kunsten elkaar in een verschijnsel dat een groeiend aantal steden in Europa in de ban heeft. In 1983 nam eurocommissaris Melina Mercouri het initiatief om in Europa elk jaar een culturele hoofdstad aan te wijzen. Hiermee werd een hele stad tot cultureel podium verklaard. Vanwege de eis dat de hele bevolking daaraan deel zou moeten kunnen nemen, en de stad open moest staan voor gasten uit heel Europa, concentreerde dit culturele festival zich in de openbare ruimtes van die stad: de pleinen, parken en boulevards. De oude Europese steden lenen zich daar ook goed voor. Zeker in het Zuiden van Europa lijken ze daar al voor gebouwd. Met hun heuvelachtige terrein zorgen ze als vanzelf voor logeplaatsen rond pleinen. Hiermee werd een enorme stimulans gegeven aan de verplaatsing van de kunsten naar onconventionele ruimtes, zoals we hiervoor al zagen. In de aanloop naar de uitverkiezing tot Culturele Hoofdstad van Europa, doen veel steden hun best om daarvoor in aanmerking te komen. Ze denken na over hun stad als podium voor cultuur en ontwikkelen plannen om hun stad geschikt te maken voor veelsoortig cultureel aanbod. Meedoen 16
is belangrijker dan winnen. Het is een grote stimulans voor het opwaarderen van de openbare ruimte waar tegenwoordig de cultuur vorm krijgt. Maar het is het resultaat van de ontwikkeling van de stad én van de kunsten. Architectuur en design, mode, fotografie en film werden in de 20e eeuw de dominante disciplines in de westerse cultuur. Ze zijn allemaal verbonden met beweging, licht – en dus met de ruimtes in een stad. Dit had een directe relatie met de ontwikkeling, de emancipatie zelfs, van de ontvanger van al deze visuele boodschappen: het publiek. Van consument werd hij pro-sument, van passieve toeschouwer veranderde hij in actieve participant. (Verbeek en De Haan, 2011) De fysieke ruimte van de stad verandert door de handelingen die er plaats vinden. Een stad die zo‟n verandering ook nog 24 uur per dag, zeven dagen per week mogelijk maakt, is optimaal ingericht voor de hang naar steeds nieuwe, intense culturele ervaringen, geconcentreerd in ruimte en tijd, die een snel levende bevolking vraagt. Daarmee is de stad zelf een kunstwerk geworden – een open kunstwerk, een voortdurend veranderend kunstwerk. Door er te verblijven, en veelsoortige, soms onverwachte, ervaringen op te doen – met beeld, geluid, muziek, beweging – is het mogelijk om op eenzelfde manier te reflecteren op het bestaan, en antwoorden te krijgen op vragen die nooit zijn gesteld, zoals gebeurt in de meer traditionele verschijningsvormen van de beeldende kunsten. Alleen zal er wel iets ontbreken dat daar de afgelopen eeuw onlosmakelijk mee verbonden was: de „hemelhoge verheffing van het esthetisch genot dat in de plaats is gekomen van godsdienstig bewustzijn‟ en „de voorstelling van de kunstenaar als hoger wezen‟. Hier citeer ik Johan Huizinga (2010), de auteur van Homo Ludens, die al in 1938 schreef over het spelelement in de cultuur. Ik doe dat niet voor niets, want hier raken we aan de kern van de veranderingen die plaats vinden. De praktijk van de productie van beeldende kunsten en de praktijk van deelname aan de beeldende kunsten zijn uit elkaar aan het lopen. Voor 17
grote groepen mensen is deze bijna religieuze houding ten opzichte van de kunsten veranderd. Het aura is weg – zowel voor de kunst als voor de kunstenaar. Kunst, cultuur, wordt veel meer ervaren in een groep, als gezamenlijke productie, waarbij de kunstenaar meer een rol heeft als initiator, procesbegeleider, projectmanager. Vaak doet hij dat ook niet alleen, maar met een groot aantal medewerkers, die in een studio en ter plekke de werken realiseren. Daar heeft de ontwikkeling van de stad tot een speelveld en de dominantie van nieuwe architectonische vormen en omgevingen voor een belangrijk deel aan bijgedragen. De hedendaagse stad heeft de betekenis van vooral musea en theaters in zich opgenomen, verwerkt en zo veranderd. Dat was geen autonoom proces, maar liep parallel met de verandering van het publiek, dat – veelvuldig daartoe aangespoord – mee is gaan doen, onderdeel werd van de productie en de uiteindelijke vorm van beeldende kunsten. Technische ontwikkelingen, mediarevoluties en de enorme vlucht die de digitale cultuur heeft genomen, hebben daar ook aan bijgedragen. Ze waren niet de oorzaak daarvan, maar ze waren wel op het juiste moment aanwezig. Ze sloten aan bij een „cinematografische‟ ervaring van de omgeving. Living live. Cultuur op dieet? Hoe nu verder? Planologen zijn allemaal betrokken bij de inrichting van de stad. Maar de tijd dat planologen hele nieuwe steden konden bedenken is voorbij – of je zou naar China moeten verhuizen. Het wordt eerder hun werk om steden te verdichten, te herstructureren, en zo opnieuw in te richten, uitgaand van wat er al is en wat er gebeurt. Maar dan is er wel een complete verandering in het denken noodzakelijk over de positie van de beeldende kunsten in de stad. En dat zal niet op korte termijn gebeuren. Daarvoor zijn de belangen te groot, en is ook het geloof in de kunsten zoals ze nu functioneren te diep. Bovendien kom je op dit moment meteen of je dat wilt of niet terecht in een debat over bezuinigingen op de kunsten. Die 18
bezuinigingen lijken vooral ingegeven te worden door een vermoedelijk al langer sluimerende wrok tegen een groep mensen die vaak omschreven wordt als een „linkse, culturele grachtengordel elite‟. Uiteraard doen vertegenwoordigers van de kunsten er alles aan om zich te verdedigen en hun subsidies te behouden. Het is de moeite waard om die argumenten te bekijken tegen het licht van de ontwikkelingen die ik eerder schetste. De algemene teneur is: ieder mens heeft cultuur nodig, het zijn de „vitaminen‟ waar elk dieet uit moet bestaan. Wat nu dreigt is kaalslag, en een vermindering van dat culturele dieet. Dit is de verdediging van een gelovige – en alleen nuttig als je discussieert met andere gelovigen. Dat zal geen zoden aan de dijk zetten. Er zijn immers massa‟s mensen die volkomen gezond leven op een cultureel dieet van Oh Oh Cherso, de Linda en een musical of een Wereldkerstcircus op zijn tijd. Het al genoemde onderzoek van het Sociaal Cultureel Plan Bureau laat zien dat in de vrijetijdsbesteding van Nederlanders de sportieve buitenrecreatie met stip stijgt, en de tijd besteed aan cultuur licht aan het dalen is – Als we dan ook nog bedenken dat de groep die hier het meeste tijd aan besteedt uit 55 -plussers bestaat, dan ziet het er somber uit. Maar nog belangrijker: al die festivals worden niet meegenomen in deze argumentatie. Een tweede veelgehoorde verdediging is: cultuur draagt bij aan de economische bloei van een stad. Er komen meer toeristen, de huizenprijzen stijgen en mensen voelen zich vrijer en gelukkiger – en vrije en gelukkige mensen zijn productiever. Al deze beweringen kunnen nog onderbouwd worden ook (Marlet, 2011), want het is zeker waar dat de huizenprijzen rond musea en theaters hoger zijn dan in omgevingen waar je zulke voorzieningen niet hebt. Ook komen er toeristen af op culturele voorzieningen, waarbij ieder goed is voor een besteding van ongeveer twintig euro. Dat is niet niks – maar zegt nog weinig over de noodzaak om nieuwe cultuur te realiseren. Want veel van die mensen komen af op het event dat de stad rond cultuur weet te realiseren, zoals we al zagen. En een derde argument is de dreigende massawerkloos19
heid onder theatermakers, musici, beeldend kunstenaars en alle technici en andere dienstverleners die hen helpen met het realiseren van hun werk. Dat is misschien nog wel het zwakste argument, want daarmee speel je een rancuneuze tegenstander in de kaart die dat misschien wel hun verdiende loon vindt. „Laat ze maar eens echt aan het werk gaan.‟ Wat tot nu toe ontbreekt in de verdediging van de kunsten is een inhoudelijke motivatie waarom de kunsten ertoe doen en op welke manier ze op dit moment bijdragen aan vernieuwd bewustzijn – zo zou recht worden gedaan aan het publiek, als medespeler, als deelnemer, aan de veranderende kunsten en aan de plaatsen waar de zich vernieuwende kunsten zich tegenwoordig manifesteren. Want er wordt wel veel over het publiek gesproken, maar tot nu toe is het ijzingwekkend stil op het schellinkje als het aankomt op de verdediging van de kunsten. Misschien omdat iedereen denkt dat het zo‟n vaart niet zal lopen. Maar ik ben ook bang dat het veel mensen gewoon niets kan schelen, ook omdat ze wat ze doen niet als cultuur bestempelen. De kunstsector heeft de aansluiting grotendeels gemist met wat er buiten de deur is gebeurd de afgelopen decennia. Ik vermoed eerlijk gezegd dat het ook teveel gevraagd is van de kunstsector om zelf tot dat inzicht te komen. Anderen zullen daar op moeten wijzen – het publiek bij voorbeeld, onderzoekers, jullie. En dan zullen er ook een paar heilige huisjes om moeten vallen. Het primaat van de kunstenaar zal onvermijdelijk worden veranderd. Hij zal veel meer in gezamenlijkheid met dat publiek op zoek moeten gaan, en hij zal zich veel vaker in het openbaar moeten manifesteren met zijn werk. Dat gebeurt natuurlijk ook al. Er zal vooral aan de aanbodkant meer introspectie plaats moeten vinden over de eigen rol. Ook dat kan een goede uitkomst zijn van deze crisis. Zowel de culturele flaneur, de flaneur électronique, van dit moment, als de culturele verschijnselen die hij zoekt of vindt, zowel als de omgeving waar die zich manifesteren zijn immers grondig aan het veranderen door een wisselwerking die door de toenemende gelaagdheid in gang is gezet. De 20
stad heeft zijn vorm gekregen onder invloed van de kunsten. Dit soort ontwikkelingen onttrekken zich vaak aan een gevestigde subsidie-structuur. Heel veel vindt plaats onder de radar van overheden. Niet in stilte – ze kenmerken zich juist vaak door een verbinding met muziek en uitbundigheid – maar wel buiten de gebaande paden, buiten daarvoor tot nu toe gebruikelijke kaders. En dat is wennen – voor iedereen. Planologen aan het werk Hoe moeten planologen daar nu mee omgaan? In de eerste plaats is het nodig nog veel meer veldwerk te verrichten naar deze ontwikkelingen om ze verder te onderbouwen. Maar minsten zo belangrijk is het om nu al flexibiliteit in te bouwen in de openbare ruimte, zodat er ook veelsoortige evenementen mogelijk blijven. Zowel in de fysieke openbare ruimte als in de sfeer van regelgeving en voorzieningen. Zo zou de aanwezigheid van krachtstroom in parken, en een gratis wifi netwerk, weleens van meer belang kunnen zijn dan het bouwen van een poptempel. Ook de rigide regelgeving rond lawaai, stank en parkeeroverlast – de termen spreken voor zich – is aan herziening toe, als blijkt dat tijdelijke ontheffingen daarvan een enorme stimulans zouden betekenen voor culturele evenementen die verder grotendeels door organisatoren en publiek zelf bekostigd worden. Ik beweer niet dat er geen subsidies meer nodig zijn, dat zou onzinnig zijn. Cultureel erfgoed moet behouden blijven – om maar een kernwaarde van cultuur te noemen. Maar het geld voor nieuwe cultuur zou – alweer, met de eerder geschetste ontwikkelingen in het achterhoofd – eerder besteed moeten worden aan een flexibele infrastructuur in een stad, aan de aanleg van parken en pleinen en bestrating die tot verblijven uitnodigt, aan tot de verbeelding sprekende architectuur, aan het bekostigen van tijdelijke kunstmanifestaties die echt het verschil maken, en een stad voor even op een ander plan tillen, bij voorkeur internationaal georiënteerd. Want, en dat is even een zijpad, maar niet onbelangrijk, er heerst een opvallende 21
onwil om te kijken naar voorbeelden die zich buiten de Nederlandse grenzen bevinden. Elke ambtenaar of politicus die voorstelt om daar eens een kijkje te gaan nemen, wordt onmiddellijk op zijn vingers getikt. Het woord snoepreis valt al snel. Alsof op reis gaan altijd om te snoepen is, alsof alles al in Nederland, het beste van alle werelden, te vinden is. Grote evenementen kunnen op meer dan één manier de luiken open zetten, maar juist hier is het misschien nog wel noodzakelijker dan elders. Voor handelsbelangen kan er niet genoeg gereisd worden, maar zodra cultuur in het geding is, moeten we ons concentreren op het eigen dorpsplein, de eigen harmonie en het eigen amateurgezelschap. Dat levert niet bepaald de ervaringen op die tot nieuwe inzichten leiden. En ik schaam me bijna om het te zeggen, maar ook dat heeft een economische kant. Dat ben ik met Richard Florida (2010) eens (en zo hebben we hem toch nog even genoemd). Vernieuwing, inzicht – op elk gebied – ontstaat vaak bij toeval, in de chaos van een laboratorium, al spelend op een grensvlak tussen de ene en de andere discipline. Wat dat betreft is er veel te leren van de research binnen de wetenschap. Wie, wat, waar – ze blijken allemaal niet nauwkeurig te omschrijven. Maar wel is met zekerheid te zeggen dat er ruimte moet komen om grenzen te verkennen, juist daar waar alle verdubbelingen plaats vinden waar ik eerder over sprak. Omdat het publiek daar al lang mee bezig is, omdat dat in de kunsten al lang gebeurt, omdat de stad er klaar voor is. En omdat de technieken er zijn. De flaneur électronique heeft zijn podium al lang – in elke stad. Je moet het alleen willen zien.
22
Refenties Achterberg, E. (2010) Smartphones in Nederland, Presentatie Telecompaper bij Android Experience , 24-03-2010 Benjamin, W. (1982) Das Passagen-werk, 2 Vol. Ed. Rolf Tiedemann, Suhrkamp Verlag, Frankfurt am Mein Florida, R. (2001) The rise of the creative class, Basic Books, New York Huizinga, J. (2010) Homo Ludens [1938], Amsterdam University Press, Amsterdam Koolhaas, R. (1994) Delirious New York, 010 Publishers, Rotterdam Marlet, G. (2011) Atlas voor Nederlandse Gemeenten 2011, Utrecht Neck, H. van en van den Berg, H.O. (2010) De artistieke betekenis van festivals, Studiebijeenkomst VSCD, Maastricht, 22-03-2010 Reh, W. (1995) Arcadia en Metropolis, Publikatiebureau Bouwkunde, Delft Verbeek, D. en De Haan, J. (2011) Eropuit! Nederlands in hun vrije tijd buitenshuis, SCP, De Haag
23
Co-referaat
Van functionaliteit naar kwaliteit: pleidooi voor een discursieve benadering Margo van den Brink De laatste jaren wordt de gezamenlijke beleving en ervaring van de openbare ruimte steeds belangrijker.Het is een ontwikkeling die past in een bredere transitie die sinds de jaren 1970 gaande is binnen de planologie en die kan worden omschreven als de transitie van functionaliteit naar kwaliteit.Daar het realiseren van kwaliteit eerst en vooral een kwestie is van het gezamenlijk onderhandelen en creëren van betekenis heeft een discursieve benadering binnen de planologie de toekomst. De taal die we gebruiken om over de werkelijkheid te spreken, beïnvloedt namelijk de manier waarop we die werkelijkheid begrijpen en op basis daarvan handelen. Van functionaliteit naar kwaliteit Lange tijd gold het functionalisme als het dominante paradigma in de ruimtelijke planning. Het idee was dat functionaliteit automatisch leidt tot een mooie vorm. Planning werd gezien als een objectieve, wetenschappelijke en technische exercitie, gebaseerd op zekerheid en controle. Met name in de jaren 1950 en 1960 van de vorige eeuw heerste een groot geloof in de maakbaarheid van de samenleving.Planologen leken in staat om de toekomst te maken, te voorspellen en te controleren, en werden op handen gedragen.
Vanaf de jaren ‟70 groeide de weerstand en kritiek op deze
technisch-rationale planning benadering, als gevolg van de explosieve opkomst van de milieubeweging en de democratisering van de samenleving. Burgers werden steeds mondiger en eisten inspraak in planvormingsprocessen.
24
Naast
traditionele
begrippen
als
„bundeling‟,
„nabijheid‟,
„bereikbaarheid‟ en „veiligheid‟ werden begrippen als „kwaliteit‟, „beleving‟, „interactie‟ en „identiteit‟ steeds belangrijker. Dit is terug te zien in opeenvolgende ruimtelijke ordeningsnota‟s, waarin de nadruk steeds meer kwam te liggen op de leefkwaliteit en ruimtelijke kwaliteit van de fysieke leefomgeving. Functionaliteit en kwaliteit worden tegenwoordig vaak gezien als twee zijdes van dezelfde medaille. De rol van de planoloog is daardoor veranderd en nieuwe vormen van planning zijn geïntroduceerd. De planoloogtreedt nu op als „mediator‟ tussen de belangen van verschillende partijenen als „facilitator‟
van
interactieve
en
collaboratieve
planproces-
sen.Gebiedsontwikkeling en de gebiedsgerichte aanpak zijn hiervan goede voorbeelden. Planning is dus niet meer enkel gebaseerd op een technische rationaliteit maar in toenemende mate ook op een communicatieve rationaliteit. In dat kader wordt bovendien in toenemende mate aandacht besteed aan processen van gezamenlijke beleving en betekenisgeving.De planoloog is hierdoor wel in een spagaat terecht gekomen. Het genereren van kwaliteit door het stimuleren van lokale en regionale initiatieven en maatwerk staat immers op gespannen voet met het bewaken van de samenhang tussen deze initiatieven vanuit een overkoepelend kader en richtinggevende visie (zie ook VROM-raad, 2011). Wat is kwaliteit? Twee voorbeelden Het realiseren van kwaliteit is in essentie een strijd om betekenisgeving, waar de planoloog een centrale rol in speelt. Ik geef twee voorbeelden ter illustratie. De ontpoldering van de Noordwaard In het kader van de PKB Ruimte voor de Rivier heeft het kabinet in 2006 besloten de polder Noordwaard in te zetten als meestroomgebied en extra afvoercapaciteit voor de rivier de Merwede.De Noordwaard is een land25
bouwgebied en wordt omgeven door de Biesbosch. Nog geen eeuw geleden bestond de Noordwaard uit een aantal kleine polders gelegen in het getijdensysteem van de Biesbosch. Gedurende de twintigste eeuw is het gebied in stappen bedijkt en werd de zeeinvloed minimaal.Tijdens de planstudiefasezijn twee belangrijke alternatieven ontwikkeld: het alternatief „grote compartimenten‟ waarbij de agrarische polderstructuur die zo kenmerkend is voor het gebied in tact wordt gelaten, en het alternatief „kleine compartimenten‟dat voorziet in herstel van de oude krekenstructuur van voor de bedijking. Maar welk alternatief paste nu het beste bij de identiteit van de Noordwaard?De betrokken overheden en natuur- en recreatieorganisaties vondenvooral het kleine compartimenten alternatief een geweldig plan. Zoals een medewerker van een natuurorganisatie het verwoordde:“De centrale kwaliteiten van de Noordwaard zijn rust en stilte. Het [kleine compartimenten] plan biedt volop kansen voor recreatievormen gericht op natuur, rust en stilte. Dus lekker rustig met een bootje varen, kanoën, roeien, vissen, een beetje fietsen, wandelen...”De bewoners en agrariërs – voor wie het plan eigenlijk bedoeld was – waren het daar echter niet mee eens. In de woorden van een van de agrariërs:“Generaties hebben jarenlang geploeterd, gezwoegd en gezweet hebben om het land zo te krijgen. Gevochten tegen het water. Het is zonde van zulk mooi land om dat over te geven. Het is nog maar net verkaveld. En ook nog maar net echt droog.” De bewoners en agrariërs waren groot voorstander van het alternatief grote compartimenten, temeer omdat dit alternatief de meeste mogelijkheden bood voor het uitoefenen voor hun beroep. Ze wilden hun landbouwpolder wel opofferen voor het verbeteren van de waterveiligheid, dus voor het algemeen belang, maar niet voor natuur en recreatie. De projectorganisatie heeft uiteindelijk toch besloten het kleine compartimenten alternatief als uitgangspunt te nemen voor het verdere ontwerp vanwege de extra mogelijkheden voor natuur en recreatie, tot grote teleurstelling van 26
de bewoners en agrariërs die zich in de steek gelaten voelden en die zich niet herkenden in het kleine compartimenten alternatief (zie voor meer informatie Van den Brink, 2009). ‘Miracle above Manhattan’ In New York is recent een niet meer gebruikte, verhoogde spoorlijn getransformeerd tot een hip en innovatief openbaar park: het New York High Line Park (zie ook Goldberger, 2011). Het park is 2,2 kilometer lang en bevindt zich 9 meter boven de grond. De spoorlijn dateert uit de jaren 1930 en was oorspronkelijk een spoorwegviaduct voor goederentreinen langs de westzijde van Manhattan. In de jaren 1980 werd besloten de spoorlijn buiten gebruik te stellen waarna het viaduct in verval begon te raken. Op initiatief van een groep buurtbewoners is de spoorlijn echter niet afgebroken maar door bekende landschapsarchitecten omgevormd tot een innovatief groen park. In 2009 werd het eerste deel van het High Line Park geopend. Sindsdien is het park uitgegroeid tot een van de grootste toeristische attracties van New York.Het is een prachtig voorbeeld van „city branding‟, gericht op het ontwikkelen van een sterke stedelijke merk identiteit. Er zijn twee soorten bezoekers te onderscheiden: toeristen en lokale bewoners die hun vrienden en familie rondleiden en flaneren over de voormalige spoorlijn (Tran, 2009).Het park wordt dus niet of nauwelijks gebruikt voor dagelijkse ontspanning of als speelgelegenheid voor kinderen; eigenlijk voelen en gedragen ook de lokale bewoners zich als toeristen. Dan zijn de bezoekers bovendien vaak jonge, hoogopgeleide mensen die in het park het nieuwe werken in de praktijk brengen. Door het park op een bepaalde manier in te richten en van een specifieke betekenis en identiteit te voorzien, worden vooral toeristen en jonge hoogopgeleiden uitgenodigd van het park gebruik te maken, terwijl bijvoorbeeld ouderen en kinderen worden uitgesloten. Dat roept de vraag op 27
voor wie het park eigenlijk is bedoeld.Richard Florida, een Amerikaanse socioloog,is bekend door zijn publicaties over de hoogopgeleide „creatieve klasse‟ en de rol van deze groep in stedelijke ontwikkeling. Een van zijn bekendste boeken is „The Rise of the Creative Class‟ (Florida, 2001). Naar aanleiding van het werk van Florida proberen veel steden hun stad aantrekkelijker te maken voor creatieve, hoogopgeleide professionals, om zo hun economische concurrentiepositie ten opzichte van andere steden te verbeteren.Het aanleggen van hippe en innovatieve stedelijke parken, zoals het High Line Park in New York, is hier een belangrijk middel in. Maar is de openbare ruimte inderdaad alleen van de creatieve klasse? Zou de openbare ruimte niet van iedereen moeten zijn? Pleidooi voor een discursieve benadering Ontwerpen, het maken van plannen, het streven naar kwaliteit: het is eerst en vooral een kwestie van betekenisgeving.Een politieke kwestie van betekenisgeving, denkend ook aan de spagaat waar de planoloog zich op dit moment in bevindt, tussen de noodzaak van sterk leiderschap aan de ene kant en het stimuleren van lokaal en regionaal maatwerk en het waarborgen van variëteit en flexibiliteit aan de andere kant.En dat vraagt om een andere wetenschappelijke benadering dan een technisch-rationele benadering, namelijk om een discursieve (of talige) benadering. In 1993 publiceerden Frank Fischer en John Forester het boek „The Argumentative Turn in Policy Analysis and Planning‟. Hun centrale argument was dat taal niet simpelweg een neutraal medium is, maar ons denken en handelen nadrukkelijk stuurt. Veel macht ligt besloten in taal en betekenisgeving, zoals ook bovenstaande twee voorbeelden laten zien. Metaforen en innovatieve beleidsconceptenals het kleine compartimenten alternatief in de Noordwaard en het High Line Park concept in New York zijn zeker wervend en mobiliserend. Maar daarmee niet onschuldig: ze includeren bepaalde betekenissen, en sluiten ook betekenissen uit. Een voorbeeld 28
uit mijn onderzoek naar de reorganisatie van Rijkswaterstaat (Van den Brink, 2009) is de introductie van het concept „publieksgericht netwerkmanagement‟. Want wat houdt deze term in? Wie is bijvoorbeeld het „publiek‟ en wat betekent het om „publieksgericht‟ te werken? Het gebruik van wollige beleidstaal is in overheidsland eerder standaard dan een uitzondering. Kenmerkend voor een discursieve benadering is dus de manier waarop mensen door middel van taal betekenis geven aan de wereld om hen heen en op basis daarvan handelen. Een discursieve benadering gaat dus ook over de manier waarop betekenissen vorm krijgen in praktijken. Het is daarmee ook een institutionele benadering. Er zijn vele methodes om de machtsuitoefening in taal bloot te leggen en te analyseren, bijvoorbeeld de analyse van frames (Rein en Schön, 1993) en de analyse van discoursen (Hajer, 1995; Howarth, 2000; zie voor een overzicht van methodes Yanow &Schwartz-Shea, 2006).Als planoloog is het van belang de strijd om betekenisgeving bloot te leggen, door middel van een kritische discursieve analyse, en om een antenne te ontwikkelen voor het strategisch gebruik van wollige beleidstaal.Beleidsconcepten zijn nooit neutraal maar altijd waardegeladen en hebben grote invloed op de kwaliteit en beleving van de openbare ruimte.
29
Referenties Fischer, F. & Forester, J. (Eds.) (1993). The argumentative turn in policy analysis and planning. Durham: Duke University Press. Florida, R. (2001). The rise of the creative class. New York: Basic Books. Goldberger, P. (2011). Miracle above Manhattan: New Yorkers can float over busy streets in an innovative park. National Geographic, 219(4),122137. Hajer, M.A. (1995). The politics of environmental discourse: ecological modernization and the policy process. Oxford: Oxford University Press. Howarth, D. (2000). Discourse. Buckingham: Open University Press. Rein, M. & Schön, D.A. (1993). Reframing policy discourse. In F. Fischer & J. Forester (Eds.), The argumentative turn in policy analysis and planning (pp. 145–166). Durham: Duke University Press. Tran, K. (2009). The High Line, eenstadswandeling in het spoor van New York. Online beschikbaar op http://www.archined.nl/nieuws/oktober/thehigh-line-een-stadswandeling-in-het-spoor-van-new-york/. Van den Brink, M. (2009). Rijkswaterstaat on the horns of a dilemma. Delft: Eburon. VROM-raad (2011). Verkenning „Ruimtelijke Kwaliteit‟. Den Haag.
30
Yanow, D. & Schwartz-Shea, P. (Eds.) (2006). Interpretation and method: empirical research methods and the interpretive turn. Armonk: M.E. Sharpe.
31
faculteit ruimtelijke wetenschappen
Basiseenheid Planologie Faculteit Ruimtelijke Wetenschappen Bezoekadres: Landleven 1 9747 AD Groningen Postadres: Postbus 800 9700 AV Groningen T 050 363 38 95 www.rug.nl/frw/faculteit/basiseenheden/planologie
Foto omslag: Taco Anema
planologie