Families, huishoudens en wonen
Prof.dr Clara H. Mulder
Hoogleraar Demografie en Ruimte Basiseenheid Demografie / Population Research Centre Faculteit Ruimtelijke Wetenschappen Rijksuniversiteit Groningen
Inaugurele oratie 13 november 2012
Clara H. Mulder (1962) is hoogleraar Demografie en Ruimte aan de Faculteit Ruimtelijke Wetenschappen van de Rijksuniversiteit Groningen. Van 2001 tot 2011 bekleedde zij een gelijknamige leerstoel aan de Universiteit van Amsterdam. Daarvoor was zij achtereenvolgens postdoc, universitair docent en universitair hoofddocent aan de Universiteit Utrecht. Haar promotie was in 1993 aan de Universiteit van Amsterdam. Clara is voorzitter van de Basiseenheid Demografie van de Faculteit Ruimtelijke Wetenschappen en hoofd van het Population Research Centre dat ook deel uitmaakt van deze Faculteit. Zij is lid van de Council van de European Association for Population Studies, de Management Board van het tijdschrift Housing Studies en de Scientific Board van de European Doctoral School of Demography. Van 2002 tot 2009 was zij voorzitter van de Nederlandse Vereniging voor Demografie.
2
Families, huishoudens en wonen Clara H. Mulder
Mijnheer de Rector Magnificus, zeer geachte aanwezigen, Als alles gaat zoals het nu lijkt te zullen gaan, in een verrassingsvrij scenario zoals demografen dat noemen, valt deze intreerede een paar jaar na het midden van mijn wetenschappelijke loopbaan. Bij het aanvaarden van een nieuw hoogleraarsambt ligt het voor de hand een poging te doen vooruit te kijken en onderzoeksplannen uit de doeken te doen. Maar om goed vooruit te kunnen kijken is het vrijwel altijd noodzakelijk ook terug te kijken. In het onderzoek dat ik in Groningen wil gaan doen, zal ik voortbouwen op wat ik in de eerste helft van mijn carrière heb opgebouwd. Ik schets u daarom mijn onderzoeksplannen in de context van die eerste helft. De titel van de rede is: Families, huishoudens en wonen Of in het Engels: Families, households, residence. For those colleagues who do not understand Dutch, the talk will be in Dutch, but the rest of the slides are in English. Ook aan mijn toga kunt u zien dat mijn hoogleraarsbenoeming in Groningen niet mijn eerste is. Volgens een oude traditie draag ik de toga van de universiteit waar ik als eerste tot hoogleraar ben benoemd, en dat is de Universiteit van Amsterdam. Als ik terugkijk naar mijn onderzoek van de afgelopen 23 jaar, eerst in Amsterdam, daarna in Utrecht, toen weer in Amsterdam, en nu alweer een tijdje in Groningen, dan valt op dat vrijwel al mijn 3
publicaties betrekking hebben op families, huishoudens en wonen. Soms op een van de drie onderwerpen, meestal op een combinatie van twee van de drie of alle drie. Ofwel als onderwerp van studie, als afhankelijke variabele dus, ofwel als oorzaak van iets anders, als onafhankelijke variabele. Ik heb ook wel wat uitstapjes gemaakt naar andere onderwerpen, zoals de adoptie van de compact-disk-speler (Hansman, Mulder & Verhoeff, 1999). Die uitstapjes laat ik verder buiten beschouwing. Ik geef u in vogelvlucht een zeker niet uitputtend overzicht van het onderzoek waar ik me die 23 jaar mee heb beziggehouden. Ik geef ook aan met welk onderzoek ik op dit moment bezig ben en wat mijn plannen zijn. Ik kan in deze korte rede van een half uur maar heel beperkt ingaan op de bevindingen van het onderzoek. Ik doe dat dus selectief, met de nadruk op bevindingen die voor u naar mijn inschatting verrassend zijn en het voor mij ook vaak waren. Als ik ‘we’ zeg, is dat bedoeld om aan te duiden dat ik het onderzoek samen met collega’s heb gedaan. Om tijd te besparen noem ik die collega’s niet steeds afzonderlijk, maar in één keer aan het eind van deze rede. Mijn overzicht is ingedeeld in vijf thema’s: - verhuizen, en dat omvat zowel residentiële mobiliteit op de korte afstand als migratie over langere afstand; - huishoudensvorming en –ontbinding, waaronder relatievorming en scheiding; - huisvesting; - afstanden tot familieleden; - en welzijn in samenhang met dit alles. Gezien de sterke samenhang tussen deze thema’s had de indeling trouwens net zo goed anders kunnen zijn. Vooral het thema verhuizen komt in alle andere thema’s terug.
4
Thema 1: Verhuizen Op het gebied van verhuizen heb ik mij als eerste toegelegd op onderzoek naar verhuizen en binnenlandse migratie in Nederland (Mulder, 1993; Mulder & Hooimeijer, 1999). Een van de verrassingen die ik in dat onderzoek ben tegengekomen is de ontwikkeling in verhuizen en migratie tussen de jaren 70 en de jaren 90 van de twintigste eeuw. Een hardnekkig misverstand is dat de verhuisgeneigdheid in die periode zou zijn toegenomen. Maar dat is niet het geval. De verhuiskans kende een top in 1973 en zakte daarna flink in, om later niet meer terug te keren op het niveau van begin jaren 70 (Mulder, 1993). Bij nadere beschouwing is dat inzakken van de verhuizingen niet vreemd, want het aandeel koopwoningen is in dezelfde periode in Nederland enorm toegenomen, en huiseigenaren verhuizen aanzienlijk minder dan huurders. Ook zijn de mogelijkheden om te pendelen groter geworden, waardoor migreren voor het werk minder noodzakelijk is geworden. En is het aantal tweeverdieners gestegen, waardoor migreren voor het werk moeilijker is geworden, want er moet ook rekening worden gehouden met het werk van de partner. Dat rekening houden met het werk van de partner komt specifiek aan de orde in een tweede onderwerp binnen het verhuisonderzoek dat mijn aandacht heeft: de migratie van stellen en gezinnen. In de literatuur staat dit type migratie bekend als family migration (zie bijvoorbeeld Cooke, 2008). Eerder hebben we gevonden dat in Nederland, net als in veel andere landen, werk en opleiding van de mannelijke partner van een stel of gezin meer van invloed zijn op al dan niet migreren dan werk en opleiding van de vrouwelijke partner. Maar het verschil in invloed tussen de mannelijke en de vrouwelijke partner is in Nederland in de loop der jaren kleiner geworden (Smits, Mulder & Hooimeijer, 2003, 2004). Onlangs heb ik dit onderwerp weer opgepakt en met Zweedse 5
gegevens onderzoek gedaan naar de invloed van lokale bindingen van de beide partners op al dan niet migreren. We hebben de invloed onderzocht van bindingen aan werk, gemeten als dicht in de buurt werken, en bindingen aan familie, gemeten als het dicht in de buurt hebben wonen van ouders, broers of zussen. We vonden een verrassend grote invloed van het hebben van familie in de buurt: als de ouders of een of meer broers of zussen van de man of de vrouw vlakbij wonen, is de migratiekans van het stel of gezin veel kleiner dan als dat niet het geval is. Het maakte daarbij tot onze verrassing niet uit of het stel kinderen had (Mulder & Malmberg, manuscript). Ik hoop mij in Groningen ook te gaan bezighouden met internationale migratie, en wel met retourmigratie en migratie naar derde landen door kennismigranten, met name uit India en China. We willen onderzoeken in hoeverre en onder welke omstandigheden kennismigranten in Nederland relaties en gezinnen vormen en huizen kopen, en of en hoe deze gebeurtenissen een belemmering vormen voor verdere migratie, ofwel terug naar het herkomstland, ofwel naar een derde land (gepland project in samenwerking met Bailey). Thema 2: Huishoudensvorming en -ontbinding Binnen het thema ‘huishoudensvorming en –ontbinding’ heb ik onderzoek gedaan naar het verlaten van het ouderlijk huis. Hiervan bestaat het beeld dat het de laatste jaren steeds later plaatsvindt. Maar verrassend genoeg is daar in Nederland weinig van terug te vinden. De ontwikkelingen in het uit huis gaan in Nederland in de laatste decennia zijn als volgt samen te vatten. Uit huis gaan om met een partner te gaan wonen is steeds verder uitgesteld, en dat is al lang aan de gang (Mulder & Hooimeijer, 1995). Uit huis gaan om alleen te gaan wonen vindt juist steeds eerder plaats. Dezer dagen gaat het merendeel van de jongeren uit 6
huis om alleen te gaan wonen, terwijl dat in het verleden nog een kleine minderheid was. Van de studenten blijft een groter aandeel tegenwoordig bij de ouders wonen, maar studenten gaan wel een stuk eerder uit huis om alleen te gaan wonen dan anderen, en er zijn meer studenten dan voorheen, waardoor per saldo de leeftijd bij uit huis gaan om alleen te gaan wonen is gedaald. In veel landen in Europa en NoordAmerika is wél een stijging te zien van de leeftijd bij uit huis gaan, en in Zuid- en Oost-Europa is die stijging zelfs behoorlijk sterk. Maar eigenlijk is het verhaal overal hetzelfde: uit huis gaan om met een partner te gaan wonen vindt steeds later plaats, uit huis gaan om alleen te gaan wonen juist steeds eerder. Hoe dit uitpakt voor de leeftijd bij uit huis gaan zonder onderscheid naar huishoudensvorm, hangt er maar net van af welke trend in een bepaald land het sterkst is en hoe de verhouding ligt tussen het aandeel dat met en het aandeel dat zonder partner gaat wonen (Mulder, 2009). De trend zelf, en de verschijningsvorm ervan, zijn gerelateerd aan de context zoals die varieert naar tijd en plaats: aan de sociaal-economische context in de zin van mogelijkheden om alleen te wonen, en aan de culturele context in de zin van diepgewortelde tradities met betrekking tot relatie- en gezinsvorming. Verrassend vind ik ook de bevinding dat Turkse en Marokkaanse jongeren niet alleen eerder uit huis gaan om te trouwen dan Nederlandse jongeren, maar ook om alleen of met huisgenoten te gaan wonen (Zorlu & Mulder, 2011). Dat illustreert dat immigranten niet per se het gedragspatroon van het herkomstland overnemen of gedrag vertonen dat het midden houdt tussen de gewoonten in herkomst- en bestemmingsland, maar soms ook heel andere gewoonten ontwikkelen. De invloed van de context kan dus complexe vormen aannemen. Voor zover ik me nog ga bezighouden met het verlaten van het ouderlijk huis, dan waarschijnlijk in samenhang met samenwonen en 7
trouwen (zie ook Hooimeijer & Mulder, 1998; Mulder, Clark & Wagner, 2006). Met betrekking tot samenwonen en trouwen ben ik bezig met een onderzoek naar het vormen van een gezamenlijk huishouden door mensen die al een partner hebben met wie ze nog niet samenwonen. Mij interesseert onder andere de vraag wie bij wie intrekt en waardoor dat wordt bepaald. Ook in bredere zin wil ik me, samen met collega’s, blijven bezighouden met de samenhang tussen huishoudenscarrières en verhuisgeschiedenissen. Die vraag naar wie bij wie intrekt bij het gaan samenwonen trok mijn aandacht door een bevinding uit mijn onderzoek naar wie de gezamenlijke woning verlaat bij een scheiding. Ons uitgangspunt bij dat onderzoek was dat de meeste ex-partners het liefst in het gezamenlijke huis blijven wonen. Daar zijn concrete aanwijzingen voor: wie is vertrokken, zegt veel vaker dat de uitkomst van de scheiding met betrekking tot huisvesting in zijn of haar nadeel is uitgepakt dan wie in het huis is gebleven (Mulder & Wagner, 2012). Een uitkomst van ons onderzoek was dat wie in een huis woonde waar de ex-partner destijds was ingetrokken zeer sterk in het voordeel was in dit opzicht. Wie de woning inbrengt bij het begin van de relatie behoudt die woning vrijwel altijd ook na de scheiding, al helemaal als het een koopwoning was (Mulder & Wagner, 2012). Onze theoretische redenering met betrekking tot wie het huis verlaat ging allereerst uit van de kosten van verhuizen die niet in geld zijn uit te drukken, de nadelen dus. De ex-partner voor wie de nadelen van verhuizen kleiner zijn, zal een grotere kans hebben te vertrekken (Mulder & Wagner, 2010). Wie het huis heeft ingebracht, heeft meer te verliezen en ondervindt dus grotere nadelen. De nadelen van verhuizen zijn ook groter voor de ex-partner bij wie de kinderen blijven wonen. Ook dat is duidelijk terug te zien in een kleinere verhuiskans voor deze ex-partner (Mulder & Wagner, 2010). Het vaakst 8
is dat de vrouwelijke ex-partner, maar het leek erop dat het handjevol mannen bij wie de kinderen bleven wonen nog minder vertrokken uit de gezamenlijke woning dan de vrouwen voor wie dat gold. Het aantal mannen dat dit betrof in de steekproef die wij gebruikten was echter te klein om dit aan te tonen. Een ex-partner heeft juist minder te verliezen als het belang bij de scheiding groter is of als er een aantrekkelijk alternatief is voor in het huis blijven, en dat zien we terug in een grotere verhuiskans voor degene die het initiatief heeft genomen tot de scheiding en voor ex-partners voor wie het hebben van een nieuwe partner een aanleiding vormde tot de scheiding (Mulder & Wagner, 2010). Schuldgevoelens zouden hier mede aanleiding kunnen vormen tot het vertrek (Gram-Hanssen & BechDaniëlsen, 2008). Wie familie in de buurt heeft wonen heeft mogelijk meer te verliezen bij vertrek uit de gezamenlijke woning, of in elk geval bij het verlaten van de locatie waar die woning zich bevindt, dan wie dat niet heeft. Wij hadden dan ook de hypothese dat ex-partners die hun ouders of broers of zussen in de buurt hebben wonen, minder vaak zouden verhuizen bij de scheiding. Ik had gedacht misschien een klein effect hiervan te zullen vinden, maar dit effect bleek verrassend groot (Mulder & Wagner, 2012; Mulder, Ten Hengel, Das & Latten, 2012). In een analyse waarin we konden corrigeren voor het hebben van een lange geschiedenis rondom de locatie van het gezamenlijk huis bleef dit effect zelfs bestaan na die correctie (Mulder & Malmberg, 2011). Ook hulpbronnen spelen een rol in onze redenering. Blijven wonen in het gezamenlijke huis kan niet iedereen zich veroorloven. Wie niet genoeg inkomen heeft, of niet genoeg spaargeld of een minder florissant inkomensvooruitzicht, zal kleiner moeten gaan wonen. Soms geldt dat voor beide partners. Dat is er waarschijnlijk de oorzaak van dat we gevonden hebben dat het in Nederland vaker voorkwam dat beide 9
partners de gezamenlijke woning verlieten als het een koopwoning betrof dan een huurwoning (Mulder, Ten Hengel, Das & Latten, 2012). Ons onderzoek had betrekking op een periode van sterk stijgende huizenprijzen, en dan is het moeilijk de ex-partner uit te kopen. Voor Zweden vonden we juist dat de ex-partners minder vaak allebei vertrokken als het huis een koopwoning was (Mulder & Malmberg, 2011). Dit illustreert het belang van de nationale context voor verhuisbeslissingen. Een koopwoning is in de meeste landen doorgaans van hogere kwaliteit dan een huurwoning (Mulder & Wagner, 1998), en dus aantrekkelijker om in te blijven wonen. Maar in Nederland was dat in de onderzochte periode moeilijker dan in Zweden. Ook relatieve hulpbronnen zijn van belang. Een ex-partner die een groter deel van het gezamenlijk inkomen verdiende voor de scheiding (Mulder & Malmberg, 2011; Mulder, Ten Hengel, Das & Latten, 2012) of ouder is dan de andere ex-partner (Mulder & Malmberg, 2011; Mulder, Ten Hengel, Das & Latten, 2012; Mulder & Wagner, 2010) heeft een kleinere kans te verhuizen. Dit effect is niet symmetrisch. Het lijkt erop dat de vrouwelijke ex-partner meer verschil in inkomen of leeftijd nodig heeft om te bewerkstelligen dat ze in het huis kan blijven dan de mannelijke ex-partner. Uiteindelijk wilden we ook de vraag beantwoorden wie er nu vaker vertrekt: de mannelijke of de vrouwelijke ex-partner van een hetero-stel. Ceteris paribus, dus onder gelijke omstandigheden, is dat meestal de vrouw. Maar ook zonder met de omstandigheden rekening te houden lijkt het net iets vaker de vrouw te zijn. En dat is voor velen verrassend. Thema 3: Huisvesting Op het gebied van huisvesting is een van de onderwerpen waar ik me het meest mee heb beziggehouden het voor het eerst verhuizen naar een 10
koopwoning (o.a. Mulder & Wagner, 1998; Mulder & Smits, 1999; Helderman & Mulder, 2007; Smits & Mulder, 2008). In het onderzoek hiernaar werd ik vooral verrast door de verschillen tussen Nederland en West-Duitsland. De grootste verrassingen kwam ik niet eens zozeer tegen als resultaten van mijn onderzoek, maar door het praten met Duitsers tijdens de lunch en na het werk. Zo kwam ik er achter dat sommige Duitsers een huurwoning bewonen, en tegelijk eigenaar zijn van een andere woning als belegging. In Nederland is dat vrijwel ondenkbaar door de verschillen in fiscale behandeling van door de eigenaar bewoonde woningen en woningen die worden verhuurd. Ook verrassend waren sommige uitkomsten van het onderzoek. Zo bleek in Duitsland vooral het krijgen van kinderen samen te hangen met veel overgangen naar eigenwoningbezit, terwijl in Nederland het hebben van een partner een positieve rol speelde en het krijgen van kinderen juist eerder een negatieve rol (Mulder & Wagner, 1998). In Nederland bereidt men het krijgen van kinderen voor door als het even kan eerst een huis te kopen (zie ook Mulder, 1997; Feijten & Mulder, 2002), in Duitsland wacht men vaker tot het kind in aantocht is of al is geboren. Ook deze verschillen zijn voor een deel terug te voeren op verschillen in regelgeving en fiscale behandeling van eigenwoningbezit: institutionele verschillen dus tussen ruimtelijke contexten, in dit geval landen. Onlangs heb ik me beziggehouden met etnische verschillen in het verhuizen naar een koopwoning. Autochtone Nederlanders worden eerder en vaker huiseigenaar dan Surinamers, Turken en Marokkanen. Voor Surinamers kan de kloof met Nederlanders in eigenwoningbezit geheel worden verklaard uit hun sociaal-economische en demografische kenmerken, voor Turken en vooral Marokkanen is dat niet het geval (Zorlu, Mulder & Van Gaalen, manuscript). Hier moet dus iets aan de hand zijn in de zin van etnisch-specifieke voorkeuren, of wellicht een vorm van discriminatie door bijvoorbeeld hypotheekbanken. 11
Op dit moment doen we onderzoek naar verhuizen niet naar maar juist uit de koopsector, en wel door ouderen. Echtscheiding en verweduwing lijken voor deze verhuizingen belangrijker te zijn dan hoge leeftijd of slechte gezondheid (werk in uitvoering door Herbers in samenwerking met mijzelf). Thema 4: afstanden tot familieleden In 2010 heb ik een onderzoeksprogramma van 5 jaar afgesloten, ondersteund door de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO), waarin afstanden tot familieleden, en veranderingen daarin door verhuizing, een belangrijk thema vormden (Mulder, 2007). Verschillende bevindingen uit dit programma heb ik onder eerdere thema’s al genoemd. We hebben onder andere onderzocht onder welke omstandigheden ouders in de richting van hun kinderen verhuizen, en kinderen in de richting van hun ouders (Michielin, Mulder & Zorlu, 2008; Van Diepen & Mulder, 2009; Smits, 2010). Ook hebben we onderzocht onder welke omstandigheden volwassen kinderen na hun dertigste bij hun ouders wonen, of weer samen met hun ouders gaan wonen na eerst zelfstandig gewoond te hebben (Smits, Mulder & Van Gaalen, 2010). Voor u waarschijnlijk verrassend is de bevinding dat dit soort verhuizingen veel vaker te maken lijken te hebben met de behoefte van de kinderen aan ondersteuning en contact dan met een behoefte aan zorg van de ouders. Echtscheiding en arbeidsongeschiktheid van het volwassen kind, en het hebben van een laag inkomen, bleken de belangrijkste factoren in het samenwonen met de ouders. Bij verhuizingen in de richting van ouders of volwassen kinderen (Smits, 2010), en juist bij het niet verhuizen door volwassen kinderen als de ouders in de buurt wonen (Michielin, Mulder & Zorlu, 2008), blijkt vooral de aanwezigheid van kleinkinderen een rol te spelen. Hier zal de 12
behoefte van beide generaties van belang zijn: die van de ouders aan betrokkenheid bij het opgroeien van de kleinkinderen, en die van het volwassen kind aan hulp en oppas. In nieuw werk op dit terrein hebben we geconcludeerd dat in Nederland lange afstanden tussen ouders en kinderen vooral voorkomen als de ouders op het platteland wonen, en de kinderen juist in de stad, en als de ouders hier in het Noord-Oosten van het land wonen of juist in Zeeland (Van der Pers en Mulder, te verschijnen). Een ander nieuw project heeft betrekking op het overbruggen van afstanden tot familieleden om ze te bezoeken. Uit eerder onderzoek is bekend dat de afstand tussen familieleden erg veel uitmaakt voor de frequentie van contact (Grundy & Shelton, 2001) en de uitwisseling van steun (Mulder & Van der Meer, 2009). In het nieuwe onderzoek gaan we in op de reizen die familieleden maken om elkaar te bezoeken, en de vervoermiddelen die ze bij die reizen gebruiken. Natuurlijk is de reisafstand tussen de familieleden cruciaal voor het gebruikte vervoermiddel, maar daarnaast spelen ook andere factoren een rol. Zoals de samenstelling van het huishouden, maar ook de ruimtelijke context: de inrichting van de ruimte is duidelijk van belang voor of men de auto neemt voor familiebezoek of eerder het openbaar vervoer (werk in uitvoering door Rubin in samenwerking met Bertolini en mijzelf). Thema 5: welzijn Uiteindelijk komen alle lijnen van mijn onderzoek samen in het thema welzijn. Verhuizen en migreren doen mensen om doelen te bereiken in verschillende levensdomeinen, om zo hun omstandigheden en welzijn te verbeteren. Mensen vormen huishoudens om zich te ontwikkelen, zoals bij het uit huis gaan, of om dichtbij hun geliefde te kunnen zijn, zoals bij het gaan samenwonen. Echtscheiding vindt plaats als het welzijn van een 13
of beide partners niet meer gediend is met het samenleven met de partner. Huisvesting is een belangrijke factor in het welzijn van mensen. En afstanden tot familieleden zijn alleen interessant omdat ze iets zeggen over de mogelijkheden tot contact dat hopelijk het welzijn verhoogt. Zo is vrijwel al mijn onderzoek op de een of andere manier gelegitimeerd door het thema welzijn. Maar dat is nog iets anders dan welzijn ook expliciet tot onderwerp van onderzoek te maken, en dat is wat ik hier in Groningen meer wil gaan doen dan voorheen. Ik noem u een paar voorbeelden van huidig onderzoek en plannen voor de toekomst. In één promotieproject dat ik onder mijn hoede heb onderzoeken we de invloed van het hebben wonen van kinderen in de buurt op het welzijn van ouderen. Een voorzichtige conclusie van dat onderzoek is dat het voor het welzijn van ouderen zonder partner niet zo veel uitmaakt óf ze kinderen hebben, maar als ze kinderen hebben, wel of tenminste één van die kinderen dichtbij woont. Voor ouderen met partner is dit andersom (werk in uitvoering door Van der Pers in samenwerking met Steverink en mijzelf). In een ander project onderzoeken we de invloed van bevolkingskrimp op onder andere welzijn. Het veldwerk voor dat project is op dit moment in uitvoering (project van Elshof in samenwerking met Van Wissen en mijzelf). In nog een ander, al eerder genoemd project onderzoeken we de invloed van eerdere gebeurtenissen op het terrein van gezin, huishouden en huisvesting op het welzijn op latere leeftijd (project van Herbers). Ook in het geplande onderzoek onder kennismigranten zal het welzijn van de migranten aan bod komen. Deze verschuiving van mijn onderzoek naar het thema welzijn komt niet uit de lucht vallen, maar heeft duidelijk te maken met mijn overgang naar de Faculteit Ruimtelijke Wetenschappen van de Rijksuniversiteit Groningen en het Population Research Centre dat onderdeel uitmaakt van deze faculteit en waarover ik de leiding heb 14
gekregen. Deze nieuwe onderzoeksomgeving inspireert op verschillende manieren tot het doen van onderzoek naar welzijn. Allereerst heeft de Rijksuniversiteit Groningen een centraal, universiteitsbreed onderzoeksthema over gezond ouder worden, ofwel healthy ageing. Aan dat thema wil ik graag met mijn onderzoek bijdragen. Het onderwerp welzijn past precies in healthy ageing. Zelf ben ik geneigd welzijn te zien als een breder concept dan gezondheid, maar de Wereld Gezondheids Organisatie stelt welzijn en gezondheid zelfs min of meer aan elkaar gelijk. Hun definitie van gezondheid is: ‘Health is a state of complete physical, mental and social well-being and not merely the absence of disease or infirmity’. Dat welzijn en gezondheid onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn staat in elk geval buiten kijf. Ten tweede heeft de Faculteit Ruimtelijke Wetenschappen een onderzoeksprogramma waarin welzijn een belangrijke rol speelt. De titel van dat programma luidt ‘Towards Well-being, Innovation and Spatial Transformation’. Ten derde heeft het Population Research Centre een onderzoekstraditie waarin welzijn een belangrijk thema is. Met de onderzoekers van het Population Research Centre hebben wij onlangs een nieuwe titel vastgesteld voor ons onderzoeksprogramma. Het moment is nu gekomen om die nieuwe titel feestelijk aan u te onthullen:
Population and Well-being in Context Het begrip Population spreekt voor zich: wij doen onderzoek naar bevolkingsontwikkeling in de ruime zin van het woord. Met het begrip Well-being willen we uitdrukken dat al ons onderzoek op de een of andere manier gerelateerd is aan welzijn, zelfs al is welzijn niet altijd expliciet het onderwerp van het onderzoek. Met het begrip Well-being 15
willen we ook duidelijk maken dat ons onderzoeksprogramma deel uitmaakt van dat van de Faculteit Ruimtelijke Wetenschappen als geheel. Het begrip Context tenslotte laat zien dat in al ons onderzoek tijd en plaats, dus de ruimtelijke en temporele context, van belang zijn. Soms is dat als achtergrond, soms meer prominent als set van verklarende factoren. Slot Ik word hier niet geacht een dankwoord uit te spreken. Maar ik ben u nog wel de namen van de collega’s verschuldigd met wie ik al dit en ander onderzoek heb uitgevoerd of in uitvoering heb. In alfabetische volgorde van achternaam waren en zijn dat: Pau Baizán, Wilma Bakker, Hugo van Ballegooijen, Ajay Bailey, Gijs Beets, Luca Bertolini, Francesco Billari, Marjolein Blaauboer, Alice de Boer, Paul Boyle, Jenny van den Broek, Jack Burgers, William Clark, Thomas Cooke, Femke Daalhuizen, Frank van Dam, Marjolijn Das, Caroline Dewilde, Frans Dieleman, Pearl Dykstra, Albertine van Diepen, Hans Elshof, Ingrid Esveldt, Joos Droogleever Fortuijn, Peteke Feijten, Tineke Fokkema, Ruben van Gaalen, Vernon Gayle, Carola de Groot, Maarten van Ham, Harrie Hansman, Amanda Helderman, Barbara ten Hengel, Daniël Herbers, Pieter Hooimeijer, Jurjen Iedema, Matthijs Kalmijn, Eva Kibele, Stefanie Kley, Trudie Knijn, Aafke Komter, Hill Kulu, Jan Latten, Marjolijn van der Klis, Herman Kok, Alexander Koomen, Wim Jansen, Lia Karsten, Nathan Lauster, Aat Liefbroer, Antonio Lopez Gay, Gunnar Malmberg, Dorien Manting, Vincenzo Marrone, Marieke van der Meer, Edith de Meester, Francesca Michielin, Sako Musterd, Marieke van der Pers, Fenne Pinkster, Wence Roet, Ori Rubin, Karin Schaake, Elien Smeulders, Linda Smit, Annika Smits, Jeroen Smits,
16
Nardi Steverink, René Verhoeff, Michael Wagner, Leo van Wissen en Aslan Zorlu. Tot slot nog dit. Aan het begin van deze rede noemde ik het begrip verrassingsvrij scenario. Maar zoals we allemaal weten is het leven vol verrassingen, waarvan sommige iemands plannen voor de toekomst behoorlijk op hun kop kunnen zetten. Ik wens u allen toe, en ook mijzelf, dat de verrassingen in ons leven aangenaam zullen zijn. Ik heb gezegd. Literatuur Cooke, T. J. (2008). Migration in a family way. Population, Space and Place, 14(4), 255-265. Feijten, P., & Mulder, C. H. (2002). The timing of household events and housing events in the Netherlands: A longitudinal perspective. Housing Studies, 17(5), 773-792. Gram-Hanssen, K., & Bech-Danielsen, C. (2008). Home dissolution: What happens after separating? Housing Studies, 23(3), 507-522. Grundy, E., & Shelton, N. (2001). Contact between adult children and their parents in Great Britain 1986-99. Environment and Planning A, 33(4), 685-697. Hansman, H., Mulder, C. H., & Verhoeff, R. (1999). The adoption of the compact disk player: An event history analysis for The Netherlands. Journal of Cultural Economics, 23(3), 221. Helderman, A. C., & Mulder, C. H. (2007). Intergenerational transmission of homeownership: The roles of gifts and continuities in housing market characteristics. Urban Studies, 44(2), 231-247. Hooimeijer, P., & Mulder, C. H. (1998). Changing ways of leaving the parental home: With a partner or alone. In A. Kuijsten, H. De Gans & H. De Feijter (Eds.), The joy of demography... and other disciplines (pp. 137-151). Amsterdam: Thela Thesis. Michielin, F., Mulder, C. H., & Zorlu, A. (2008). Distance to parents and geographical mobility. Population, Space and Place, 14, 327-345. 17
Mulder, C. H. (1993). Migration dynamics: A life course approach. Amsterdam: Thesis Publishers. Mulder, C. H. (1997). Een kind of eerst een koophuis? Veranderingen in het tijdstip van het kopen van een huis ten opzichte van relatievorming en vruchtbaarheid. Mens & Maatschappij, 72(1), 4-21. Mulder, C. H. (2007). The family context and residential choice: A challenge for new research. Population, Space and Place, 13, 265-278. Mulder, C. H. (2009). Leaving the parental home in young adulthood. In A. Furlong (Ed.), Handbook of youth and young adulthood (pp. 203-210). London and New York: Routledge. Mulder, C. H., Clark, W. A. V., & Wagner, M. (2006). Resources, living arrangements and first union formation in the United States, the Netherlands and West Germany. European Journal of Population, 22, 3-35. Mulder, C. H., & Hooimeijer, P. (1995). Alleen of samenwonen: De veranderende bestemming bij het verlaten van het ouderlijk huis. Bevolking en Gezin(2), 128. Mulder, C. H., & Hooimeijer, P. (1999). Residential relocations in the life course. In L. J. G. Van Wissen & P. A. Dykstra (Eds.), Population issues: An interdisciplinary focus (pp. 159-186). New York: Plenum. Mulder, C. H., & Malmberg, G. (2011). Moving related to separation: Who moves and to what distance. Environment and Planning A, 43(11), 2589-2607. Mulder, C. H., & Malmberg, G. (manuscript). Local ties and family migration. Mulder, C. H., & Smits, J. (1999). First-time home-ownership of couples: The effect of inter-generational transmission. European Sociological Review, 15(3), 323-337. Mulder, C. H., Ten Hengel, B., Latten, J. J., & Das, M. (2012). Relative resources and moving from the joint home around divorce. Journal of Housing and the Built Environment, 27(2), 153-168. Mulder, C. H., & Wagner, M. (1998). First-time home-ownership in the family life course: A West German-Dutch comparison. Urban Studies, 35(4), 687-713. Mulder, C. H., & Van der Meer, M. J. (2009). Geographical distances and support from family members. Population, Space and Place, 15(4), 381-399. Mulder, C. H., & Wagner, M. (2010). Union dissolution and mobility: Who moves from the family home after separation? Journal of Marriage and Family, 72(5), 1263-1273. 18
Mulder, C. H., & Wagner, M. (2012). Moving after separation: The role of location-specific capital. Housing Studies, 27(6), 839-852. Smits, A. W. M. (2010). Moving close to parents and adult children in the Netherlands: The influence of support needs. Demographic Research, 22(31), 985-1014. Smits, A., & Mulder, C. H. (2008). Family dynamics and first-time homeownership. Housing Studies, 23(6), 917-933. Smits, J., Mulder, C. H., & Hooimeijer, P. (2003). Changing gender roles, shifting power balance, and long-distance migration of couples. Urban Studies, 40(3), 603-613. Smits, J., Mulder, C. H., & Hooimeijer, P. (2004). Migration of couples with nonemployed and employed wives in the Netherlands: The changing effects of the partners' characteristics. Journal of Ethnic and Migration Studies, 30(2), 283-301. Smits, A. W. M., Mulder, C. H., & Van Gaalen, R. (2010). Parent-child coresidence: Who moves in with whom and for whose needs? Journal of Marriage and Family, 72(4), 1022-1033. Van der Pers, M., & Mulder, C. H. (te verschijnen). The regional dimension of intergenerational proximity in the Netherlands. Population, Space and Place. Van Diepen, A. M. L., & Mulder, C. H. (2009). Distance to family members and relocations of older adults. Journal of Housing and the Built Environment, 24, 31-46. Zorlu, A., & Mulder, C. H. (2011). Ethnic differences in leaving home: Timing and pathways. Demography, 48, 49-72. Zorlu, A., & Mulder, C. H., & Van Gaalen, R. (manuscript). Ethnic disparities in the transition to home ownership.
19