Fig. ba. In 1611 werden de vier houfko~evs erven aan de ruidede van de Koestraat, waarscbjjnl~k door de metselaar Hendrick Gerritq, b e b o u w d , Zodat e e n n i e u w v o o r s t u k v o o r d e meer achterwaarfsgeelegen huiken onstond. Drie van de vier buixen werden daarbQ tot een pand verenigd, dat de naam ,,Het VerguLden Leeuwfbooft” droeg. Reconstructie van de gevel en de voorste vertrekken van dit huix. Schaal f 1:200. Tek e n i n g P . vaB d e r L a a n .
Het Vergulden Leeuzmbooft
of de Toelast
Op de kaart van Pieter Bast (1597) zien we dat aan de zuidzijde een viertal huizen iets terugspringt. Het eerste van deze huizen lag op de plaats van het huidige pand Koestraat no 8, de rechterbuurman van het Wijnkopersgildehuis. Door een kwijtschelding van 4 mei 1610 (KW. 32, 97) worden we enigszins ingelicht over de eerste twee panden van dit viertal. Op deze datum draagt de kleermaker Hans Gerritsz aan Claes Jansz Geus twee huizen met kelders en erven over aan de zuidzijde van de Koestraat, eertijds getimmerd door Elbert Jacobsz houtkoper, op een breedte van 2 1/2 roede en 4 1/2 duim die door hem op 18 december 1551 van het Bethanienklooster gekocht waren. Op 2 december 1585 waren de panden in bezit gekomen van de advocaat mr. Reynier Cornelisz. Het beroep van de eerste eigenaar maakt duidelijk dat we hier met twee panden 159
Fig. bb. Doorsnede van let voorste deel van het AuiJ Het Vergulden Leeuwshooft of de Toelaat. De vloer boven de beide xykelders werd in 1630 omboog gebracht. In het voorhclis is de deehuur die in 1633 bq de verbouwing tot WijtAopersgi~dehuh werd aangebracht gesti$peld. Schaal 1:200. Tekening P. van der LalX
te maken hebben die teruggeplaatst waren om op het voorerf houtopslag te doen plaatsvinden, hetgeen een zeer gebruikelijke bouwwijze was in deze tijd. De koper van deze panden, Claes Jansz Geus, had het buurhuis aan de oostzijde, het derde van de terugliggende huizen, reeds eerder gekocht. Op 20 augustus 1609 (KW. 31, 69) had Willem Elias Wolffswinckel, knecht van het goudsmidsgilde, hem dit huis met erf en leeg erf ervoor overgedragen. Het blijkt dat dit pand een gemeenschappelijke bouwmuur bezat met het tweede der terugliggende huizen. Tenslotte krijgt Claes Janss Geus ook het vierde huis in bezit. Op 25 juni 1611 (KW. 34,101) koopt hij ookdit huis met erf en leeg erf ervoor van de goudslager Willem Drossaert. Aan de westzijde werd het begrensd door het huis van de weduwe van Hans van Nieuwenbeeck. Het vierde pand heeft een gemeenschappelijke bouwmuur met het derde huis. Het is daarom waarschijnlijk dat de vier terugliggende huizen alle in 1551 tegelijk gebouwd zijn op een terrein dat vijf roeden breed was. De eerste eigenaars of bouwheren van het derde en vierde der terugliggende huizen zijn ons niet bekend. Het is mogelijk dat de scheepstimmerman Jacob Meeuws, die in 1551 een erf van het klooster kocht en in 1566 blijkens de Staat van het Convent in dat jaar nog een hypotheek op zijn huis had, een van hen was. Toch heeft Claes Jansz Geus deze vier huizen niet tegelijk bezeten, want vóór hij het laatste huis zijn eigendom mocht noemen had hij het eerste al weer van de hand gedaan en overgedragen aan de metselaar Hendrick Gerritsz (KW. 33, 245 vo). Waarschijnlijk was deze metselaar deelgenoot in de onderneming geworden, waarbij de vier panden naar voren werden verlengd. Dit bouwproject zal plaats gevonden hebben in 1611, want reeds op 9 maart 1612 (K w . 34, 279 vo) kan Hendrick Gerritsz het pand, dat zijn eigendom was (thans Koestraat 8), overdragen aan Hendrick Reynst. Het aangrenzende pand (thans no 6) behoort dan, evenals het pand daarvoor, aan Pieter Rodingh. Het ligt voor de hand dat Hendrick Gerritsz niet alleen zijn eigen pand gebouwd heeft, doch ook dat van zijn buurman dat er met een gemeene muur aan grensde. Mogelijk is
Fig. Gc. Plattegrond van de Toelast na de verbouwing tot W@kopersgila’ehuis in 1633 en de vernieuwing um het achterste deel van de linkervleugel in 7655. Bg dere verbouwingen ging het achterste deel um het pand, de drie oudere huiZen uit 1551, geheel verloren, het en 1611 gebouwde voorstuk bleef grotendeels intakt. Er onstonden nzt twee qfZonder&ke panden; het rechterdeel met de grote zaal, de gang es opkamer is het gildehuis, het hkerdeel met voorhz&, q+jkamer en woonkeuken achter was een hzk~ dat apart verhuurd werd. Schaal 1:200. Tekening P. van der Laan.
de overdracht van het eerste pand aan deze metselaar een vorm van betaling voor het werk aan de overige huizen geweest. Zo is dus het bouwjaar van dit werk en waarschijnlijk ook de ontwerper - aannemer ervan bekend geworden. De opdrachtgever Claes Jansz Geus was blijkens het loterijregister van 1606 dienaar van de Admiraliteit en woonde in het Prinsenhof. Zijn zoon Cornelis geeft bij zijn ondertrouw in 1617 op in het Prinsenhof te wonen. Als zijn zoon Jacob in 1623 trouwt, en daarbij geassisteerd wordt door zijn ouders Claes Jansz en Nelletien Michiels, blijkt deze jongeman en misschien de gehele familie in de Stilsteeg te wonen. Claes Jansz Geus hield zich met velerlei speculaties bezig. Zijn naam komt heel vaak voor bij kopen en verkopen van erven. In 1613 blijkt hij een schuld van 22.000 aan de stad te bezitten en de burgemeesters besluiten twee of drie van zijn huizen als schulddelging aan te nemen. Op 31 oktober 1613 (R.A. 2164, 64 vo) vond de overdracht door Claes Jansz Geus aan burgemeesteren plaats van het huis en erf in de Koestraat, genaamd het Vergulden Leeuwshooft, belend door de erven van Hans Nieuwenbeeck (thans no 14) aan de oostzijde en Hendrick Reynst (thans no 8) met gemeene muur en gemeene loden goot aan de westzijde. Uit deze overdracht blijkt dat de drie huisjes bij de verbouwing tot een pand waren gemaakt. Op dit huis stonden nog vier rentebrieven ten behoeve van de eigenaars van de afzonderlijke panden, die door Geus dus niet geheel betaald waren. Het is niet onwaarschijnlijk dat Claes Janse dit grote huis niet voor zichzelf gebouwd
161
had, doch met het doel het na voltooiing te verkopen. In hetzelfde jaar, waarin dit huis tot stand kwam, waren er talrijke grote huizen gebouwd op betere plaatsen, zoals b.v. de elf nummerhuizen aan de Kloveniersburgwal. Bovendien was men begonnen met de grote stadsuitleg in het westen en het was te voorzien dat daar gelegenheid te over zou komen om grote huizen te bouwen. De smalle dichtbevolkte Koestraat en het ontbreken van een behoorlijke achtertuin maakten het huis niet bijster aantrekkelijk. Bovendien was het ook wel duidelijk op speculatie gebouwd; de gevel met de voorkamers waren fraai, de achterkant die uit drie oude huizen bestond, kan niet veel geweest zijn. Ook de stad zal dit pand niet voordelig als particulier huis hebben kunnen verhuren; het werd daarom waarschijnlijk spoedig bestemd tot herberg, die de naam de Toelast zou krijgen. Het is echter niet waarschijnlijk dat dit pand als herberg gebouwd is, want dan zou het weinig zin hebben de eerste naam, ,,Het Vergulden Leeuwshooft”, die er overigens door zijn fantasieloosheid op wijst dat een bijzondere bestemming of persoonlijke relatie ontbrak, door een ander te vervangen. Herbergen hebben er weinig belang bij hun naam te veranderen. Waarschijnlijk was dit op speculatie gebouwde huis niet erg in trek en werd het, in stadsbezit genomen, geëxploiteerd als herberg en heeft toen de naam de Toelast gekregen. Het Vergulden Leeuwshooft of de Toelast is niet lang in stadsbedt gebleven; zodra de stad de situatie gunstig oordeelde werd het huis verkocht. In 1630 bracht de stad aan de noordzijde van de Koestraat drie van de vier huizen naast de rectorswoning in veiling benevensr) ,,noch een huys ende erve gestaen ende gelegen in de Koestraat aen de zuijtsijde, genaemt de Toelast, belent d’erffgenamen van Hans van Nieuwenbeeck aen de oostsijde ende den Heere oud schepen Hendrick Reynst met een gemeene muyr ende lode goot aen de westsijde, welck goot t’samen onderhouden zal worden, streckende voor van de straet tot aen de schuttinge ende erven staende op ende over de sloot van de huysinge van de Betanienstraat, in welcke sloot dit huys zal hebben zijn waterscheppinge ende privaat als jegenwoordigh is, mits dat dit voorsz. huys ende de overgebueren van de Betanienstraet t’samen zullen onderhouden de reparatie van de sloot volgende het inhoud van ‘t accoord voor schepenen deser steden tusschen de gebueren van de Koestraat en de gebueren van de Betanienstraet gemaect”. Als kopers van het huis staan in het register aangegeven ,,de overluyden van de Wijncopers”; de koopsom bedroeg f 7818,-. Een bevestiging van de veronderstelling dat dit huis een herberg was, waarop de naam de Toelast wees, vinden we in het archief van de wijnkopers, waar blijkt dat op 2 mei 1630 een huurcontract wordt gesloten met een zekere Gerrit Stuiver die blijkens een latere post in het kasboek een waard blijkt te zijn. Wanneer we ons een beeld trachten te vormen van de indeling van het huis Het Vergulden Leeuwshooft of de latere herberg de Toelast, dan worden wij daarbij belemmerd door de vele wijzigingen die het gebouw in later tijd heeft ondergaan (fig. 6). Bij de inrichting tot Wijnkopersgildehuis in 1633 en de verbouwing van 1655 werd het achterste deel geheel vernieuwd. De wijzigingen die het gebouw van 1950-1953 onderging voltrokken zich juist in het voorste deel. Het constructieve herstel in de jaren 1956 en 1957, dat vooral in de kelders plaats vond, gaf iets meer inzicht in de ontwikkelingsgeschiedenis van het complex. Een belangrijk document voor de geschiedenis van het gebouw l) Archief, Thes. Ord. No. 195, fol. 222.
162
zijn ook de opmetingen die architect A. A. Kok in 1921 van dit gebouw gemaakt heeft en die het weergeven in de versnipperde toestand, waarin het op den duur gekomen was, een toestand echter die nog veel oorspronkelijke elementen, welke nadien verdwenen zijn, laat herkennen (fig. 7a, b en c). Het huidige gebouw bevat nog slechts in de vertrekken aan de voorzijde onderdelen van het Vergulden Leeuwshooft. De gevel met zijn drie gelijke toppen geeft een duidelijk beeld van het inwendige, waar drie even brede beuken elk ter grootte van een afzonderlijk huis zijn op te merken. Het voorste deel van het huis is kennelijk als een geheel gebouwd en tegelijk opgetrokken met het te zelfder tijd naar voren verlengde huis Koestraat 8, met een gemeenschappelijke muur. Ook in dit pand is in de huidige toestand niets bewaard gebleven van het achter de rooilijn gelegen huis dat Elbert Jacobs in 1551 bouwde. De ingang van Het Vergulden Leeuwshooft moet zich in het middendeel bevonden hebben, volgens de kaart van Balthazar Florisz, die dit huis vrij duidelijk afbeeldt, iets ter linkerzijde van de middenas. Het kan zijn dat het voorhuis, dat achter de ingang was gelegen, even diep is geweest als de zijvertrekken, doch het is waarschijnlijker dat de eindwand van deze ruimte bestond uit de muur, die blijkens de opmeting van 1921 ook op de verdieping en in de kap nog aangetroffen werd. Op de kaart van Balthazar Florisz zien we een trapgevel boven het dak uitsteken, hetgeen deze muur zou kunnen wezen. Men vraagt zich af of het achter het voorhuis gelegen pand misschien iets minder ver terugsprong dan de andere; het is echter waarschijnlijker dat het nieuwe voorhuis niet tot aan het oude pand doorliep, waardoor het vertrek achter het voorhuis groter kon worden. Het voorhuis bezat een zoldering van moer- en kinderbinten, en was twee vakken diep. De moerbalk lag niet in het midden van de ruimte doch iets meer naar achteren, hetgeen er op zou kunnen wijzen dat het voorhuis werd ingekort en dat de genoemde muur toch niet origineel is. Deze onregelmatigheid is echter beter te verklaren door te veronderstellen dat de trap zich steeds achter in het voorhuis bevonden heeft. Deze trap vinden we op de opmeting van 1921 nog op de verdieping terug en aangezien er enkele kinderbinten van het plafond boven het voorhuis op dit punt vernieuwd schijnen te zijn, menen wij de veronderstelling te mogen opperen dat deze trap naar beneden toe heeft doorgelopen. Onder de moerbalk in het voorhuis bevindt zich een kraagsteen van een 16de eeuws karakter, die zich voor zover wij konden nagaan van de oorsprong af ter plaatse heeft bevonden. Het is mogelijk dat men door verbouwing van de achterliggende panden deze console heeft vrijgekregen en hier in het voorhuis weer heeft toegepast. Het is ook mogelijk dat naar het model van de zich in de oudere panden bevindende consoles enkele werden bijgemaakt. Rechts en links van het voorhuis bevonden zich twee grote zijkamers die gelijk van aanleg waren en beide voorzien waren van een grote schouw tegen de zijwand. Deze vertrekken bezitten nog de originele zolders van drie vakken moer- en kinderbinten van gelijke constructie als die van het voorhuis. Bij de herstellingen in 1957, die werden uitgevoerd in de rechterzijkamer, bleek dat de deur tussen het voorhuis en deze zijkamer dicht bij de voorgevel gezeten heeft. De dorpel van deze deur lag in eerste aanleg 60 cm beneden de huidige vloer van dit vertrek. Daaruit bleek dat de vloer van de zijkamer hoger werd gelegd en dat daarbij de deur eveneens omhoog werd gebracht. Bij genoemde herstellingen bleek tevens dat onder de moerbinten van deze kamer
163
Fig. 7a. O p m e t i n g fm het IViinkopersgi/dehuir e n buurhir uit 1921 door A. A. Kok. Kelders. De woonkelder in het linkergedeelte dateert reedJ uit de 17de eeuw; in het rechteris de grofe keuken onder de gilde.yaal versnipperd in een aparte kelderwoning. schaal 1: 200
zich ook hier kraagstenen hadden bevonden die echter in later tijd zijn afgehakt. De kamer aan de linkerzijde heeft vroeger eveneens een lager vloerniveau bezeten, dat slechts weinig hoger lag dan dat van het voorhuis. Wanneer we terugkeren naar het voorhuis en daar de denkbeeldige spiltrap in de hoek opgaan, komen we boven in een lage ruimte welke als een soort hal gediend kan hebben en slechts spaarzaam verlicht was. Van hier had men toegang tot de vertrekken boven de zijkamers en tot de ruimte boven het nu verdwenen achterhuis. Omdat de zijkamers hoger waren dan het voorhuis was het vloerniveau op de verdieping ongelijk. Men moest deze zijvertrekken met drie treden bereiken er en was tussen de balken van deze lage ruimte boven het voorhuis en de vloer van de zijvertrekken nog maar net plaats genoeg om een deur aan te brengen. Slechts van de kamer boven het linkerzijvertrek bleef een deel van het oorspronke-
164
Fig. 7b. Opmeting van het Wzjnkopersgildehuis en buurbui~ uit 1921 door A. A. Kok. Begane grond. Het linkerdeel, in de 17de eeuw tof woonhuiringericht, wm in 1920 Logement ,,Het Anker (fig. 8). Het gildehui: rechts wak in gebruik ah kantoor en werkphats. De bedstede in de alcoof adder het kantoor doet vermoeden dat de.ye voorkamer ook eens een aparte woonkamer UJIIS. Schaal 1:200.
lijke plafond bewaard. We vinden hier weer een indeling in drie vakken; tussen de moerbinten liggen hier geen kinderbinten zoals beneden, doch een dunne balk in dezelfde richting als de moerbalk. Zowel de moerbalken als tussenbalken zijn ondersteund door houten sleutelstukjes. Onder de balk bij de voorgevel staan twee muurstijlen. Boven deze balklaag bevindt zich een zeer licht geconstrueerd eikenhouten kapje, waarvan de sporenspantjes onafhankelijk van de balken daar beneden geplaatst zijn. Dit kapje vertoont in zijn constructiewijze overeenkomst met lbde eeuwse woonhuiskappen in Noord-Holland. Het is denkbaar dat men de kap van het bestaande pand naar voren heeft verlengd en daarbij de oude spantvorm heeft gecopieerd. Dit zou betekenen dat het achtergelegen pand dezelfde hoogte moet hebben bezeten als de huidige voorbouw.
165
Fiq. 76. Opmeting van het Wzjnkopersgildebuif en huwbzd.~ uit 1921 door A. A. Kok. Verdieping. De indeling van het linkerhuis is bier minder dtdde&k. Aan de uoor@de bevinden zich hier twee aparte woonkamers, die Zowel door de spiltrap uan het bh als door een aparte trap valz buititpn bereikbaar xÿn. De linker kamer is hetgrootst en beeft een alcoof, de rechter kamer ir ondieper, doch heeft een eigen trap naar de Zolder, wellicht een restant van de trap CPI 1611. De grote kamer aan de achterxqde kan nog bij het logement hebben behoord. Rechts ir aan de uoorride een woonkamer, aan de achterkant de vide van de hoge gilde zaal.
Schaal 1:200.
Het blijft ook mogelijk dat dit kapje afkomstig is van een van de vier huizen die werden afgebroken. Wellicht is het eerste huis no 8 niet verlengd doch geheel vernieuwd en zijn de kapspantjes hier opnieuw toegepast. De gelijke breedte van de percelen maakt dit mogelijk. In de rechterbeuk van het huis komt een geheel andere kap voor, die van grenenhout is en meer 17de eeuws aandoet. De kap van het middendeel is helaas vernieuwd. Het is opvallend dat het middendeel van het huis zo geheel andere verdiepinghoogte bezat dan de zijstukken, een ongerief dat men in de voorgevel zoveel mogelijk heeft weten te maskeren. Men zou deze ongelijkheid kunnen verklaren uit het doortrekken van de vloerniveaus van de achtergelegen panden. Het blijft echter de vraag of deze
166
vier waarschijnlijk tegelijk gebouwde panden verschillende verdiepinghoogte bezaten. Het meest waarschijnlijke is, dat de achtergelegen huizen gelijk van verdieping waren en dezelfde hoogte bezaten als het middendeel van het voorstuk. De zijkamers, de fraaiste vertrekken van het huis, hadden dan een afwijkende verdiepinghoogte. De zijvertrekken waren hoger en onderkelderd, zodat een herinnering ontstond aan het voorhuis met aan weerskanten een opkamer, dat meer bij boerderijen en landhuizen voorkomt dan bij de stedelijke bebouwing. Een voorbeeld van een dergelijk gebouwentype op het platteland vormt het Aalsmeerder Veerhuis, dat in hoofdopzet van omstreeks 1600 kan dateren. De uit 1634 stammende voorgevel werd er, naar thans bij de restauratie meer en meer waarschijnlijk wordt, later voorgezet. Tussen het voorste stuk van de Toelast en van het Aalsmeerder Veerhuis heeft in eerste aanleg veel verwantschap bestaan. Alleen was het stedelijk gebouw hoger en bezat het een sterkere architectonische houding. Het zeldzame type van huis met twee zijvertrekken leende zich blijkbaar goed voor herberg. Een ander thans verdwenen gebouw van een enigszins vergelijkbaar karakter was het Walenweeshuis aan de Laurierstraat uit 1630. De afbeeldingen die van dit gebouw bewaard bleven tonen drie gelijke trapgevels; de indeling van het gebouw is echter niet bekend. De gevel van Hendrick
Gerritq
De gevel van de Toelast verdient een nauwkeurige beschouwing. Behalve de topgevels en het later toegevoegde portaal heeft de gevel weinig opmerkelijks en men is geneigd om zich niet lang in deze uiterst eenvoudige gevelarchitectuur te verdiepen. Toch blijkt bij nadere beschouwing nog veel van de oorspronkelijke toestand in de gevel af te lezen. In het middenstuk zit thans geen raam meer op zijn plaats en is weinig origineel muurwerk overgebleven. De zijstukken daarentegen verbergen nog vele gegevens. Het oorspronkelijke muurwerk is van een zeer fijne geslepen steen; thans is er op veel plaatsen nieuw werk ingeboet. Het blijkt dat het muurwerk oorspronkelijk geleed was door natuursteenbanden. Waarschijnlijk zijn deze banden bij een latere, mogelijk 18de eeuwse verbouwing, waarbij de kruiskozijnen uitgenomen zijn en vervangen werden door schuifvensters, uit het muurwerk verwijderd. Het is te begrijpen dat de vroeg 17de eeuwse gevel geheel uit de toon viel, toen de 1Coestraa.t in de 18de eeuw gemoderniseerd werd. Het wegwerken van de natuursteenbanden is zo zorgvuldig geschied dat de oorspronkelijke gedaante van de gevel vrijwel uitgewist werd. De nieuw ingebracht baksteen is slechts te herkennen doordat de steen iets langer is en niet geslepen. De indeling van de gevel is door de teruggevonden banden niet moeilijk vast testellen, slechts het middendeel met zijn ongelijk vloerniveau geeft moeilijkheden. De tekening die Lamberts in het begin der 19de eeuw van de gevel gaf biedt wel enige aanknopingspunten, doch geeft geen oplossing. Het vertrek boven het voorhuis toont twee kleine lage vensters die oorspronkelijk schijnen. In de top daarboven tekent Lamberts een kruiskozijn. Op een foto van de gevel voor de restauratie van 1921 is de aanzet van de boog boven dit kozijn nog te zien (fig. 8). De bovenkant van het kozijn ligt gelijk met de onderkant van de geveltop. Een volledig kruiskozijn is echter, naar uit de verdiepinghoogte blijkt, niet goed mogelijk zodat hier evenals bij de andere toppen een tweelichtskozijn zal zijn geweest. 167
Ook de geveltoppen zijn niet ongeschonden tot ons gekomen, slechts het onderstuk met de klauwstukken was bewaard. Het bovendeel is bij de restauratie van de voorgevel in 1921 door architect A. A. Kok aangevuld. Desondanks bevinden we ons hier toch op veilig terrein. Deze toppen zijn klein doch duidelijk afgebeeld bij Balthazar Florisz (1625) en ook op een tekening van Lamberts (1817). Bij de restauratie van de gevel in 1921 kwamen nog enige oorspronkelijke stukken natuursteen te voorschijn, die aanwijzingen gaven over de detaillering. Het merkwaardige is dat wij hier reeds vroeg een topgeveltype aantreffen, dat wij later met de naam halsgevel zullen aanduiden, en dat dan zeer veelvuldig gebruikt zal worden. Nu de gevel van het huis in de Koestraat zo volledig gereconstrueerd kon worden is het van belang om na te gaan of er van het werk van de metselaar Hendrick Gerritsz, die waarschijnlijk de ontwerper van het gebouw geweest is, nog meer bekend is. Bij de uitgifte van de erven in het eerste blok van de grachten kocht deze bouwondernemer op 22 en 24 januari 1614 de beide erven aan de Herengracht op de noordhoek van de Herenstraat. Kort daarop wist hij dit bezit nog uit te breiden met twee erven ten noorden daarvan, zij het dan ook dat deze laatste erven slechts 60 voet diep waren en niet 90 zoals zij bij de uitgifte waren geweest. Twee jaar later op 21 mei 1616 weet hij er nog een half erf bij te krijgen. Op de kaart van Balthazar Florisz zien we dat op de hoek een groep van vijf smalle huisjes gebouwd is die ongeveer drie erven beslaan. Op de overige strook grond, 1 l/z erf breed, staan wat lage loodsjes. Eerst in 1643 verrezen hier de twee fraaie huizen Heerengracht 70-72, die er thans nog staan. Van de vijf smalle huisjes zijn er drie, wat hoofdopzet betreft, nog intakt, zij werden evenwel in de loop der 18de eeuw van een nieuwe gevel voorzien. Reeds Caspar Philips (1767) geeft geen der gevels in de oorspronkelijke toestand. Door een gelukkig toeval beschikken we echter over een zeer fraaie afbeelding van deze huizengroep, die nog in de 17de eeuw werd vervaardigd. In het ,,Brandenboek” van Jan van der Heyden staat een afgebrand huisje aan de Herengracht afgebeeld met twee gelijke huisjes ernaast (fig. 9). Een van deze huizen draagt het jaartal 1614. Aan de linkerzijde van deze groep is nog juist de leuning van een brug zichtbaar. Deze ligging van een groep gelijke huisjes ten opzichte van een brug komt aan de Herengracht alleen voor bij de groep huisjes van Hendrick Gerritsz. Het is dus zeer waarschijnlijk dat wij in deze gravure van Jan van der Heyden een zeer fraaie en betrouwbare afbeelding van de huisjes van Hendrick Gerritsz bezitten. Deze huisjes tonen dezelfde gevelbehandeling als het huis in de Koestraat, alleen zijn de toppen minder rijk bewerkt. We zien hier weer de geleding met enkele natuursteenbanden, de bogen boven de vensters met afwisselend natuursteenblokjes en de vulling van deze bogen met metselwerk. Deze gevels zijn door de in het gevelvlak geplaatste vensters geheel vlak. Het is niet juist om in deze zeer algemene, reeds in de 16de eeuw gebruikelijke bouwwijze, een eigen stijl te willen zien. Toch is het mogelijk dat sommige metselaars op een bepaalde manier werkten, al was deze dan ook niet door hen zelf uitgevonden. Wanneer we het zo verwante huis ,,Aan de drie Grachten”, dat met de rij van de elf Nummerhuizen waarschijnlijk door de meester metselaar van het gasthuis Claes AlbertsI) zal zijn opgetrokken, met het werk van Hendrick Gerritsz vergelijken, dan zien we toch een andere hand. De kozijnen en vullingen erboven zijn bij dit laatste huis teruggeplaatst en de gevel wordt meer geleed. l) Jan de Meyer. Het Huis aan de drie Grachten. Bouwwereld 1910.
169
Fig. 9. Jan van der Heyden. Branhpitenboek. Gevels VLZE de vijf h&p naz de Heemgracht ten noorden wti de Heerenstraat in 1614 gebouwd door Hcndrick Gerritq.
De gevelarchitectuur van het huis in de Koestraat en van de panden aan de Herengracht is zeer archaïsch; er waren op dat moment reeds veel modernere vormen ontstaan. Enige jaren later zal in Amsterdam deze ouderwetse gevelstijl uitgestorven zijn en zou de typische 17de eeuwse architectuur inzetten. De voormalige gevels van de Handboogsdoelen aan het Singel (1605) en het Leprooshuis (1609), de nog bestaande onderbouw van de Montelbaans- (1605) en Zuiderkerkstoren (1608) en de gevels van de Turfpakhuizen aan het huidige Waterlooplein (1610) zowel als de Beurshuizen bij de Dam (1612) luiden een nieuw typisch Amsterdams gevelschema in, waarbij de gevels ontleed zijn in muurdammen die verbonden worden door korfbogen met een groot middenblok en twee hoekblokken. Het ontstaan van dit gevelschema in het werk van het stadsfabrieksambt is aan bovengenoemde voorbeelden op de voet te volgen. Omstreeks 1615 zal dit het algemeen geldende gevelschema worden, dat van Amsterdam uit een groot deel van Noord- en Midden Nederland verovert. Het werk van Hendrick Gerritsz was dus voor zijn tijd vrij ouderwets. Hij was geboren te Weesp 1584/85, kwam in 1600 naar Amsterdam en trouwde daar in 1607 Judith Joris Ducelédr. Hij woonde in 1631 in een van zijn eigen huizen op de Herengracht. Op 22 juni 1632 bewees hij zijn 4 ongehuwde kinderenf9600 als moeders erfdeel. Bij de ondertrouw van zijn dochter Judith op 3 jan. 1636 was hij overleden. Op 12 mei 1629, wanneer hij het huis het Rode Vosgen aan de oostzijde van de Herengracht overdraagt aan Hendrick Meusz Rotgans, wordt hij steenkoper genoemd. Bij de aankoop van dit huis in 1621 voor de weesmeesteren heette hij nog metselaar.1) De Toelast ten tjide van de W&zkopers Nadat het huis op 18 januari 1630 door de Confrerie van de Wijnkopers was aangekocht werden er onmiddellijk enige veranderingen ter hand genomen. Het in het archief van de Wijnkopers bewaard gebleven rekeningenboek licht ons hierover uitvoerig in.2) Een van de eerste posten was voor de smid die alle sloten in het huis vermaakt heeft en tevens nieuwe sleutels moest leveren. Ingrijpender echter was de verhoging van de beide kelders onder de zijkamers, hetgeen blijkt uit de post van 21 augustus 1630 van het rekeningenboek. ,,Betalt aen meester Andries Pietersz. Hollock ende dat voor aerbeytsloon dat hij met sijn knecht int huijs de Toelast verdient heeft ende dat int lieggen van de kelders die vernieut sijn na volgende sijn rekeninck de somma vanf 20.12.8”. De verhoging van de kelderbalklaag blijkt no g uit de voorgevels die voor het onderste deel vernieuwd zijn. Met deze verhoging van de keldervloer is zoals wij reeds constateerden de deur die uit de hal toegang gaf tot de rechterzijkamer mede omhoog gebracht. Deze verbouwing betekende een behoorlijke ingreep, hetgeen blijkt uit het feit dat er naast de posten voor de timmerman, de metselaar en het hout van de vloerdelen ook nog posten te vinden zijn voor de glazenmaker en de schilder, waarbij van de laatste uitdrukkelijk wordt gezegd dat hij in het inwendige van het huis werkzaam is. Ook in de volgende jaren werden verschillende veranderingen in het huis aangebracht en kwamen de timmerman en metselaar herhaalde malen over de vloer. Misschien had dit nog betrekking op de afwerking van de beide zijkamers die door het omhoog brengen van l) Vriendel. Med. Mej. van Eeghen. “) Een exerpt uit het rekeningenboek wn het Wijnkopersgilde dank ik aan Dr. L. Jansen.
171
hun vloeren enigszins uit de verhouding waren geraakt. Onderdelen als schoorsteenmantels e.d. zullen daarbij natuurlijk ook vernieuwd moeten zijn. Wij treffen dan ook op 8 mei 1632 de volgende post aan ,,aen Huybert de Keyser voor twee schoorsteen posten gelevert int huys de Toelastf ll.lO.-“. Drie jaar nadat het pand in het bezit van de Wijnkopers was gekomen werd het ingrijpend verbouwd. Waarschijnlijk wilde men niet langer de gildevergaderingen in een voor iedereen toegankelijke herberg houden, doch in een afgesloten gildehuis. Het grote gebouw werd daartoe in twee delen gesplitst. Het gildehuis zou voortaan het rechterdeel beslaan. Het linkerdeel werd ingericht tot woning. De vleugels achter het rechter- en middendeel werden gesloopt, het voorhuis in tweeën gedeeld. Achter het rechterdeel van het pand werd een grote gildezaal gebouwd. Deze nieuwe zaal werd hoger gelegd dan het voorhuis, zodat er ruimte genoeg onder was voor een grote nieuwe keuken (fig. 6c blz. 161). Het voorhuis in het midden van het oorspronkelijke pand werd door een ,,seydelmuur”, die we in de rekeningen terugvinden, in twee ongelijke delen gesplitst. Bij de restauratie was te constateren dat deze tussenmuur uit dezelfde hoogrode steen bestaat als waarvan de zaal is opgetrokken. Hij ligt ook in het verlengde van de muur van de zaal. Het rechterdeel van het vroegere voorhuis was nu een brede gang die uitliep op de gildezaal die door een aantal hardstenen treden te bereiken was. De oorspronkelijke trap van de Toelast kwam bij aanleg van deze gang te vervallen en er werd toen vermoedelijk een nieuwe trap gemaakt in de rechterzijkamer. Uit de rekeningen kunnen we de gang van het werk, dat vroeg in het jaar 1633 begonnen was, goed volgen. Op 14 maart wordt aan Andries Pietersen Hollock en Wouter Jansen metselaar een bedrag van f 825,- uitbetaald dat een derde deel was ,,van ‘t maecken van de Sall in de Coestraet volgens ‘t beste&‘. Het bouwen van de zaal was dus aanbesteed voorf 2.500,-, de rest van het werk, de verbouwing van het huis, geschiedde in daggeld. Op 22 juni was het hoogste punt bereikt, de meyboom werd geplaatst, de timmerlieden en de metselaars kregen een drinkgeld en de aannemers kregen de tweede termijn betaald. Men begon reeds aan de afwerking van het nieuwe deel. De steenhouwer Jan Claesen leverde voorf 20,- twee ,,hartposten die in de koeckekelder” gesteld werden. Zijn concurrent Arent Gerrits bracht twee ,,hartposten opt saall”, die driemaal zoveel kostten. De kap van de .schouw werd geleverd door de kystemaker Gerrit Claesen voor f 120,-. Op 13 september werd de laatste termijn betaald en moet de zaal voltooid zijn geweest. In oktober werd de ,,seydelmuur”, de scheidingsmuur in het voorhuis, gemaakt en werd de poort geplaatst. Het portaal werd voorf 260,- geleverd door Pieter de Keyser. We kunnen het aanbrengen van het portaal en de wacht die zeven dagen lang in het gebouw aanwezig moest zijn, terwijl het portaal gesteld werd, in de rekeningen op de voet volgen. De afwerking van het gildehuis zou dan nog geruime tijd nemen. In november wordt de ijzeren plaat in ,,den hert van den groten saai” gekocht en plaatst de kopersmid drie koperen ringen in de schoorsteenmantel. Pieter Adriansen van Delft leverde hardstenen vloertegels, waarschijnlijk voor de gang, de keuken en de binnenplaats. Op 26 november wordt de schilder betaald ,,voort anstreecken van de camer ende van de keuken, de vynsteren op de plaets”. De keystemacker Gerrit Claesen diende op 3 december een hoge rekening in; in een post is sprake van hang- en sluitwerk ,,in bijde huisen”. In februari van het jaar 1634 werd de bouwrekening afgesloten. 172
Het gildehuis dat door de verbouwing ontstaan was had de plattegrond van een doodgewoon woonhuis. Er was een gang met zijkamer en grote zaal met keuken eronder. Slechts de afmetingen van de grote zaal toonden aan dat hier van een bijzonder gebouw sprake was. Het belangrijkste onderdeel van het bouwproject was de grote zaal. De hoge ruimte met de zolder van moer- en kinderbinten, aan een zijde verlicht door kruiskozijnen, had een grote monumentaliteit. Aan de afwerking was de nodige zorg besteed. Er was een fraaie schouw en op de balken werden bij de eerste herstellingen na 1920 sporen van een decoratieve beschildering gevonden. Ook de gevel aan de binnenplaats bezat enig belang. De vensters van keuken en zaal zijn gezet tussen doorgaande muurdammen of lisenen, hetgeen een vereenvoudiging van de grote orde met doorgaande pilasters betekende. Deze typische geleding van het muurwerk was te Amsterdam inheems, zoals o.a. de vroegere hal op de Westermarkt (1619) en het v.m. zeekantoor aan de Kampersteiger (1618) toonden. Een overeenkomstige gevelindeling als de grote zaal in de Koestraat toonde het gildehuis der Huidenkopers, Looiers en Schoenmakers, dat in het zelfde jaar aan het Rusland gebouwd werd en dat waarschijnlijk aan dezelfde combinatie van bouwondernemers toegeschreven kan worden.1) Het gildehuis diende niet alleen voor vergaderen doch ook voor de woning van de gildeknecht. In het quohier van 1742 treffen we in de Koestraat Herm. Colom, gildeknecht, aan, die in een pand woont waarvan de huurwaarde niet was ingevuld en die een dienstbode hield. Wagenaar vermeldt dat de gildeknecht in het gildehuis woont. Woonde de knecht in de keuken onder de zaal en in de voorkelder of woonde hij op de verdieping van het huis? We stellen ons de 17de eeuwse verhoudingen te royaal voor, wanneer we aannemen dat hij in de linkerhelft van het gedeelde pand woonde. Van het linkerdeel van de Toelast is minder bekend dan van het tot gildehuis ingerichte rechterdeel. Er zijn in de rekeningen weinig posten die op dit deel van het gebouw betrekking hebben. Waarschijnlijk heeft men dan ook aan de linkerhelft, die tot een apart woonhuis zal zijn ingericht, minder gedaan dan aan het rechterdeel. In het oude voorhuis was de gang van het gildehuis ondergebracht, het overige deel behoorde bij het woonhuis. In dit versmalde voorhuis trad men binnen door een eenvoudige deur, die naast het rijke portaal van de wijnkopers geplaatst was. Uit dit voorhuis kon men de iets hoger gelegen linkeropkamer bereiken. Op de verdieping moeten in het voorste deel twee vertrekken geweest zijn. Hoe dit huis precies was ingedeeld, waar zich de trap bevond en hoe diep het was is moeilijk te zeggen. Waarschijnlijk was de oude achterbouw bewaard gebleven en bevond zich daarin de keuken. Dit huis moet een royaal pand geweest zijn; in 1638 betaalt Reyer Claesz erf200,- huur voor. De kelder, waarschijnlijk een woonkelder, is dan voor f 70,- verhuurd aan Wessel Jansen. In 1646 is het huis voorf250,- verhuurd aan Isaac Ravesteyn en kort daarop in 1648 voorf300,aan Juffrouw Blansche Teste. Dit ruime huis moet omstreeks het midden van de 17de eeuw een geheel nieuwe achterbouw hebben gekregen, die thans nog bestaat. Uit de rekeningenvan het Wijnkopersgilde blijkt dat er in 1655 weer een grote verbouwing is geweest die bijna f 2.000,aan materiaal en lonen kostte. De nieuwe achtervleugel, misschien even groot als het honderd jaar oudere pand dat hij had vervangen, liep vrijwel door tot aan de sloot achter het erf. Aan de kant van de binnenplaats was deze nieuwe vleugel geheel of vrij--~ ‘) Jaarboek Amstelodamum deel 36, 1934 A. E.
d’Ailly. Het Rusland.
173
wel geheel gesloten, zodat de Wijnkopers weinig van het inkijken van hun overburen te vrezen hadden. De indeling van het huis na deze uitbreiding staat ons door de bewaard gebleven sporen aan het gebouw en door de opmeting van A. A. Kok duidelijk voor de geest. De lange doorlopende kelder behoorde niet tot het huis doch was een zelfstandige woonkelder. Op de schutterskaart uit 1789 staat hij als zodanig aangegeven, terwijl ook de tekening van Lamberts een apart gebruik van de kelder toont. Waarschijnlijk bevond zich aan de zijde van de Koestraat in de voorkelder een werkplaats of winkeltje, terwijl in het achterstuk zich de woonkeuken bevonden aal hebben. Deze woonruimte kreeg zijn licht van het kleine plaatsje aan de sloot aan de achterkant, dat van hier te betreden was. Hoewel deze verlichting voor de diepe ruimte zeer spaarzaam zal zijn geweest, was deze woonkelder in zijn soort ruim van afmeting en behoorlijk van licht en lucht voorzien. Ook van het woonhuis erboven was de indeling gemakkelijk te herkennen. Uit het voorhuis kon men door een gang de trap bereiken, die in de nieuwe vleugel was ondergebracht. Daarachter lag de keuken die zijn licht van de achterzijde ontving en die door de flinke afmetingen het voornaamste woonvertrek van het huis zal zijn geweest. De opkamer aan de voorzijde zal de mooie kamer of ontvangkamer geweest zijn. Op de verdieping waren in dit huis drie ruime vertrekken beschikbaar. Van de bewoners van dit pand weten we weinig. In het quohier van 1742 treffen we naast de gildeknecht Herm. Colom de weduwe Barnerts aan. De huurwaarde van het huis bedroeg f 200,-, hetgeen niet gering was, terwijl zij twee dienstboden hield. Deze weduwe gebruikte niet het hele huis; zij had enkele kamers verhuurd. Bij haar inwonend was de koopman J. Issing, die ook in het quohier vermeld wordt. Het gildehuis bleef lange tijd intakt. In de 18de eeuw vond er een verfraaiing van de zaal plaats, die een nieuwe toegang kreeg en van schuifvensters werd voorzien. Aan het einde van de zaal ter weerskanten van de schoorsteen kwamen fraaie kasten. Mogelijk is ter zelfder tijd de voorgevel van nieuwe ramen voorzien, waarbij de kozijnen geheel door nieuwe werden vervangen en de banden van de gevel verdwenen waardoor deze geheel in de 18de eeuwse straatw.and pastte. Het huis bleef blijkens de tekening van Lamberts geruime tijd in deze toestand. Eerst toen het in 1818 uit het bezit der Wijnkopers raakte brak er een andere tijd aan.l) Grote huizen in de Koestraat hadden geen bestaansrecht meer, zelfs niet voor kamerverhurende weduwen. Het grote huis werd gesplitst in boven- en benedenhuis, het kreeg twee voordeuren aan de straatzijde, waarvan rechts een steile trap toegang gaf naar de ruimte boven het voorhuis. Waarschijnlijk werd zowel het bovenhuis als het benedenhuis in afzonderlijke kamers verhuurd. Een ingrijpende verbouwing bracht deze wijziging niet mee. Het gildehuis bleef iets langer in het bezit van de Wijnkopers, in 1820 echter werd ook dit deel verkocht. Het gebouw onderging het zelfde lot als het buurhuis, het werd in verschillende delen verhuurd. De keuken onder de grote zaal werd een in zijn soort vrij gerieflijke kelderwoning. De gildezaal werd werkplaats, terwijl in het voorhuis twee éénkamerwoningen werden ondergebracht. Het is zeer interessant dat wij door opmetingen de toestand van het gebouw in dit versnipperde tijdperk volledig kennen. l) C. Visser. Het Wijnkopersgildehuis. Amsterdam 1957.
174
Het herstel van het complex Na de aftakeling van het gebouw in de 19de eeuw heeft de 20ste eeuw een geleidelijk herstel van het complex te zien gegeven. Het keerpunt in de geschiedenis van het gebouw vormde de aankoop van de beide huizen door de heer Boelen in 1917. Het restauratieplan van A. A. Kok, hoeveel beter dan de latere plannen, werd helaas niet helemaal uitgevoerd. Slechts de voorgevel en vooral de toppen werden hersteld. In het inwendige werden enige vertrekken, vooral op de begane grond opgeknapt. De omvang van deze herstellingen was echter geenszins voldoende. Toen het gebouw dan ook in 1950 in het bezit van de vereniging ,,Hendrick de Keyser” kwam, was het fraai voor het oog doch geenszins in gezonde toestand. Naast de bouwkundige toestand baarde het gebruik van dit gebouw in de ernstig vervallen buurt grote zorg. Men besloot tot een museale bestemming. Naast de verzamelingen van de Wijnkopers werd het Medisch Pharmaceutisch Museum er in ondergebracht. Het gebouw, dat sinds 1633 in twee delen was gesplitst, werd nu weer als een geheel gebruikt. Het gevolg hiervan was een ingrijpende verbouwing die zich in 1950-1953 naar de plannen van architect van Hardeveld voltrok en die meer van de geschiedenis van het gebouw teniet deed dan de gehele vervalperiode van de 19de eeuw. De bruikbaarheid werd er echter door verhoogd. Het gildehuis kwam er hierbij goed af, doch het linkerdeel werd geheel gewijzigd. Ook de gevel werd genormaliseerd en in een gedaante gebracht, waarin hij nooit had bestaan. Bij deze verbouwing van het pand werden zoveel mogelijk oude fragmenten van elders ingevoegd in de vorm van trap, deuren en schoorsteenmantels, waardoor het voor de bezoeker moeilijk is uit te maken wat de originele elementen van het huis zijn. Deze ingrijpende verbouwing van het pand, die het een bruikbare indeling gaf, ging niet gepaard met een afdoende constructieve verbetering. In 1957 bleek het nodig ingrijpende herstellingen te verrichten, welke geschiedden onder leiding van Prof. ir. C. Wegener Sleeswijk. Om het vocht in de muren te keren werd in de onderkant der muren een loodslabbe aangebracht. Aan het plafond en de kap der gildezaal moesten uitgebreide herstellingen worden verricht. De moerbalken van deze ruimten werden vernieuwd, de kinderbinten bleven behouden. De consoles onder de moerbalken die, naar men vermoedde, later waren aangebracht werden verwijderd. Hoe de oorspronkelijke oplegging van de balken geweest is, was niet meer vast te stellen. Het is niet onwaarschijnlijk dat in deze gildesaal evenals in de oudere Toelast de balken oorspronkelijk op stenen consoles gelegen hebben. De grote toevoeging aan het aspect van de gildezaal bestond uit het aanbrengen van een 18de eeuwse schoorsteenmantel. Hoewel de gildezaal een 17de eeuws plafond bezat, was het karakter van de ruimte overigens 18de eeuws. De vensters, de deur en vooral de fraaie kastwand aan de achterzijde domineerden de ruimte. De nieuwe ingevoegde schoorsteen, afkomstig uit het pand Keizersgracht 440, thans openbare leeszaal, paste precies bij de hoogte van de zaal en kwam in wijze van detaillering geheel overeen met de kastwanden ter weerszijden. Het constructief herstel was de laaste fase van de serie herstellingen die het gebouw in deze eeuw in een betere toestand heeft gebracht. Ondanks de vele wijzigingen in de loop der tijden aangebracht, is het Wijnkopersgildehuis een waardevol monument. Het is het enige van de merkwaardige gebouwen van de Koestraat, dat bewaard is gebleven, en het is verheugend dat het zich thans in de veilige handen van de vereniging ,,Hendrick de Keyser” bevindt. 175
BUITENLANDSE
MONOPOLIES
AMSTERDAMSE TWEEDE
HELFT
KOOPLIEDEN
DER
VOOR IN
ZEVENTIENDE
DE
DE EEUW
DOOR ME
JUFFROUW
DR.
I.
H.
VAN
EEGHEN
Het klassieke voorbeeld van een 17de eeuws monopolie van’een buitenlands vorst voor een Amsterdams koopman is wel het monopolie van het kwikzilver, dat de keizer in 1659 aan Jean Deutz gaf. Elke student in de economische geschiedenis zal zich dat uit zijn leerboeken herinneren. Johan E. Elias gaf daarover in het tweede deel van zijn Vroedschap een uitvoerige uiteenzetting. Dat belangrijke monopolie, of liever de uitlopers daarvan, de leningen op onderpand van het kwikzilver, zijn nog tot diep in de 18de eeuw doorgegaan. Er zijn echter ook in andere landen nog vele monopolies aan Amsterdamse kooplieden gegeven, hetzij voor de gehele uitvoer, hetzij voor de uitvoer speciaal naar onze Republiek, die - voor zover wij althans weten - meestal van veel kortere duur zijn geweest dan die van het kwikzilver. In de archieven van de vorsten, die die monopolies verstrekten, zal ongetwijfeld nog heel wat daarover te vinden zijn. In ons land is het veel moeilijker daarover iets aan de weet te komen, daar de archieven van de particuliere kooplieden, die die monopolies hadden verkregen, alleen bij hoge uitzondering bewaard zijn gebleven. De Staten-Generaal, de provincie Holland of de stad Amsterdam hebben zich voor zover na te gaan zelden of nooit direct met dergelijke monopolies bemoeid. Slechts in één geval is daarvan sprake en wel toen Jean en Henrick Decquer een octrooi van de koning van Denemarken wisten te verwerven, waarbij zij alleen gerechtigd werden tot de uitvoer van masten uit Noorwegen. Een rekwest, op zegel van 1665, dat zij bij burgemeesteren indienden ter verdediging van hun belangen, waartegen blijkbaar een actie werd gevoerd, is in de allereerste plaats van belang, omdat zij beginnen de andere houders van de voornaamste octrooien van soortgelijke strekking op te sommen, die daar wel ongestoord van kunnen genieten. Daarbij is natuurlijk de bovengenoemde Jean Deutz met zijn kwikzilver van de keizer, waaraan Johan E. Elias, zoals ik reeds zei, een korte studie heeft gewijd. Daarover zijn wij zodoende vrij goed op de hoogte. Dan noemen zij het handelshuis Bartholotti met het koper uit Zweden. Dat huis werd sedert de dood van Guillelmo Bartholotti, in 1658, geleid door Frederik Rihel, die als ruiter door Rembrandt is vereeuwigd, zoals men in het maandblad van 1958 op pag. 76 vindt. In de daar genoemde acten voor notaris van de Ven betreffende de firma wordt herhaaldelijk melding gemaakt van de transacties in 176