De beoordeling van hedge effectiviteit bij IAS 39/FAS 133 en de fiscale winstbepaling
Jack Driessen 0516511
2 juni 2010 Fiscale winstbepaling en Financiering Dr. J. L. van de Streek en dr. J. E. Ligterink
Fiscale economie en Bedrijfseconomie: Financiering Universiteit van Amsterdam Faculteit Economie en Bedrijfskunde
De beoordeling van hedge effectiviteit bij IAS 39/FAS 133 en de fiscale winstbepaling
“The only perfect hedge is in a Japanese garden.” 1 Inleiding Bij elke bedrijfsactiviteit is er sprake van risico en onzekerheid. In deze economische zware tijd is er voor bedrijven behoefte aan het afdekken van die risico’s. Een bedrijf kan ervoor kiezen om risico’s te nemen, maar er zijn ook risico’s die onvermijdelijk zijn ongeacht of er een economische crisis heerst. Te denken valt aan prijsfluctuaties, variabele rente op een lening, vreemde valuta schommelingen en liquiditeitsrisico’s. Deze risico’s kunnen afgedekt worden door contracten af te sluiten, in deze contracten worden waardefluctuaties opgeheven of kasstromen worden beheerst. Deze contracten zijn onderdeel van de zogenoemde financiële instrumenten. De Raad van de jaarverslaggeving (2007, p. 738) omschrijft financiële instrumenten in de Richtlijnen voor de jaarverslaggeving als volgt:
‘Een financieel instrument is een overeenkomst die leidt tot een financieel actief van één partij en een financiële verplichting of een eigen-vermogensinstrument van een andere partij.’
In paragraaf 102 (2007, p. 725) van hetzelfde document is het begrip afgebakend:
‘Financiële instrumenten omvatten zowel ‘primaire' financiële instrumenten zoals vorderingen en schulden, als afgeleide financiële instrumenten, ook wel derivaten genoemd, zoals opties, termijncontracten en swaps.’
Dus binnen financiële instrumenten wordt er een onderscheid gemaakt tussen primaire en afgeleide instrumenten. Primaire instrumenten zijn bijvoorbeeld vorderingen of obligaties. Bij een obligatielening worden aan vermogensverschaffers in ruil voor verstrekte geldbedragen obligaties uitgereikt. Dit zijn schuldbewijzen aan toonder. De nominale waarde van de obligatie is vermeld op de obligatie. Op de coupondata, vooraf vastgestelde data, wordt de meestal vaste interest betaald tegen inlevering van interestcoupons. De geldnemer is verplicht om op één of meer van te voren vastgelegde tijdstippen af te lossen. Obligaties kennen geen stemrecht en geven ook geen eigendomsrecht in de uitgevende onderneming. Niet alleen NV’s en BV’s, maar ook stichtingen, coöperatieve verenigingen en de overheid geven obligaties uit. De overheid is de grootste aanbieder met zogenoemde staatsobligaties (Ots, 2005, p. 78).
1
Gene Rotberg, Fortune Magazine, 7 maart 1994, p. 53 2
Jack Driessen – 0516511
De beoordeling van hedge effectiviteit bij IAS 39/FAS 133 en de fiscale winstbepaling De afgeleide instrumenten of derivaten zijn zeer geschikt om financiële prijsrisico’s mee af te dekken. De toenemende groei, diversiteit en complexiteit in de jaren ’70 en ’80 van financiële instrumenten en enkele geruchtmakende gevallen van bedrijven die onverwachte mega verliezen op derivatenposities rapporteerden, zorgden volgens Niekel (2010, p. 578) ervoor dat men dringend de behoefte had om in duidelijke regels te voorzien. Eind jaren ’80 is daarom door de Financial Accounting Standards Board (hierna: FASB) en de International Accounting Standards Board 2 (hierna: IASB) begonnen verslaggevingsregels te formuleren om voor accountants te verduidelijken hoe er omgegaan moest worden met deze instrumenten. ‘Hedge accounting’ is een manier waarop deze financiële instrumenten verwerkt kunnen worden in de balans en in de jaarrekening. Pas in 2000 kwam er uit Amerika FASB met de meest ingewikkelde standaard tot dan toe de Financial Accounting Standard 133 (hierna: FAS 133). Deze standaard is er gekomen als reactie op de grote verliezen die de bedrijven lieten zien. Het is een poging om ervoor te zorgen dat risicoafdekken niet meer gezien wordt als het controleren van inkomsten, maar meer hoe goed om te gaan met risicoafdekking. Als het risico efficient genoeg afgedekt wordt, dan mag onder strikte voorwaarde de waarde verschillen tussen het derivaat, die het risico afdekt, en het financieel actief, dat het risico loopt, worden tegenelkaar afgezet. Het resultaat op beide posten wordt gecombineerd, zodat als het goed is er geen groot verlies of winst wordt gerapporteerd. Niet lang daarna volgde in 2002 de internationale equivalent hiervan, de International Accounting Standard 39 (hierna: IAS 39) gepubliceerd door de IASB. De gedachte achter deze standaarden was verder dat deze standaarden zorgden voor harmonisatie van accounting over de hele wereld, waardoor er meer transparantie ontstaat. Door over de hele wereld dezelfde regels en vereiste toe te passen is de positie van een onderneming makkelijker te vergelijken met andere ondernemingen, daarnaast zorgen deze regels voor minder volatiliteit in de winst en verliesrekening. Dat dit laatste erg belangrijk is voor bedrijven, Kawaller (2008, p. 36) merkt namelijk op dat in de praktijk bedrijven met minder inkomensvolatiliteit vaak beloond worden met hogere prijs per aandeel. ‘Hedgen’ is de Engelse term die wordt gebruikt als synoniem voor het afdekken van risico’s. De afgedekte post of ‘hedged item’, hetgeen wat een risico draagt. Dit risico wordt afgedekt door een ‘hedge’ of het ‘hedge instrument’. Vaak is dit in de vorm van een derivaat. De ‘hedged position’ of afgedekte positie refereert aan de combinatie tussen de afgedekte post en het hedge instrument. Bij een perfecte hedge is deze positie nul, omdat de waardeverandering van de afgedekte post geheel wordt gecompenseerd door het hedge instrument. Het samenhangend waarderen van de hedge positie op basis van IAS 39 en FAS 133 wordt ook wel ‘hedge accounting’ genoemd. Deze termen worden in deze scriptie in het vervolg ook gehanteerd. Om hedge accounting te mogen toepassen moet er aan strikte eisen worden voldaan. Één van die eisen is dat de hedge zeer effectief moet zijn. Dit wil zeggen dat de afgedekte post bij een verandering moet worden gedekt of gecompenseerd met in achtneming van een bandbreedte 2
Voor 1999 stond deze bekend als International Accounting Standards Commitee. 3
Jack Driessen – 0516511
De beoordeling van hedge effectiviteit bij IAS 39/FAS 133 en de fiscale winstbepaling tussen de 80 en 125 procent door een hedge instrument. Er zijn verschillende methoden waarmee deze bandbreedte getest kan worden, elke methode heeft zijn eigen kenmerken. Zo kunnen de verschillende methoden tot verschillende uitkomsten leiden. Voor een onderneming is het vaak belangrijk om hedge accounting toe te passen, daarmee is het dus ook van belang dat de hedge effectiviteit elke keer binnen de bandbreedte valt. Er zijn meerdere criteria die bepalen wanneer een hedge effectief is. In de commerciële jaarverslaggeving is men al tientallen jaren bezig om het probleem van hedge accounting op te lossen. Bij de fiscale winstbepaling loopt het zo’n vaart allemaal niet. Tot vorig jaar april waren er maar twee arresten die zich bogen over hedge accounting en de onduidelijkheden die hierover bestonden. Dit waren het zogenoemde ‘hedge-arrest’ 3 en het ‘optiearrest’ 4 . Op 10 april 2009 heeft de Hoge Raad nadere uitleg gegeven omtrent de rechtsregels van fiscale hedge accounting naast de eerdere uitspraken. Dit arrest noemt men ook wel het ‘cacaobonen-arrest’. In dit arrest zijn er verdere regels geformuleerd voor fiscale hedge accounting, die een grote samenhang vetonen met de regels van IAS 39 en FAS 133. In dit arrest wordt opmerkelijk genoeg de effectiviteitseis ook als eis genoemd om fiscale hedge accounting te toepassen. Het kan daarom voor de fiscale winstbepaling ook belangrijk zijn om de effectiviteit te beoordelen. Aangezien de effectiviteit van een hedge positie voor zowel de commerciële- en de fiscale jaarwinstbepaling van belang is, luidt de centrale vraag dan ook:
“Wat zijn de resterende vraagstukken rondom de fiscale hedge accounting en welke methode is het meest geschikt de effectiviteit van een hedge positie te testen voor de commerciëleen de fiscale winstbepaling?”
5
Deze vragen zijn niet zomaar te beantwoorden, daarvoor dienen eerst een aantal andere vragen aan de kaak gesteld te worden. In hoofdstuk één wordt in de eerste paragraaf gekeken naar de vraag waarom bedrijven hedge accounting onder IAS 39 en FAS 133 zouden willen gebruiken. Het voornaamste middel om prijsrisico’s te hedgen of risico’s af te dekken is een derivaat, wat dit precies is wordt in paragraaf 1.2 uitgelegd. In paragraaf 1.3 wordt de hoofdregel van de IAS 39 en FAS 133 uiteengezet. Hierna worden de verschillende boekhoudkundige hedge technieken die er worden onderscheiden door IAS 39 en FAS 133 aan het licht gebracht in paragraaf 1.4. Uiteindelijk worden de eisen aan hedge accounting in 1.5 beschreven met aansluitend een bespreking van de
3
HR 23 januari 2004, BNB 2004/214 HR 16 november 2007, BNB 2008/26 5 Deze scriptie behandelt alleen de effectiviteit van forwards, futures en swaps als derivaten. De effectiviteit van opties, dynamische derivaten en meerdere derivaten op één afgedekte post te complex zijn om in deze scriptie te bespreken. 4
4 Jack Driessen – 0516511
De beoordeling van hedge effectiviteit bij IAS 39/FAS 133 en de fiscale winstbepaling twee belangrijkste onderdelen van deze eisen: de prospectieve en retrospectieve toets in 1.6 en het minimumeffectiviteits-vereiste in paragraaf 1.7. De fiscale behandeling komt in hoofdstuk twee aan bod, waar in paragraaf één gekeken wordt naar de verschillen tussen de fiscale en vennootschappelijke jaarrekening. In paragraaf twee zal het begrip goed koopmansgebruik uitgelegd worden, dit is belangrijk omdat dit de richtsnoer is om de meeste problemen in de fiscale jaarwinstberekening op te lossen. Daarbij wordt ingegaan op de beginselen van goed koopmansgebruik en de rangorde van deze beginselen. De arresten die van belang zijn voor fiscale hedge accounting worden in paragraaf 2.3 behandeld. Dit zijn het hedge, optie en cacaobonen-arrest, deze arresten geven aan hoe de Hoge Raad aankijkt tegen fiscale hedge accounting. In het Cacaobonen-arrest introduceert de Hoge Raad een nieuwe lijn in de fiscale hedge accounting, er wordt aangesloten bij IAS 39 en FAS 133 zonder deze standaarden expliciet te noemen. Paragraaf 2.4 behandelt de gevolgen van het cacaobonen-arrest. Daarbij wordt ingegaan bij de voor- en nadelen van het aansluiten bij IFRS en de nadelige gevolgen van het cacaobonen-arrest. Deze paragraaf zal worden afgesloten met de onbeantwoorde vragen en situaties die nog onduidelijk zijn met betrekking tot fiscale hedge accounting. De modellen die vaak gebruikt worden door ondernemingen om de effectiviteit van een hedge positie te testen worden in hoofdstuk drie besproken. Het gaat om de ‘Dollar-Offset’ methode, de ‘Relative-Difference’ methode, de ‘Variability-Reduction’ methode en de ‘Regression’ methode. In dit hoofdstuk zullen naast de modellen zelf ook alle voor en nadelen en de kritieke waarden besproken worden. In hoofdstuk vier zal de effectiviteit van een hedge getest worden. De hedge waarvan de effectiviteit wordt onderzocht met verschillende modellen is als hedged item een bedrijfsobligatie. Een obligatie is een soort lening die een bedrijf aangaat, in ruil voor geld kan de geldverschaffer een vast percentage vergoed krijgen als een soort rente en uiteindelijk wordt dit geld terug betaald aan de geldverschaffer. Het risico wat dit bedrijf loopt door het moeten voldoen aan de rente betalingen kan afgedekt worden door het nemen van een staatsobligatie met dezelfde looptijd en andere karakteristieken. Dit is een geen perfecte hedge omdat op de bedrijfsobligatie een risico zit dat het bedrijf failliet gaat en een staatsobligatie wordt vrijwel zeker terugbetaald. Hoe effectief de hedge positie is wordt onderzocht door de modellen uit hoofdstuk drie los te laten op de gegevens van de bedrijfsobligatie en de staatsobligatie. De resultaten worden weergegeven en besproken in hoofdstuk vijf. In dit hoofdstuk zal duidelijk worden welke methode om de effectiviteit te testen het beste is. Hoe verder het resultaat van de kritieke waarden ligt en hoe dichter bij de perfecte hedge waarde des te beter de toets is. Er wordt afgesloten met een conclusie, waarin nog eens, in het kort, de regels, methoden en resultaten besproken worden.
5 Jack Driessen – 0516511
De beoordeling van hedge effectiviteit bij IAS 39/FAS 133 en de fiscale winstbepaling
1
Regels rondom IAS 39 en FAS 133
Sinds de laatste dertig jaar van de vorige eeuw zijn er steeds meer financiële instrumenten bedacht die er voor zorgen dat ondernemingen minder risico’s lopen op prijs, rente of wisselkoersen. Ondernemingen zijn zich bewuster geworden van hoe belangrijk het is om risico’s af te dekken. Het afdekken van risico’s wordt veelal gedaan door middel van derivaten, welke in paragraaf 1.1 aan bod komen. Naast de ontwikkeling van deze instrumenten op risicobeperking moesten ook de boekhoudregels worden aangepast en ontwikkeld worden. Deze regels zijn belangrijk om de economie efficiënt te laten functioneren, omdat de allocatie van financiële middelen gebaseerd moet zijn op betrouwbare, bondige en begrijpelijke informatie. Uit deze gedachte groeide de IAS 39 en FAS 133 voort. Dit zijn regels ontwikkeld om er voor te zorgen dat de grote bedrijven dezelfde wijze van boekhouden hanteren, deze specifieke standaarden 39 en 133 zijn speciaal ontwikkeld voor hedge accounting. Beide standaarden zijn in het leven geroepen met hetzelfde doel voor ogen, het uniformeren van de regels zodat er een beter inzicht is voor de verschillende belanghebbenden. Hedge accounting onder IAS 39 en FAS 133 is dus eigenlijk een manier die gestandaardiseerd is om een hedge naar voren te laten komen in de boeken. Deze manieren zijn voor alle bedrijven hetzelfde en zorgen ervoor dat niet-gerealiseerde resultaten ook niet naar voren komen op de balans en winst- en verliesrekening. Door de opkomst en complexiteit van financiële derivaten is er een grote behoefte aan regels die zorgen voor meer transparantie in de jaarverslaggeving. De verslaggevingsregels zorgen ervoor dat de positie en de mate van blootstelling aan risico van een bedrijf in vergelijking tot een ander bedrijf beter te zien is. Wel moet erbij in gedachte gehouden worden dat commerciële hedge accounting geen plicht is, het mag toegepast worden onder voorbehoud dat er aan de regels wordt voldaan. In plaats van een risico te lopen, dekken veel bedrijven een bepaald risico af. Als je als onderneming daarvoor kiest kan je ervoor kiezen om dit op een bepaalde manier op de balans en de resultatenrekening naar voren te laten komen. In paragraaf 1.1 wordt verder ingegaan op de vraag waarom ondernemingen deze risico’s graag willen afdekken en hedge accounting willen toepassen. Risico’s beheersen kan op verschillende manieren, in paragraaf 1.2 worden de verschillende manieren besproken. Een manier om deze risico’s af te dekken is door middel van contracten. Vaak gaat het om contracten, verhandeld op de beurs, die hun waarde ontlenen aan andere financiële zaken. Dit zijn zogenoemde derivaten. Zoals hiervoor al besproken zijn er door de IASB en de FASB specifieke regels opgesteld die er voor moeten zorgen dat er meer transparantie tussen bedrijven en minder inkomensvolatiliteit voor het bedrijf zal zijn. In paragraaf 1.3 wordt uitleg gegeven aan de hoofdregel die IAS 39 en FAS 133 hanteren voor financiële instrumenten. De vraag hoe de financiële instrumenten gewaardeerd moeten worden, wordt beantwoord.
6 Jack Driessen – 0516511
De beoordeling van hedge effectiviteit bij IAS 39/FAS 133 en de fiscale winstbepaling Daarnaast zijn er ook nog verschillende technieken om het resultaat van de hedge positie tot uitdrukking te laten komen. Deze boekhoudkundige technieken verschillen per soort hedge. De verschillende technieken zijn gebaseerd op de verschillende hedge relaties. Het gaat om ‘fair-value hedge’, een ‘cash-flow hedge’ en een ‘net investment hedge’ die in paragraaf 1.4 wordt besproken. Om hedge accounting te mogen toepassen moet er aan een aantal eisen worden voldaan, deze eisen zijn uiteengezet in paragraaf 1.5. Het belangrijkste is dat er een verband moet zijn tussen de afgedekte post en het hedge instrument. Daarbij is het belangrijk dat er wordt voldaan aan een effectiviteitstoets, zowel prospectief als retrospectief. Deze twee toetsen worden besproken in paragraaf 1.6 waarbij er dieper op deze toetsen wordt ingegaan. Een belangrijk onderdeel van deze toetsen is dat er voldaan moet worden aan een criterium die het minimumeffectiviteits-vereiste genoemd wordt. Dit zogenoemde bandbreedte criterium is eigenlijk een kritieke waarde voor de effectiviteit van een hedge positie, als de het hedge instrument de afgedekte post dekt met een effectiviteit tussen de 80 en 125 procent is de hedge positie effectief genoeg. Als onder andere aan deze voorwaarde is voldaan mag hedge accounting worden toegepast. In paragraaf 1.7 wordt dit criterium besproken.
1.1 Waarom willen bedrijven risico’s beheersen en hedge accounting toepassen? Veel bedrijven, vooral grotere bedrijven, zijn risicomijdend en proberen een bepaald risico of risico’s af te dekken. Wat zijn de voornaamste redenen voor bedrijven om risico’s af te dekken? Derivaten kunnen gebruikt worden om de kosten van financiele nood te verlagen, kasstromen die te maken hebben met het investeringsbeleid te coördineren of om de problemen in belangen tussen managers en eigenaren van een onderneming op te lossen (Bartarm, Brown en Fehle, 2009, p.1). Volatiliteit van kasstromen kan ervoor zorgen dat bedrijven over niet genoeg liquide middelen beschikken om op tijd de vaste kosten te betalen, zoals lonen of rente betalingen. Het managen van financiële risico’s kan er voor zorgen dat deze situatie zich minder snel zal voordoen en daarmee de verwachte kosten die voortvloeien uit deze financiële nood verminderen. (Smith en Stulz, 1985) Uit onderzoek van Smith en Stulz (1985) is dan ook naar voren gekomen dat ondernemingen met een hoge hefboom, kortere schuld/aflos ratio, lagere rente en minder liquiditeit vaker derivaten gebruiken om het risico van financiële nood af te dekken. Bedrijven die erg winstgevend zijn en bedrijven met meer vaste activa hebben vaak een minder verwachte financiële nood kosten. Daarnaast zijn kleinere bedrijven die een grotere kans maken op een faillissement eerder geneigd om risico’s af te dekken. (Smith en Stulz, 1985) Volgens Froot, Scharfstein en Stein (1993) kan risico management ook de waarde van de aandelen verhogen door de harmonisatie van het financierings- en investmentbeleid. Het lenen van een derde kan door transactie kosten duur zijn, hierdoor hebben bedrijven minder middelen om te 7 Jack Driessen – 0516511
De beoordeling van hedge effectiviteit bij IAS 39/FAS 133 en de fiscale winstbepaling investeren. Het resultaat is ‘underinvestment’, dit is het niet investeren in een goed project waar winst op zit. Het probleem zit hem voornamelijk in de verschillen in belang tussen de aandeelhouders en managers. Dit wordt ook wel het ‘principle-agent’ probleem genoemd. Aandeelhouders hebben een relatief klein deel van de onderneming in bezit, zij zijn risico mijdend en zouden graag zien dat het bedrijf investeert in projecten met een kleine winst en weinig risico. Managers daarentegen willen een zo groot mogelijke winst behalen en zijn bereid daarvoor een risico te lopen, zij zullen niet investeren in het veilige project. (Myers, 1977) Door de hoge transactie kosten op leningen zullen deze managers het geld dat ze kunnen investeren, investeren in projecten met meer opbrengst. Een plausibel management risico plan kan er voor zorgen dat er minder underinvestment is door minder volatiliteit te hebben in de waarde van de onderneming. (Bartarm, Brown en Fehle, 2009, p.1). Wat zijn de voor en nadelen van het afdekken van risico’s en het toepassen van hedge accounting? Volgens Coughlan, Kolb en Emery (2003, p. 3) hebben bedrijven drie mogelijkheden. De eerste is om niet te hedgen. Als een bedrijf niet hedged dan stelt het zich dus bloot aan risico’s, in ruil daarvoor krijgt dit bedrijf dan meer rendement op de investeringen economisch gezien. Voor prijsrisico’s hoeft dit niet waar te zijn, door het risico te lopen kan het ook verkeerd uitpakken. Het afdekken van risico’s hoeft niet altijd voordelig te zijn. Denk maar eens aan het afdekken van prijsrisico’s, dit heeft twee kanten. Aan de ene kant wordt het risico van een verlies op de prijs afgedekt, aan de andere kant wordt ook een potentiele winst afgedekt. De tweede is om wel te hedgen, maar om hedge accounting niet toe te passen. Hedge accounting onder IAS 39 en FAS 133 is niet verplicht, er zitten voor- en nadelen aan het toepassen. Het nadeel is dat er veel administratie verricht moet worden om aan de eisen van hedge accounting te voldoen onder IAS 39 en FAS 133. Het grote voordeel van hedge accounting is dat er niet zoveel fluctuaties optreden op de balans en winst- en verliesrekening. Dit komt doordat als er wordt voldaan aan de strenge eisen van IAS 39 en FAS 133, zowel de afgedekte post als het hedge instrument samenhangend gewaardeerd moet worden en het resultaat ook in samenhang moet worden bezien. Als de hedge effectief is dan zal het resultaat beperkt blijven, voor verliezen, maar ook winsten. Als er niet gekozen wordt voor hedge accounting dan accepteert het bedrijf meer inkomensvolatiliteit op alle hedges met de kennis dat alle onderliggende economische voordelen blijven. De derde keuze is om te hedgen en hedge accounting toe te passen gebaseerd op de effectiviteitstest om inkomensvolatiliteit te vermijden die komt van economisch slechte hedges. Zoals al eerder beschreven zorgt hedge accounting voor minder variatie in het inkomen, voor de aandeelhouders, investeerders en anderen belanghebbenden is dit een teken dat het goed gaat met het bedrijf. Een onderneming dat het ene jaar een fors verlies laat zien en het andere jaar een grote winst is voor beleggers en anderen belanghebbenden niet aantrekkelijk. Zij zoeken naar stabiliteit, daarvoor proberen ondernemingen vaak volatiliteit te vermijden in hun inkomsten. Met hedge accounting is dat een stuk makkelijker.
8 Jack Driessen – 0516511
De beoordeling van hedge effectiviteit bij IAS 39/FAS 133 en de fiscale winstbepaling Coughlan (2004, p. 4) maakt in een ander document onderscheid tussen een economische hedge en een accounting hedge. Hij benadrukt dat allebei de kanten van de medaille bekeken moet worden. Bij een economische hedge wordt er alleen gekeken vanuit economische perspectief, hoe dekt de hedge het risico af en hoe effectief is de hedge hierin. Daarnaast is er ook de accounting hedge, daar wordt er meer gekeken naar hoe de hedge op de balans en de resultatenrekening komt. Hedge accounting stelt bepaalde eisen waar veel administratie voor nodig is, daarom kan het zo zijn dat de hedge positie economisch weinig volatiliteit weergeeft, maar juist op de balans en resultatenrekening zorgt voor meer volatiliteit op het inkomen. Deze bijkomende boekhoudkundige volatiliteit, ondanks dat er geen economische basis is in veel gevallen, moet ook beheerst en gecontroleerd worden, omdat het erg zichtbaar is voor beleggers en analytici (Coughlan, 2004, p.4). Daarnaast is Coughlan (2004, p. 4) van mening dat het onder IAS 39 belangrijker dan ooit voor bedrijven om een gepast risico beleid te voeren die ondernemingsmotivatie, economische voordelen en de boekhoudkundige gevolgen weerspiegelt. Het moet voor de onderneming duidelijk zijn welke risico’s er worden genomen. Beleggers zien daarbij het liefst dat de risico’s afgedekt worden op activiteiten die voor het bedrijf niet als kernactiviteit wordt gezien. Bedrijven staan voor de keuze, wel of niet hedgen en wel of geen hedge accounting met toepassing van IAS 39 en FAS 133. Hedge accounting zorgt voor minder inkomensvolatiliteit, maar daarnaast is het wel van belang dat de onderneming goed beseft of de voordelen opwegen tegen de nadelen van de extra administratie die het met zich meebrengt. Daarnaast moet het afdekken van bepaalde risico’s ook passen binnen de onderneming. Als de keuze wordt gemaakt om risico’s af te dekken, dan kan dat gedaan worden op verschillende manieren.
1.2 Hoe kunnen ondernemingen risico’s afdekken? Vaak lopen ondernemingen risico’s die ze graag zouden willen afdekken. De manier om deze risico’s af te dekken zijn contracten met andere partijen. Beleggers kopen deze contracten veelal op de beurs. Maar de contracten kunnen ook tussen bedrijven of particulieren worden gesloten. Het voordeel van het sluiten van contracten die verhandeld worden op de beurs is dat ze gestandaardiseerd zijn. Dit betekend dat elk contract voorwaarden heeft die alle andere verhandelde contracten ook hebben zodat er achteraf geen verrassingen zijn. Vaak worden risico’s afgedekt of een hedge aangegaan door het sluiten van een financieel derivaat. Derivaten zijn contracten die hun waarde ontlenen aan een andere waarde, ook wel onderliggende waarde genoemd. De onderliggende waarde kan in veel verschillende vormen optreden. De bekendste zijn de derivaten die betrekking hebben op effecten en financiële waarden, zoals de prijs van aandelen of obligaties, rente stand of valutakoers. Dit zijn de financiële derivaten, omdat de onderliggende waarde ontleent is van een financiële zaak. Een aandeel is bijvoorbeeld geen derivaat, maar een optie op een aandeel is wel een derivaat. Het aandeel is het financiële instrument, ook wel de onderliggende waarde van het derivaat. De waarde van het derivaat is dus 9 Jack Driessen – 0516511
De beoordeling van hedge effectiviteit bij IAS 39/FAS 133 en de fiscale winstbepaling gebaseerd op de waarde van het aandeel( Ots, 2005, p. 5). Naast deze financiële onderliggende waarden zijn er ook andere waarden mogelijk, zoals het al dan niet failliet gaan van een onderneming en het aantal dagen een bepaalde temperatuur. Het laatste klinkt misschien gek, maar een ijsverkoper verkoopt minder ijsjes als het koud en regenachtig is in Nederland, om dat risico af te dekken kan hij een contract afsluiten. In dat contract kan dan staan dat hij geld krijgt onder een bepaalde temperatuur en boven deze temperatuur geld moet betalen. Bijna alles is mogelijk. Een optie is het recht om een aandeel te kopen, een call-optie, of te verkopen, een putoptie, binnen een bepaald tijdstip tegen een vooraf vastgestelde prijs. Bij het schrijven van een optie oftewel het verkopen van de optie verleent de schrijver het recht om de aandelen te kopen. De schrijver is verplicht tot overdracht van de aandelen bij uitoefening van de koper, maar krijgt hier een premie voor. Bij een call-optie zal het recht niet uitgevoerd worden als de marktwaarde onder de vastgestelde prijs ligt, omdat de optiehouder meer zou moeten betalen dan de marktwaarde. Bij een put-optie is dit precies tegenovergesteld. Een optie is een bijzonder derivaat, omdat het maar één kant van het risico afdekt. Bij een call-optie wordt bijvoorbeeld alleen de waarde stijging van het aandeel afgedekt, want bij een lagere marktwaarde dan de vastgestelde waarde wordt de optie niet uitgevoerd en is het niet veel waard (Brealey, Myers en Marcus, 2004, p. 660). Andere voorbeelden van derivaten zijn forwards, futures en swaps. Zowel bij een forward als een future is een contract tussen twee partijen waarin vastgelegd is dat zij op een vastgesteld tijdstip in de toekomst een bepaalde hoeveelheid van een product tegen een vooraf vastgestelde prijs goederen zullen leveren. Het verschil tussen een forward en een future is dat het twee soorten contracten zijn met betrekking tot de levering bij het einde van de looptijd. Bij forward contract worden de goederen meestal daadwerkelijk geleverd, bij een future wordt het verschil tussen de marktwaarde en de afgesproken prijs in geld wordt afgehandeld. Daarnaast zit het verschil tussen de twee er in dat een future verhandeld wordt op de beurs. Futures worden daar aangeboden en hebben standaard contracten, dit zorgt ervoor dat ze makkelijker verhandelbaar zijn. Een forward is niet gestandaardiseerd en wordt ‘over the counter’ verhandeld. ‘Over the counter’ staat voor financiële transacties die niet op de beurs plaatsvinden (Ots, 2005, p. 194). Het zijn dan ook contracten die gesloten worden tussen bedrijven of/en particulieren. Tenslotte zijn er ook swaps, dit zijn contracten waarbij de risico’s door bedrijven gewisseld worden. Het ene bedrijf neemt het risico over van het andere, die op zijn beurt weer het risico van de ander ervoor terug krijgt. Later in deze paragraaf zal ter illustratie een voorbeeld worden gegeven van een swap, aan de hand van een renteswap. Al deze derivaten dekken een bepaald risico af, er zijn meerdere risico’s die er afgedekt kunnen worden. Prijs, valuta, rente en liquiditeitsrisico’s zijn de meest voorkomende risico’s die afgedekt kunnen worden. Er zijn dus verschillende risico’s die een ondernemer kan afdekken met derivaten, maar daarnaast zijn er ook verschillende soorten risico’s. Niekel (2010, p. 577) ziet twee 10 Jack Driessen – 0516511
De beoordeling van hedge effectiviteit bij IAS 39/FAS 133 en de fiscale winstbepaling soorten risico’s, hij stelt dat ondernemers zich niet alleen indekken tegen waardeveranderingen, maar ook tegen toekomstige kasstroom veranderingen. In dit laatste geval gaat het om het risico dat een prijsverandering leidt tot een wijziging in toekomstige kasstromen. Als voorbeeld denkt hij aan een bedrijf dat een lening heeft aangetrokken waarop een variabele rente betaald wordt. Dit bedrijf loopt dan een rente risico, vanuit een bedrijfseconomisch perspectief zal dit ongewenst zijn. Dit kan voorkomen worden door een renteswap aan te gaan, door dit contract wordt het renterisico gewisseld met dat van een andere onderneming. Een variabele rente wordt ontvangen waarmee de verplichting wordt voldaan, en in ruil hiervoor wordt een vaste rente betaald. Als de tegenovergestelde waarde precies hetzelfde is als het bedrag van de lening dan is de onderneming volledig beschermd tegen fluctuaties in de rente. De onderneming weet namelijk van te voren dat hij elke periode een vaste rente zal moeten betalen. Een waarderisico en kasstroomrisico zijn vaak tegengesteld volgens Niekel (2010, p. 577). Door het aangaan van de renteswap heeft de onderneming uit het voorbeeld zich wel verzekerd van een vaste rente, maar tegelijkertijd heeft zij hierdoor een waarderisico gecreëerd. De waarde van de lening en de swap samen bezien is nu weer afhankelijk van de marktrente. Louwrier (2006, p. 112) stelt zelfs dat een rente swap vanuit een accounting perspectief niet eens zinvol is, omdat kasstroomrisico afdekken alleen maar de marktwaarde fluctuaties groter maakt. Naast de twee smaken van waarde en kasstroom risico’s, kunnen de risico’s op twee manieren worden afgedekt. Het negatieve deel van het risico kan afgedekt worden, het enkelzijdige of asymmetrische risico namelijk het verlies. En het risico kan van twee kanten worden afgedekt, waardoor de variabiliteit in toekomstige resultaten wordt verminderd. Bij enkelzijdige risico afdekking is een optie een goed voorbeeld, daar worden de verliezen afgedekt en als er winst is wordt de optie niet uitgevoerd. Voor tweezijdige of symmetrische risico afdekking zijn termijncontracten of futures geschikt, dit komt dat bij een termijncontract een vaste prijs afgesproken wordt voor het leveren van een goed, wat de markt waarde ook is op dat tijdstip. Bij een lagere marktwaarde dan afgesproken wordt er geen winst gemaakt, maar bij een hogere marktwaarde ook geen verlies (Niekel, 2010, p. 577). Het is belangrijk om te weten welke risico’s er zijn en hoe deze kunnen worden afgedekt. Het is daarnaast van belang om een goed beeld te krijgen van wat IAS 39 en FAS 133 precies in houden.
1.3 De hoofdregel De IASB en de FASB zagen beide in dat het moeilijk was om een hedge goed naar voren te laten komen op de balans. Een hedge dekt een risico af en daarmee wordt er nog niets gerealiseerd. Een dergelijk niet-gerealiseerde positie kan op verschillende manieren op de balans staan en daarmee 11 Jack Driessen – 0516511
De beoordeling van hedge effectiviteit bij IAS 39/FAS 133 en de fiscale winstbepaling het kan het beeld die mensen van de ‘gezondheid’ van het bedrijf hebben zeer verschillend zijn. Daarom heeft de IASB en de FASB geprobeerd duidelijke regels op te stellen waaraan vooral beursgenoteerde bedrijven zich moeten houden en die voor kleinere bedrijven een keuze is. Voor bedrijven is het dus heel belangrijk dat ze precies weten wat er in deze standaarden staat als ze iets hedgen. Volgens IAS 39 en FAS 133 moeten alle derivaten op de balans staan tegen ‘fair-value’. Klaassen en Hogendoorn (2004, p. 118) schrijven dat dit begrip in Nederland dikwijls vertaald wordt met reële waarde. Dit wordt gedefinieerd als: ‘het bedrag waarvoor een actief kan worden verhandeld of een verplichting afgewikkeld tussen ter zake goed geïnformeerde tot een transactie bereid zijnde partijen die onafhankelijk zijn.’ Het begrip reële waarde komt sterk overeen met het begrip marktwaarde. Derivaten die op de balans staan is al een enorme verbetering ten opzichte van vóór de standaarden. In de praktijk was het toen gewoon derivaten niet op de balans te zetten, de uiteindelijke uitkomst van het derivaat kwam pas bij realisatie in de winst- en verliesrekening. Nu is het zo dat alle derivaten te zien zijn op de balans en alle baten en lasten die ontstaan uit verschillen in de reële waarde direct worden opgenomen in de winst- en verliesrekening. Zo is er transparantie en inzicht in de echte blootstelling aan risico’s van bedrijven en financiële instellingen (Rossi, Bichisao en Campolongo, 2002, p. 3). Als zowel de afgedekte post als het derivaat tegen reële waarde wordt gewaardeerd vind er automatisch een compensering plaats van het resultaat van de positie, specifieke regels omtrent hedge accounting zijn dan niet nodig. Soms worden de twee posten verschillend van elkaar gewaardeerd, bijvoorbeeld de afgedekte post tegen lagere marktwaarde en het hedge instrument tegen reële waarde, ondanks dat ze economische goede hedges zijn kunnen de waarderingsverschillen boekhoudkundig voor zogenaamde ‘accounting mismatches’ zorgen. Het niet samenhangend waarderen van een hedge positie geeft dan een verkeerd beeld, wat voorkomen kan worden door hedge accounting. Als bijvoorbeeld de afgedekte post gewaardeerd wordt op lagere marktwaarde en het hedge instrument gewaardeerd op reële waarde dan lijkt op de balans dat het hedge instrument het risico niet dekt. Voor deze gevallen is hedge accounting belangrijk, om de economische voordelen ook naar voren te laten komen in de boekhouding.
1.4 Soorten hedge relaties Binnen IAS 39 en FAS 133 zijn er drie verschillende boekhoudkundige technieken om te komen tot goede weergave van de resultaten. De drie technieken zijn volgens FAS 133 en IAS 39: een ‘fairvalue hedge’, een ‘cash-flow hedge’ en een ‘net investment hedge’. Deze laatste techniek wordt alleen door IAS 39 toegepast (Niekel, 2010, p. 579). Bij een fair-value hedge gaat de hoofdregel op. Fair-value is vrij vertaalt de reële waarde van de hedge. Daarbij moet, zoals uiteengezet in de vorige paragraaf, zowel de afgedekte post als het hedge instrument samenhangend worden gewaardeerd. Elke verandering in reële waarde loopt 12 Jack Driessen – 0516511
De beoordeling van hedge effectiviteit bij IAS 39/FAS 133 en de fiscale winstbepaling via de winst- en verliesrekening. Dit wil zeggen dat als er een verschil is in de hedge positie, een winst of een verlies op de hedge dan moet dat verschil worden opgenomen in de resultatenrekening. De boekwaarde van de afgedekte post moet worden aangepast voor zover deze is veranderd door toedoen van het afgedekte risico (IAS 39.89). Een cash-flow hedge is een derivaat die de toekomstige kasstroom afdekt. Omdat het hier om een toekomstige geldstroom gaat is het niet wenselijk dat alle veranderingen in reële waarde via de winst- en verliesrekening gaan. Daarom wordt de waarde van het derivaat in het eigen vermogen ‘geparkeerd’ en pas in de winst- en verliesrekening laten terug komen in dezelfde periode als de kasstroom de winst beïnvloed. Bij deze hedge wordt onderscheid gemaakt tussen het effectieve deel en het ineffectieve deel. Het ineffectieve deel wordt namelijk wel direct opgenomen in de winst- en verliesrekening (IAS 39.95-99). Opmerkelijk genoeg valt, in tegenstelling tot FAS 133, bij IAS 39 een niet erkende verplichting om een vermogensbestanddeel tegen een vaste prijs te verkopen in zijn eigen valuta binnen deze categorie, ook al wordt het blootgesteld aan een fair-value risico (Hernández, 2003, p. 77). De laatste soort is een net investment hedge. Deze hedge ziet op het risico van valutakoersschommelingen van een investering in een buitenlandse onderneming. Deze techniek wordt dus alleen door IAS 39 gebruikt. Eigenlijk komt het neer op precies dezelfde behandeling als voor een cash-flow hedge, daarom worden deze twee technieken ook samengenomen. Als het valuta risico op de buitenlandse deelneming wordt gedekt dan wordt het ineffectieve deel direct genomen in de winst- en verliesrekening. Daarnaast wordt het effectieve deel gewaardeerd op reële waarde en het verschil komt ook in de resultatenrekening (Ramirez, 2007, p. 129). Om IAS 39 en FAS 133 goed te begrijpen is de techniek die gehanteerd wordt voor een hedge van belang, zo wordt duidelijk dat voor elke soort hedge een vaste manier van boekhoudkundige behandeling heeft. Als dit bekend is, dan moet er nog aan voorwaarden worden voldaan om hedge accounting toe te kunnen passen.
1.5 Eisen aan hedge accounting Zoals al eerder vermeld in deze scriptie mag hedge accounting niet altijd toegepast worden. Er moeten goede gronden zijn om samenhangend te waarderen. Als een onderneming een post wil hedgen met iets wat een slechte hedge is, dan mag er geen hedge accounting worden toegepast, zelfs al is de onderneming overtuigd van de juistheid van de hedge. Volgens Bruins Slot (2009, p. 2) zijn deze eisen vooral bedoeld om te voorkomen dat contracten die de ondernemer een ‘beter gevoel geven’, maar ook niet meer dan dat, in de gezamenlijke waardering worden betrokken. Er moet bewezen worden dat de hedge ook echt een hedge is. Daarom staan er in IAS 39.88 een aantal strenge voorwaarden waaraan cumulatief moet worden voldaan om hedge accounting te mogen toepassen:
13 Jack Driessen – 0516511
De beoordeling van hedge effectiviteit bij IAS 39/FAS 133 en de fiscale winstbepaling (i.) De relatie tussen de afgedekte post en het derivaat moet goed gedocumenteerd zijn. Evenals het doel en de strategie om de hedge aan te gaan moet formeel ontworpen en gedocumenteerd worden uiterlijk vanaf het moment dat de hedge aanvangt. Met strategie wordt de methode bedoeld die de effectiviteit zal meten van de hedge positie. (ii.) De effectiviteit moet betrouwbaar kunnen worden gemeten. (iii.) De hedge moet naar verwachting ‘highly effective’ zijn, zowel bij aanvang als bij elke tussentijdse balans datum. (prospectieve toets, zie paragraaf 1.6) (iv.) De feitelijke effectiviteit moet gedurende de looptijd worden gecontroleerd en bevestigd. (retrospectieve toets, zie paragraaf 1.6) Wat opvalt is dat er twee momenten zijn waarop beoordeeld moet worden of een hedge positie effectief is. In eis (iii.) moet bij aanvang de verwachting zijn dat de positie zeer effectief zal zijn. Dit is dus een verwachting dat er in de toekomst voldoende effectiviteit is. Daarnaast moet volgens eis (iv.) achteraf bekeken worden of de hedge positie wel voldoende effectief is geweest. Deze eis moet gedurende de gehele looptijd worden gecontroleerd en bevestigd, er wordt niets aan het toeval overgelaten Volgens Niekel (2010, p. 579) terecht, deze strenge eisen zijn volgens hem nodig omdat hedge accounting een optioneel karakter heeft. Als een bedrijf tot het einde van een boekjaar zou kunnen wachten met het aanwijzen van hedge relaties zou dit de mogelijkheid bieden tot winstmanipulatie. Een onderneming die, al dan niet opzettelijk, niet voldoet aan de strikte eisen, zal geen hedge accounting mogen toepassen. De waardeontwikkelingen van het hedge instrument zullen dan via het resultaat lopen. Het gevolg is potentiële volatiliteit in de winst- en verliesrekening terwijl dit geen goede afspiegeling hoeft te vormen van de daadwerkelijk (economisch) gelopen risico’s. Deze streng eisen zien vooral op de effectiviteit van de hedge, dit is ook begrijpelijk omdat daaraan gezien kan worden of er samenhang is tussen de afgedekte post en het hedge instrument én of de hedge werkt. Het gaat vooral om het effectiviteits-vereiste dat in deze eisen verscholen zit. In de volgende paragraaf worden de twee belangrijkste toetsen behandeld van IAS 39 en FAS 133, de prospectieve en de retrospectieve toets, eisen (iii.) en (iv.).
1.6 De prospectieve en de retrospectieve toets Zoals in de voorgaande paragraaf kon worden gedestilleerd zijn er twee momenten waarop er moet worden gekeken naar de effectiviteitseis. De prospectieve en de retrospectieve toets, bij de FASB expliciet genoemd in FAS 133 Implementation Issue E7. Zoals uit eis (iii.) blijkt moet de hedge naar verwachting zeer effectief zijn, zowel bij aanvang als tijdens de looptijd. Dit is de prospectieve toets, deze moet op voorhand bepaald worden. De essentie van deze toets is dat voorafgaand aan het jaar van de hedge besloten wordt of hedge accounting toegepast gaat worden. Deze prospectieve toets wel gebaseerd moet zijn op getallen uit 14 Jack Driessen – 0516511
De beoordeling van hedge effectiviteit bij IAS 39/FAS 133 en de fiscale winstbepaling het verleden (Bunea-Bontas, Cosmina Petre en Culita, 2009, p.4), maar daarnaast ook informatie die zich richt op de toekomst. Eigenlijk bestaat deze toets uit twee delen, een blik in het verleden naar bijvoorbeeld vergelijkbare hedges en de verwachting voor het komende jaar voordat er begonnen wordt met het hedgen (Kawaller en Koch, 2000, p. 80). Deze twee dingen moet de onderneming paraat hebben voordat ze hedge accounting kunnen toepassen. Eis (iv.) is de retrospectieve toets en is ook makkelijker omdat het de bedoeling is dat achteraf wordt bepaald of het minimumeffectiviteits-vereiste gehaald wordt. Het is alleen maar nodig om de verschillende waarden veranderingen van het derivaat en de afgedekte post te vergelijken. Elk minimaal elke kwartaal moeten beide toetsen worden uitgevoerd. Als de hedge het kwartaal ervoor al bestond wordt er eerst retrospectief gekeken of de hedge effectief genoeg was en aan de hand daarvan en aan de hand van de verwachting is de prospectieve toets voor het aan komende kwartaal compleet (Bunea-Bontas, Cosmina Petre en Culita, 2009, p.4). Of retrospectief de hedge effectief is geweest en of er verwacht wordt dat hij effectief zal zijn wordt bepaald aan de hand van het minimumeffectiviteits-vereiste. Dit is de bandbreedte waarbinnen de hedge moet bewegen om gezien te worden als een effectieve hedge. Bij het testen van effectiviteit gaat het om dit criterium, het is eigenlijk de kritieke waarde die bepaald of hedge accounting mag worden toegepast.
1.7 Het minimumeffectiviteits-vereiste Zoals al eerder naar voren gekomen is het sinds de introductie van IAS 39 en FAS 133, steeds belangrijker dat een hedge effectief is. Als een hedge niet effectief genoeg is mag hedge accounting zoals wordt toegepast voor IAS 39 en FAS 133 niet plaats vinden. Deze standaarden impliceren dat een hedge pas effectief is als de hedge gedurende zijn gehele looptijd tussen een bepaalde bandbreedte blijft. IAS 39 en FAS 133 hebben het ‘highly effective’ zijn van een hedge als volgt gedefinieerd. IAS 39.10 heeft het over de mate waarin het gesaldeerde verschil in reële waarde of kasstromen, toe te schrijven zijn aan een afgedekt risico, zijn verkregen door een derivaat. De FAS 133.62 is minder direct en met de definitie van ‘hedge effectiveness’: het verkrijgen van gesaldeerde veranderingen in reële waarde of gesaldeerde kasstromen toe te schrijven aan het risico dat wordt afgedekt. Nu is de vraag wat er nu verstaan moet worden onder ‘zeer effectief’. Coughlan (2004, p. 15) is van mening dat IAS 39 en FAS 133 wel weten dat niet alle hedges perfecte hedges zijn. IAS 39 en FAS 133 zijn daarnaast het ook over eens dat een hedge wel een bepaalde effectiviteit minimaal moet bezitten om aan hedge accounting te kunnen voldoen. Bij hedges moet dit vallen binnen de grondbeginselen van boekhouden. Volgens Niekel (2010, p. 582) werd in een publicatie van de FASB al in 1991 de bandbreedte tussen de 80% en 125% genoemd. Hoewel de FAS 133 15 Jack Driessen – 0516511
De beoordeling van hedge effectiviteit bij IAS 39/FAS 133 en de fiscale winstbepaling nooit expliciet een kwantitatieve bandbreedte heeft gegeven is het algemeen aanvaard dat deze tussen deze marge moet liggen (Swad, 1995). De IAS 39.146 is te lezen dat een hedge als zeer effectief wordt beschouwd als, vanaf het begin en gedurende de hele levensduur, het bedrijf kan verwachten dat veranderingen in de reële waarde of kasstromen van de afgedekte post bijna gesaldeerd kan worden met veranderingen in de reële waarde en kasstromen van het derivaat, en daadwerkelijk behaalde resultaten vallen binnen de reikwijdte van 80% en 125%. Hier heeft de IASB de bandbreedte wel expliciet aangegeven, maar het gaat hier alleen om daadwerkelijk behaalde resultaten. Het lijkt erop dat de expliciete bandbreedte alleen van toepassing is op een retrospectieve toets (zie paragraaf 1.6). Een simpel voorbeeld om het minimumeffectiviteits-vereiste te verduidelijken. Stel een onderneming heeft een aandelenpakket A ter waarde van 100 euro. Dit pakket is volledig afgedekt door een ander aandelenpakket B ook ter waarde van 100 euro, die tegenovergesteld reageert met de koers van pakket A. Stel dat aandelenpakket A met 1 euro stijgt, dan is de hedge zeer effectief als pakket B daalt met minimaal 0,8 cent of maximaal met 1,25 euro. Er is sprake van een perfecte hedge als aandelenpakket B precies daalt met 1 euro. Valt de verandering in waarde van aandelenpakket B buiten deze bandbreedte, zeg 0.79 cent of 1,26 euro, dan is de hedge niet zeer effectief en mag hedge accounting niet toegepast worden. Dit lijkt streng, maar in de praktijk stuit men vaker op deze eis. Eén daarvan is Mark Kirkland (2008, p. 7), werkzaam als Global Head of Financial Risk and Cash services bij Philips Electronics. Hij schreef:
“According to my accounting friends a hedge is a hedge when it is between 80% and 125% effective. At 79% effectiveness it is no longer a hedge. Such precision is uncanny!”
Waarmee hij aangeeft dat hij het ongebrijpelijk vindt dat de lijn zo strikt wordt getrokken. Hoewel de theorie van IAS 39 en FAS 133 eenvoudig lijkt, is het evalueren van de effectiviteit bezaait met valkuilen. Er zijn weinig aanwijzingen door de IASB en de FASB gegeven die een inzicht zouden geven hoe effectiviteit te testen. Zelfs accountants zijn van mening dat in de praktijk de ontwikkeling en interpretatie van de juiste effectiviteitsmethoden verre van duidelijk is (Bunea-Bontas, Cosmina Petre en Culita, 2009). Zo ook Coughlan (2003, p. 16) die aan de andere kant opmerkt dat het iets duidelijker op het moment dat de twee standaarden samengenomen worden en daarna de later toegevoegde uitvoeringsrichtlijnen voor de beoordeling van effectiviteitsmethoden bekeken worden (zie hoofdstuk 3).
16 Jack Driessen – 0516511
De beoordeling van hedge effectiviteit bij IAS 39/FAS 133 en de fiscale winstbepaling
2
Fiscale benadering van hedge accounting
Er is natuurlijk een verband tussen de commerciële en de fiscale winstbepaling, maar er zijn ook veel verschillen. Hedge accounting wordt vanaf een fiscaal oogpunt anders bekeken dan commercieel. Allereerst wordt er in de eerste paragraaf van dit hoofdstuk een vergelijking gemaakt tussen de vennootschappelijke en de fiscale jaarrekening. Daarbij wordt er vooral gekeken naar de verschillende doelstellingen. In paragraaf twee wordt het fiscale begrip goed koopmansgebruik onder de loep genomen. Eerst wordt er gekeken naar hoe goed koopmansgebruik tot stand is gekomen, waarna de beginselen die aan goed koopmansgebruik ten grondslag liggen worden uitgelegd. De vier belangrijkste beginselen zijn het realiteitsbeginsel, het voorzichtigheidbeginsel, eenvoudsbeginsel en het matchingbeginsel. Daarnaast staat de rangorde van deze beginselen voordurend ter discussie. Is er wel een rangorde en hoe zou die dan zijn? Ten slotte wordt in deze paragraaf uiteengezet wat de reden is dat hedge accounting en goed koopmansgebruik niet goed samen gaan. Hedge accounting en goed koopmansgebruik zijn moeilijk te verenigen. Dit kwam ook naar voren in drie belangrijke arresten waarin de Hoge Raad nadere uitleg heeft gegeven met betrekking tot het vraagstuk van samenhangende waardering. Deze arresten waren achtereenvolgens het ‘hedge-arrest’, het ‘optie-arrest’ en het ‘cacaobonen-arrest’. Deze arresten worden in paragraaf 2.3 besproken. In paragraaf 2.4 worden de gevolgen besproken van vooral het cacaobonen-arrest. De Hoge Raad heeft in dit arrest laten weten samenhangende waardering voor te schrijven als er aan twee voorwaarden zijn voldaan. Opvallend is dat deze voorwaarden steun zoeken bij IAS 39 zonder deze te noemen. De voorwaarden worden in deze paragraaf besproken. Daarnaast worden de nadelige gevolgen van een aansluiting met IFRS besproken, gevolgd door de nadelige gevolgen van het cacaobonen-arrest. Ten slotte komen in paragraaf 2.5 de nog onbeantwoorde vragen aan bod die resteren na het laatste arrest.
2.1 Verschil tussen vennootschappelijke en fiscale jaarrekening De fiscale en commerciële winstbepaling lijken erg op elkaar, maar er zit toch een wezenlijk verschil tussen de twee. Hoofdzakelijk heeft dit te maken met de doelstellingen van de twee verschillende soorten van winstberekening. Commercieel is de jaarwinstbepaling in belangrijke mate bedoeld voor aandeelhouders en daarnaast ook andere participanten, financiers, leveranciers en werknemers. Al deze partijen willen inzicht krijgen in hoe de onderneming ervoor staat. De aandeelhouders en participanten willen graag zien hoe de waarde ontwikkeling van de onderneming verloopt, financiers en leveranciers zijn 17 Jack Driessen – 0516511
De beoordeling van hedge effectiviteit bij IAS 39/FAS 133 en de fiscale winstbepaling meer geïnteresseerd naar de kredietwaardigheid om de risico’s van geldleningen en kredieten in te kunnen schatten. Om deze belangen van bovengenoemde partijen te behartigen zijn er een aantal eisen gesteld aan de commerciële jaarrekening. Deze eisen zijn vastgelegd in de wet, deze komen in Titel 9, Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek naar voren. In het eerste lid van artikel 2:362 is te lezen dat de commerciële jaarrekening een zodanig inzicht moet verschaffen dat een verantwoord oordeel kan worden gevormd omtrent het vermogen en het resultaat en, voor zover de aard van de jaarrekening dat toelaat, omtrent de solvabiliteit en de liquiditeit van de onderneming. Zoals hieruit blijkt moet de commerciële jaarrekening dus inzicht verschaffen en de belanghebbenden moet een goed en objectief oordeel kunnen vellen over hun belangen bij de onderneming. In het tweede en derde lid van dat artikel wordt nog eens benadrukt dat de balans en de winst- en verliesrekening en de toelichting daarop getrouw, duidelijk en stelselmatig moet zijn. Dit vloeit voort uit de doelstelling om aan de belanghebbenden op betrouwbare wijze inzicht te verschaffen in het financiële plaatje van de onderneming. De commerciële jaarwinst bepaling staat dus in dienst van het verschaffen van het genoemde inzicht (Bruijsten, 2009, p. 1). Voor de fiscale jaarwinstbepaling is de uiteindelijk verschuldigde belasting het hoofddoel. De belastingdienst is hier dan ook de enige belanghebbende, zij vertegenwoordigt de Nederlandse staat. De fiscale aangifte wordt beheerst door het fiscale recht, hierbij zijn vooral van belang de Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: IB 2001) en de Wet Vennootschapsbelasting 1969 (hierna VPB 1969). Artikel 3.8 Wet IB 2001 beantwoordt de vraag wat als winst uit onderneming moet worden belast. Deze bepaling beschrijft het totaalwinstbegrip. Het totaalwinstbeginsel houdt in dat de totale winst die de ondernemer geniet gedurende het tijdvak, waarin hij als belastingplichtige de onderneming drijft, aan belastingheffing is onderworpen. Op grond van artikel 3.8 Wet IB 2001 is het fiscaal, in tegenstelling tot het commerciële jaarrekening recht, niet toegestaan om bepaalde posten buiten de winst om, rechtstreek in het vermogen te verwerken. Op grond van artikel 3.25 Wet Inkomstenbelasting 2001 dient de jaarwinst te worden bepaald aan de hand van goed koopmansgebruik. (Bruijsten, 2009, pp. 1-2) De commerciële en de fiscale jaarrekening zijn beide in de loop der tijd hun eigen weggegaan. Ze zijn autonoom, beide winstbepalingen staan op zichzelf. De commerciële jaarrekening moet aan de normen voldoen die door de Raad voor de Jaarverslaggeving zijn opgesteld in Richtlijnen voor de Jaarverslaggeving. Sinds 1 januari 2005 moeten de IFRS en de IAS verplicht worden toegepast bij de geconsolideerde jaarrekening van beursgenoteerde ondernemingen in de Europese Unie, andere ondernemingen kunnen IFRS naar keuze toepassen. Volgens Bruijsten (2009, p. 2) worden de verschillen tussen de Richtlijnen voor de Jaarverslaggeving en IFRS steeds kleiner, waarbij de Richtlijnen voor de Jaarverslaggeving langzaam richting IFRS gaat. Fiscaal moet de jaarwinstbepaling naast de specifieke bepalingen vooral rekening houden met goed koopmansgebruik (zie paragraaf 2.2). Volgens Bruijsten (2009, p. 2) is de autonomie van de fiscale winstbepaling maar betrekkelijk, in de praktijk is het niet ongebruikelijk om in eerste instantie aan te sluiten bij de commerciële cijfers. De 18 Jack Driessen – 0516511
De beoordeling van hedge effectiviteit bij IAS 39/FAS 133 en de fiscale winstbepaling staatssecretaris van Financiën wil dat de vennootschappelijke en commerciële winstbepaling weer dichter naar elkaar groeien, tijdens een debat met de Vaste commissie voor Financiën van de Tweede Kamer over de nota ‘Werken aan winst’ op 19 december 2005 zei hij het volgende (Kamerstukken II 2005/06, 30 107, nr. 9, blz. 19):
’Wij zouden meer naar convergentie tussen de fiscale winst- en verliesrekening en de balans en tussen de commerciële winst- en verliesrekening en de balans moeten. De Vpb is dan het minst verstorend.’
En verder (Kamerstukken II 2005/06, 30 107, nr. 9, blz. 21):
’Onze lijn in dezen is heel duidelijk. Er moet gewerkt worden aan grondslagharmonisatie. Wat mij betreft, gebeurt dit langs een grondslag die wat meer aansluit bij de commerciële jaarrekening, gecombineerd met een minimumtarief van 20%. Je kunt er natuurlijk van mening over verschillen of dit moet gebeuren middels de IFRS, want daar zitten ook mitsen en maren aan.’
Doornebal (2008, p. 9) is van mening dat gezien de uiteenlopende doelstellingen van de fiscale en de commerciële winstberekening dit geen goede ontwikkeling zou zijn. Er kan gesteld worden dat de fiscale jaarwinstberekening een nauwe relatie heeft met de commerciële, maar dat ze zeker autonoom zijn ten opzichte van elkaar. Deze autonomie zou dus kunnen veranderen en vloeit voort uit het gegeven dat de commerciële en de fiscale jaarwinstbepaling verschillende doelstellingen hebben.
2.2 Goed koopmansgebruik Waarom de wetgever heeft gekozen voor goed koopmansgbruik zijn geen aanwijzingen te vinden in de wetsgeschiedenis. Het zou goed kunnen dat de wetgever inzag dat het moeilijk zou zijn om in de wet op te nemen de hoogte van afschrijvingen. Omdat er geen rechtsregel in de wet kwam, moest de wetgever de ondernemer zelf naar inzicht laten bepalen of hij voldeed aan goed koopmansgebruik. Aan goed koopmansgebruik zijn wel grenzen verbonden, maar deze werden in de loop der tijd door middel van jurisprudentie ontwikkeld. Deze methode was de manier om gelijkheid te verkrijgen voor elke ondernemer en in elke situatie. Het nadeel van deze methode is wel dat er alleen uit de jurisprudentie, en daarmee over de rug van de belastingbetaler, recht wordt gesproken. Het is immers zo dat op grond van uitspraken we stukje bij beetje te weten zijn gekomen wat goed koopmansgebruik precies in houdt. Het vaststellen van de jaarwinst wordt gedaan aan de hand van goed koopmansgebruik. Goed koopmansgebruik is gebaseerd op een aantal beginselen, het tijdstip waarop een voordeel in de heffing kan worden betrokken en wanneer kosten kunnen worden afgetrokken wordt bepaald 19 Jack Driessen – 0516511
De beoordeling van hedge effectiviteit bij IAS 39/FAS 133 en de fiscale winstbepaling door deze beginselen. Al snel had men het idee dat goed koopmansgebruik in hield wat bedrijfseconomisch juist zou zijn. Dit is niet helemaal het geval en de Hoge Raad overwoog in het arrest van 8 mei 1957, BNB 1957/208:
‘dat weliswaar als regel kan worden aangenomen, dat een stelsel van jaarlijkse winstberekening voor de belastingheffing als strokende met goed koopmansgebruik behoort te worden aanvaard indien dat stelsel is gegrond op het geen de bedrijfseconomie omtrent de juist wijze van winstbepaling leert, doch deze regel uitzondering moet lijden niet alleen in geval het volgen van bedrijfseconomische inzicht tot strijd met enig voorschrift der belasting wetgeving zou voeren, maar evenzeer indien daardoor aan den algemenen opzet of een beginsel van de belastingwet om welker toepassing het gaat te kort zou worden gedaan’.
Hiermee probeert de Hoge Raad goed koopmansgebruik tussen de bedrijfseconomie en de fiscaliteit te plaatsen. Immers goed koopmansgebruik kan niet in strijd zijn met wat bedrijfeconomisch juist is, maar de belastingheffing heeft ook bepaalde eisen. In bepaalde situaties is het noodzakelijk voor de belastingheffing om tegen bedrijfseconomische principes in te gaan. Om balans te kunnen vinden tussen beide spanningsvelden is goed koopmansgebruik er om hier tussen een gulden middenweg te vinden. In het licht van dit arrest merken Lutz en Vosse (2010, p. 69) op dat de belastingwet, doel en strekking van die wet of een beginsel dat daaraan ten grondslag ligt, bepaalde alternatieve waarderingsmethoden mogelijk uitsluit of juist aanwijst. Veranderingen in de economie en winstbepaling zijn aan de orde van de dag, goed koopmansgebruik is een dynamisch begrip en gaat mee met deze veranderingen. Zoals de Hoge Raad overwoog in het arrest van 18 december 1991 (BNB 1992/181):
‘De term goedkoopmansgebruik betekent niet uitsluitend hetgeen gebruikelijk is, noch dat al hetgeen gebruikelijk is daartoe behoort. De term staat niet in de weg aan de toepassing van op zichzelf goed de wijze van winstberekening die niet eerder zijn toegepast, en houdt anderzijds geen waarborg in dat hetgeen te eniger tijd als goed koopmansgebruik is aanvaard, niet in het licht van de latere ontwikkelingen zal moeten worden afgewezen’.
Na tientallen jaren met goed koopmansgebruik te hebben gewerkt kan de praktijk goed met het begrip overweg. De staatssecretaris van Financiën heeft zich in 2004 nog positief uitgelaten over goed koopmansgebruik.
‘De (belastbare) jaarwinst wordt volgens goed koopmansgebruik bepaald. De achtergrond van deze open norm is dat hierdoor bij de fiscale jaarwinstbepaling optimaal kan worden aangesloten bij de steeds veranderende maatschappelijke realiteit. De fiscale jaarwinstbepaling is op deze manier (...) namelijk niet in een dwingend wettelijk keurslijf gedwongen. Het voordeel hiervan is dat hierdoor 20 Jack Driessen – 0516511
De beoordeling van hedge effectiviteit bij IAS 39/FAS 133 en de fiscale winstbepaling met de specifieke omstandigheden van verschillende belastingplichtige ondernemers rekening kan worden gehouden. Belastingplichtigen kunnen namelijk binnen redelijke marges zelf hun winstbepalingsstelsel kiezen. Het nadeel van een open norm is dat de kenbaarheid van wat wel en wat niet toelaatbaar is niet rechtstreeks uit de wet is af te leiden, maar in de praktijk wordt ingevuld, in het uiterste geval via de fiscale rechter. Voor zover mij bekend wordt deze gang van zaken overigens niet als probleem ervaren, maar juist als positief’ (Staatssecretaris van Financiën, 2004).
Verburg (1976) is erg positief over het begrip. Zo schrijft hij in een noot onder een arrest van HR 19 november 1975 dat in 1950 uitdrukkelijk geopteerd is voor een materieel winstbegrip, waarvan de precisering welbewust in handen van de rechter is gelegd; voor een soepel winstbegrip, dat mee kan rekken met de gerechtvaardigde eisen van de praktijk. De vaagheid aan dit winstbegrip inherent, is functioneel, want het stelt fiscus en rechter in staat om adequaat te reageren op de relevante ontwikkelingen, die wetenschap en praktijk in dit opzicht te zien geven. Ook al is na 1950 geen ideale situatie ontstaan, toch zijn het de positieve indrukken, die royaal de overhand hebben: volgens Verburg (1976) moet de destijds gedane keuze als een gelukkige worden gekenschetst. Hier valt ook duidelijk op te maken dat de dynamiek van het begrip ervaren wordt als iets positiefs, het is goed mogelijk om goed koopmansgebruik aan te passen aan nieuwe ontwikkelingen. Maar als Cornelisse en Lubbers (2004, p. 13) terugkijken op de jurisprudentie van de Hoge Raad constateren zij echter dat gewijzigde maatschappelijke ontwikkelingen slechts in een enkel geval hebben geleid tot een aanpassing van goed koopmansgebruik door de Hoge Raad. Daarnaast zien zij als een nadeel dat goed koopmansgebruik alleen wordt ontwikkeld door de rechtspraak gericht op een zaak die dan aan de orde is. Hierdoor verloopt de invulling van goed koopmansgebruik erg langzaam en dit kan sneller leidden tot rechtsonzekerheid. Zij zien liever dat de Hoge Raad de feitelijke zaak dan laat voor wat het is en met een meer algemenere uitspraak zou komen door het formuleren van een rechtsregel. Zij zijn ook van mening dat de Hoge Raad het allemaal te vaag houdt met betrekking tot termen en formuleringen. Van hun mag het allemaal wel wat duidelijker. Goed koopmansgebruik is een dynamisch begrip dat meegaat met zijn tijd. Dit is ook het geval bij het vraagstuk over hedge accounting, maar ditmaal was het begrip alleen niet toereikend. Er moesten een drietal arresten komen die duidelijk maakte hoe er omgegaan diende te worden met samenhangende waardering en de ongerealiseerde winsten en verliezen.
2.2.1
De beginselen van goed koopmansgebruik
Al jaren lang proberen schrijvers de beginselen van goed koopmansgebruik te doorgronden. Er zijn heel veel uitspraken door de Hoge Raad geweest over de vraag of bepaalde winstbepalingsmethoden binnen deze norm valt. Op basis van deze uitspraken van de Hoge Raad proberen deze schrijvers de beginselen vorm te geven. Er zijn in de loop der jaren veel verschillende beginselen bedacht door deze schrijvers, maar in deze scriptie houden we de 21 Jack Driessen – 0516511
De beoordeling van hedge effectiviteit bij IAS 39/FAS 133 en de fiscale winstbepaling beginselen die door Doornebal (2003, p.1) zijn ontwikkeld aan. Hij probeerde meer orde te scheppen in de verwarring van gesignaleerde beginselen van goed koopmansgebruik. Hij heeft hierbij een onderscheid gemaakt tussen primaire en secundaire beginselen van goed koopmansgebruik. De primaire beginselen zijn rechtstreeks gericht op een juiste toerekening van baten en lasten aan de opeenvolgende jaren. De secundaire beginselen zijn indirect gericht op de juiste toerekening van baten en lasten aan de opeenvolgende jaren. De primaire beginselen zijn het realisatie beginsel, het matchingbeginsel en het voorzichtigheidsbeginsel. Tot de secundaire beginselen rekent Doornebal (2003, p.2) het realiteitsbeginsel en het eenvoudsbeginsel.
2.2.1.1 Primaire beginselen Bij de primaire beginselen neemt Doornebal (2003, p. 2) een bepaalde volgorde aan, deze volgorde is ontleent aan de natuurlijke werkwijze die ondernemingen gebruiken om de winst te bepalen. Eerst wordt de omvang van baten in kaart gebracht waarna de lasten aan de baten worden gekoppeld. Daarna wordt er gekeken of er nog lasten zijn die niet gekoppeld kunnen worden aan baten.
Het realisatiebeginsel is maatgevend bij het bepalen van de omvang van de in een bepaald jaar behaalde baten. Dit beginsel houd in dat een bate pas in aanmerking wordt genomen op het tijdstip waarop deze als gerealiseerd kan worden beschouwd. Normaal gesproken is dit tijdstip uiterlijk op het moment datde lervering van goederen of het verrichten van diensten plaatsvindt en waarop de ondernemer recht krijgt op een vergoeding, dit is anders indien het verkrijgen zeer onzeker is. Bij de vaststelling van de omvang van de behaalde baten op grond van het realisatiebeginsel is volgens Doornebal (2003, p. 2) geen ruimte voor separate toepassing van het voorzichtigheidsbeginsel: dit zou leiden tot overaccentuering van het voorzichtigheidselement, omdat het realisatiebeginsel van nature reeds voorzichtig genoeg is. Het realisatiebeginsel brengt dus met zich mee dat baten die in een bepaald jaar worden gerealiseerd ook in dat jaar worden opgenomen (Lutz en Vosse, 2010, p. 69).
Nu de omvang vaststaat dienen de lasten gekoppeld te worden aan de baten. Deze toerekening wordt, net als in de bedrijfseconomie, het matchingbeginsel genoemd. Dit beginsel heeft niet alleen betrekking op de lasten van het betreffende jaar, maar ook op de lasten van de jaren daarvoor die toegerekend kunnen worden aan baten van het betreffende jaar. Dit houdt ook in dat de lasten van het betreffende jaar die zijn toe te rekenen aan baten in de toekomst gereserveerd dienen te worden tot op het moment dat de baten worden gerealiseerd. Daarnaast dienen lasten die in de toekomst worden gemaakt voor baten in het betreffende jaar ook toegerekend te worden aan het onderhavige jaar. Problemen kunnen zich voordoen op het moment dat de lasten indirect zijn en als de baten in de toekomst onzeker zijn. In dat geval moeten de lasten worden geactiveerd als de 22 Jack Driessen – 0516511
De beoordeling van hedge effectiviteit bij IAS 39/FAS 133 en de fiscale winstbepaling lasten de baten niet zullen overschreiden en dat er geen onzekerheid is dat die baten zich zullen voordoen. Is er geen verwachting meer dat de baten zich in de toekomst zullen voordoen dan moeten de uitgaven direct ten laste van de winst worden gebracht. (Doornebal, 2003, p. 2) Het machingbeginsel brengt dus met zich mee dat de baten en corresponderende lasten aan dezelfde periode moeten worden toegerekend (Lutz en Vosse, 2010, p. 69).
Als de baten en lasten aan elkaar zijn toegerekend en vastgesteld, dan moet er gekeken worden naar lasten die niet aan baten toegerekenbaar zijn. Bij de toerekening van deze lasten is het voorzichtigheidsbeginsel belangrijk, hetgeen inhoudt dat deze lasten op de winst in mindering komen zodra voorzienbaar is dat ze zich zullen voordoen (Doornebal, 2003, p.2). Het gaat hierbij wel om lasten die al gemaakt zijn voor de balansdatum. Deze lasten zijn niet alleen in het betreffende jaar verrichten uitgaven die niet aan huidige of toekomstige baten kunnen worden toegerekend. Het voorzichtigheidsbeginsel houdt in dat winsten pas hoeven te worden genomen als het behalen ervan met zekerheid vaststaat. Niet-gerealiseerde, maar aantoonbare verliezen mogen wel veelal worden genomen (Lutz en Vosse, 2010, p. 69).
2.2.1.2 Secundaire beginselen Volgens Doornebal (2003, p. 3) houdt het realiteitsbeginsel in dat bij fiscale winstbepaling niet de formeel-juridische vormgeving, maar de materieel-economische werkelijkheid beslissend is. Hier is van belang wat er werkelijk gebeurt. Zoals in het hedge-arrest kon men een ongerealiseerd verlies niet nemen en de samenhangende ongerealiseerde winst niet uitstellen. Per saldo was hier de realiteit dat er geen winst of verlies was.
Op basis van het eenvoudsbeginsel hoeft de winstberekening niet ingewikkelder te worden dan voor de omvang van het bedrijf noodzakelijk is. Een voorbeeld van de toepassing van het eenvoudsbeginsel is het hanteren van het kasstelsel bij realisatie van handelstransacties. Of de debiteuren niet individueel waarderen op mate van betaling, maar een vast percentage rekenen voor de voorziening dubieuze debiteuren. Het eenvoudsbeginsel is vooral van belang voor kleinere ondernemingen die minder belast worden met vergaande administratie verplichtingen. Een ander voorbeeld hiervan is dat het is toegestaan voor kleine ondernemers om de winst pas in aanmerking te nemen op het moment dat het geld daadwerkelijk ontvangen is, in plaats van de factuurdatum. Voor kleine ondernemers wordt het risico dat er al winst genomen is die later niet tot de winst behoort verminderd. Tegenwoordig is dit beginsel niet meer zo relevant, omdat er heden ten dagen geavanceerde geautomatiseerde systemen zijn waardoor de administratie vanzelf al eenvoudiger is geworden.
23 Jack Driessen – 0516511
De beoordeling van hedge effectiviteit bij IAS 39/FAS 133 en de fiscale winstbepaling Het realiteits- en eenvoudsbeginsel kennen geen natuurlijke rangorde, en zij kunnen een inbreuk maken op de toerekening van baten en lasten aan de opeenvolgende jaren die voortvloeit uit de toepassing van de primaire beginselen van goed koopmansgebruik volgens Doornebal (2003, p.3). Hij is van menig dat de inbreuk geen doel is maar een nevenproduct van de toepassing van deze beide beginselen, vandaar secundair.
2.2.1.3 Rangorde Het rangordevraagstuk speelt al vrij lang, dat is ook wel logisch omdat er vier soms meer beginselen worden beschreven die allemaal elkaars grens opzoeken. Men vraagt zich af welke van deze beginselen de belangrijkste is, omdat vanuit meerdere perspectieven kan worden bekeken. Hoewel er geen rangorde is gegeven door de Hoge Raad, blijkt volgens sommige schrijvers dat uit de jurisprudentie is af te leiden dat het realiteitsbeginsel het meeste gewicht heeft van de beginselen. Volgens Heithuis, Kavelaars en Schuver (2008, p. 134) is het in de rechtspraak zichtbaar dat het meeste belang toekomt aan het realiteitsbeginsel. Volgens hen is het belang van het eenvoudsbeginsel altijd al beperkt geweest en aan het voorzichtigheidsbeginsel blijkt de Hoge Raad in verhouding tot het realiteitsbeginsel afnemende betekenis toe te kennen. Zoals hierboven beschreven probeert Doornebal (2003, pp. 1-3) een splitsing te maken binnen de beginselen van goed koopmansgebruik. Tot de primaire beginselen rekent hij het realisatiebeginsel, het matchingbeginsel, en het voorzichtigheidsbeginsel. De secundaire beginsel worden geacht het realiteitsbeginsel en het eenvoudsbeginsel te zijn. Er zijn ook schrijvers die een rangorde niet zien zitten. Meussen (2003, pp. 147-148) merkt onder meer op dat het erop lijkt dat de Hoge Raad de beginselen van geval tot geval weegt, terwijl niet altijd concludent is waarom en wanneer een bepaald beginsel prevaleert boven de andere. Daarnaast constateert hij dat de jurisprudentie zich beweegt als het ware tussen twee scharnierpunten. Ten eerste is de vraag aan de orde wanneer de last mag worden genomen en daarnaast wanneer deze verantwoord moet worden. Meussen (2003, p. 150) concludeert dat een rangorde of het aanwijzen van een rangorde niet wenselijk is. Van der Geld (2003, p. 1) is van mening dat een rangorde niet gegeven is en in een voetnoot komt naar voren dat hij dit ziet als de kracht van goed koopmansgebruik, de concrete invulling hiervan hangt namelijk af van elk individueel geval. Hij signaleert wel een tendens dat in de rechtspraak die realiteitszin en voorzichtigheid zwaarder wordt gewogen dan eenvoud. Wederom laat hij in een voetnoot weten dat dit gezien kan worden als een reactie op belastingplichtigen en hun adviseurs die als collectief uiteraard voortdurend op zoek zijn naar mogelijkheden om winstneming naar de toekomst te verschuiven. Uit de rechtspraak van 1990 tot heden, leidt Doornebal (2008, p. 7) af dat de Hoge Raad meer dan voorheen gewicht toekent aan het realiteitsbeginsel, hetgeen in het algemeen ten koste is gegaan van het voorzichtigheidsbeginsel. Volgens hem is dit een goede zaak, omdat
24 Jack Driessen – 0516511
De beoordeling van hedge effectiviteit bij IAS 39/FAS 133 en de fiscale winstbepaling hierdoor wordt aangesloten bij een ontwikkeling die zich ook bij commerciële winstbepaling lijkt voor te doen.
2.2.1.4 Goed koopmansgebruik en hedge accounting Ten slotte dient op grond van goed koopmansgebruik de activa en de passiva afzonderlijk gewaardeerd te worden. Hoewel Advocaat-Generaal Wattel in de bijlage van zijn conclusie over het optie-arrest in punt 1.4 deze stelling niet kan bevestigen merkt hij op dat dit gebruikelijk is in verschillende arresten 6 , zelfs zo erg dat deze regel als een vanzelfsprekendheid wordt aangenomen. Een voorbeeld hiervan is te vinden in een artikel van Niekel (2005) waarin hij stelt dat over deze regel in Nederland nog nooit enige discussie van betekenis is geweest. Voor de commerciële jaarrekening is dit wel gecodificeerd in art. 2:385, eerste lid, Burgerlijk Wetboek:
‘De activa en passiva worden, voor zover zij in hun betekenis voor het in artikel 362 bedoelde inzicht verschillen, afzonderlijk gewaardeerd.’
De combinatie van dit uitgangspunt en daarnaast het voorzichtigheids- en realiteitsbeginsel kan volgens Lutz en Vosse (2010, p. 69) tot asymmetrische uitkomsten leiden doordat een nietgerealiseerd verlies op een vermogensbestanddeel wel in aanmerking wordt genomen, maar een winst op een ander samenhangend vermogensbestanddeel nog niet. Dit geldt in principe ook voor vermogensbestanddelen waarbij een tegengestelde correlatie bestaat met betrekking tot de waardeontwikkeling. Dit is in de ogen van de wetgever onwenselijk en daarom is in recente jurisprudentie te lezen dat goed koopmansgebruik verplicht in sommige situaties tot samenhangende waardering. Van der Geld (1994) schreef over hedge accounting het volgende:
’Hier doet zich het steeds terugkerende probleem van goed koopmansgebruik ten voeten uit voor: er moet een afweging gemaakt worden tussen de realiteitszin en de voorzichtigheid. Te verwachten is dat het antwoord van de rechter op de vraag in welke gevallen activa en passiva in onderling verband gewaardeerd moeten worden nog tot vele procedures aanleiding zal geven omdat het antwoord sterk afhankelijk is van de feitelijke situatie. Het is goed daarbij te bedenken dat individuele waardering van activa en passiva uitgangspunt is (ook naar heersende leer) en dat elke afwijking hiervan uitdrukkelijk rechtvaardiging behoeft.’
Hieruit blijkt dat in 1994 het probleem van fiscale hedge accounting al neer kwam op de asymmetrie tussen het realisatiebeginsel en het voorzichtigheidsbeginsel van goed koopmansgebruik. Deze
6
Zie bijvoorbeeld HR 3 december 1952, nr. 11 115, BNB 1953/19, met noot Van Soest en HR 5 september 1979, nr. 19 081, BNB 1980/215, met conclusie Van Soest en noot Slot.
25 Jack Driessen – 0516511
De beoordeling van hedge effectiviteit bij IAS 39/FAS 133 en de fiscale winstbepaling asymmetrie wordt door het realiteitsbeginsel opgelost, omdat er in de realiteit geen winst of verlies wordt gemaakt.
2.3 De arresten Er zijn drie arresten waarin de samenhangende waardering van een afgedekte post en het derivaat worden besproken. In deze arresten wordt meer duidelijkheid gegeven hoe er om gegaan dient te worden met fiscale hedge accounting. In de volgende paragrafen worden de desbetreffende arresten besproken worden.
2.3.1
Het hedge-arrest
Een Nederlandse financieringsmaatschappij is de belanghebbende, welke onderdeel is van een actieve internationale groep. De belanghebbende heeft een vaste inrichting in Zwitserland waar het merendeel van de financieringsactiviteiten worden verricht. De belanghebbende rekent een vordering die zij van de Zweedse moedermaatschappij heeft gekregen toe aan deze vaste inrichting. De vaste inrichting heeft hierdoor een vordering in Amerikaanse dollars van 295 miljoen op een groepsmaatschappij gevestigd in Amerika. Daartegen over staat de schuld aan de Zweedse moedermaatschappij van 620 miljoen Nederlandse guldens, dit was precies omgerekend 295 miljoen Amerikaanse dollars. In hetzelfde jaar gaat de belanghebbende een swap overeenkomst gesloten met de Zweedse moedermaatschappij waarbij belanghebbende een schuld kreeg van 295 miljoen Amerikaanse dollars. Dit was ter afdekking van het valutarisico van deze schuld, belanghebbende heeft hierdoor een schuld van 295 miljoen Amerikaanse dollars en een vordering van 620 Nederlandse guldens aan de Zweedse moedermaatschappij. De één van de vragen was of de vermogensbestanddelen die voortvloeide uit de swapovereenkomst tot het vermogen van de vaste inrichting behoren. Deze vraag werd door de Hoge Raad bevestigend beantwoord. Hiernaast heeft de Hoge Raad, in een overweging ten overvloeden, overwogen in r.o. 4.4:
‘Indien, zoals in het onderhavige geval, een vordering in een vreemde valuta tegenover een schuld in dezelfde valuta staat, treedt bij wijziging van de koers van die valuta per saldo geen vermogensmutatie op en zal mitsdien een wijziging van de waardering met betrekking tot de valutakoers van de schuld en de vordering niet los van elkaar mogen plaatsvinden. Dit is niet anders indien de looptijd van de schuld en de vordering niet gelijk zijn aan elkaar. Weliswaar zal ten gevolge van het niet gelijk lopen van de looptijden van de vordering en de schuld uiteindelijk een niet-gedekte valutapositie ontstaan, dit rechtvaardigt niet reeds in de jaren waarin wel een zodanige positie bestaat een verlies of een winst te nemen die gecompenseerd wordt door een even grote winst, respectievelijk even groot verlies op de tegengestelde valutapositie. Het valutarisico ontstaat
26 Jack Driessen – 0516511
De beoordeling van hedge effectiviteit bij IAS 39/FAS 133 en de fiscale winstbepaling pas nadat na aflossing van de schuld of na inning van de vordering de valutapost niet langer gesloten is.’
Zoals blijkt uit het bovenstaande mag er geen winst of verlies worden genomen zolang er een tegenovergestelde positie is die deze winst of verlies opheft. Op grond van het voorzichtigheidsbeginsel zou dit in principe wel mogen, maar dit arrest steekt daar een stokje voor, het realiteitsbeginsel weegt in dit arrest dus weer zwaarder. In dit arrest is er sprake van een volledige hedge, vele schrijvers waaronder Lutz en Vosse (2010, p. 70) vragen zich dan ook af of hedge accounting volgens dit arrest ook bij imperfecte hedge situaties het geval zou zijn. De A-G Groeneveld is in zijn conclusie in onderdelen 4.9 en 4.10 van mening dat bij verschillende looptijden een samenhangende waardering niet vereist zou zijn. De Hoge Raad volgt dit niet en is van mening dat het gedeelte waar er wel een hedge positie is er samenhangend gewaardeerd moet worden tot de positie er niet meer is.
2.3.2
Het optie-arrest
De belanghebbende heeft callopties geschreven op in haar bezit zijnde aandelen in beursfondsen, de uitoefenprijs van deze callopties ligt hoger dan de prijs die betaald is voor de aandelen. Hierdoor ontstaat er een volledig afgedekte positie. De aandelen worden gewaardeerd op kostprijs of lagere bedrijfswaarde, terwijl de callopties gewaardeerd worden op het bedrag van de ontvangen nettooptiepremies of lagere beurswaarde van de verplichting uit hoofde van de callopties. Dit betekent dat een waardestijging van de aandelen niet geregistreerd worden in de boeken van de belanghebbende, omdat de aandelen gewaardeerd wordt op de kostprijs. Terwijl die waardestijging een niet-gerealiseerd verlies laten zien op de calloptieverplichting. De verschillende waardering van de aandelen en de callopties leidt tot een verlies, welke feitelijk wordt opgeheven door de volledig corresponderende waarde stijging van de aandelen. De Hoge Raad is daarom ook van oordeel dat er geen verlies genomen kan worden op de optieverplichting daar dit verlies gecompenseerd wordt door de waardestijging van de aandelen. Het is in strijd met het realiteitsbeginsel om een dergelijk niet-gerealiseerd verlies te nemen. De Hoge Raad overweegt in r.o. 3.3.1 en 3.3.2 dan ook:
‘Indien, zoals in het onderhavige geval, een verplichting uit hoofde van een geschreven calloptie volledig wordt gedekt door het bezit van de desbetreffende beursaandelen, zal een verlies op die optieverplichting tot ten minste een gelijk bedrag worden gecompenseerd door een opgetreden waardestijging van de desbetreffende beursaandelen. Hierdoor treedt bij een stijging van de koers van die calloptie en dus een stijging van de verplichting uit hoofde daarvan, per saldo geen vermogensverlies op. In een dergelijk geval is het niet in overeenstemming met goed koopmansgebruik, met name het realiteitsbeginsel dat daaraan ten grondslag ligt, de optieverplichting anders dan in samenhang met de desbetreffende beursaandelen te waarderen. 27 Jack Driessen – 0516511
De beoordeling van hedge effectiviteit bij IAS 39/FAS 133 en de fiscale winstbepaling Waardering in samenhang houdt in een geval als het onderhavige in waardering van beide op de vergoeding respectievelijk de kostprijs dan wel van beide op de beurswaarde indien dit laatste per saldo tot een lagere waardering leidt. De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat waardering op de beurswaarde van de optieverplichtingen en de desbetreffende aandelen per saldo niet leidt tot een lagere waardering dan waardering op de vergoeding respectievelijk de kostprijs. Gelet op het hiervoor in 3.3.1 overwogene heeft het Hof dan ook met juistheid geoordeeld dat goed koopmansgebruik zich er in het onderhavige geval tegen verzet een verlies uit hoofde van de uit de geschreven callopties voortvloeiende verplichtingen te nemen. De klachten falen in zoverre.’
Daarnaast was de Hoge Raad van mening dat het niet ter zake deed of er een historisch-causaal verband, daarmee een oogmerk, was tussen de geschreven calloptie en de onderliggende aandelen. Bruins Slot (2009) vindt het een logische conclusie van de Hoge Raad. Hij schrijft dat het gepresenteerde verlies was niet reëel omdat het – wanneer het zou zijn gerealiseerd – altijd zou zijn gecompenseerd door een grotere winst op de aandelen positie. Derckx (2008) echter is het niet eens met de Hoge Raad. Hij is van mening dat alleen als de gehele looptijd van de calloptie wordt afgerond er sprake kan zijn van een volledig afgedekte positie. Indien de optieverplichting voor het aflopen van de optie wordt vervreemd zijn er meer factoren die invloed hebben op de waarde van een optieverplichting. De tussentijdse waardering kan namelijk ook afhangen van de resterende looptijd, de markt rente, volatiliteit van het onderliggende aandeel, dividend op het onderliggende aandeel en vraag en aanbod. Volgens Derckx (2008) is het eindoordeel van de Hoge Raad alleen juist indien het vaststaat de optieverplichting aanblijft tot het einde van de looptijd. Dit komt omdat dan inderdaad alleen de waarde van het onderliggende aandeel van invloed is op de waarde van de optieverplichting. Daarnaast heeft hij zijn twijfels of in dit arrest de optieverplichting tot het einde van de looptijd wordt aangehouden. Uit gepubliceerde processtukken blijkt echter niet dat vaststond dat de opties tot de expiratie datum zouden worden aangehouden. Dit ligt ook niet zondermeer voor de hand, omdat het opties waren met een resterende looptijd van bijna vier jaar. In het algemeen schrijft Derckx (2008) over de samenhangende waardering van opties het volgende. ‘Het oordeel dat bij een volledig gedekte calloptieverplichting een stijging van deze optieverplichting ten minste volledig zal worden gedekt door een waardestijging van de onderliggende aandelen, is wellicht ingegeven door een benadering vanuit de juridische inhoud van de geschreven calloptie, namelijk de plicht aandelen te verkopen. Indien enkel wordt uitgegaan van de resultaten die worden behaald bij uitoefening van de optie zal er inderdaad per saldo geen vermogensverlies kunnen ontstaan. Naar mijn mening is een dergelijke benadering onjuist, daar zij niet aansluit bij de werkelijkheid. De ter beurze genoteerde aandelenoptie is voor de doorsnee belegger een aandelenderivaat waarbij de daadwerkelijke verwerving of levering van de aandelen in de regel niet voorop staat. Fysieke settlement van opties door daadwerkelijke overdracht van aandelen vindt 28 Jack Driessen – 0516511
De beoordeling van hedge effectiviteit bij IAS 39/FAS 133 en de fiscale winstbepaling behalve bij de professionele partijen - nagenoeg niet plaats. De doorsnee belegger zal zijn optiepositie veelal voordien in contanten afwikkelen.’ (Derckx, 2008)
In het hedge-arrest en het optie-arrest was er sprake van een, volgens de Hoge Raad, honderd procent afgedekte positie, ook wel een perfecte hedge genoemd. Het optie-arrest heeft daarom geen duidelijkheid verschaft hier er omgegaan moet worden bij situaties waarbij de corresponderen de positie de waarde verandering niet volledig afdekt. Hierover heeft het cacaobonen-arrest meer duidelijk gemaakt.
2.3.3
Het cacaobonen-arrest
In dit arrest is de belanghebbende een producent die van cacaobonen halffabricaten maakt voor de chocolade en levensmiddelen industrie. Belanghebbende verkoopt de cacaohalffabricaten vrijwel volledig op termijncontracten, ‘forward sales’, dat zijn contracten die de belanghebbende verplicht de halffabricaten te verkopen in de toekomst tegen een op voorhand vastgestelde prijs. De termijn varieert van 8 tot 24 maanden vooruit. De prijs wordt vastgesteld bij het opstellen van het contract en de goederen worden betaald op het moment van levering bij de afnemer. De inkopen van de cacaobonen wordt ook nagenoeg gedaan op basis van termijncontracten, ‘forward purchases’. De prijs van een forward purchase wordt eveneens bepaald bij het sluiten van het termijncontract. De cacaobonen kunnen niet ver voor het oogsten via een termijncontract worden gekocht, daarom verkeert de onderneming vaak in een ‘net short’ positie. Dit wil zeggen dat er meer verkocht is dan ingekocht. Het voordeel hiervan is dat de onderneming precies kan uitrekenen hoeveel cacaobonen er ingekocht moeten worden om te voldoen aan de al vaststaande verkopen. Daar staat tegenover dat door het timing verschil tussen de forward sales en de forward purchases er een net short positie is en er een (inkoop)prijsrisico. De verkoopprijs staat namelijk al vast voordat er een inkoopprijs is. De onderneming koopt hiervoor goederentermijncontracten of ‘futures’ om het (inkoop)prijsrisico op de forward sales te beperken. Futures op cacaobonen worden verhandeld op de goederentermijnmarkt te Londen en stellen een standaard hoeveelheid en kwaliteit cacaobonen voor. Het grote verschil tussen een future en een forward is dat de levering vrijwel nooit plaats vindt bij een future, het wordt vaak gebruikt door speculanten. Futures hebben daarnaast vaak gestandaardiseerde contracten bedoeld om te verhandelen, terwijl forwards vaak privé contracten zijn met specifieke bepalingen. De futures worden voor dat de termijn afloopt verwisseld voor forward purchases, deze zijn door de onderneming gewenste specifieke hoeveelheid en kwaliteit. De forward purchases, forward sales en futures zijn in Britse ponden en andere valuta’s. De onderneming gebruikt valutatermijncontracten om het valutarisico ten opzichte van de gulden af te dekken. Belanghebbende stelt voor de bepaling van de (inkoop)prijsrisico’s overzichten op van de ‘flat priced position’, dit is het verwachte prijsrisico. In deze flat priced position is ook de prijs afdekking door middel van de future verwerkt. Deze flat priced position wordt elke toekomstige maand en voor meerdere toekomstige maanden cumulatief berekend. De cumulatieve flat priced 29 Jack Driessen – 0516511
De beoordeling van hedge effectiviteit bij IAS 39/FAS 133 en de fiscale winstbepaling position tendeert naar nihil en de flat priced position per maand niet. In de commerciële jaarrekening worden zowel de niet gerealiseerde als de niet gerealiseerde verliezen in de jaarrekening opgenomen in het resultaat (Wattel, conclusie arrest). In dit arrest ging het ook om de vraag wanneer het ijzerenvoorraadstelsel fiscaal mag worden toegepast, maar in deze scriptie wordt alleen de samenhangende waardering behandeld. De grote vraag in dit arrest was of goed koopmansgebruik toestond dat in de fiscale jaarwinstbepaling het ongerealiseerde verlies op de forward sales, forward purchases, futures en valutatermijncontracten direct kunnen worden genomen en de winsten daarop kunnen worden uitgesteld op grond van het voorzichtigheidsbeginsel. Dit is was het standpunt van de belanghebbende, daar tegenover stond die van de inspecteur, die van mening was dat eerst de winsten en verliezen gesaldeerd diende te worden waarna er een winst uitgesteld of een verlies genomen kon worden. Het Hof stelde de inspecteur in het gelijk. Het hof was van mening dat het kunstmatige karakter van het direct nemen van niet-gerealiseerde verliezen en het uitstellen van niet-gerealiseerde winsten in strijd is met goed koopmansgebruik en daarmee het realisatiebeginsel. Dit omdat de belanghebbende er naar streefde de prijs- en valutarisico’s zo veel mogelijk te beperken en dit ook grotendeels lukte. De Hoge Raad hield er een andere redenering op na en oordeelde in r.o. 5.3.1:
‘Bij de beoordeling van het eerste middel moet het volgende worden vooropgesteld. Voor zover ten aanzien van het prijsrisico op cacao a) sprake is van samenhang tussen enerzijds de voorverkopen en anderzijds voorinkopen en futures dan wel de aanwezigheid van een technische voorraad, en b) dit prijsrisico op balansdatum in hoge mate beperkt is, brengt het tot goed koopmansgebruik behorende realiteitsbeginsel mee dat deze voorverkopen, voorinkopen, futures en technische voorraad in zoverre in samenhang worden gewaardeerd.’
Hieruit valt dus op te maken dat het verlies genomen en de winst uitgesteld mag worden pas op het moment na saldering van de twee. Daarnaast oordeelt de Hoge Raad in r.o. 5.5.1 dat hetzelfde geldt voor de valutarisico’s op de vorderingen en schulden en op de termijncontracten:
‘In het onderhavige geval worden tevens valutarisico’s gelopen omdat sprake is van vorderingen en schulden uit hoofde van voorverkopen, voorinkopen en futures in veelal vreemde valuta. Met betrekking tot de valutarisico’s op die vorderingen en schulden en op valutatermijncontracten is het hiervoor in 5.3.1 tot en met 5.3.4 overwogene van overeenkomstige toepassing.’
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd en verwijst voor een nieuwe behandeling van de zaak in volle omvang en wel langs de lijnen uitgezet door hem.
30 Jack Driessen – 0516511
De beoordeling van hedge effectiviteit bij IAS 39/FAS 133 en de fiscale winstbepaling 2.4 De gevolgen van het cacaobonen-arrest Zoals blijkt uit de vorige paragraaf schrijft de Hoge Raad samenhangende waardering voor als er aan twee voorwaarden wordt voldaan. De activa en passiva worden samenhangend gewaardeerd als er sprake is van samenhang van contracten en een beperking van het prijsrisico. In de volgende twee paragrafen worden deze twee voorwaarden nader bekeken.
2.4.1
Samenhang tussen contracten
Of sprake is van samenhang dient naar de omstandigheden te worden beoordeeld. Daarbij kan onder meer betekenis worden toegekend aan de aard van de contracten, bezien in het licht van de aard van de aanwezige risico’s, en aan de eventuele omstandigheid dat de afdekking van risico’s is beoogd. Volgens de Hoge Raad in r.o. 5.3.2 kan dit volgen uit de administratie, de jaarrekening en/of de economische doelstellingen van de onderneming. Lutz en Vosse (2010, p. 71) zijn dan ook van mening dat de voorwaarde en vooral de laatste overweging en deze casus een direct verband met elkaar hebben. Zij stellen dat de laatste overweging lijkt voort te vloeien uit de casus die specifiek ter beoordeling aan de Hoge Raad voorlag, aangezien de belanghebbende in het cacaobonen-arrest er structureel (en op globaal niveau) er naar streeft prijs- en valutarisico’s in haar onderneming te beheersen (hetgeen als vanzelfsprekend ook tot uiting kwam in de jaarrekening en administratie alsook in diverse contracten die de onderneming in dat verband aan ging). Overigens merken Lutz en Vosse (2010, pp. 71-72) ook op dat in de woorden van de Hoge Raad gelezen kan worden dat bij de beoordeling of er een samenhang tussen de contracten bestaat, het oogmerk dat de belastingplichtige met betrekking tot bepaalde al dan niet samenhangende contracten heeft van doorslaggevend belang is. Als deze uitleg van het arrest juist is, zou in het geval dat het niet de bedoeling van de belastingplichtige is om door middel van bepaalde samenhangende contracten risico’s af te dekken (maar dit in feite wel gebeurt, met in achtneming van de tweede voorwaarde), samenhangende waardering mogelijk niet vereist zijn. Lutz en Vosse (2010, p. 72) vragen zich dan ook af of de Hoge Raad dit bedoeld heeft toen hij deze voorwaarde formuleerde, aangezien deze ‘oogmerk-eis’ niet gesteld werd in het optie-arrest. Bovendien merken zij op dat uit de formulering van de Hoge Raad in r.o. 5.3.2 volgt de omstandigheid dat het afdekken van risico’s is beoogd, slechts een van de mogelijke indicatoren is bij de beoordeling of er sprake is van samenhang tussen contracten. Ze zijn dan ook, in tegenstelling tot Bruins Slot in de volgende alinea, van mening dat als men de samenhangende waardering niet beoogd de kans nog steeds aanwezig is dat samenhangend gewaardeerd moet worden. Bruins Slot (2009, p. 2) vraagt zich namelijk af of de Hoge Raad in het cacaobonen-arrest werkelijk twee voorwaarden stelt: samenhang – wat dat dan ook wezen mag – en een sterke correlatie. Feitelijk volstaat de Hoge Raad volgens Bruins Slot met één voorwaarde: de sterke correlatie. Samenhang op zich leidt zonder sterke correlatie niet tot afzonderlijke waardering. Is er 31 Jack Driessen – 0516511
De beoordeling van hedge effectiviteit bij IAS 39/FAS 133 en de fiscale winstbepaling daarentegen sprake van sterke correlatie, dan is samenhang welhaast per definitie aanwezig. Bruins Slot (2009, p. 2) kan zich althans geen dergelijke situatie voorstellen.
2.4.2
Beperking van het prijsrisico
In r.o. 5.3.3 heeft de Hoge Raad een nadere uitleg gegeven wat hij bedoelt met het prijsrisico op de balansdatum in hoge mate beperkt is:
‘Van een prijsrisico dat in hoge mate beperkt is als hiervoor in 5.3.1 onder b) bedoeld, is sprake indien op balansdatum te verwachten is dat de waardeontwikkelingen van de cacao die begrepen is in de verschillende posten hoogstwaarschijnlijk zullen correleren binnen een bandbreedte van 80 tot 125 percent. Bij deze toets kunnen gegevens over het waardeverloop van de posten in het verleden een rol spelen, evenals de aard van het dekkingscontract.’
2.4.2.1
Bandbreedte
Er is een aantal dingen in deze r.o. die opvallen. Ten eerste de band breedte van een correlatie van 80 tot 125 percent, de minimumeffectiviteitseis, deze is hetzelfde als onder IAS 39. Hiermee heeft de Hoge Raad duidelijkheid over één van de nog resterende vragen na het optie- en hedge arrest. Met dit arrest is de onzekerheid weggenomen die nog heerste na de eerdere arresten of niet perfecte hedges ook samenhangend gewaardeerd moeten worden. Bruins Slot (2009, p. 2) verwoord het anders en stelt dat met de aanvullende voorwaarde wordt voorkomen dat allerlei contracten die de ondernemer ‘een beter gevoel geven’ maar ook niet meer dan dat, in de gezamenlijke waardering worden betrokken. Niekel (2010, p. 577) merkt in de voetnoot op dat de Hoge Raad zich niet snel laat verleiden tot een expliciet kwantitatieve afbakening van het toepassingsbereik van een bepaalde rechtsregel. Denk bijvoorbeeld aan het ‘behoorlijkekanscriterium’ bij voorzieningen en het ‘geredekanscriterium’ bij verkoop tegen winstrecht. De bandbreedte van het minimumeffectiviteits-vereiste is precies hetzelfde voor de fiscaleals voor de commerciële jaarrekening. Het grote verschil zit hem in het feit dat bij IAS 39 hedge accounting toegepast mag worden en voor de fiscale winstbepaling het verplicht is indien er voldaan is aan de voorwaarden.
2.4.2.2
Balansdatum
Verder wordt er door de Hoge Raad aangegeven dat op de balansdatum dient te worden beoordeeld of er al dan niet samenhangend gewaardeerd moet worden. Niekel (2010, p. 581) kan zich zo voorstellen dat in theorie ten tijde van het aangaan van de transactie geen uitzicht bestaat op voldoende hedge effectiviteit, terwijl per balansdatum de verwachtingen zodanig zijn veranderd dat wel aan de minimumeffectiviteitseis wordt voldaan. Alsdan impliceert de in het 32 Jack Driessen – 0516511
De beoordeling van hedge effectiviteit bij IAS 39/FAS 133 en de fiscale winstbepaling cacaobonenarrest neergelegde rechtsregel dat toch samenhangend moet worden gewaardeerd. Niekel (2010, p. 581) maakt in de voetnoot nog de opmerking dat het opvallend is dat de Hoge Raad de toets omtrent het al dan niet moeten activeren van uitgaven in relatie tot het matchingbeginsel juist aanlegt op het moment dat de uitgaven worden gedaan in plaats van op de balansdatum. Hij vervolgd met de vraag of het dan niet fout gaat op de eerste voorwaarde dat de hedge beoogd moet zijn in eerste instantie. Volgens Niekel (2010, p. 581) houd de balansdatum redenering tevens in dat, wanneer onvoldoende effectiviteit wordt verwacht, over dat hele boekjaar niet samenhangend hoeft te worden gewaardeerd, ook wanneer de hedge feitelijk tot aan een bepaald tijdstip gedurende het jaar effectief is geweest.
2.4.2.3
Hoogstwaarschijnlijk
In de toelichting op de tweede voorwaarde gebruikt de Hoge Raad het woord hoogstwaarschijnlijk, hoogstwaarschijnlijk binnen een bandbreedte van 80 tot 125 percent. IAS 39 stelt aan de eis ‘the hedge is expected to be highly effective’. Dit tegenover de Engelse vertaling van het door de Hoge Raad gezegd: ‘the hedge is highly likely to be highly effective’. Niekel (2010, p. 582-583) noemt dit een subtiel verschil. Deze term is door de Hoge Raad niet nader gekwalificeerd. Voor zover hij heeft kunnen nagaan heeft de Hoge Raad dit ook niet in eerdere jurisprudentie gebruikt of geconcretiseerd. In de statistiek wordt vaak de kans van 95% gebruikt als minimum grens, maar omdat hoogstwaarschijnlijk nog niet gekwantificeerd is denkt Niekel (2010, p. 583) dat de Hoge Raad in de toekomst hier ongetwijfeld nog een oordeel over wordt gevraagd.
2.4.2.4
Verwachting
Ten tweede spreekt de tekst van de Hoge Raad, gegeven als aanvulling op de tweede voorwaarde, een verwachting uit. Niekel (2010, p. 581) ziet hierin dat de Hoge Raad alleen een verwachte effectiviteit belangrijk acht. In IAS 39 is er daarentegen ook nog een retrospectieve toets. De Hoge Raad kiest in het cacaobonenarrest voor uitsluitend een prospectieve benadering: het gaat om de verwachting dat de waardeontwikkelingen hoogstwaarschijnlijk zullen correleren binnen een bandbreedte van 80% tot 125%. Weliswaar kan hierbij gebruik worden gemaakt van historische gegevens, maar het gaat in de kern toch om een inschatting van de toekomstige effectiviteit per balansdatum. Dit betekent dat de feitelijke waardeontwikkeling van geen betekenis is. Als per balansdatum een hoge effectiviteit wordt verwacht, maar deze verwachting wordt vervolgens niet bewaarheid, dan wordt blijkbaar niet op de eerder getrokken conclusie teruggekomen. De niet opgetreden correlatie kan wellicht aanleiding zijn om voor de toekomst niet langer samenhangende waardering toe te passen, maar deze kan in beginsel niet met terugwerkende kracht voor het verleden ongedaan worden gemaakt (zie verder op in deze paragraaf). Het is zelfs denkbaar dat aan het eind van een bepaald boekjaar de verwachting nog steeds is gerechtvaardigd dat een hedge effectief is, terwijl in dat jaar niet binnen de 80-125-bandbreedte is gebleven. Andersom geldt dat een belastingplichtige over een bepaald boekjaar niet tot samenhangende waardering is 33 Jack Driessen – 0516511
De beoordeling van hedge effectiviteit bij IAS 39/FAS 133 en de fiscale winstbepaling verplicht indien deze verwachting per balansdatum niet bestond, zelfs indien later blijkt dat wel sprake is van een hoge mate van correlatie (Niekel, 2010, p. 581). De Hoge Raad geeft een aanwijzing waar de verwachting op gebaseerd kan worden, gegevens uit het verleden over het waarde verloop van de posten kunnen een rol spelen. Volgens Niekel (2010, p. 852) is dat voorzichtig uitgedrukt, omdat niemand in de toekomst kan kijken, zal men bij inschatting van de toekomstige correlatie bijna altijd zijn aangewezen op de beoordeling van historische gegevens. Daarentegen is Bruins Slot (2009, p.2) van mening dat als er op de balansdatum moet worden beoordeeld of er al dan niet gezamenlijk moet worden gewaardeerd, is de verwachting over de correlatie in de komende jaren doorslaggevend. Dat beide posten in het vorige jaar een identiek verloop kenden, leidt niet automatisch tot de conclusie dat gezamenlijke waardering verplicht is. Volgens Bruins Slot (2009, pp. 2-3) kan de aanwijzing van de Hoge Raad tot verwarring leiden, hij is bang dat men er al vanuit gaat dat als in het jaar ervoor voldaan is aan het minimumeffectiviteitsvereiste, dat er dan samenhangend gewaardeerd mag worden. Hij schrijft dan ook dat men zich dient te realiseren wat de rechter met de introductie van de vereiste bandbreedte beoogt. De rechter wil uit het verleden kunnen afleiden dat de posten in de toekomst hoogstwaarschijnlijk eenzelfde correlatie kennen. Die correlatie moet zich zodanig zeker zijn dat de belastingplichtige met recht het idee heeft dat hij zich met het innemen van een tweede positie deels tegen de risico’s in de eerste positie heeft verzekerd. Niekel (2010, p. 583) deelt dezelfde menig, hij vindt dat hoewel soms kan worden vastgesteld dat de waarde van twee grootheden zich in tegengestelde zin ontwikkelen, kunnen deze grootheden naar hun aard zo fundamenteel verschillen dat per definitie niet aan de hoogstwaarschijnlijkvoorwaarde is voldaan. Stel dat een bedrijf twee tegenovergestelde posities heeft in aandelen Shell en BP, dan kunnen de aandelen in het verleden correleren binnen de bandbreedte, maar door een bedrijfsspecifieke gebeurtenis zich voordoet kunnen de koersen zeer verschillen. Dit voorbeeld heeft zich recentelijk voor gedaan, bij één van de boringen in de Mexicaanse golf is een lek ontstaan waardoor BP aan miljarden euro’s aan schade heeft geleden. Niekel (2010, p. 583) stelt dat in een dergelijk geval samenhangende waardering dan fiscaal niet aan de orde kan zijn omdat de twee verschillende bedrijven gaat en de toekomstige effectiviteit daarmee wezenlijk onzeker is.
2.4.3
De voor en nadelen van de fiscale aansluiting bij IFRS
De Hoge Raad heeft nooit expliciet IFRS genoemd of tot voor kort daarbij aangesloten, zelfs in het cacaobonen-arrest is IFRS of IAS 39 niet genoemd, maar met de bandbreedte van tussen de 80 en 125 procent wordt voor het eerst voorzichtig aangesloten bij een bepaling van IFRS. In de toelichting bij het Wetsvoorstel Werken aan Winst, Memorie van Toelichting, kamer stukken II 2005/06, 30 572, nr. 3, par. 7 is expliciet een nadere aansluiting op IFRS verwoord omdat goed koopmansgebruik zou achterlopen bij de ontwikkelingen:
34 Jack Driessen – 0516511
De beoordeling van hedge effectiviteit bij IAS 39/FAS 133 en de fiscale winstbepaling ‘De ruimte die goed koopmansgebruik de belastingplichtige op grond van oudere jurisprudentie biedt, kan (...) op bepaalde onderdelen voor heroverweging in aanmerking komen. Een te lang achterlopen van de fiscale jaarwinstbepaling bij de maatschappelijke ontwikkelingen is in zijn algemeenheid niet wenselijk (...). Met betrekking tot de maatschappelijke ontwikkelingen kan (...) worden gewezen op de ontwikkelingen bij de regels voor het vaststellen van de commerciële jaarwinst, waarbij de invoering van de IFRS in het oog springt (...).’
Eén van de grootste bezwaren om niet volledig aan te sluiten bij IFRS is het liquiditeitsbeginsel. Dit beginsel houdt in dat de ondernemer alleen belasting kan betalen over de winst van een onderneming indien en zodra die ondernemersactiviteiten daadwerkelijk de voor de belastingbetaling noodzakelijke middelen opleveren. Het liquiditeitsbeginsel is geen beginsel van goed koopmansgebruik, het is meer een beginsel dat in het algemeen ten grondslag dient te liggen aan de belastingheffing. Het realisatie- en voorzichtigheidsbeginsel kunnen samen wel gezien worden als een soort liquiditeitsbeginsel. Dit beginsel is in de Richtlijnen van de Jaarverslaggeving en IFRS nauwelijks terug te vinden. Sterker nog, de waardering op fair value onder andere is rechtstreeks in tegenspraak met het liquiditeitsbeginsel omdat deze ertoe leidt dat nietgerealiseerde winsten moeten worden verantwoord. Het is duidelijk dat de commerciële jaarrekening een ander doel dient dan de fiscale winstbepaling (Bruijsten, 2009). Van Hoepen (2007, p. 291) deelt dezelfde mening, hij stelt dat de bedrijfseconomische winstbepaling is gericht op het weergeven van de ‘performance’ van de onderneming. Daarbij speelt het in bepaalde gevallen geen rol dat een vermogensaanwas nog niet in liquide vorm beschikbaar is. Een dergelijke handelwijze brengt bij fiscale toepassing mee dat de onderneming prompt belasting zou moeten betalen over een nog ongerealiseerde waardestijging, hetgeen tot ernstige liquiditeitsproblemen aanleiding zou kunnen geven. Bruijsten (2009) is van mening dat IFRS ook in mindere mate de fiscale winstbepaling kan helpen zonder dat alle beginselen van goed koopmansgebruik en het liquiditeitsbeginsel overboord moeten. Hij schrijft dat in gevallen waarbij de invloed van de RJ en de IFRS zich beperkt tot deelterreinen van de fiscale jaarwinstbepaling. Het is namelijk denkbaar dat de gedetailleerde RJ en IFRS bruikbare inzichten verschaffen voor de nadere invulling van de fiscale jaarwinstbepaling op terreinen waar goed koopmansgebruik nog leemten bevat. Deze bijna profetische zinnen blijken niet lang na het uitgeven van dit artikel waar en gebruikt de Hoge Raad waarschijnlijk IFRS, in dit specifieke geval van het cacaobonen-arrest IAS 39 om de nadere invulling te geven aan fiscale hedge accounting. Ook Essers (2005) ziet dat IFRS richting kan geven aan de fiscale winstbepaling. Hij schrijft dat ondanks de onverenigbare verschillen tussen de achtergronden en doelstellingen van de IFRS en de beginselen van de fiscale jaarwinstbepaling, bevatten de IFRS ook veel inhoudelijke elementen die waardevol kunnen zijn voor de fiscale jaarwinstbepaling, of op zijn minst de moeite van het bestuderen waard zijn, mits ieder keer weer de vereiste vertaalslag
35 Jack Driessen – 0516511
De beoordeling van hedge effectiviteit bij IAS 39/FAS 133 en de fiscale winstbepaling wordt aangebracht om de aansluiting tussen IFRS en de fiscale jaarwinstvaststelling te bewerkstelligen.
2.4.4
De nadelige gevolgen van het cacaobonen-arrest
In een kritisch artikel van Bruins Slot (2009) ziet hij veel nadelige gevolgen aan de uitkomst van het cacaobonen-arrest. Vooral het bandbreedte criterium van 80 tot 125 procent moet het ontgelden. Hij noemt dit criterium de achilleshiel van de strategie die de Hoge Raad hanteert bij het oplossen van het gezamenlijk waarderingsvraagstuk. In dit artikel schetst hij een aantal situaties waarbij het bandbreedte criterium niet het juiste uitwerking geeft. In het optie-arrest verplichte de Hoge Raad de belegger om het verlies te salderen tegen de samenhangende waardestijging van de optie. Bruins Slot (2009) constateert dat de Hoge Raad, wanneer hij de criteria van het cacaobonen-arrest had losgelaten op de casus van het optie-arrest, nooit tot gezamenlijke waardering had kunnen besluiten. Hij baseert deze conclusie op het simpele feit dat op 31 december niet de zeer sterke verwachting kon bestaan dat de koers van de aandelen en de opties altijd binnen de marge van 80/125% op elkaar zouden reageren. Van zo’n correlatie zou wellicht sprake zijn indien de aandelenkoers zou stijgen, maar als de aandelen koers behoorlijk zou zijn gedaald – een evenzeer realistisch scenario – was die daling veel forser geweest dan die van de waarde van de optie verplichting (Bruins Slot, 2009, p. 3). Dit komt omdat een optie maar eenzijdig een risico afdekt. Er zijn ook situaties te bedenken waarbij er niet aan het bandbreedte criterium wordt voldaan, maar het risico wel volledig wordt gedekt. Bruins Slot (2009, p. 3), gelet op het hedgearrest, neemt als voorbeeld een vordering van 100.000 dollar tegenover een schuld van 70.000 dollar zou hebben gestaan. Als een 10%-waardedaling van dollar zorgt voor een verlies van 10.000 dollar tegen over een winst van 7.000 dollar. Bruins Slot (2009, p.3) meent dat er een perfecte correlatie is tussen een deel van de vordering en de schuld. Een deel van de vordering, 70.000 dollar wordt afgedekt met de schuld van 70.000 dollar. De correlatie wordt in zijn optiek bepaald tussen de vordering en de schuld, voor zover hun omvang overeenstemt. Daarnaast schetst hij een situatie waarbij opties en aandelen niet dezelfde trend hebben. Stel iemand heeft een positie in verkochte callopties, hij wil het risico afdekken door aandelen te kopen. Als vast staat dat bij een waardestijging van het aandeel met één euro de calloptie positie reageert met vijftig cent, dan zijn er maar de helft van de aandelen nodig om het risico af te dekken. De correlatie dient tussen de balansposten wordt bepaald met inachtneming van hun gemeenschappelijke grondslag. Dus de aandelen tegen de helft van de callopties. Bruins Slot (2009, pp. 3-4) is van mening dat in deze situatie niet aan het bandbreedte criterium is voldaan en dat daarom niet tot gezamenlijke waardering kan worden verplicht. Het volgende probleem waar Bruins Slot (2009, p.4) op stuit is dat het bandbreedte criterium een absoluut criterium is. Bij een effectiviteit van 81% kan het verlies niet genomen worden, maar als tegenover een winst van 100 euro een verlies van 79 euro staat mag het verlies 36 Jack Driessen – 0516511
De beoordeling van hedge effectiviteit bij IAS 39/FAS 133 en de fiscale winstbepaling wel genomen worden. Hij stelt dat het altijd in strijd is met het realisatiebeginsel om een verlies – hoe klein ook – te nemen wat niet wordt geleden. Daarnaast vindt hij dat een dergelijk minimaal verschil veel te grote gevolgen heeft voor de jaarwinst bepaling, bij een materieel-economisch getinte belasting als een winstbelasting is naar zijn oordeel niet te rechtvaardigen. Overigens merkt Niekel (2010, p. 583) in de voetnoot op dat Bruins Slot het in dit voorbeeld over een correlatiecoëfficiënt heeft en dat zowel Bruins Slot als de Hoge Raad de regressiecoëfficiënt zullen bedoelen. In deze scriptie wordt effectiviteit aan gehouden als maatstaf, omdat er verschillende methoden worden behandeld dan alleen de regressie vergelijking. De verschillende methoden hebben verschillende criteria waarmee effectiviteit wordt gemeten, alleen bij de regressiemethode is dat de regressiecoëfficiënt. Verder merkt Niekel (2010, p. 583) ook op dat Bruins Slot het kantel punt van 75% voor het wel of niet voldoen aan effectiviteit aanhoudt. Niekel (2010, p. 583) stelt het bij naar 80%.
2.5 De onbeantwoorde vragen van de fiscale hedge accounting Na de drie arresten zijn nog niet alle situaties gedekt die zich kunnen voordoen bij samenhangende waardering van vermogensbestanddelen.
2.5.1.1
Marco en global hedges
Macro hedges of global hedges zijn hedges die tussen bedrijven zijn aangegaan. Te denken valt aan een groot concern die een centrale financiering heeft voor het hele geconsolideerde bedrijf. Het kan bijvoorbeeld zo zijn dat binnen het concern het ene bedrijf een vordering heeft in US dollars en een ander bedrijf een schuld in US dollars met precies dezelfde waarde. Geconsolideerd bekeken wordt er geen valuta risico gelopen, maar dit ligt anders op het niveau van de bedrijven zelf. Dit kan spelen binnen de landsgrenzen maar ook internationaal gezien. Daarom lijkt het dat macro hedges binnen zich bevinden binnen één land en global hedges internationaal zijn. Lutz en Vosse (2010, p. 75) signaleren dit probleem ook, zij denken dat internationale opererende bedrijven hun risico’s niet (alleen) per belastingplichtige willen afdekken, maar meer op globaal niveau in de zin dat er geconsolideerd beschouwd geen risico bestaat. In de jurisprudentie is nog niet aan de orde gekomen hoe om te gaan met deze global hedges. Bij IAS 39 is het wel mogelijk om gelijksoortige posten in een groep te plaatsen met als voorwaarde dat binnen de groep de posten blootgesteld worden aan hetzelfde risico waarvoor de hedge bedoeld is. Daarnaast moet het verschil in reële waarde per post dat toe te schrijven is aan het afgedekte risico in de groep proportioneel zijn aan de gehele groep reële waarde verandering dat toe te schrijven is aan het afgedekte risico (IAS 39.82). Niekel (2010, p. 585) merkt hierover op dat IAS 39 terughoudend is met het toestaan van hedge accounting bij macro hedges. Hij vindt ook dat op basis van deze regel een deel van de afgedekte post aangewezen kan worden als hedged item als het maar wel dezelfde risico karakteristieken heeft. Hij bedoeld hiermee dat in plaats van 37 Jack Driessen – 0516511
De beoordeling van hedge effectiviteit bij IAS 39/FAS 133 en de fiscale winstbepaling een hele vordering of schuld als hedged item aan te wijzen het ook mogelijk is om bijvoorbeeld 10% van die vordering of schuld aan te wijzen. In fiscaal opzicht is er vooralsnog geen duidelijkheid hoe om te gaan met global hedges. De Hoge Raad heeft wel al aangegeven dat belastingplichtige zelfstandig beoordeeld moeten worden ook al opereren ze in concernverband. Op 27 september 1995 merkt de Hoge Raad op in BNB 1996/18 dat tenzij expliciet anders bepaald de elke belastingplichtige zelfstandig beoordeeld dient te worden:
‘De Wet [VPB 1969] niet bedoelt moeder- en dochtervennootschappen als één geheel in de belasting te betrekken, doch ervan uitgaat dat een moedervennootschap en haar dochtervennootschappen op zichzelf staande lichamen vormen, die, voor zover de wet niet anders bepaalt, elk afzonderlijk belastingplichtig zijn.’
Lutz en Vosse (2010, p. 76) merken op dat als de Hoge Raad vasthoudt aan deze lijn, dat het dan niet waarschijnlijk is dat samenhangende waardering ook toegepast moet worden bij global hedges. Niekel (2010, p. 586) vreest dat snel de grenzen zullen worden bereikt van de mogelijkheden die de belastingrechter heeft om onder toepassing van een consistent, overkoepelend raamwerk te komen tot zinvolle en redelijke uitkomsten in individuele gevallen. Daarnaast vind hij dat het interne risicobeleid van de onderneming van groot belang is, en dat het niet perse nodig is voor samenhangende waardering dat een hedge gekoppeld kan worden aan een specifiek activum of passivum. Als het beleid van de vennootschap erop gericht is om saldoposities af te dekken dan lijkt het hem in beginsel logisch en redelijk dat hiermee met de fiscale winstbepaling rekening mee wordt gehouden. Niekel (2010, p. 586) houdt hier een slag om de arm, omdat hij ook inziet dat de complexiteit en diversiteit van individuele vraagstukken erg zal toenemen. Het is duidelijk dat deze situaties voor de wetgever voor veel denkwerk zal zorgen. De oplossing voor dit probleem ligt niet voor het oprapen. Er is dus nog veel onduidelijk over macro hedges en global hedges, samenhangende waardering lijkt niet toepasbaar bij deze situaties. Waarschijnlijk dat in de toekomst hier meer duidelijkheid over komt.
2.5.1.2
Kasstroomrisico’s
In het cacaobonen-arrest (zie paragraaf 2.3.3) werd er door de Hoge Raad samenhangende waardering verplicht indien de waardeverandering in voldoende mate, tussen de 80 en 125 procent, zou correleren. Het probleem zit hem in het woord waardeverandering, bij kasstroomrisico’s treedt er geen waardeverandering op. Denk bijvoorbeeld aan een renteswap. Als een belastingplichtige een schuld heeft met een variabele rente, dan kan dit renterisico afgedekt worden door een renteswap aan te gaan. Daarbij ontvangt hij een variabele rente en moet er een vaste rente betaald worden. De ontvangen rente wordt dan gelijk door betaald aan diegene die de variabele vordering 38 Jack Driessen – 0516511
De beoordeling van hedge effectiviteit bij IAS 39/FAS 133 en de fiscale winstbepaling heeft terwijl de belastingplichtige een vast rente betaald. De waarde van de schuld verandert niet, alleen de te betalen rente wordt gelijk gehouden. In paragraaf 1.2 zijn renteswaps reeds aan de orde gekomen. Volgens Niekel (2010, p. 586) kan de conclusie worden getrokken uit de uitspraak van de Hoge Raad in het cacaobonen-arrest dat alleen in situaties waarin waardemutaties worden afgedekt voor samenhangende waardering in aanmerking kunnen komen. Hij is van mening dat de Hoge Raad tot dusverre steeds de dragende overweging had om de belastingplichtige te beletten om een ongerealiseerd verlies in aanmerking te nemen bij een neutraliserende waardemutatie, en daarmee kan worden verdedigd dat dit niet aan de orde is bij een kasstroommutatie.
2.5.1.3
Vrijgestelde of niet-aftrekbare vermogensbestanddelen
Lutz en Vosse (2010, pp. 72-74) zien in de praktijk nog een situatie waarover de Hoge Raad zich nog niet heeft uitgelaten. Het is namelijk nog onduidelijk er samenhangend gewaardeerd moet worden wanneer het ene vermogensbestanddeel zich in de vrijgestelde of niet-aftrekbare sfeer bevindt en het andere vermogensbestanddeel niet. Zij gebruiken een voorbeeld waarbij een vermogensbestanddeel zich in de sfeer van de deelnemingsvrijstelling bevindt. Stel, een Nederlandse BV koopt een bedrijfspand voor 100 euro wat voor 50 euro gefinancierd wordt door een zakelijke lening van een verbonden lichaam en voor de resterende 50 betaald wordt met eigen vermogen. De BV verwerft een voor de deelnemingsvrijstelling kwalificerend belang, op grond van artikel 13 Wet VPB 1969, in een Amerikaanse dochtermaatschappij D voor 150 US dollars (USD), deze deelneming wordt geheel verworven door middel van een lening van 150 USD die de Nederlandse BV aangaat met een bank. De deelneming D heeft als enig activum een vastrentende USD-obligatielening, resultaten uit D zijn dus heel gevoelig voor de koersontwikkeling van de USD. Nu heeft de BV aan de ene kant een deelneming en aan de andere kant een lening op de balans die beide tegenovergesteld afhankelijk zijn van de koersontwikkeling van de USD. Zo wordt er geen valutarisico gelopen. Immers, als de koers van USD stijgt dan heeft de BV een niet-gerealiseerde valutakoerswinst op de deelneming en een corresponderend niet-gerealiseerd valutakoersverlies op de schuld. De BV heeft niet verzocht om artikel 13, lid 7 van de Wet VPB 1969 van toepassing te laten zijn. Volgens lid 7 van artikel 13 van de Wet VPB 1969 kan indien de inspecteur namelijk vooraf bij voor bezwaar vatbare beschikking, eventueel onder het stellen van nadere voorwaarden, heeft vastgesteld dat een rechtshandeling strekt tot het afdekken van valutarisico dat met een deelneming wordt gelopen, het voordeel uit de desbetreffende rechtshandeling behoren tot de voordelen uit hoofde van de deelneming. De vraag is dan of de BV verplicht is om de USD-lening en de vrijgestelde deelneming in samenhang te waarderen wat valutakoersmutaties betreft? (Lutz en Vosse, 2010, pp. 72-73) Lutz en Vosse (2010, p. 73) is van mening dat hier het voorzichtigheidsbeginsel, voor de wel of niet aftrekbaarheid van het niet-gerealiseerde valutakoersverlies op de USD-lening, niet van belang is om te bepalen om wel of niet samenhangend gewaardeerd moet worden. In beide 39 Jack Driessen – 0516511
De beoordeling van hedge effectiviteit bij IAS 39/FAS 133 en de fiscale winstbepaling situaties komen zij tot de conclusie dat er uiteindelijk sprake moet zijn van een aftrekbaar nietgerealiseerd valutakoersverlies. Volgens Lutz en Vosse (2010, p. 73) zit het belang van de wel of niet samenhangende waardering in de toepassing van artikel 10d van de Wet VPB 1969. Een waardestijging van USD kan namelijk zorgen voor een teveel aan vreemd vermogen in de zin van artikel 10d, lid 4, Wet VPB 1969. Een afzonderlijk waardering van de USD-lening, waardering tegen de actuele koers, en de vrijgestelde deelneming gewaardeerd op historische kostprijs zorgen voor een negatieve vermogensmutatie. Als 10d van toepassing is, kan de rente die verschuldigd is op de eurolening voor de aankoop van het bedrijfspand mogelijk niet aftrekbaar zijn. Daarentegen komt artikel 10d VPB 1969 helemaal niet aan de orde als er samenhangend gewaardeerd wordt, omdat er per saldo geen verandering in de verhouding tussen de omvang van het vreemd vermogen en de omvang van het fiscaal eigen vermogen zou optreden als gevolg van de valutakoersmutaties. Lutz en Vosse (2010, p. 73) volgen simpelweg de systematiek van de wet en stuiten op de verhouding tussen totaalwinst en de jaarwinst, artikel 8 Wet VPB 1969 jo. artikel 3.8 Wet IB 2001 en artikel 8 Wet VPB 1969 jo. artikel 3.25 Wet IB 2001 respectievelijk. Totaal winst wordt eerder in de wet genoemd dan jaarwinst. De toepassing van de deelnemingsvrijstelling is een objectvrijstelling en vormt daarmee een onderdeel van de totaalwinst. Daarentegen komt het wel of niet samenhangend waarderen van een vermogensbestanddeel uit het begrip van goed koopmansgebruik wat weer voortvloeit uit de jaarwinst. Als deze systematiek gevolgd wordt dan moet er eerst gekeken worden naar de deelnemingsvrijstelling van de dochter, waardoor samenhangende waardering geen rol meer zal spelen. Lutz en Vosse (2010, p. 73) vinden dan ook dat het in strijd lijkt te zijn met het systeem om iets wat niet eens tot totaalwinst behoort te laten meespelen met de jaarwinstbepaling. Zij merken in de voetnoot nog eens op dat ook in het artikel inzake de deelnemingsvrijstelling, namelijk artikel 13 Wet VPB 1969, dit al aangegeven wordt met de bewoording van de aanhef. Deze luid namelijk:
‘Bij het bepalen van de winst blijven buiten aanmerking de voordelen uit hoofde van een deelneming…’
Aan de jaarwinstbepaling wordt daarom niet meer aan toe gekomen. Er is nog een benadering waarbij samenhangende waardering wellicht wel aan de orde zou kunnen komen. Cornelisse (2006, p. 59) baseert zijn benadering op BNB 1979/181 waarin de Hoge Raad expliciet aan goed koopmansgebruik refereert bij de waardering van een vrijgestelde deelneming: ‘Dat immers goed koopmansgebruik – reeds in verband met de vrijstelling welke in artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is vervat voor voordelen uit hoofde van een deelneming – zich geenszins ertegen verzet een deelneming als de onderhavige boven kostprijs te waarderen;
40 Jack Driessen – 0516511
De beoordeling van hedge effectiviteit bij IAS 39/FAS 133 en de fiscale winstbepaling dat ook overigens de door belanghebbende toegepaste waardering niet in strijd is met goed koopmansgebruik’.
Hierbij wilde de belanghebbende de vrijgestelde deelneming waarderen boven de kostprijs op intrinsieke waarde. Cornelisse (2006, p. 59) en eveneens Lutz en Vosse (2010, p. 74) maken hierop uit dat goed koopmansgebruik een rol kan spelen in de waardering van een vrijgestelde deelneming. Cornelisse (2006, p. 59) denkt dat de belastingplichtige een ruimere vrijheid toe komt bij de waardering van een vrijgestelde deelneming dan een belast actief. Daarnaast dat de waardering op hogere intrinsieke waarde niet op verzet van goed koopmansgebruik hoeft te stuiten omdat de waardeverandering toch buiten de fiscale winst blijft door de deelnemingsvrijstelling Ook tijdens de parlementaire behandeling van de ‘wet werken aan winst’ heeft de minister van Financiën in Kamerstukken II, 2005-2006, 30 572, nr. 3, p.6, nog een opmerking gemaakt over waardering van een deelneming en goed koopmansgebruik:
‘Een deelneming dient volgens de regels van goed koopmansgebruik te worden gewaardeerd. In de praktijk worden deelnemingen vaak op kostprijs of op lagere bedrijfswaarde gewaardeerd, maar ook andere waarderingsmethoden behoren tot de mogelijkheden, zoals waardering op werkelijke waarde.’
Lutz en Vosse (2010, p. 74) zijn van mening dat goed koopmansgebruik wel toestaat om samenhangend te waarderen, omdat er ook eigenlijk daadwerkelijk geen winst of verlies wordt gehaald, maar goed koopmansgebruik daar niet toe dwingt. Als zij ervan uitgaan dat samenhangende waardering wel aan de orde kan komen, situatie twee, dan moet er met dezelfde waarderingsgrondslagen worden gewaardeerd. Dat zal dan betekenen dat de USD-lening en de deelneming op actuele waarde zal worden gewaardeerd, zodat het realisatiebeginsel niet wordt geschonden. Daarmee zou er een valutakoersverlies op de lening komen en een valutakoerswinst op de deelneming. Deze valutakoerswinst zal leiden tot een mutatie van de waarde van de deelneming, waren het niet dat deze mutatie vrijgesteld is onder de deelnemingsvrijstelling. Het valutakoersverlies op de lening wordt wel gewoon in de fiscale winst opgenomen, en daarmee is dit niet-gerealiseerde valutakoersverlies aftrekbaar. Volledigheidshalve moet er wel bij gezegd worden dat als men verzoekt om artikel 13, lid 7 van de Wet VPB 1969, dat dit dan niet het geval is. (Lutz en Vosse 2010, p. 74) Volgens lid 7 van artikel 13 van de Wet VPB 1969 kan indien de inspecteur vooraf bij voor bezwaar vatbare beschikking, eventueel onder het stellen van nadere voorwaarden, heeft vastgesteld dat een rechtshandeling strekt tot het afdekken van valutarisico dat met een deelneming wordt gelopen, het voordeel uit de desbetreffende rechtshandeling behoren tot de voordelen uit hoofde van de deelneming. Zowel bij samenhangende waardering als bij niet-samenhangende waardering kan het nietgerealiseerde valutakoersverlies op de USD-lening in aftrek worden genomen volgens Lutz en 41 Jack Driessen – 0516511
De beoordeling van hedge effectiviteit bij IAS 39/FAS 133 en de fiscale winstbepaling Vosse (2010, p. 74). Verder is naar voren gekomen dat het mogelijk is om een deelneming hoger te waarderen dan de kostprijs als er goede fiscale redenen voor zijn. Ten slotte is gebleken is het wel of niet samenhangend waarderen wel van belang als artikel 10d van de Wet VPB 1969 speelt.
2.5.1.4
Afzonderlijke prijsrisico’s
Om de prijs van een goed te bepalen is niet één factor aan te wijzen die de prijs bepaald. Zo is de prijs van een kruiwagen niet alleen afhankelijk van de prijsontwikkeling van staal. De prijsverandering wordt mede bepaald door de ontwikkelingen in de prijs van rubber, plastic, loon in China (aangenomen dat daar de productie is), de Chinese Yen, marketing van het merk, concurrentie, et cetera. Al deze factoren zorgen ervoor dat er een bepaalde prijs voor een kruiwagen tot stand komt. Het is vaak moeilijk om een verandering in de prijs van de kruiwagen toe te rekenen aan de verschillende factoren die de prijs beïnvloeden. Zo zal het kopen van staalfutures wel het prijsrisico van de staal in de kruiwagen dekken, maar de totale prijs wordt in dit geval hiermee niet geheel geïsoleerd. (Niekel, 2010, p. 588) IAS 39 ziet dit probleem ook, hedge accounting mag dan ook alleen gebruikt worden als de prijsrisico op een vermogensbestanddeel afzonderlijk te waarderen en goed te meten is. Er wordt door IAS 39 wel onderscheid gemaakt tussen financiële en niet-financiële vermogensbestanddelen. Bij financiële activa is het namelijk makkelijker om het prijsrisico te destilleren uit de andere factoren, dit heeft namelijk ook invloed op het voldoen aan de effectiviteitstoets. Niekel (2010, p. 588) geeft als voorbeeld een renteswap die is aangegaan om het waarde risico van een vastrentende vordering af te dekken. Stel dat de vordering in waarde daalt doordat de marktrente stijgt, maar ook de kredietwaardigheid van de tegenpartij verslechtert. Als in dit geval naar de totale waarde van de vordering wordt gekeken dan zal er niet voldaan zijn aan het minimumeffectiviteitsvereiste. Als er alleen maar naar het waarderisico van de rente gekeken wordt zal er wel voldaan zijn aan het minimumeffectiviteitsvereiste. IAS 39 staat bij financiële activa en passiva toe om de waardedaling van de vordering op basis van de rente stijging te beoordelen. (Niekel, 2010, p. 588) Uit de jurisprudentie is gebleken dat de manier om vermogensbestanddelen te waarderen is op individuele basis. Er zijn een aantal uitzonderingen waarbij goed koopmansgebruik toestaat een collectieve of geaggregeerde waarderingsmethode te gebruiken, te denken valt aan de waardering van dubieuze debiteuren of de voorraad. Volgens Niekel (2010, p. 588) moet bij de waardering van een afzonderlijk vermogensbestanddeel rekening worden gehouden met alle waardebepalende factoren. Een afwaardering kan niet worden gerechtvaardigd door slechts rekening te houden met één component, alle eventuele prijsfactoren moeten worden gecompenseerd. De niet-financiële activa in het cacaobonen-arrest, cacaobonen en cacaohalffabrikaten zijn het onderwerp. Hierbij is het dus al lastig de componenten die zorgen voor de waarde veranderingen te destilleren. De Hoge Raad is toch van mening de waardeveranderingen kunnen worden toegespitst op één factor, namelijk de cacaoprijs. De halffabrikaten waar het in dit arrest om ging zijn cacaomassa en cacaoboter. De voorraad bestond uit cacaobonen, welke natuurlijk wel 42 Jack Driessen – 0516511
De beoordeling van hedge effectiviteit bij IAS 39/FAS 133 en de fiscale winstbepaling gezien kunnen worden als het hoofdingrediënt. Het lijkt alleen niet de bedoeling om de waardeverandering op de halffabrikaten te toetsen aan de verandering in waarde van cacaobonen, er zijn namelijk meer factoren die mee kunnen spelen. Niekel (2010, p. 589) observeert wel dat dit niet geheel duidelijk is of de Hoge Raad dit ook zo bedoeld en of zij veel waarde heeft gehecht aan het feit dat de onderneming in haar administratie precies bijhield hoeveel procent pure cacao er per product gebruikt werd. Als dit laatste het geval is dan zou het zo kunnen zijn dat de onderneming de waardeverandering samenhangende waardering van cacaobonen heeft kunnen doorberekenen in de prijs van de halffabrikaten. De Hoge Raad noemt het administratief bij houden van het percentage cacao in r.o. 3.5, daarnaast spreekt zij over de correlatie ‘van de waardeontwikkelingen van de cacao die begrepen is in de verschillende posten’. Volgens Niekel (2010, p. 589) is hieruit op te maken dat het hier dus niet om de totale waarde(mutaties) van de diverse posities gaat, maar om de mutaties voor zover ze zijn terug te voeren op het specifieke cacaoprijsrisico. Dit is alleen niet met zekerheid te zeggen, vraag blijft dus nog open hoe er omgegaan dient te worden met verschillen prijscomponenten en samenhangende waardering. Hiernaast kwamen in het arrest ook de valutarisico’s aan de orde. In r.o. 5.5.1 heeft de Hoge Raad aangegeven dat de gegeven rechtsregels ‘overeenkomstig van toepassing zijn’. Hieruit maakt Niekel (2010, p. 589) op dat het mogelijk is dat van een enkel vermogensbestanddeel ook diverse waardecomponenten afhankelijk zijn. Hij merkt ook op dat de Hoge Raad spreekt over het valutarisico van vorderingen en schulden uit hoofde van voorverkopen, voorinkopen en futures. Hij concludeert op basis hiervan dat de Hoge Raad suggereert dat uitsluitend bij financiële activa en passiva het valutarisico als een afzonderlijk te identificeren prijscomponent kan worden onderscheiden. Onder IAS 39 is dit juist tegenovergesteld en is het valutarisico juist het enige risico dat afzonderlijk kan worden gehedged, ook bij niet-financiële activa en passiva. Dit zal de jurisprudentie in de toekomst moeten uitwijzen. Hoe precies moet worden omgegaan met de samengestelde waardering en de afzonderlijke prijscomponenten is nog niet duidelijk geworden uit het cacaobonen-arrest en zal in de toekomst nog veel vragen oproepen. Het zou kunnen zijn dat de Hoge Raad een paar aanwijzingen heeft gegeven, maar dat is gissen.
2.5.1.5
Vaste inrichting
Het is nog onduidelijk hoe er omgegaan dient te worden met de toepassing van samenhangende waardering tussen een buitenlandse vaste inrichting en een Nederlandse BV. Een vaste inrichting is een onderdeel van een Nederlandse entiteit die activiteiten ontplooit in het buitenland. Het kan bijvoorbeeld zo zijn dat een bakker die in Maastricht een BV heeft ook een bakkerszaak opent in België. De bakkerszaak haalt haar inkomsten uit Belgische klanten en daarom onder toepassing van het bronstaat beginsel acht België zich gerechtigd om over de winst van die bakkerszaak belasting te heffen. Als Nederland ook belasting zou heffen over de totale winst van de Nederlandse BV dan zal daar ook het deel van de winst uit de Belgische bakkerszaak zitten. Als 43 Jack Driessen – 0516511
De beoordeling van hedge effectiviteit bij IAS 39/FAS 133 en de fiscale winstbepaling Nederland daarover zou heffen dan zou er dubbele belasting worden betaald door de BV. Om dit te voorkomen is het mogelijk voor Nederland om deze winst uit de BV helemaal niet in de belasting te betrekken óf Nederland kan de zogenaamde creditmethode kan worden toegepast. De creditmethode houdt in dat de, in dit geval, Belgische winst wel in de belastingheffing wordt betrokken met toepassing van de Nederlandse belastingheffingsgrondslagen, maar dat het deel aan winstbelasting al betaald in België daarop in aftrek wordt genomen. De vraag is nu of samenhangende waardering toepassing moet vinden bij de berekening van de voorkoming van dubbele belasting op de buitenlandse winsten. Lutz en Vosse (2010, p. 75) geven als voorbeeld dat de Nederlandse BV een lening in vreemde valuta op de balans heeft staan. De functionele valuta wordt niet toegepast en de Nederlandse BV en kan dus belast worden voor de valuta resultaten op de lening. Daarnaast heeft de Nederlandse BV ook een vordering met dezelfde waarde en in de zelfde valuta, hier loopt de BV dus een tegengesteld valuta risico op. Deze vordering is toe te rekenen aan de vaste inrichting in België. Het is onduidelijk of er bij de berekening van de voorkomingswinst rekening gehouden moet worden met de samenhangende waardering van de vermogensbestanddelen, ondanks dat één van de vermogensbestanddelen toegerekend wordt aan de vaste inrichting. Met een cijfermatig voorbeeld kan het een en ander verduidelijkt worden:
Positief koersresultaat (vaste inrichting):
150
Negatief koersresultaat:
150
Overige winst NL BV:
200
Overige winst vaste inrichting:
100
Tarief Vennootschapsbelasting:
25%
De totale wereld winst is in dit voorbeeld 300, en daarmee wordt de te betalen vennootschapsbelasting 75. Bij het berekenen van de voorkomingswinst van de vaste inrichting kan er nu wel en geen rekening gehouden worden met de samenhangende waardering van het corresponderende vermogensbestanddeel van NL BV. Met andere woorden, voor toepassing van de voorkomingswinst kan het elkaar opheffende koersresultaat wel of niet meegenomen in de bepaling van het voorkomingwinst. Als samenhangende waardering niet toegepast wordt, dan wordt de voorkomingswinst dus (250/300)*75, is 62,50. Daarentegen als samenhangende waardering wel plaatsvindt, dan wordt de voorkomingswinst (100/300)*75, is 25. Zo kan de voorkomingswinst voor de Nederlandse BV wel erg disproportionele vormen aannemen, afhankelijk van de ontwikkeling van de koers en de behandeling van deze problematiek in het land waar de vaste inrichting zich bevindt. (Lutz en Vosse, 2010, p. 75) Lutz en Vosse (2010, p. 75) zijn daarnaast ook van mening dat deze situatie zich niet snel voor zal doen, maar wijzen wel op een onredelijke uitkomst ingeval samenhangende waardering vereist is op het niveau van de Nederlandse belastingplichtige. Het geeft wel aan dat 44 Jack Driessen – 0516511
De beoordeling van hedge effectiviteit bij IAS 39/FAS 133 en de fiscale winstbepaling samenhangende waardering een goede oplossing lijkt als het binnen de onderneming gebeurt, maar zodra meer grens- of ondernemingoverschrijdende situaties zich voordoen is het erg lastig tot een rechtvaardige oplossing te komen.
2.5.1.6
Het verbreken van een hedge
Het is nog niet duidelijk naar voren gekomen in de arresten hoe er omgegaan moet worden met een situatie waarin samenhangende waardering van een gehedgde positie opeens wordt verbroken. Dit verbreken kan gebeuren in het geval dat er niet meer aan de prospectieve toets wordt voldaan of omdat de looptijd van de afgedekte post en het hedge instrument niet overeenkomt. Een simpel voorbeeld om dit te illustreren. Stel, een bedrijf heeft zowel een schuld als een vordering in USD, maar de schuld heeft een kortere looptijd en moet een jaar eerder afgelost worden. De koers van USD is gestegen ten opzichten van het jaar van aangaan van deze positie. De positie wordt samenhangend gewaardeerd en bij het aflossen van de schuld wordt er een verlies geleden. Hoe moet worden omgegaan met dit verlies en de resterende looptijd van de vordering? De meningen hierover verschillen. Dat er in de eerste plaats een verlies moet worden genomen op de schuld vind bij iedereen wel bijval. De vraag zit hem in of deze verliesneming moet worden gecompenseerd door de winst op de vordering tot hetzelfde bedrag. Cornelisse en Lubbers (2004, p. 9) merken op dat her weinig twijfelachtig kan zijn dat indien bij aflossing van de schuld een valutaverlies tot uitdrukking wordt gebracht, maar de vordering dient te worden geherwaardeerd. Ook Niekel (2010, p. 591) deelt deze mening, hoewel dit niet door de Hoge Raad is beslist, lijkt het hem het meest in overeenstemming met een juiste toerekening van baten en lasten om de overgebleven positie alsdan te herwaarderen. Hij is van mening dat op deze manier, door een soort van compartimentering, de belastingplichtige gedwongen kan worden om met een schone lei de post-hedgeperiode begonnen kan worden. Bruins Slot (2008, p.5) heeft zijn twijfels over deze stellingen, hij vraagt zich af of de winstneming wel overeenkomstig is met goed koopmansgebruik. De term winstneming vraagt om uitleg. Ze zijn het er allemaal over eens dat tijdens de periode waarin er een positie aanwezig is er geen vermogensmutatie optreden door de koersfluctuaties. Verliesneming op de schuld is niet aan de orde, want de ondernemer lijdt immers geen verlies. Er moet daarom samenhangend gewaardeerd worden, maar op het moment dat de schuld afgelost wordt is die samenhangende waardering er niet meer. Het verlies op de schuld moet volgens Cornelisse, Lubbers en Niekel gecompenseerd worden door de winst op de vordering. Dit ziet Bruins Slot waarschijnlijk als een ongerealiseerde winstneming. Bruins Slot (2008, p.5) is van mening dat het nemen van ongerealiseerde winsten in strijd is met het voorzichtigheidsbeginsel van goed koopmansgebruik. Alleen een sterker realiteitsbeginsel kan die strijdigheid opheffen, zo ziet hij ook weer in het optiearrest. Gedurende de hedge zet het realiteitsbeginsel het voorzichtigheidsbeginsel terecht opzij, vindt Bruins Slot (2008, p.5), want de ondernemer weet zich gedekt tegen zijn verliezen. Maar 45 Jack Driessen – 0516511
De beoordeling van hedge effectiviteit bij IAS 39/FAS 133 en de fiscale winstbepaling als de hedge wordt verbroken, ligt dat anders. Als het verlies zou moeten worden gecompenseerd via een opwaardering van zijn vordering, wordt er een ongerealiseerde winst genomen. Dit volgens Bruins Slot (2008, p.5) in een situatie waarin niet meer zeker kan zijn dat diereeds genomen winst het eerder genomen verlies altijd geheel zal opheffen. Als volgens Bruins Slot (2008, p.5) deze zekerheid wordt gemist, dan doet de omstandigheid waaronder het realiteitsbeginsel het voorzichtigheidsbeginsel opzij zet - door een verlies te verantwoorden neemt de ondernemer een verlies dat hij niet lijdt of nooit zal lijden - zich niet voor. Het voorzichtigheidsbeginsel - men neme geen winst die onzeker is - prevaleert en de opwaardering van de vordering blijft achterwege. Bruins Slot (2008, p.5) ziet ook steun in de bewoordingen van de Hoge Raad in het hedgearrest:
‘Weliswaar zal ten gevolge van het niet gelijk lopen van de looptijden van de vordering en de schuld uiteindelijk een niet-gedekte valutapositie ontstaan, dit rechtvaardigt niet reeds in de jaren waarin wel een zodanige positie bestaat een verlies of een winst te nemen die gecompenseerd wordt door een even grote winst, respectievelijk een even groot verlies op de tegengestelde valutapositie. Het valutarisico ontstaat pas nadat na aflossing van de schuld of na inning van de vordering de valutapost niet langer gesloten is.’
Bruins Slot (2008, p.5) vind het woord ‘reeds’ cruciaal in dit verband. Het nemen van verliezen die stammen uit de gedekte jaren is niet al toegestaan tijdens de gedekte jaren. Maar als er geen dekking meer is dan breekt volgens Bruins Slot (2008, p.5) de periode aan waarin wel een verlies kan worden genomen. Andere schrijvers zien in de zinssnede ‘het valutarisico ontstaat pas na aflossing van de schuld…’ dat dan pas rekening gehouden mag worden met valutakoersontwikkelingen. Bruins Slot (2008, p.5) ziet dit echter anders en stelt dat het valutarisico wat op dat moment aanvangt het risico is dat je het verlies op de schuld later niet meer kan compenseren. Dit risico rechtvaardigt volgens hem dat het voorzichtigheidsbeginsel wordt toegepast en dat het nemen van de winst uitgesteld moet worden. De meningen staan op dit punt lijnrecht tegenover elkaar en een uitspraak moet hier uitkomst bieden.
2.5.1.7
Hedging van anticiperende transacties
Er zijn niet alleen bedrijven die zich hedgen tegen bestaande balansposten die risico’s lopen, maar ook tegen toekomstige transacties. Er wordt van te voren een contract opgesteld die tegengesteld reageert op een verwachte gebeurtenis.Niekel (2010, p. 592) geeft als voorbeeld een bedrijf dat veel exporteert naar het Verenigd Koninkrijk en dat zich wil hedgen tegen het valutarisco op zijn GPB-omzet van volgend jaar. Volgens hem is er in dit specifieke geval sprake van een anticiperende hedge waarbij er geen sprake is van een measurement mismatch, een asymmetrie in waarderingsgrondslag, maar van een recognition mismatch. Het probleem is hierbij dat het hedge 46 Jack Driessen – 0516511
De beoordeling van hedge effectiviteit bij IAS 39/FAS 133 en de fiscale winstbepaling instrument eerder op de balans staat dan de hedged item. Er wordt bijvoorbeeld een jaar eerder een winst gemaakt op een dalende koers en het jaar erop wordt er dan inderdaad een verlies op de valutakoers geleden. Bij deze hedges is het niet mogelijk om de positie op marktwaarde samengesteld te waarderen omdat ze niet samen op de balans staan. Volgens Niekel (2010, p. 593) is dit een van de meest controversiele onderwerpen van hedge accounting, er is zelfs door de FASB gedacht om dit soort hedge uit te sluiten van hedge accounting. Het is ook tegen de aard van de bedrijfseconomie om rekening te houden met toekomstige transacties die geen relatie heeft met de lopende bedrijfvoering. Daarnaast kan Niekel (2010, p. 593) zich voorstellen dat als er bijvoorbeeld op het hedge instrument een winst wordt gemaakt, het nog maar de vraag is of het verlies wel wordt geleden en of het verlies bijvoorbeeld te groot zou kunnen zijn voor de hedge. Verder is het maar de vraag of er dan wel aan het effectiviteitsvereiste wordt voldaan. Zonder dat er echt een goede theoretische basis is voor hedge accounting, is de IASB toch akkoord gegaan om een verslaggevingskader te ontwikkelen voor deze anticiperende hedge. De reden hiervoor was omdat veel bedrijven deze hedge gebruiken in de praktijk. Hiervoor is overwogen om het matchingbeginsel een ruimere betekenis te geven. Nu is het zo dat de resultaten op hedge instrumenten moeten worden in het eigen vermogen verwerkt, dit is alleen mogelijk voor cash flow hedge. Fiscaal is het ook een probleem om hiermee om te gaan, helemaal over de balansdatum heen. Volgens Niekel (2010, p. 593) is het parkeren van de gerealiseerde winst in afwachting van een voorgenomen transactie niet mogelijk als de traditionele opvattingen van goed koopmansgebruik worden gevolgd. Uit vaste jurisprundentie is af te leiden dat er alleen een passiefpost over de de balansdatum heen mag worden genomen als er sprake is van ‘behoorlijk aanwijsbare, in de komende jaren ten laste van de winst uit onderneming te brengen bedrijfskosten’, zie HR 20 april 1977, BNB 1978/195 en HR 9 juni 1982, BNB 1982/200. Dit is niet te rechtvaardigen bij een toekomstige transactie, die zijn hier te onzeker voor. Het is ook geen kostenpost, want er kan ook winst gemaakt worden in de toekomst. Het matchingbeginsel biedt hier ook geen uitweg, omdat het matchingbeginsel bepaalt de allocatie van uitgaven door deze toe te rekenen aan opbrengsten. Het probleem is hier dat het hedge instrument is geen uitgave, omdat het ook in plaats van een verlies ook een winst kan worden. Niekel (2010,p. 594) komt tot de conclusie dat goed koopmansgebruik als open norm flexibel genoeg moet zijn om de inmiddels ingeburgerde praktijk met betrekking tot anticiperende hedges ook voor de fiscale winstbepaling te omarmen. Hopelijk komt de wetgever snel met een wettelijke basis om dit probleem op te lossen.
47 Jack Driessen – 0516511
De beoordeling van hedge effectiviteit bij IAS 39/FAS 133 en de fiscale winstbepaling
3
Methoden om de hedge effectiviteit te beoordelen
Zoals in hoofdstuk één en twee naar voren is gekomen is de mate van effectiviteit voor zowel de fiscale als de commerciële jaarrekening zeer belangrijk. De Hoge Raad zich expliciet heeft uitgesproken over de mate van effectiviteit, namelijk hoogstwaarschijnlijk correleren binnen een bandbreedte van 80 en 125 procent. Hiermee wordt grotendeels de eisen voor hedge accounting onder IAS 39 en FAS 133 gevolgd. De eisen lijken op elkaar, waardoor de methoden gebruikt voor de commerciële jaarrekening waarschijnlijk gebruikt zouden kunnen worden voor de fiscale jaarrekening. In IAS 39 en FAS 133 staat expliciet vermeldt dat er niet één methode is om te beoordelen of een hedge effectief of ineffectief is (IAS 39.151 en FAS 133.62). In de standaarden is ook te lezen dat de geschiktheid van een bepaalde methode afhangt van verschillende factoren, zoals de strategie om het risico te beheersen, de aard van het risico dat gedekt wordt en het type derivaat dat gebruikt wordt. In het bijzonder merken ze op dat de beoordeling van de effectiviteit redelijk en consistent moet zijn bij soort gelijke hedges, tenzij er een rechtvaardiging voor bestaat (IAS 39.147, IAS 39.146-1 en FAS 133.62). Coughlan (2003, p. 17) benadrukt dat het extreem belangrijk is om een geschikte stevige methode te kiezen, omdat deze methode gebruikt moet worden voor de hele levensduur van de hedge. De keuze vooraf bepaald dus eigenlijk ook de effectiviteit van een hedge positie, als er een methode wordt gekozen die niet past bij de hedge kan het zo zijn dat de hedge wordt afgekeurd op de effectiviteit. Er is één methode die bij FAS 133 mag zonder dat cumulatief voldaan hoeft te worden aan de eisen van paragraaf 1.5. Deze ‘Short-Cut’ of “Critical Terms Comparison’ methode houdt in dat als het derivaat precies dezelfde eigenschappen bezit als de afgedekte positie, dan wordt de hedge beschouwd als zeer effectief. Met eigenschappen wordt bedoeld dezelfde waarde, levensduur, prijs, looptijd en valuta. De gedachte is dat als alles hetzelfde is de hedge wel effectief moet zijn, het is een perfecte hedge. De Short-Cut methode wordt in deze scriptie verder niet behandeld. De redenen hiervoor zijn dat deze methode niet getest kan worden en bij IAS 39 niet mogelijk is. Op dit gebied is IAS 39 dus iets strenger, daar moet er bewezen worden dat de hedge wel perfect is. In de literatuur worden twee (Coughlan, Kolb en Emery, 2003 pp. 21-30), drie (BuneaBontas, Cosmina Petre en Culita, 2009) en soms ook vier (Finnerty en Grant, 2002) (Hailer en Rump, 2005) methoden beschreven waarmee dit minimumeffectiviteits-vereiste getoetst kan worden. Het gaat om de ‘Dollar-Offset’ methode, de ‘Relative-Difference’ methode, de ‘VariabilityReduction’ methode en de ‘Regression’ methode. Al deze methoden en de kritieke waarden zullen in dit hoofdstuk naar voren komen.
3.1 ‘Dollar-Offset’ methode 48 Jack Driessen – 0516511
De beoordeling van hedge effectiviteit bij IAS 39/FAS 133 en de fiscale winstbepaling Deze methode vergelijkt de verandering in reële waarde of kasstroom van de afgedekte post met die van het hedge instrument (Ramirez, 2007, p. 21). Bij een perfecte hedge zal de verandering in waarde van het derivaat precies de verandering in waarde van de afgedekte post opheffen, dan is de negatieve ratio precies 1.00. Deze methode ziet er in de cumulatieve vorm als volgt uit: n
n
i 1
i 1
( X i / Yi ) 1.0 n
Waarbij
X i 1
i
de cumulatieve som van de periodieke veranderingen in de waarde van het hedge n
instrument is en
Y i 1
i
is de cumulatieve som van de periodieke veranderingen in de waarde van
de afgedekte post. De min zit in de formule omdat de twee componenten negatief ten opzichte van elkaar bewegen en zorgt dus voor een positief resultaat (Finnerty en Grand, 2002, p. 99). De hedge is effectief als er binnen de bandbreedte van 80% en 125% gebleven wordt, dan wordt de formule: n
n
i 1
i 1
0.8 ( X i / Yi ) 1.25 Finnerty en Grant (2002, p. 100) wijzen erop dat deze test over het algemeen als niet betrouwbaar wordt gezien door onderzoekers en de resultaten van deze methode erg gevoelig zijn voor kleine veranderingen in de waarde van de afgedekte post of het derivaat. Het is toegestaan deze test te verrichten per periode of cumulatief, dat wil zeggen meerdere periodes achter elkaar. De cumulatieve som van de afgedekte post en het hedge instrument wordt daarom hier ook gebruikt. Wallace (2003) beveelt de cumulatieve benadering ook aan, omdat de dollar-offset ratio over een langere periode stabieler is dan bij een korte periode. Hierdoor valt de ratio minder snel buiten de bandbreedte. Neem bijvoorbeeld een aandelenpakket van 500 miljoen euro, deze wordt gehedged met een ander aandelenpakket. Als de afgedekte post stijgt met 100 euro en het hedge instrument daalt met 30 euro dan is volgens de dollar-offset methode de hedge niet effectief, de ratio is namelijk 0.30. Terwijl er relatief gezien maar een klein verschil is reageert deze methode erg agressief op een kleine verandering. Volgens Schleifer (2001), Senior Product Manager SunGard Treasury Systems, is de dollar-offset methode onbetwistbaar de meest simpele manier om effectiviteit te testen, maar zo als hierboven al staat wel tegen een prijs. Het voordeel van deze test is dat het een vrij eenvoudige test is, daarnaast wordt de ratio berekend door gebruik te maken van getallen, de verandering in reële waarde, die voor de hedge accounting van FAS 133 al nodig zijn. Overigens merkt Niekel (2010, p. 580) nog in een voetnoot op dat deze toets de reden is waarom er is gekozen voor 80-125 en niet voor een bandbreedte van bijvoorbeeld 80-120. De
49 Jack Driessen – 0516511
De beoordeling van hedge effectiviteit bij IAS 39/FAS 133 en de fiscale winstbepaling bandbreedte is gekozen om de correlatie onafhankelijk te maken van de gekozen teller of noemer van de breuk. Immers, 80% is 4/5 terwijl 125% gelijk is aan 5/4. Zoals in IAS 39, FAS 133 en de fiscale winstbepaling duidelijk is geworden moet de uitkomst van de breuk liggen tussen de 0,8 en de 1,25. Is dit het geval dat is volgens de dollaroffset methode de hedge effectief.
3.2 ‘Relative-Difference’ methode Omdat de dollar-offset methode (zie paragraaf 3.1) erg gevoelig is voor kleine veranderingen en daarmee onbedoeld een hedge als ineffectief bestempelt, kan deze methode veranderd worden. Een mogelijkheid om de invloed van kleine veranderingen te beperken is door gebruikt te maken van percentages (Kawaller en Koch, 2000, p. 84). Deze methode wordt de relative-difference of relatieve differentie methode genoemd, de effectiviteit van een hedge wordt op deze manier beoordeeld: n
RDn n
Waarbij
X i 1
n
X Y i 1
i
i 1
i
V0
n
i
en
Y i 1
i
dezelfde betekenis hebben als bij de dollar-offset methode (zie paragraaf
3.1), namelijk de cumulatieve verandering in waarde van het hedge instrument en de afgedekte post. V0 is de waarde van de afgedekte post op het moment van aangaan van de hedge positie. Hierdoor wordt de gecombineerde som uitgedrukt als een deel van de aanvangswaarde van de afgedekte post. Hierdoor wordt er bij een kleine verandering wel rekening gehouden met de totale waarde. De, op zichzelf gezien, slechte hedge is ten opzichte van de totale waarde misschien wel een goede hedge en effectief. De uitkomst is dan ook een percentage. Bij een perfecte hedge is het percentage precies RDn 0. De teller is dan immers nul. De kritieke waarde van deze methode ligt dichtbij RDn 0. Het bedrijf moet voor zichzelf bepalen hoe dicht de kritieke waarde bij nul moet liggen, dit is gelijk het nadeel van deze methode. Deze methode borduurt eigenlijk voort op de dollar-offset methode (zie paragraaf 3.1), maar is nog niet overal bekend of geaccepteerd. Het probleem zit hem in de kritieke waarde. Finnerty en Grant (2002, p. 102) houden een kritieke waarde van tussen de -3 en 3 procent aan. Oftewel een bandbreedte van
2 0.03 totale waarde afgedekte post . In een vergelijkbare test heeft
Gürtler (2004) een bandbreedte voor de kritieke waarde van
2 0.25 (totale waarde : afgedekte post hedge instrument ) . Volgens Hailer en Rump (2005, p. 18-19) komt er te vaak een effectieve hedge uit de bus. Ook Finnerty en Grant (2002, p. 50 Jack Driessen – 0516511
De beoordeling van hedge effectiviteit bij IAS 39/FAS 133 en de fiscale winstbepaling 103) zien de nadelen van deze methode. Het is volgens hen een goed alternatief voor de dollaroffset methode (zie paragraaf 3.1) als er problemen zijn met betrekking tot kleine veranderingen. Daarnaast zijn ze zich ervan bewust dat het een vrij complexe methode is om te implementeren en dat het ontbreken van een voldoende bewezen kritieke waarde een groot nadeel is. De kritieke waarde zal daarom tussen de -3 en 3 procent liggen bij het uitvoeren van deze test in hoofdstuk vier.
3.3 Variability-Reduction methode Deze methode is gebaseerd op het principe van de perfecte hedge. Als een hedge perfect is dan is de som van het derivaat en de afgedekte post precies 0. Dit is de hedge positie en kan geschreven worden als X i Yi 0.0 De variability-reduction methode vergelijkt de variabiliteit van de reële waarde of kasstroom van de hedge positie met de variabiliteit van de afgedekte post. Deze methode om ineffectiviteit te meten legt meer gewicht op grotere afwijkingen dan op kleinere door de veranderingen in waarde te kwadrateren. De toetsgrootheid die gebruikt wordt is het deel van de standaard afwijking naar 0 dat de hedge elimineert. Als VR = 1 dan is er een perfecte hedge. De standaard afwijking naar 0 wordt vaak gebruikt om de schattingsfout te meten als de beoogde fout 0 is. Het doel van de hedge is om alle variabiliteit te elimineren in de waarde van de afgedekte post. Daarom is het doel X i Yi en het gemiddelde is 0.0 en elke afwijking van 0.0 vertegenwoordigt ineffectiviteit van de hedge. De formule wordt daarom: n
VR 1
(X i 1
i
Yi ) 2
n
Y i 1
2
i
X i is hier weer het verschil in verandering van het hedge instrument en Yi de verandering van de afgedekte post. Die twee bij elkaar opgeteld zou bij een perfecte hedge nul moeten zijn. Daarnaast n
is
Y i 1
i
2
weer de cumulatieve verandering van de waarde van de afgedekte post in het kwadraat.
Zo wordt de een afwijking van die gelijk zou moeten zijn aan nul bestraft door dat getal te kwadrateren. Alles wordt in perspectief geplaatst door het te delen door het kwadraat te nemen van de cumulatieve verandering van de afgedekte post zelf. Volgens Finnerty en Grant (2002, p. 103) is het beter om de standaard afwijking naar 0 in de teller te gebruiken dan de variantie, zoals Kalotay en Abreo (2001) voorstellen. De variantie negeert namelijk bepaalde soorten ineffectiviteit. Neem als voorbeeld dat de afgedekte positie altijd - 0.20
51 Jack Driessen – 0516511
De beoordeling van hedge effectiviteit bij IAS 39/FAS 133 en de fiscale winstbepaling is, dus X i Yi 0.20 . Als we hiervan de variantie nemen in de teller dan wordt de VR = 1 omdat de variantie de variabiliteit rond het gemiddelde - 0.20 meet. Het gemiddelde is -0.20 omdat deze hedge altijd - 0.20 is, maar dat is niet een perfecte hedge. Door de standaard afwijking te gebruiken wordt er in de toetsgrootheid ook het gebrek aan compensatie van het gemiddelde meegenomen (Finnerty en Grant, 2002, p.103). Het voordeel van deze test dat bepaalde bijzondere eigenschappen van een hedge, zoals in het voorbeeld een constante ineffectiviteit, wel mee neemt in de analyse. Het nadeel zit in deze test ook weer in de kritieke waarde. Finnerty en Grant (2002, pp. 103-104) nemen als kritieke waarde een waarde van 0,8 of hoger. Deze waarde is de waarde die bij de dollar-offset methode (zie paragraaf 3.1) en uit IAS 39 en FAS 133 naar voren komt. Maar erg overtuigt zijn ze niet, in oudere literatuur uit 1979, 1984 en 1991 wordt inderdaad een variantie reductie gebruikt tussen de 80 en 100 procent. Als voorbeeld gebruiken ze daarentegen een positie niet bij de dollar-offset methode niet als effectief wordt gezien, zoals X i is 1 en Yi is -1,26. Als de variability-reduction methode wordt gebruikt wordt het
VR 1
(0.26) 2 , dit geeft een VR van 0,95742. Deze waarde ligt dus ver boven de kritieke (1.26) 2
waarde van 0,80 en geeft daarmee een zeer effectieve hedge aan. Daarom merken zij ook op dat bij deze test het waarschijnlijk minder moeilijk is te voldoen aan het effectiveitseis.
3.4 ‘Regression’ methode Regressie analyse is de methode waarbij de grote van de hedge wordt geïdentificeerd om de hedge effectiviteit te implementeren en te identificeren. De regressie analyse is een statistische techniek om aan de hand van historische data na te gaan in hoeverre een lineair verband bestaat tussen (waarde mutaties van) twee variabelen (Niekel, 2010, p.582). De veronderstelde lineaire verband tussen de afgedekte post en het hedge instrument kan als volgt worden weergegeven:
Yi aˆ bˆ( X i ) ei Hierbij is Yi de waarde verandering van de afgedekte post, aˆ het geschatte punt waar de regressielijn de y-as kruist, bˆ de geschatte regressiecoëfficiënt, X i de waarde verandering van het hedge instrument en ei de storingsterm. bˆ is de hellingshoek van de regressie lijn, deze geeft aan hoeveel eenheden verandering in Yi gepaard gaan met één eenheid verandering van X i . Via de ‘ordinairy least squares’ (OLS) of de kleinste-kwadrantenmethode wordt de best passende regressielijn bepaald, dit wordt afgemeten aan het totaal van de kwadratische afwijkingen in
52 Jack Driessen – 0516511
De beoordeling van hedge effectiviteit bij IAS 39/FAS 133 en de fiscale winstbepaling verticale zin van de lijn ten opzichte van de afzonderlijke posities in de puntenwolk (Niekel, 2010, p.582). Volgens Finnerty en Grant (2002, p. 104)zijn er drie karakteristieken die afgeleid kunnen worden uit de regressie die de toekomstige effectiviteit van de hedge kunnen aangeven. De 2 2 coëfficiënt van aˆ , bˆ en de aangepaste R . Als aˆ 0.0 is en bˆ en de aangepaste R zijn beide
1.0, dan is er een perfecte hedge. Als de verwachting van aˆ ‘dichtbij’ 0.0 is en de verwachting van
bˆ en de aangepaste R 2 ‘dichtbij’ 1.0 is, dan is er voldoende steun voor het standpunt dat de hedge effectief is. De kritieke waarde die bij de regressie formule gehanteerd wordt is dat, de regressiecoëfficiënt, bˆ tussen de 0,8 en 1,25 moet zitten. De Hoge Raad heeft het over de waardeverandering zou moeten correleren tussen de 80 en 125 percent als bandbreedte, volgens Niekel (2010, p. 582) moet dit de regressiecoëfficiënt zijn. De correlatiecoëfficiënt ligt namelijk per definitie tussen -1 en 1.
53 Jack Driessen – 0516511
De beoordeling van hedge effectiviteit bij IAS 39/FAS 133 en de fiscale winstbepaling
4
De onderzoeksmethoden en het testen van effectiviteit
Dit hoofdstuk richt zich op de data die wordt onderzocht en hoe dit onderzoek werkt.
4.1 Wat wordt er onderzocht? Om goed onderzoek te doen naar de effectiviteit van een hedge is het belangrijk om een hedge te vinden die niet helemaal perfect is, maar wel in de buurt komt. Doordat een hedge op het randje zit kan het voor verrassende uitslagen zorgen. Als een hedge wel perfect is dan is de uitkomst wel te raden, een imperfecte hedge is moeilijker te voorspellen. Daarom er wordt er een corporate bond, of liever een bedrijfsobligatie, afgedekt door het kopen van een staatsobligatie met dezelfde looptijd. Een obligatie is, zoals in de inleiding uiteengezet, een soort lening waar men op kan inschrijven. Elk persoon kan een obligatie krijgen, je geeft geld aan een bedrijf, waarvan het bedrijf garant staat dat geld terug komt. Ondertussen krijgt de geldverschaffer rente en krijgt de geldverschaffer dit later terug. Als een bedrijf snel veel geld nodig heeft kan het er voor kiezen om obligaties uit te geven. Zo is er in één keer veel geld, die wel terug betaald moet worden op een vastgestelde datum met rente. Het bedrijf die obligaties uitgeeft is Johnson & Johnson, een wereldwijd Amerikaans bedrijf dat actief is in de farmaseutische industrie, medische- en consumenten producten. Stel dat dit bedrijf een investering wil doen in nieuwe machines, maar ze hebben de middelen niet en de bank wil geen geld meer lenen. Obligatielening wordt aan gegaan met meerdere partijen, de vaste rente is 3.8%. Wat moet Johnson & Johnson doen als op een gegeven moment het bedrijf het geld weer heeft, maar de obligatielening loopt nog een aantal jaar. Dan kan de onderneming er voor kiezen om te hedgen door een staatsobligatie aan te gaan met dezelfde looptijd en een rente die in de buurt komt. Staatsobligaties zijn minder risicovol dan bedrijfsobligaties, daarom is de rente op een staatsobligatie dan ook lager dan die van de onderneming. De staatobligatie die genomen wordt is een staatsobligatie van de Verenigde Staten, de vaste rente is in dit geval 3.625%. Deze rente is lager dan die van de onderneming omdat het risico dat de onderneming niet aan zijn verplichtingen kan voldoen veel groter is. Beide zijn in US dollars zodat er geen koersrisico wordt gelopen.
4.2 Onderzoeksmethode Dit onderzoek zal betrekking hebben op een bedrijfsobligatie met een vast rente percentage van 3.8 procent en deze zal afgedekt worden door een staatsobligatie ook tegen 3.625 procent. De onderzochte looptijd iets meer dan twee jaar, van 22 augustus 2008 tot en met 24 augustus 2010.
54 Jack Driessen – 0516511
De beoordeling van hedge effectiviteit bij IAS 39/FAS 133 en de fiscale winstbepaling In excel worden de werkelijke prijzen van de afgedekte post en het hedge instrument naast elkaar gezet en wordt er gekeken en wordt er op grond van de methodes gegeven in hoofdstuk twee deze prijzen getoetst op effectiviteit.
55 Jack Driessen – 0516511
De beoordeling van hedge effectiviteit bij IAS 39/FAS 133 en de fiscale winstbepaling
5
De resultaten
In dit hoofdstuk worden de resultaten van de verschillende methodes uiteengezet. Elke methode heeft een eigen manier om de effectiviteit te bepalen. De voor- en nadelen van de methodes worden ook besproken als deze effect hebben bij deze hedge. Elke methode wordt apart behandeld.
5.1 ‘Dollar-Offset’ methode Deze methode vergelijkt de verandering in reële waarde of kasstroom van de afgedekte post met die van het hedge instrument. Deze methode ziet er als volgt uit: n
n
i 1
i 1
0.8 ( X i / Yi ) 1.25 Bij zowel de bedrijfs als staatsobligatie wordt de verandering ten opzichte van de vorige prijs n
uitgerekend en al deze prijsveranderingen zijn uiteindelijk opgeteld. Zo zijn
Y i 1
i
met een waarde
n
van 7,99737 en
X i 1
i
van 6,01801 uitgerekend. Deze twee getallen zijn door elkaar gedeeld en er
kwam een waarde van 1,3283764 uit. Dit is buiten de kritieke waarde van tussen 0,8 en 1,25, dus volgens de ‘dollar-offset’ methode is deze hedge niet effectief. De uitkomst was niet verwacht van een bijna perfecte hedge mag er verwacht worden dat hij binnen de kritieke waarde valt. De kleine veranderingen waren hier misschien wel het probleem, om dit uit te zoeken zal er verder onderzoek moeten worden verricht.
5.2 ‘Relative-Difference’ methode De relative-difference methode is gebaseerd op de dollar-offset methode maar maakt gebruik van percentages in plaats van hele getallen, dit om het probleem van de kleine veranderingen op te vangen. De formule ziet er zo uit: n
RDn
n
X Y i 1
i
i 1
i
V0
Hierbij worden de twee cumulatieve veranderingen opgeteld en gedeeld door de begin waarde van de afgedekte post. De kritieke waarde ligt tussen -3 en 3 procent. De twee cumulatieve veranderingen opgeteld hebben een totale waarde van -0,9756. De begin waarde van de afgedekte post was op 22 augustus 2008 100,0813. Deze waarden gedeeld 56 Jack Driessen – 0516511
De beoordeling van hedge effectiviteit bij IAS 39/FAS 133 en de fiscale winstbepaling door elkaar is -0,01973 Dit is meer dan de kritieke waarde van -3 procent, daarmee is deze hedge effectief bevonden. Al in hoofdstuk drie is er naar voren gekomen dat de meeste hedges wel slagen bij deze toets, maar ook bij een kritieke waarde van -2 en 2 procent zou deze hedge slagen. Wat wel opvallend is, is dat bij deze methode de hedge wel effectief is en bij de dollar-offset methode niet. Dit terwijl de twee methode bijna dezelfde getallen gebruiken in de methode.
5.3 ‘Variability-Reduction’ methode De variability-reduction methode vergelijkt de variabiliteit van de reële waarde of kasstroom van de hedge positie met de variabiliteit van de afgedekte post. De formule is als volgt: n
VR 1
(X i 1
i
Yi ) 2
n
Y i 1
2
i
Deze methode straft vooral de grotere veranderingen af door deze te kwadrateren. De kritieke n
waarde ligt op 0,8. Hiebij heeft
(X i 1
i
Yi ) 2 een waarde van 26,29465 en
n
Y i 1
i
2
een waarde van
76,80861. De VR-waarde is in dit geval 0,658. Dit ligt buiten de kritieke waarde van boven 0,80. In hoofdstuk 3, paragraaf 3 is naar voren gekomen dat aan deze test al snel wordt voldaan, sneller dan de dollar-offset methode. In dit geval wordt er aan beide niet voldaan, hier wordt weer een ineffectiviteit getoond.
5.4 ‘Regression’ methode De regressie methode is een statistische techniek om aan de hand van historische data na te gaan in hoeverre een lineair verband bestaat tussen (waarde mutaties van) twee variabelen. De veronderstelde lineaire verband tussen de afgedekte post en het hedge instrument kan als volgt worden weergegeven:
Yi aˆ bˆ( X i ) ei De kritieke waarde die bij de regressie formule gehanteerd wordt is dat, de regressiecoëfficiënt, bˆ tussen de 0,8 en 1,25 moet zitten. Daarnaast zijn er aanwijzingen dat de hedge effectief is als aˆ 2 dichtbij nul is en bˆ en de R dichtbij 1.
57 Jack Driessen – 0516511
De beoordeling van hedge effectiviteit bij IAS 39/FAS 133 en de fiscale winstbepaling
112
110
108 y = 0,2892x + 76,649 R2 = 0,2127
106
104
102
100 94
96
98
100
102
104
106
108
110
Zoals op bovenstaande figuur gezien kan worden liggen liggen de punten redelijk op één lijn. De trent is ook goed te zien, deze is een stijgende, welke ook was te verwachten. Deze hedge wordt als niet effectief beschouwd. Als er naar de trendlijn gekeken wordt dan is te zien dat aˆ niet dichtbij nul is. In tegendeel, aˆ is in dit geval 76.649, deze kritieke waarde wordt bij lange na niet gehaald. De andere kritieke waarde is die van bˆ , deze zou tussen de 0,80 en de 1,25 moeten liggen. In dit geval is de waarde veel groter en komt uit op 0,2127. Dit zou een hedge suggereren die niet voldoende hedged terwijl in de dollar-offset methode juist een te veel 2
gehedgede uitkomst is. Daarnaast is R Dook niet dichtbij 1, maar 0,217. Dus op alle drie de kritieke waarde faalt de hedge om als effectief te kunnen worden bestempeld, met deze methode is de hedge niet effectief genoeg. Gezien het voorgaande geen verrassing meer, deze hedge is niet effectief te noemen met deze methode.
5.5 Met welke methode kan de effectiviteit het best worden gemeten? Een onderneming wil dat de hedge als effectief uit de bus komt en zo effectief mogelijk, dat heeft niet alleen te maken met het kiezen voor een goede hedge, maar het heeft ook te maken met het heeft ook te maken met het kiezen van de juiste methode om de effectiviteit te testen. Zo al hiervoor al staat beschreven geven de verschillende methodes verschillende effectiviteit aan. De enige methode die een effectieve hedge aangeeft is de relative-differance methode met een kritieke waarde van tussen de -3 en 3 zit de waarde van -0,01973 ruimschoots goed. Dus in dit voorbeeld zou alleen deze methode gebruikt moeten worden, wil deze hedge kwalificeren voor hedge accounting. Nader onderzoek zal verricht moeten worden waar dit aan ligt. De theorie klopt, maar in de praktijk is het wat moeilijker om een goede hedge methode te hebben die een getrouw beeld geeft. Het kan te maken hebben met de kleine veranderingen, zoals aangegeven bij de
58 Jack Driessen – 0516511
De beoordeling van hedge effectiviteit bij IAS 39/FAS 133 en de fiscale winstbepaling dollar-offset methode. Daarnaast kan het zijn dat tussen een bedrijfs- en staatsobligatie een te groot verschil om te gebruiken als hedge. Nader onderzoek zal dit uitwijzen.
59 Jack Driessen – 0516511
De beoordeling van hedge effectiviteit bij IAS 39/FAS 133 en de fiscale winstbepaling
6 Conclusie Hedge accounting is een onderwerp met veel kanten. Zo zag men aan het eind van de vorige eeuw in dat er behoefte was aan regels waarmee het duidelijker werdt hoe om te moeten gaan met hedge accountinge en zodat er meer transparantie zou ontstaan tussen bedrijven. Zo ontstonden er twee standaarden, IAS 39 en FAS 133, die als richtlijn vormde voor de commerciële hedge accounting. Hedge accounting mag commericieel alleen worden toegepast als er aan strikte voorwaarden is voldaan. De belangrijkste zijn de prospectieve toets, de retrospectieve toets en het minimumeffectiviteits-vereiste. Als er aan deze voorwaarden voldaan wordt dat mag er commericieel hedge accounting worden toegepast. Heel anders ligt het bij de fiscale winstbepaling, daar is in een recent arrest ook het minimumeffectiviteits-vereiste naar voren gekomen. Daarvoor waren er al twee arresten geweest die zich hadden uitgesproken over hoe om te gaan met samenhangende waardering. Samenhangende waardering was nog onduidelijk want er was nog geen grens geformuleerd wanneer vermogens bestanddelen op die manier gewaardeerd moesten worden. De Hoge Raad heeft in grote mate de commerciële winstbepaling gevolgd zonder dat IAS 39 of FAS 133 te noemen. Deze bijzondere uitspraak heeft voor veel opheldering gezorgd, maar desalniettemin zijn er nog een hoop onbeantwoorden vragen over. Zoals marco en global hedges, kasstroomrisico’s, niet- vrijgestelde of aftrekbare vermogensbestanddelen, afzonderlijke prijsrisico’s, de vaste inrichting, het verbreken van een hedge en hedging van anticiperende transacties. Er zijn verschillende methodes die testen of een hedge wel effectief genoeg is om binnen de bandbreedte van 80 to 125 procent te vallen. De methoden zijn dollar-offset, de relativedifferancen, variability-reduction en de regressie methode. Naar aanleiding van een voorbeeld waarbij een bedrijfsobligatie gehedged werd door een staatsobligatie zijn de methoden bekeken en is er bepaald welke van de vier methode de meeste effectiviteit laats zien. Wat opviel bij het testen van deze methoden is dat maar één van de vier methode een effectieve hedge zag. Volgens de theorie zou de hedge wel effectief moeten zijn. De relativedifferance gaf een effectieve hedge aan, daarom zal deze methode bij deze hedge gebruikt moeten worden. De andere drie methode gaven een ineffectieve hedge aan, wat daarvan de precieze redenen kunnen zijn en hoe deze kunnen worden omzeild moet onderzocht worden.
60 Jack Driessen – 0516511
De beoordeling van hedge effectiviteit bij IAS 39/FAS 133 en de fiscale winstbepaling
Bibliografie -
Bartram, S.M., G.W. Brown, F.R. Fehle (2009). International evidence on financial derivatives usage. Financial Management, vol. 38, nr. 1, pp. 185-206
-
Brealey, R.A., S. C. Myers en A. J. Marcus (2004). Fundamentals of corporate finance. New York: McGraw-Hill/Irwin.
-
Bunea-Bontas, C., M. Cosmina Petre en G. Culita (2009). Issues on hedge effectiveness testing. Contatin Brancoveanu University, Pitesti, http://ssrn.com/abstract=1494015.
-
Bruijsten, C. (2009). De toekomst van het fiscale jaarwinstbegrip. Weekblad Fiscaal Recht 2009/823
-
Bruins Slot, W. (2008). Naar gezamelijke waardering voor het realiteitsbeginsel. Weekblad Fiscaal Recht 2008/213
-
Bruins Slot, W. (2009). Cacaobonenarrest: stellig onbedoelde gevolgen. Nederlands Tijdschrift voor Fiscaal Recht Beschouwingen, juli 2009/27.
-
Cornelisse, R.P.C. (2006). Deelnemingsvrijstelling en goed koopmansgebruik, vriendenbundel Jaap Zwemmer. Amersfoort, Sdu Uitgevers
-
Cornelisse, R.P.C. en A.O. Lubbers (2004). De ontwikkeling van goed koopmansgebruik door de Hoge Raad. Weekblad Fiscaal Recht 2004/1214
-
Coughlan, G. (2004). Corporate risk management in an IAS 39 framework. London: Credit & Rates Markets, J.P. Morgan Securities Ltd.
-
Coughlan, G., J. Kolb en S. Emery (2003). HEAT™ Technical Document: A consistent framework of assessing hedge effectiveness under IAS39 and FAS133. London: Credit & Rates Markets, J.P. Morgan Securities Ltd.
-
Derckx, G.J.W.M. (2008). Het tweede hedge-arrest: er blijven nog voldoende opties over. Weekblad Fiscaal Recht, 2008/219.
-
Doornebal, J. (2003). Invulling van goed koopmansgebruik. Nederlands Tijdschrift voor Fiscaal Recht 2003/11
-
Doornebal, J. (2008) Ontwikkelingen rond goed koopmansgebruik. Tijdschrift Fiscaal Ondernemingsrecht, 2008/160
-
Essers, P.H.J. (2005). De toekomst van goed koopmansgebruik na de invoering van International Financial Accounting Standards in 2005. Deventer: Kluwer. Geschriften van de Vereniging voor Belastingwetenschap, nr. 224.
-
Finnerty, J.D. en Grant D. (2002). Testing hedge effectiveness under SFAS 133. The American Accounting Association, Accounting Horizons, Vol. 16, no. 2, pp. 95-108.
-
Froot, K.A., D.S. Scharfstein, and J.C. Stein 1993. Risk Management: Coordinating Corporate Investment and Financing Policies. Journal of Finance vol. 48, no. 5, pp. 1629-1658.
61 Jack Driessen – 0516511
De beoordeling van hedge effectiviteit bij IAS 39/FAS 133 en de fiscale winstbepaling -
Gürtler, M. (2004). IAS 39: Verbesserte Messung der Hedge-Effektivität. Zeitschrift für das gesamte Kreditwesen, 57(11), pp. 586-588.
-
Geld, van der, J.A.G. (2003). Goed koopmansgebruik en risicoinstrumenten. Tijdschrift Fiscaal Ondernemingsrecht, 2003/151
-
Hailer, A.C. en S. M. Rump (2005). Evaluation of Hedge Effectiveness Tests. Journal of Derivatives Accounting, Volume 2, Number 1, pp. 31-52.
-
Heithuis, E.J.W., P. Kavelaars en B.F. Schuver (2008). Inkomstenbelasting. Deventer: Kluwer ( vierde herzine druk).
-
Hennuin, R.L.R. (red.) (2008). Hoofdzaken belasting recht. Nijmegen: Ars Aequi Libri (tiende herziene druk).
-
Hoepen, van M.A. (2007). Goedkoopmansgebruik en IFRS. Maandblad Belasting Beschouwingen 2007, nr. 9,
-
International Accountings Standard Board, (2010). International Accounting Standards 39, Financial intruments: recognition and measurement. Bijgewerkt tot 31 december 2009, http://www.iasb.org/IFRSs/IFRS.htm
-
Kalotay, A. en L. Abreo (2001) Testing hedge effectiveness for FAS 133: The volatility reduction measure. Journal of Applied Corporate Finance, volume 13, pp. 93-99.
-
Kawaller, I.G. (2008). Hedge effectiveness, the wild card in accounting for derivatives, AFP Exchange January/February, pp. 34-37.
-
Kirkland, M. (2008). Reducing complexity in hedge accounting. Treasury Management International, A treasurers guide to hedge accounting, pp. 7-10.
-
Klaassen, J., M.N. Hoogendoorn (2004). Externe verslaggeving. Groningen: Stenfert Kroese, 6e druk.
-
Lutz, L.A. en W.J.W. Vosse (2010). Het Cacaobonen-arrest: nadere regels met betrekking tot (verplichte) samenhangende waardering. Maandblad Belasting Beschouwingen 2010, nr. 2, blz. 69-76.
-
Meussen, G.T.K., (2003). Ontwikkeling rondom goed koopmansgebruik in de jurisprudentie vanaf 1990. Tijdschrift Fiscaal Ondernemingsrecht, 2003/139
-
Myers, S.C. (1977). Determinants of Corporate Borrowing. Journal of Financial Economics, vol. 5 ,pp. 147-175.
-
Niekel, S.F.M. (2010). Een multidisciplinaire analyse naar aanleiding van het cacaobonenarrest. Weekblad fiscaal recht, 6857, 29 april 2010 pp. 576-595.
-
Niekel, S.F.M. (2005). Fiscale hedge accounting in het IFRS-tijdperk. Tijdschrift Fiscaal Ondernemingsrecht, 2005/115.
-
Ots, H.J. (2005). Aandelen, obligaties en derivaten. Amsterdam: Pearson Education Benelux.
-
Rossi, A., G. Bichisao en F. Campolongo (2002). Hedge accounting within IAS3, economic and finacial report 2002/02. European Investment Bank.
-
Rotberg, G. (1994). The risk that won’t go away. Fortune Magazine, 7 maart, p. 53. 62
Jack Driessen – 0516511
De beoordeling van hedge effectiviteit bij IAS 39/FAS 133 en de fiscale winstbepaling
-
Ramirez, J. (2007). Accounting for derivatives: advanced heding under IFRS. Chichester: Wiley and Sons Ltd.
-
Schleifer, L. (2001). Derivatives accounting: a new twist to dollar-offset. www.treasurycompliance.com, http://www.cs.trinity.edu/rjensen/ResearchFiles/00effectivenessPart2/A%20New%20Tw ist%20To%20Dollar%20Offset.htm.
-
Smith, C.W., en R.M. Stulz (1985). The Determinants of Firms' Hedging Policies. Journal of Financial and Quantitative Analysis 20:4: 391-405.
-
Snijders, H.P.W. (2004). Salderen, salderen en nog eens salderen. Weekblad Fiscaal Recht 2004/1735
-
Staatsecretaris van Financiën, (2004). Handelingen I 2003/04, nr. 11, 29 210, 29 209, 29 036, 29 026, 29 200, nr. G, vraag 20.
-
Swad, S.M. (1995). “Accounting and disclosures for derivatives”. Presentatie bij de tweeëntwintigste Annual National Conferance on Current SEC Developments, Hoofd accountant, US Securities and Exchange Commission, Washington, DC, 11 januari.
-
Verburg, (1976). Noot onder HR 19 november 1976, nr. 17 699
-
Wallace, J. (2003). Made to Measure. Greenwich treasury advisors, www.gtnews.com
63 Jack Driessen – 0516511