D
F B F
B
F B vim: . VELZLN
vim:.. VELZLN
FB .' vAri; VELZL
vim: . . VELZLN
F B vim: . VELZLN
NA SCHOOL
IJD :
tjl
BIBLIOTHEEK VOOR JONGENS EN MEISJES
DE ZOON VAN DEN STROOPER .
Leeftijd 10-14 jaar .
Er zijn jongens-en meisjesboeken die telkens weer verschijnen. Tot deze gaarne gelezen soort boeken behoort de „Na-Schooltijd-serie" Alp . Handelsblad 30111'27 .
Jan probeert, met het touw in zij n hand, op het ij s to klimmen. [Blz . 22 .
DE ZOON VAN DEN STROOPER DOOR
F . B . VAN VELZEN
MET PLATEN EN OMSLAGTEEKENING VAN
O. VERHAGEN
R. v. d . LINDEN
DEN HAAG, GOUDA
G. B. VAN GOOR ZONEN
EERSTE HOOFDSTUK . ,,Job?" -Ja, wat is er?" ,,"k Ben zoo koud! Voor dat je naarn shand uit en moet je 't fornuis nog eens opstoken!" „'t Geeft immers niets! Eer ik een kwartiertje weg ben, is het toch schoon leeggebrand., - Als we non steenkool hadden, maar hout . . . "t geeft niets! 'k Zal nog 'n zak over je voeten leggen, dat is beter !" ,,Maar 'k ben zoo erg koud!" ,,Nou dan zal ik er een eike-stobbe op gooien, die doet 't lang . . . . Als 't dan maar niet to warm wordt, want dan moet je weer hoesten . . . . Lig je nou goed?'* ,,Ja! . . . Job, zeg me eens 66rlijk, wat heeft de boerin gezegd? Was het erg met me? Heel erg?" ,,Wel nee! Als je maar goed melk dronk, zei ze, zou je wel gauw beter zijn . 't Was nou ook zulk slecht weer, zei ze . 't Zonnetje moest maar 'ns komen . Het zonnetje kan je beter waken . . . maar nou moet ik naar school, 'k Zou eerst nog een boodschap doen in 't dorp 1" ,,Voor de boerin?"
6 ,,Misschien !", zegt Job en lacht geheimzinnig en na een laatsten blik op zijn zieke zusje in de armelijke bedstede, snelt Job naar het dorp . 'n Boodschap voor de boerin! . . . Dacht je dat! Job moest er nog om lachen . ., . Dieneke moest het eens weten, dat het voor h~~r was ! Als hij uit school thuis kwam zou ze het zien ! Wat zou ze blij zijn . Neen, voor de boerin hoefde hij Been boodschappen to doen ! Die vertrouwde hem niet ! Dat was een leelijk mensch ! Ze had gezegd, dat Dieneke de tering had - daar ging ze dood van - maar ze jokte het ! 't Was heelemaal niet waar Bart de Scheper had 't zelf gezegd, dat het niet zoo was. Hem had hij het gevraagd! ,,Nee," zei Bart, „dat was 't niet !" en hij zou ook wel wat weten om ze beter to maken . 't Was jammer, 't kostte centen en centen had Bart zelf niet . „Zeg maar op !", had Job aangedrongen; „misschien krijg i.k wel centen, dan koop ik het!" ,,Nou dan, je kon het koopen in 't dorp, 't Zat in 'n fleschje en 't heette abdij-stroop," Job had centen gekregen . 'n Haas had hij gestrikt en in 't dorp verkocht voor 'n rijksdaalder ! Dat deed zijn wader ook altijd, daarom noemden ze dien „Teun de Strooper!" Zijn wader stroopte elken dag . Hazen, konijnen, fazanten . . . van alles ! Ook wel eens 'n ree . . . . Maar wader gaf zn centen niet voor medicijnen .
7 Kun je begrijpen . Als die centen had, bracht hij ze naar de herberg en kocht drank, Altijd was ie dronken en dan sloeg hij Job en Dieneke, Daarom was Dieneke nou ziek, Maar, Job zou haar beter waken nu hij een rijksdaalder had, Daar zou hij wel een groote flesch voor kunnen krijgen ! Die Bart wist het toch maar ! „'t Beste is, dat ik eerst mn boodschap doe, dan kan ik uit school meteen naar huffs!", denkt Job . In den winkel valt de prijs hem wee . 't Was 'n groote flesch, die hij voor zijn rijksdaal der kreeg en hij hield nog wat over ook. Daar kocht hij hoestballetjes voor . Voorzichtig droeg hij de flesch in z'n arm . 'n Mooie flesch met 'n mooi papier er om . Die zou Dieneke nu beter waken ! Zachtjes streek hij er met z'n hand Tangs, 't Was toch mooi van Bart geweest om het hem to zeggen ! Anders was Dieneke misschien nooit beter geworden . . . . maar nu zou je eens zien Op school zou hij aan den meester vragen, of die de kostbare flesch zoolang in de kast wou zetten . Als er toch eens wat aan kwam . . . als hij ze eens liet vallen ! . . . Job schrok alleen al bij de gedachte, dat dit zou kunnen gebeuren en vaster drukte hij de flesch tegen zich aan, Neen, dat mocht niet . . . . daar zou hij wel voor zorgen 1
8 Op 't schoolplein warm de jongens druk aan het spelen, Job deed nooit mee 1 De jongens wilden het niet hebben, Ze plaagden hem altijd en scholden hem voor ,,schooier" en „strooper" 't Kon hem niets schelen, , , als ze maar niet aan 'm kwamen . Hij hield z'n flesch wat weg ! 't Was niks noodig, dat ze het zagen . Ze zouden maar denken, dat hij ze gestolen had . Helaas, ze hadden 't al gezien! ,,Jongens, kijk de strooper 'ns I Hij heeft 'n flesch ! , , , Zeker jenever !" ,,Heb je jenever gehaald, voor je vader?" „'t Is voor 'm zelf ! Hij drinkt 't zelf op 1 't Is net zoo'n dronkaard als z'n vader !" „Dronkenlap ! . . . Schooier! . . . Strooper ! , , ," Een stem vliegt rakelings Tangs Job's arm ! „Goof niet !" . . , waarschuwt hij . „Goof as-je-blieft niet. . . . 't Is voor m'n zusje !" „Hu, h~! 't Is voor z'n zusje 1, . . Z'n zusje drinkt ook al!", schateren de jongens . Weer vliegt een stem door de lucht en raakt hem tegen zijn schouder . ,,'k Zal 't tegen den meester zeggen i", built Job en krampachtig drukt hij de flesch tegen zich aan . Dat ze hem raken, voelt hij niet, als ze de flesch maar niet stuk gooien, Met zijn betraande oogen kijkt hij smeekend naar
9 zijn kwelgeesten en hij merkt niet, dat een van de grootste belhamels stilletjes achter hem geslopen is . Plotseling voelt hij 'n slag tegen z'n arm en v66r hij er op bedacht is, ligt de kostbare flesch in stukken, 't Is Ernst de Wilde, die hem dat geleverd heeft, De jongens gieren het uit van het lachen, ,,Dronkenlap! Schooier!", schelden ze . ,,M'n zusje 1", krijt Job . ,M'n zusie . . . ." Dan ineens vliegt hij, zoo wit als 'n doek, op de jongens toe, Als een tijger springt hij op Ernst de Wilde Met zijn vuisten beukt hij hem in 't gezicht . Hij smakt hem op den grond en bijt en krabt overal, wear hij hem raken kan . De anderen zijn, verschrikt, de school ingevluc om den meester to roepen, Haastig komt deze toeloopen, maar 't kost hem moeite, om, Job van Ernst of to trekken . ,,Laat los !" gebiedt hij, als hij ziet, hoe vreeselijk Ernst toegetakeld wordt, ,,Laat los !" ,,Nee!" sist Job tusschen z'n tanden, ,,Los, zeg ik 1", buldert de onderwijzer en tracht hem, bij z'n kraag, van zijn slachtoffer of to trekken, maar Job houdt vast! Hij is door alles heen! n Paar jongens trekken hem aan z'n beenen, Nog een onderwijzer komt toeloopen en samen sleepen ze Job nu de school in . Ze willen hem in den hoek zetten, maar machte9
10 loos valt hij op den grond neer. Huilen doet hij niet ! Hij ligt met z'n hoofd op z'n armen, Zenuwschokken doortrillen zijn lichaam! ,,'t Moet wel heel erg geweest zijn," denkt de meester, Hij wendt zich om, want de dear wordt geopend en Ernst wordt binnengebracht, Hij leant op twee makkers . Zijn gezicht ziet er ontoonbaar uit, Nieuwsgierig dringen de andere kinderen achter hen op. Ze willen zien, wat er gebeurt, maar de hoofdonderwijzer komt aanloopen en zegt, dat ze naar de speelplaats moeten gaan . De twee jongens, die Ernst naar binnen gebracht hebben, mogen blijven, ,,Ga jij eens bij mij thuis een bakje water en een spons halen," gelast hij den een . „En jij," vervolgt hij tegen den ander, „vertel eens wat er gebeurd is!" ,,Ernst plaagde Job en toen begon Job to vechten!" ,,Dat het een gewoon ruzietje was, geloof ik niet !" zegt de onderwijzer, die de jongens gescheiden heeft . ,,Job was over zijn drift heen, dus zal het geplaag wel heel erg geweest zijn !" ,,Kom, sta eens op," zegt de hoofdonderwijzer tegen Job, ,,Kom, sta eens op!" herhaalt hij, als Job gees gevolg geeft aan het bevel, 't Schijnt echter, dat de woorden niet tot hem doordringen, Mijnheer trekt hem aan z'n arm en beam hem half op, maar Job valt als een blok weer neer, als mijnheer hem loslaat,
11 Nogmaals probeert mijnheer hem op to trekken . ,,Blijf van me of ', schreeuwt Job, plotseling opspringende . In een dreigende houding staat hij voor den meester. ,,Wat? . . . Wou je nag eens beginnen, ventje 1 . . . . Gauw in je bank zitten I" Job ziet echter niets van then toornigen blik . Het dringt maar half tot hem door, wat ze met hem doen en wat ze van hem willen . Z'n flesch is stuk Z'n flesch met de koste medicijn, die Dieneke beter zou makers, . . . ,,H66r je niet, jongen! . . . Moet ik je sours neer z,&tten ? " Mijnheer pakt hem bij zijn schouder en duwt hem i- n de bank. ,,Ziezoo . . . en vertel nu eens, wat er voorgeva len is!" Maar Job heeft zijn hoofd op z'n armen laten zakken en veil geen antwoord geven. De jongen met spons en water komt binnen en mijnheer, die wel merkt, dat hij bij Job niets verder komt, gaat naar Ernst . Hij wascht diens gezicht wat of en legt hem de hand op het hoofd . ,,Jongen, jongen, wat heeft hij je to pakken gehad Hoe kwam dat nou?" ,,Wij plaagden hem," brengt Ernst er huilend Uit, ,,en toen vloog hij in eene keer op me toe en ze plaagden hem allemaal . . . hij h6t me gebeten ook!"
12 ,,Waar plaagden jullie hem dan mee?" ,,Ze riepen : „strooper" tegen hem; „strooper !", , , , en toen, , . , toen sloeg hij mij alleen 1" Ernst's tranen beginnen weer overvloedig to vloeien, ,,Dus jullie hebben ook meegedaan?", wendt mijnheer zich tot de twee jongens, die geholpen hebben. ,,Ja mijnheer ! Plagen hebben wij ook gedaan, maar Ernst heeft zijn fleschje stuk gegooid !" ,,Zijn fleschje?" „Ja mijnheer, Job had 'n fleschje bij zich en Ernst zei, dat er jenever in zat voor z'n vader en toen heeft Ernst het stuk gegooid !" ,,Wat was dat voor 'n fleschje, Job?" „'k Had 't gekocht voor m'n eigen centen en , . nou , , , nou . , , gaat ze dood !", snikte Job, Men heeft hem echter niet goed verstaan, wel dat laatste woord, want dat klonk als een smartkreet door het stille lokaal, ,,Die jongen is heelemaal van streek ! Wat 'n driftkop," mompelt mij.nheer, ,,Weet u wat !", zegt hij tegen Job's meester, „Ik zal hem 'ns een poosje in m'n kamertje zetten, dan kan hij tot rust komen !" i ,,Sta op en ga mee I", gebiedt hij Job . Gewillig gaat hij mee . In 't kamertje laat hij zich op 'n stoel neervallen . Mijnheer gaat de kinderen binnen roepen en Job is alleen, alleen met z'n verdriet .
o
13 Z'n flesch is stuk , , , acme Dieneke . . . nou kan ze nooit beter worden, . . , Hoe Lang hij gezeten had, toen mijnheer veer binnen kwam, wist hij niet . Hij had de kinderen niet gehoord, toen ze de school ingingen, Allemaal waren ze Tangs 't kamertje gegaan, maar hij had het niet gemerkt, Hij zag al maar voor zich z'n zusje, dat zoo bleek, daar ginds ver, in de heihut, op haar strooleger lag . . . ,,'t Was de tering," had de boerin gezegd . . , . daar ging je dood van . . , maar ze wist er niks van. . . . Ze was kwaad geweest, omdat vader de centen voor de melk niet meegegeven had. . . . Bart de Scheper . , die wist het ! Abdijstroop, dat kon ze beter maken . . . en nou was z'n flesch stuk,, , , 'n Krampachtig schokken gaat door z'n leden . Daar voelt hij 'n zachte hand op z'n hoofd ! „Job?" Hij slaat z'n betraande oogen op ! Mijnheer staat voor hem, Lang kijkt die hem aan, niet
boos, maar met iets
als medelijden in z'n oogen, Job voelt dat en slaat zijn oogen niet neer, ,,Ben je nog boos qp Ernst?" ,,Nee meester !" ,,Heusch niet?" ,,Nee meester !" ,,Dus je
zult niet meer vechten?"
,,Nee meester !" ,,Krijg 'k er 'n hand op?"
14 Job steekt zijn hand uit en meester drukt ze vast in de zijne . „Zoo jongen . , , dat is funk. i'k Zie aan je oogen, dat je het meent . Wil je sours graag naar huis? Ik hoorde van de jongens, dat je zusje ziek is I" ,,Graag meester I", zegt Job fluisterend . Nog een hand en als een pijl uit de boog spelt hid weg. Boos op Ernst? Welneen, . . wat kon hem Ernst schelen ., . , Daar was 't niet our geweest 1 't Was our 't fleschje . . . 't fleschje abdijstroop
Thuis wachtte hem een groot verdriet . Dieneke was heel erg geworden . Bart de Scheper was er Tangs gekomen en had zijn hoofd door de deur gestoken, our het arme kind gedag to zeggen, Dat deed hij altijd . 't Kind lag zoo alleen, wist Bart, maar wat hij zag f deed hem schrikken . 't Leek wel of ze dood was, Een groote plas bloed lag bij het bed. . . . Dadelijk was hij de boerin gaan roepen en die zat nog voor het bed, toen Job de hut binnen kwam . Zijn vader was ook thuis gekomen, die lag to slapen, zoo maar op den grond . Job vond daar niets vreemds in, Zoo lag zijn vader altijd, als ie naar stad geweest was .
15 Dat Job verlegen bleef staan, kwam dan ook alleen door de boerin, die bij de bedste~ zat en waar hij niet mee op kon schieten, Nou was ze toch niet kwaad op 'm! Dat zag hij wel aan haar gezicht . ,,Zoo, ben je daar?", groette ze vriendelijk . ,,Jong, jong, 't is wat to zeggen met je zusje! 'k Heb om den dokter gestuurd." Nog altijd stond Job bij de deur . Hij durfde zich niet to verroeren . „'k Zal eens kijken of de dokter er al aan kom 'k Moet even naar huffs, maar ik kom dadelijk terug Je moet Dieneke maar stilletjes laten liggen !" Zachtjes gaat ze weg en Job blijft alleen, . . alleen met z'n vader daar op den grond en met z'n zusje in de bedstee. Nu is hij niet verlegen ! Op z'n teenen loopt hij naar de bedste~, laat zich neervallen op z'n knieen en streelt de hand van de zieke . Dan drukt hij innige kussen op de bleeke, magere handjes, „Dieneke . . . mijn Dieneke . . , mijn arme zusje !", snikt hij. Zij hoort hem niet ! Haar oogjes zijn gesloten! ,,Dieneke, kijk me 'ns aan . . . zeg dan, dat je niet van mij weggaat . , . Dieneke toch . . . !" Maar het kind antwoordt niet . Moeilijk haalt ze adem .
16 Job blijft haar handje vasthouden . 't Voelt kil en klam, Hij drukt het tegen zijn wang, om het warm to maken. Hij fluistert zoete woordjes en merkt niet, dat de dokter binnenkomt, ,,Zoo vent !", klinkt een stem naast hem . „Laat mij er eens bij," De dokter gaat op den stoel zitten, waarop de boerin zooeven gezeten heeft . Ook zij is weer binnengekomen, Ze had den dokter gezien en wilde nu eens weten, hoe het er mee stond. Met scherpen blik volgt Job, op 'n afstand, al de bewegingen van den dokter . 'n Zwart ding met lange buisjes er aan, die hij in z'n ooren steekt, houdt de dokter op Dieneke's borst . Nog eens en nog eens . Job volgt hem in spanning en houdt den adem in . Dan staat dokter op en wenkt de boerin hem to volgen, Wat ze buiten tegen elkaar zeggen, kan Job niet verstaan, ,,Hij moest maar heel stil zijn," zei de boerin, toen de dokter weg was . ,,Of het dan heel erg naar was met Dieneke?", vraagt Job, en met groote tranen in z'n oogen kijkt hij naar de boerin, die 66k huilt. ,,Je kon niet zeggen, wat 't worden wou," meent de boerin, Ze snijdt hem een boterham en wil, dat hit hem opeet, maar Job kan niets door z'n keel krijgen, ,,Neem 'm dan maar mee voor onderweg, want je
17 moet dadelijk naar 't dorp, naar 't doktershuis . Een drankje halen !" zegt ze. Job had het drankje gehaald, maar 't had niet meer geholpen . Dieneke was gestorven en zwarte mannen hadden ze gehaald en weggebracht naar het kerkhof, onder de oude beuken . In 'n diepen kuil hadden ze haar neergelaten Den volgenden dag was Job er weer heengegaan . Toen was de kuil al dichtgemaakt en Job had takjes hulst in het vochtige zand gepoot . ,,Daar hield ze zoo van," had hij tegen den Harm, die altijd op 't kerkhof was, gezegd . Harm had het goedgevonden en 'm niet weggejaagd . Toen het donker begon to worden, was Harm nog eens teruggekomen, en had hem met zachten drang bij het graf weggehaald . O zoo bedroefd, was Job naar de heihut gegaan . Al maar moest hij denken aan Dieneke . Waar ze nou zijn zou?
Zoon Strooper .
2
TWEEDE HOOFDSTUK . Geen week later begon het al koud to worden. 't Was pas einde November, maar 't vroor dat 't kraakte. 't Zonnetje had nog to veel kracht, anders zou je eens zien, dan reden ze zoo schaatsen . In Boschhuizen was niet veel water . D'r was 'n beek, maar dat gaf niet veel om er to schaatsen, 't Water stroomde to hard en dan bevriest het niet gauw. In 't bosch, ja, daar was 'n meertje . Daar kon je fijn rijden . 't Lag heelemaal tusschen de heuvels, daarom had je er nooit last van den wind. De jongens uit 't dorp kwamen er altijd rijden . Job had ze er al over gehoord op school . Morgen, Zaterdag, zouden ze probeeren of het ijs al hield, ,,'t Kon al wel dacht Job, „Als 't vannacht weer zoo vroor als gisterennacht, hield het vast ." Je moest er voorzichtig wezen . Er waren kwade plekken in, Job wist ze wel . Wist ook wel hoe 't kwam.
19 De Oostenwind, die ze nu hadden, speelde net tusschen twee heuvels door en hield het water lang open op 'n paar plekken . Dat was gevaarlijk. 't Meer was diep . ,,Onpeilbaar," zeiden de menschen, maar Bart de Scheper zei, dat de menschen er niets van wisten . Job geloolde er ook niets van, 't Was diep, dat wist ie best. 's Zomers ging hij er immers altijd zwemmen ! Den volgenden dag ging Job bout sprokkelen, Onwillekeurig liep hij in de richting van 't meertje_ Zouden de jongens er zijn? Meedoen mocht hij toch niet, maar, dat hij er naar keek, konden ze hem niet beletten . Ze lieten hem, na die vechtpartij met Ernst de Wilde, vrijwel met rust . Ja zelfs, toen hij verleden week voor 't eerst weer op school gekomen was, na het sterven van zijn zusje, waren ze veel vriendelijker geweest . Jan van Vloten had hem een prachtigen appel gegeven, Die Jan was wel 'n aardige jongen . Hij zou er nu ook wel bij zijn . Hij en Ernst en Piet . . . allemaal jongens van de klas . Hij hoorde ze al . Piet natuurlijk boven alien uit . Kijk, als hij gindschen heuvel beklimt, kan hij alles zien. Weldra is hij vlak bij de jongens en gaat z6o achter wat lage dennen staan, dat hij hen wel, maar zij hem niet zien .
20 Och wat 'n prachtige schaatsen heeft Ernst . Zeker pas nieuw ! Je kunt wel zien, waar de centers zitten, Z'n wader is ook burgemeester . . , . Dorus van den dokter heeft ook al nieuwe . . . . Natuurlijk. , , . Ernst moet weer de eerste zijn . Voetje voor voetje schuifelt hij voort op het ijs . Jan van Vloten volgt hem, ,,Geen twee tegelijk," roept Piet, „wees Loch voorzichtig !" ,,Kom j~, laat naar je kijken !", roept Ernst terug. ,,'t Houdt best! Kijk maar eens !" En in z'n overmoed begint hij to dansen! Jan kijkt wel wat benauwd, maar als hij het niet hoort kraken, wijkt ook zijn vrees . ,,Komen jullie er nu ook op ! Je kunt er wel met paard en wagers over rijden !", roept hij zijn makkers op den wal toe . Ernst loopt terug naar den karat, Saar hij zijn schaatsen heeft laten !iggen . „Ik bind onder !", roept hij Jan toe . ,,'k Kom ook ! . . . Even glijden !" In 'n wip zijn de schaatsen onder gebonden ex daar zwieren ze heen . „Piet kan 't nog 't beste !", mompelt Job, Bewonderend kijkt hij hem na. ,,Kom, nu aan 't sprokkelen, , , 'k zou koud worden," zoo vervolgt hij zijn alleenspraak, IJverig gaat hij aan het zamelen, Er ligt hout genoeg en 't duurt niet Lang, of hij heeft een paar flinke takkebossen bij elkaar.
21 ,,Zouden de jongens er nog zijn?" Hij luistert even of hij ze nog hoort . Maar wat is dat? Hoort hij het goed? „Help . . . help!", klinken angstige stemmen hem tegen uit de richting van 't meertje, „Help . . . help!" Job gooit zijn takkebossen neer en ijlt door de struiken been op het ijs af, Zijn klompen heeft hij uitgegooid en zoo, op z'n kousen, heeft hij geen hinder van de gladheid . Hij snelt over 't ijs en botst tegen Piet van Dalen op, die in z'n angst weggeloopen is van de plaats, waar het ongeluk gebeurd is . „O Job!", roept hij, „Ernst en Jan verdrinken . Ze zijn er door gezakt !" Zonder op den angstigen jongen to letten, is Job doorgerend, Hij heeft allang gezien, hoe Dorus en Hein Binds in vertwijfeling rondloopen, 'n Andere jongen heeft een langen tak en probeert of hij de drenkelingen er mee bereiken kan, Dorus ziet Job aankomen en rijdt hem tegemoet, ,,Job, help ons !", roept hij hem toe . In een oogopslag heeft de zoon van den strooper, die gewend is aan en vertrouwd met gevaren, den toestand overzien, Gelukkig hebben beiden zich nog aan het ijs vast kunnen klemmen. ,,Houd je doodstil !", roept Job hun toe, „'k Kan je makkelijk helpen !"
22 Voorzichtig loopt hij op het wak toe, „Doe het niet ! Doe het niet !", waarschuwt Dorus hem, „'t Us breekt zoo onder je voeten weg," Job stoort zich niet aan zijn waarschuwing, Rustig loopt hij door . Zijn oogen strak op het ijs . Zoo dikwijls heeft hid over zwak ijs moeten loopen, dat hij nu wel aan de kleur van het ijs kan zien, of er gevaar dreigt . In ademlooze spanning kijken de jongens toe . Daar staat hij stil Durft hij niet verder? Wat gaat hij nu doen? Behoedzaam laat hij zich op het ijs zakken, Plat op zijn buik ligt hij nu en zoo schuifelt hij langzaam, 0 zoo langzaam vooruit . Hij strekt zijn hand uit . . . . Bijna is hij er. . . . Nog iets verder, . . . Zoo. . . . Jan ligt 't dichtste bij . ,,Voorzichtig nou j~ . . . langzaam aan,, . , Hier, pak dit touw, . , dan kruip ik terug !" Zelf houdt hij het touw met zijn tanden vast . Jan probeert, met het touw in z'n hand, op het ijs to klimmen, maar telkens brokkelt het af, „Niet met je ellebogen doen . . . meer schuiven 1", commandeert Job . Jan doet het en eindelijk lukt het hem op het ijs to komen. „Blijf nou liggen, languit, niet bewegen!" Hij werkt zich naar Jan toe, ,,Zoo, nu duw ik je iets achteruit, dan kan Ernst je aan de beenen pakken,"
23 Met zijn armen op het ijs leunend is deze al in hun richting gekomen . Hij kan Jan pakken en uiterst voorzichtig schuiven Job en Jan zich van het wak af . 't Lukt,niet dadelijk, maar gelukkig weet ook Ernst zich behendig op het ijs to werken . Nog 'n benauwd oogenblikje en de jongens zijn gered. Bibberend binden ze hun schaatsen A Job helpt Jan, want diens vingers zijn verstijfd van de kou. Geen riem kan hij los krijgen . ,Xader is thuis," zegt Job zachtjes tegen hem. ,,anders konden jullie je wel bij ons drogen, maar ,"t Kraayenhof" is ook dicht bij, daar woont boar Wissing, die zal jullie wel helpen, want 'k zou zoo niet naar huffs gaan . Je bevriest onderweg!" Jan voelt hat, waarom Job hen niet mee kan nemen en waarom hij dit zachtjes tegen hem alleen zei . , - Iedereen hoeft het niet to weten . ,,Jongens, we gaan ons op den Kraaijenhof drogen en gauw ook, want ik ben al half bevroren," roept hij en loopt hard vooruit in de richting, die Job hem wees. Al gauw zien ze de boerderij door de boomen been, Vrouw Wissing wil juist de deel opgaan, als ze de luidruchtige schaar aan hoort komen, Nieuwsgierig blijft zij staan ., ,,Wel, wel! Heb 'k van z'n leven !", roept ze uit, als het troepje dichter bij komt en ze bemerkt wat er gebeurd is.
24 Van schrik slaat ze haar handen in elkaar . ,,Wel, wel ! Heb 'k van z'n !even !", herhaalt ze . ,,Zouden we ons bier wat mogen drogen?", vraagt Jan, wien het spreken lastig afgaat, door het moeilijk bedwongen klappertanden. ,,Zeker jongeheer, zeker . . . ga maar mee ! Wel, wel, heb 'k van z'n leven," mompelt ze, terwijl ze hen voorgaat naar het achterhuis . Een groot houtvuur ligt in de schouw . Vrouw Wising werpt er nog een paar blokken op . ,,Neem 'n zit I", noodigt ze . De jongens zetten de stoelen bij en de boerin staat, met de handen gevouwen op haar voorschoot, van den een naar den ander to kijken . ,,Wie ben jij?", vraagt ze aan Ernst . „Ik heet Ernst de Wilde 1" „Zoo-o-o-b, wel, wel, heb 'k van z'n !even . Ben jij de noon van den burgemeester?" ,,En jij?", vraagt ze Jan, „Ik ben Jan van Vloten !" ,,Van Vioten . . . van 't heerehuis? We! . . . wel ! En zijn jullie met z'n beiden er doorgezakt? Heb 'k van z'n !even . 'k Weet, wat ik doen zal ., . . 'k Zal schoone kle~ren halen, anders zullen jullie ziek worden," zegt ze en spoedt zich been om even later met 'n stapel goed terug to komen . ,,Trek dit nu maar 'ns gauw aan ! 't Zijn de kleeren van 't knechtje! 't Zal wel passen I", meent ze . Besluiteloos kijken Exnst en Jan elkaar aan . De andere jongens lachen. In gedachten zien ze
25 hun vrienden al „met de schoone kleeren van het knechtje !", maar Jan hakt den knoop door en begint zich to ontkleeden . Gelukkig is de bedrijvige boerin van het tooneel verdwenen, „Jongens, kijk eens wat 'n knappe broek !", zegt Jan, ,,Ernst kan er nog wel bij in!", spot Dorus, ,,Wat zou dit zijn?", vraagt Ernst met een benepen gezicht en houdt een kleedingstuk van enorme almetingen in de hoogte . ,,Dat is de hemdrok van Wissing," giert P e „Daar kun je mooi voor Sinterklaas in spelen !" „'k Wou dat ik m,'n eigen bovenkleeren aan kon houden," zucht Jan, ,,Laten we ze bij 't vuur hangen ! 'k Wed, dat ze zoo droog zijn, Trek dan zoo lang je gala-costuurn aan," zegt Piet, Ernst is al klaar, Jan proest het uit, als hij hem zoo ziet . ,,Nou moest je nog gras lusten !", schatert hij . „Lack jij maar niet," antwoordt Ernst geraakt, ,Jij ziet er heelemaal uit als zoo'n boerenhark," ,,Zoo naar huis !", zegt Piet. ,,Voor geen geld !", roept Ernst, ,,Wel, wel, heb 'k -van z'n leven," hoort hij ineens vlak bij zich, Hij schrikt, om z'n onvoorzichtige woorden, Gelukkig schijnt de boerin niets gehoord to hebben, Ze is opgetogen .
26 „Keen maar, kijk nou die jongeheeren 'ns aan . , . dat is beter . . . Beef mij het voile goed maar, dat zal 'k wel wasschen en netjes thuis bezorgen." ,,Zouden onze bovenkleeren niet drogen i", vraagt Ernst schuchter, ,,Ge kunt het probeeren," meent de guile vrouw . ,,Zorgen jullie dan zelf maar voor 't vuur . Ik zal 'n sneetje brood snijden, dat lusten jullie wel he . . . . Eigen-bakken-brood !", vervolgt ze en zonder antwoord of to wachten, haalt ze een brood uit 'n kist, welke in een hoek staat en begirt brood to snijden, ,,Wel, wel, heb 'k van z'n lever !", hooren de jongens haar mompelen, Ze zitten rond het vuur in de vlammen to staren, want, als ze opkijken, moeten ze lachen en dat staat zoo gek. Ernst en Jan komen bij! Ze krijgen weer kleur! Daar komt Wissing binnen stappen . ,,Goeien dag !", groet hij . „Wat 'n huffs met menschen !" ,,Zeg dat wel i", antwoordt zijn vrouw . „Daar, de zoon van den burgemeester en van meneer Van Vloten, uit 't heerehuis, zijn door 't ijs gezakt !" ,,Door 't ijs gezakt?", vraagt Wissing en wendt zich verwonderd tot Jan . „'t Was sterk genoeg 1", zegt Jan, „maar we zakten er ineens door . . . zeker bij 'n wak !" ,,Wat een waaghalzen Bedenkelijk schudt de Boer zijn hoofd . . . . „Nou al rijden, Ziek zullen jullie worden," komt hij meewarig,
27 ,,De zoon van den burgemeester ook," zegt hij binnensmonds, „loch wel 'n eer zulke deftige jongeheeren to ontvangen," bedenkt hij, ,,Vrouw, heb je geen bakske koffie voor de jongeheeren?" ,,Wel, heb 'k van z'n leven," komt de boerin verontwaardigd . ,Denk je dat 'k al niet zorg? 'k Ben ze een lekkere snee brood aan 't klaarmaken en warme melk . . . . Ze zullen niet kunnen zeggen, dat ze 't bij mij niet goed gehad hebben . . De burqemeester zal er van opkijken als hij 't hoort, I Heb ze schoone kleeren gegeven van "t knechtje, Nu nog warme melk en ze zijn klaar!" Nu, ze hadden geen klagen, de drenkelingen, 't Eigen-bakken brood smaakte overheerlijk en ze waren weer heelemaal opgeknapt, toen ze de gastvrije menschen verlieten . Vriendelijk bedankten ze hen en trokken welgemoed op huffs aan, Niet Tangs den grooten weg, want hun eigen kle,&ren waren niet droog geworden en in hun galacostuums, op klompen, moesten Ernst en Jan de , terugreis aanvaarden, tot groot vermaak van de , anderen. Gelukkig wisten ze allerlei voetpaden, waar ze geen kans hadden om veel menschen tegen to komen en zoo konden ze, haast ongezien, hun woningen bereiken, Jan van Vloten was onderweg stil geworden,
28 Er was iets, wat hem hinderde. Over Job sprak niemand., . . Job, die hen het levee gered had! Geen woord van dank! Jan wist wel, dat Job er niets om gaf, dat hij, in .tegendeel, het misschien liever zoo had, maar van Ernst vond hij het niet mooi . Dat hinderde hem!
DERDE HOOFDSTUK. 't Viel Job niet mee, die zware takkebossen door het bosch to sleepen, Gelukkig had hij Been haast Thuis wachtte niemand . Zijn vader sliep . Die was vanmorgen near de stad geweest en zou we] niet wakker worden voor Job het eten klaar had, Tegenwoordig kookte hij haast altijd . Als hij school was, deed hij het als hij 's avonds thuis kwam 't Was wel een leuk werkje, vond Job . Van 't voorjaar ging hij van school af . ,,Wat ligt er overal 'n hout! 'k Had niet eens zoo ver hoeven to gaan ; er ligt hier ook meer dan genoeg . Nu moet ik het eigenlijk voor niets zoo ver sjouwen, overpeinst Job, ,,Hei daar!,, . Wacht eens even, mannetje?" Job kijkt achterom . 't Is een boschwachter, die hem aanroept. Job maakt een beweging of hij er van door wilt gaan, want boschwachters zijn nu juist zijn vrienden niet, ,,Als je wegloopt, schiet ik je neer !", roept de man en werkelijk neemt hij 't geweer van den schouder . Job lacht hem smakelijk uit .
30 Dezen keer heeft hij 'n zuiver geweten en hoeft hij niet bang to zijn . „'k Zou niet weten, waarom ik wegloopen zou I Dacht je, dat ik bang voor je was?", roept hij terug . Hij blijft staan en wacht kalm den boschwachter af . ,,Wat heb je daar bij je?" snauwt deze hem toe . ,,Dat kun je toch wel zien !" ,,Maak los die takkebossen !" ,,'k Dacht ook al, zou zoo'n groote man niet eens weten wat takkebossen zijn, maar 'k merk, dat je 't toch wel weet . . ., Maar, als ik ze nou 'ns niet losmaak?" ,,Maak ze los, of je gaat met me mee . . . . dan zal ik je een poosje in 't hok onder den toren zetten . Misschien wordt dan je groote mond wat k!einer!" ,,Jullie stoken daar niet h ,&-, nou, dan zal 'k ze losmaken, omdat jij 't bent, anders . . . ." Tergend langzaam maakt hij 'n bos los . ,,Zoo . . . moet ik nog meer doen?" ,,Haal uit elkaar !" Takje voor takje legt Job opzij . ,,'k Heb zulke kouwe vingers," zegt hij . Maar 't geduld van den boschwachter is uit . „Derek je, dat ik me door jou voor den gek laat houden !", snauwt hij en schopt meteen den heelen boel door elkaar . ,,Zoo, dat is je geluk, manneke," zegt hij, als hij niets vindt . ,,Wat dacht je dare toch wel to vinden, baas?", vraagt Job en kijkt zoo onschuldig mogelijk .
31 ,,Dat weet je wel ! 't Zou den eersten keer niet zijn, dat je 'n hags tusschen de takken had zitten, Je bent een even groote strooper, als je vader !" „Ik stroopen?, . . Hoe kun je 't zeggen !", sart Job . „Ik leen sours een haasje van den baron! Dat is wat een goeie man!" ,,Wacht maar, kereltje ! , , , 'k Krijg je wel !", dreigt de boschwachter, Job pakt z'n bossen weer bij elkaar en vervolgt fluitend zijn weg . Wat kan hem dien vent schelen ! „Krijgen doet ie me nooit ." 't Moet al 'n heele knappe baas wezen, die hem to pakken krijgt i Daar zou hij wel voor oppassen . Wat gaf 't ook eigenlijk of je 'n haas of 'n konijn strikte? Waren ze sours van den Baron? 't Was „wild", dus was 't voor allemaal ! Wat hadden de boeren niet 'n schade van hazen en konijnen ! En . . . de Baron zou er niet armer door worden, ,,Kijk die zon 'ns," worden z'n gedachten in eene andere richting geleid, ,Rood . . , alles rood !" 't Werd ander veer, Daar kon je op aan . Zie eens wat 'n strepen aan de luc'ht, . . . „'k Dacht het wel," zegt hij overluid . „De zon maakt 'n nest!" Ze zouden niet Lang pleizier hebben van 't ijs . Regen en wind en 't was zoo weg Nou blij toe, die kou was ook niks . Den volgenden dag regende het . Tegen den avond begon de wind op to steken, 't Werd noodweer ! De wind huilde door de boomen . De dorre, blader-
32 looze takken van eiken en beuken steunden en piepten, De dennen zongen een droevig lied . 't Was om angstig to worden in 't bosch . A1 die geluiden ; van links, van rechts, van voren, van achteren, van boven . . , , In de heihut zaten Job en zijn wader bij 't vuur . 'n Oude olielamp wierp een mat schijnsel door het vertrek . Op tafel stonden 'n paar witte kommetjes . Job had koffie gezet en schonk 'n kopje in . Uit 'n trommeltje, dat hij van het schapje boven het fornuis kreeg, nam hij twee suikerklontjes en wierp ze in de kommetjes, waardoor ze bijna overliepen . Behaaglijk ging hij met z'n warme bakje bij het vuur zitten en slurpte, genietend, 't bruine vocht op . Buiten loeide de wind en kletterde de regen i Onwillekeurig schikte Job dichter bij het fornuis . Hij keek naar de vlammen, die overal tusschen de naden van het oude fornuis doorlekten, Zijn wader zat met den rug naar 'm toe, Die sliep half, meende Job, maar hij had het mis, want ineens draaide hij zich om en greep naar z'n kopje, dat hij bijna omgooide, In een teug dronk hij het leeg en zette het met 'n harden tik op tafel. ,,Geef me nog 'n bake 1", gelastte hij . Job sprong op en schonk in, maar 'n suikerklontje deed hij er nu niet in, Dat hoefde niet bij het tweede kommetje . ,,Straks komt Karsen en dan gaan we d'r op uit !
33 Jij gaat mee, Zorg dat je alles klaar hebt !" zegt z'n wader op, korten, bevelenden toon, Dan draait hij zich weer om op z'n stoel en laat z'n hoofd op in borst zakken. Lang praten doet hij nooit, 't Hoeft ook niet ! Job weet wat hem to doen staat . Hij rekt zich uit . Hij heeft slaap gekregen van de warmte. Slaperig laat hij zijn oogen door de hut dwalen. Weldra ziet hij wat hij hebben moet . Boven op 'n oude vogelkooi staat een carbid-lantaarn. 't Eenige voorwerp dat glimt tusschen al then rommel, het huisraad van de heihut . Job neemt de lantaarn en bekijkt haar met een kennersblik van alle kanten . 't Is 'n mooie . . , een echte Solar! Hij ademt er op en wrijft de doff e plek weer op met de moues van z'n jas . De lantaarn en het geweer, dat goed verborgen in het stroo van de bedstee ligt, zijn twee dingen, welke in orde gehouden worden . Job vult de lantaarn, giet er water in en probeert of ie brandt . Domme beesten toch, die hazen en konijnen . Vanzelf komen ze op de lichtstreep of en dan zijn ze zoo onnoozel om stil to blijven zitten . Nou en dan neemt Karsen, 'n vriend van z'n wader, of z'n wader zelf, het geweer en „pang", ze ziju er geweest . Een mooi werk ! In een avond sours veertig . Maar . . . . wader en Karsen weten ook precies waar ze wezen moeten,, , , Ziezoo, alles is klaar . Zoon Strooper .
3
34 Job luistert of Karsen haast komt en of de regen al opgehouden is. Als 't regent komen ze niet boven den grond, Dan geeft 't niet, overpeinst Job, terwijl hij nog even lekker bij het fornuis kruipt, Straks moeten ze er door en dan zal hij koude genoeg moeten lijden, 't Schijnt drool to zijn, ofschoon de wind nog geweldig to keer gaat . Hoor de dennen maar eens ! Toch meenen zijn geoefende ooren nog iets anders to beluisteren dan het klagen der dennen en het bulderen van den wind. Scherper luistert hij . ,,'k Denk dat Karsen er aan komt !", zegt hij tegen zijn vader, ,,'t Zal tijd worden !", bromt deze, terwijl hij een blik werpt op den invalieden wekker, die toch nog wel den tijd aangeeft . ,,Als 't maar droog is . . ." wil Job het gesprek aan de gang houden, „Heb je de strikken? De stap moesten we ook meenemen, . . 'k Zag sporen van een ree," zegt zijn wader, zonder op de opmerking van Job to antwoorden, ,,De strikken zijn er, maar de stap heb je zelf opgeborgen," ,,Krijg 'm dan, hij ligt in den hoek onder 't hout ." Juist als Job het zware, ijzeren gevaarte, dat goed verborgen ligt onder 'n stapel bout, to voorschijn haalt, wordt de dear opengestooten . Gauw gooit Job een zak over de stap . . , . je kon nooit weten,, , , Maar zijn vrees blijkt ijdel .
35 ,,G'navond 1", klinkt het en een klein, in elkaar gedrongen, , bultig mannetje, komt binnen . 't Is Karsen, ~de vrien-d van Teun de Strooper, en, evenals deze, een beruchte en gevreesde wilddief . ,,De Kromme", noemen ze hem op het dorp, maar niemand durft het to zeggen, als hij onder het bereik van zijn stevige vuisten is, De kromme is 'n kwaje 1 Vechten, stroopen en drinken is alles wat hij doe als hij niet in de gevangenis zit . I 1,G navond!" heeft Job teruggegroet . Teen heef zich half omgewend naar z'n bezoeker, ,,Wat doet 't buiten?'vraagt hij zonder een woord, van welkom . Dat laatste is niet noodig, vindt Tun . Onder elkaar kun je het zoo nauw niet nemen . ,,'t Is nou een uurtje droog! 't Zal wel gaan, maar 't is donker . . . . Wat 'n weer geweest h6!" „'t Kon niet beter!", oordeelt Teun . ,Nou hebben we geen last van die groenjassen !" ,,Moet je niet zeggen 1 Bij Berendse brandde het licht nog." ,,Dat is 'n rakker!", zegt Teun bitter, ,,Ja," ,zegt Job lachend, ,die wou me eergister nog snorren !" en met echte kwajongenspret vertelt hij het voorval met then boschwachter en z'n takkebossen . ,,'t Is 'n rakker !", herhaalt Teun en schudt bedenkelijk het hoofd. ,,Hij moet anders oppassen, dat hij me niet to veell in den weg loopt . 't Kon anders wel eens gebeuren,
36 dat zijn mooie, groene pakje vol modderspatten kwarn . Zoo'n kr . . . ! 't Kriebelt me in de vingers, als ik 'm tegen kom," zegt Karsen en in z'n oog licht de haat. ,,'k Zou maar niet to haastig zijn met mijn handenr', waarschuwt Teun . „'t Komt wel terecht !", laat hij er, alleen verstaanbaar voor Karsen, op volgen, Die begrijpt hem wel. Er zijn zooveel manieren, om een lastigen boschwachter op to ruimen . ,,Kom !", vervolgt Teun luider, „'t Wordt tijd 1" 't Is donker buiten . Geen sterretje is aan den hemel to zien. Wel steken de toppen der boomen nog iets of tegen de donkere lucht . Die zijn nog zwarter dan de jagende wolkgevaarten . Zwijgend loopen de mannen achter elkaar . Job komt achteraan. Hij draagt de lantaarn en de stap. De lantaarn brandt niet . Ze hebben geen licht noodig om den weg to vinden . Iederen boom weten ze to staan, Over Been hooggroeienden wortel zullen zij struikelen . ,,St 1", waarschuwt Karsen, die voorloopt en onbeweeglijk staan alle drie stil, om to luisteren, of uit al die stormgeluiden hun niet tegenklinkt een geluid, dat onheil kan brengen : 'n zachte voetstap, 'n brekend takje, niet door den wind gebroken . Het geoefend oor van den strooper onderscheidt zoo sterk . ,,Niks," fluistert Karsen en voort gaan ze weer, bijna onhoorbaar.
37 Even later blijft Karsen weer stil staan en wacht tot Teun en Job bij hem zijn, ,,Hier zullen we 't hebben!", fluistert hij, Zwijgend neemt Teun de lantaarn van Job over . Zoo voorzichtig mogelijk steekt hij ze onder zijn jas aan, Scherp luisteren ze toe, of ze niets verdachts hooren en dan stellen ze zich op . Job voorop met de lantaarn, dan Karsen en Teun 'n meter achter hem, De een links, de ander rechts . De lantaarn werpt een fel, verblindend licht over den grond, Dit is de plaats, waar ze wezen moeten . Maar even hebben ze geloopen, of twee konijnen worden zichtbaar binnen den lichtkring, Verschrikt blijven ze zitten en staren in het felle licht . E,6n wil wegspringen, maar schrikt terug voor de duisternis buiten den lichtbundel, Het loopt terug, recht op het licht aan . En Karsen legt het dier met een welgemikt schot near, Teun heeft op hat andere konijntje aangelegd, dat nog altijd, angstig ineengedrongen zit, to bevreesd, om wag to loopen, Het doodende schot valt en Job brengt den buit in den zak-, 't Gaat goed! Job laat zijn licht even in 't road spelen en daar wipt met forschen sprong een haas in hat licht, Verschrikt blijft hit dier op z'n achterpooten zitten . Teun is er nu vlugger bij . 'n Haas is meer waard dan 'n konijn, Een knal weerklinkt- . Natuurlijk raak-, Teun kan schieten . . . nooit mis.
38 Heelemaal dood is de haas nog niet, maar daar kunnen ze niet op wachten . Voor ze thuis zijn zal hij dood zijn, Den zak in en verder, 't Is 'n wreed werkje, dat stroopen, maar ook gevaarlijk, vooral zoo, met 'n licht . Je loopt zoo gauw in de gaten en daarom : voortgemaakt . Spreken doen ze niet . Dat is nergens noodig voor . 'n Eindje loopen ze, zonder dat er een konijn of haas hun pad kruist, Dan, plotseling, 'n heel troepje. „Vier, vijf, zes, . .", telt Job . Twee schoten knallen, Vier konijnen stopt Job in den zak . Verder gaan ze . ,,Geef op de stap," fluistert Teun ineens . „Hier heb ik het spoor gezien. 'k Zal ze hier zetten, Doe de lantaarn maar weg . 'k Heb geen licht noodig 1" Op 't gevoel of zet hij het gevaarlijke ijzer neer, in de hoop, dat een hert er op zal trappen, waardoor de klem dichtslaat en er voor het arme dier geen ontkomen aan is . ,,Voor mijn part trapt Berendse erin . Dan zijn we hem voor 'n poosje kwijt 1", lacht Teun zachtjes. ,,We moesten nou 'n eindje zonder licht verder gaan, Je kunt nooit weten," zegt Karsen, ,,Laten we dan naar het meertje toe loopen !" stelt Teun voor, Vlak achter elkaar stappen ze voort . ,,'k Hoor wat !", waarschuwt Job zachtjes en trekt Karsen aan z'n jas,
39 „St !" waarschuwt deze op zijn beurt Teun . Ze staan stil en luisteren . 'n Groote bond springt plotseling luid blaffend om hen been . 'n Oogenblik staan ze verlamd van schrik . Karsen is de eerste, die zijn tegenwoordigheid van geest terug krijgt . Met een welgemikten slag daalt de kolf van zijn geweer op den kop van den armen bond neer, die zonder geluid to geven neerzijgt . Op 't zelfde oogenblik staan ze in een hellen lichtglans . Staan? Jawel morgen brengen! Loopen loopen kunt . 'n Schot weerklinkt . Ze lachen om die drukte . 't Is veel to donker om rack to schieten . Job is de anderen vooruitgesneld . Zijn wader en Karsen zullen de achtervolgers wel bezighouden en in een andere richting leiden, Hij heeft de geweren en den buit en die moeten in veiligheid gebracht . Het harde loopen geeft hij spoedig op en omzichtig sluipt hij verder en bereikt weldra de heihut . Den buit en de geweren verstoppen is het werk van een oogenblik. Laat ze maar zoeken, Niemand zoo knap, dat hij de geheimen van de but ontsluiert . Een half uurtje later komen ook Teun en Karsen binnen . De lamp wordt niet opgestoken.
40 ,,Nergens noodig voor !", meent Teun, „'t Geeft maar argwaan, als die koddebeiers sours in de buurt mochten komen . 't Is beter dat we dan slapen ." Job en Teun zoeken hun slaapplaatsen op . Voor Karsen wordt weinig omslag gemaakt . Hij redt zich wel! Wat stroo our op to liggen , . , 'n paar zakken, our zich toe to dekken en z'n leger is gespreid, En als 'n poos later de jachtopzieners werkelijk voorbij komen, ligt de heihut zoo vredig en niets is er, dat wijst op den nachtelijken tocht van de bewoners, Toch, Been twijfel mogelijk . Het moeten Teun en zijn gezellen geweest zijn, die aan het stroopen waren en die den hond neergeslagen hebben . Behoedzaam treedt een der jachtopzieners op het kleine venster toe en luistert . . . . De wind is gaan liggen en 't is nu zoo stil in het bosch . . . het zachtste fluisteren zou hij hooren, Maar niets dan een rustig ademen van slapende menschen ! Wrevelig draait de luisteraar zich our our heen to gaan, Neen toch niet, . . , Ze kunnen zich wel slapende houden . . , , Er uit kloppen zal hij ze. . . . Misschien ziet hij iets, dat als bewijs kan dienen . Driftig tikt hij op de deur. 't Blijft binnen rustig Nog eens tikken . . . luider 1 Hij hoort beweging . , , gefluister I Met zijn revolver in de hand wacht hhij de dingen
41 af, die komen zullen . Vrees kent hij niet . . . en, ze zijn met z'n twee ,6n, ,,Maak open I . . . Rijkspolitie !" ,,Ja, wacht maar . . . . Wat mot je? . . . 0, ben jij het, Berendse 1", zegt Teun, terwijl hij de deur open doet . ,,'k Meende je al aan je stem to herkennen, Wat zoek je, zoo midden in den nacht?" ,,Wie zijn er bij je?", vraagt Berendse . ,,Wie er hier zijn? Ik en Job natuurlijk . Wie zou er anders zijn?" . " , k Dacht dat jullie straks met z'n drie~n area ,,'t Komt nit . . . . Karsen is hier den heeler aeon geweest . We hebben een spelletje gekaart. Ben je dan al eerder hier geweest?" ,,Draai er maar niet omheen! Jullie waren straks aan 't stroopen I" „Keen maar . . Karsen . . . Job, . . Hoor me nou toch die Berendse eens aan Die denkt dat we aan 't stroopen geweest zijn . . . . Hoe is het mogelijk-, Met zulk slecht weer!" Onderwijl licht de politieman met zijn lantaarn het vertrek door. ,,Wat doet Karsen hier nog op dit uur?" ,,Karsen? Wel man, die logeert hier! Mijn hotel staat goed bekend, Eten en drinken en slapen al na venant- eerste kias!", lacht Teun . ,,Maar als je d'r niet op tegen hebt, zou ik toch nou maar weer liever gaan slapen," vervolgt Teun . ,,Of je moest zin hebben in een spelletje, dan schikken we nog even bij! Je mast is er zeker ook !"
42 ,,Geef 'm 'n klap op z'n kop !", bromt Karsen wrevelig. Hij kan zich niet voorstellen, dat Teun dien man niet anders aanpakt . Hij zou wel weten, wat hem to doen stond. ,,Zei je wat, Karsen?", vraagt Teun, die best gehoord heeft, wat er gezegd werd. ,,Mijn Bast wordt koud . 'k Zal de deur maar sluiten . . . g'navond i", zegt Teun en doet de deur meteen voor den neus van Berendse dicht . Daar staat de ijverige politieman en is niets wijzer geworden, Een onderzoek instellen in de but mag hij niet zonder volmacht . . . en toch, „ze zijn het geweest," zegt hij tegen zijn collega . ,,Nu ja," troost deze . „Vanavond is 't mis, maar de kruik gaat zoolang to water, tot ze barst 1"
VIERDE HOOFDSTUK, In de heihut waren ze beter to spreken dan de teleurgestelde jachtopzieners , Teun stelde dan ook voor, om nog wat op t blijven. Voor een tweede bezoek hoefden ze niet to vreezen. ,,Moet ik 't vuur aanmaken, vader?" vraagt Job ,,Ja, doe dat en dan kun je d'r wel weer onderkruipen," Teun heeft zelf de lamp al aangestoken . Job breekt wat dunne takjes, strijkt 'n Lucifer aan en welds snort het fornuisje vroolijk . Job gaat gekleed op in stroozak liggen . Zijn vader en Karsen zitten bij de tafel, Teun heeft twee glaasjes opgeduikeld en schenkt in. 't Schijnt to smaken, want beiden smakken nog met de lippen, als ze in 6,6n teug 't glaasje geledigd hebben. Weer schenkt Teun ze vol, Karsen, met z'n ellebogen op de tafel geleund, kijkt zijn maat een oogenblik aan 1
44 ,,'k Weet nog 'n mooi zaakje i", begint hij voorzichtig, met een vragenden blik op Job . ,,Ga je gang !", zegt Teun, „De jongen slaapt !" ,,D'r valt wat to verdienen," vervolgt Karsen en kijkt Teun oplettend aan, om to zien of zijn woorden inslaan, Deze kijkt echter zoo onverschillig mogelijk, Karsen is 'n Bare, die graag 'n ander de kastanjes uit het vuur laat halen en daarom is Teun op z'n hoede en toont zich niet al to happig, „Veal is er to verdienen !" zegt Karsen, „en 't is gemakkelijk . . . . Volgende week is 't betaaldag op 't kasteel . . . . 'k Weet 't van Gert Jan van hat Langeslag. Die z'n baas gaat naar stad om 't geld voor de pacht bij de Bank to halen en volgende week moeten hij en de anderen hun pacht bij den rentmeester gaan betalen. . . . Nou weet ik ook wear - van wien, dat doet er niet toe, je merkt dat 'k 't weet - als dat de rentmeester dat geld niet bij 'm in huffs houdt, maar hat op hat kasteel in de brandkast sluit en daar halen wij 't vandaan ! De baron merkt er niks van, want die is heelemaal in Itali e ." „Ja, maar hit huffs staat toch niet leeg?" ,,Net niet . . , , Kijk, dat is nou 't mooie ., , Berendse gaat er oppassen ! Hij en z'n vrouw zijn er zooveel als huisbewaarders . Als we hat nou slim aanleggen, krijgen we en de centen en we zorgen, dat de verdenking op Berendse valt I" ,,Of dat zoo makkelijk gaat!" komt Teun ongeloovig,
45 „Makkelijk?,, . Makkelijk? Ik neem aan om dat eens netjes op to knappen. Laat de Kromme maar loopen! Wat 'k doe?, , , 'n Paar van die papiertjes stop ik hem in den zak ! Dan is ie d'r zoo bij!" Teun's oogen lichten op. Bar slim, die Karsen. ,,Ja, als 't zoo gaat, dan heb ik er vrede mee zegt hij, Hij schenkt nog eens in . „'k Doe nog meer !", zegt Karsen geheimzinnig . ,'k Heb yen pear oude schoenen van Berendse, die trek ik aan en `n oud pak haal ik ook van hem! . . Voor den bond, zie je !" Teun is een en al bewondering . ,,En dan, . , dit !" Met 'n trotsch gebaar legt Karsen men stukje kaars op tafel. „Wat?" . , , , Teun begrijpt hem niet en kijkt Karsen vragend aan, ,,'n Kaars die Berendse gebruikt! We moeten tech licht hebben ! En dan neem ik ook zijn eigen gereedschap, We kunnen alles krijgen, wat we noodig hebben, want d'r is bij Berendse morgen niemand thuis. ., , Volgende week gaan we d'r op uit? Kom ., . sla je toe?" Gul steekt hij zijn hand uit en Teun slaat toe, Maar al to graag . 't Kan niet misloopen, met zoo'n slimmen vogel als Karsen ! Job heeft alles gehoord, Deed maar alsof hij sliep .
46 Hij liet niets merken, maar hij lag zich to verkneuteren, Jongen, dat was 'n grap! Voor den baron was 't niet erg, die had center genoeg, en . . . Berendse kreeg meteen z'n verdiende loon, Job zorgde er voor, dat noch z'n wader noch Karsen er iets van to weten kwamen, dat hij hers gehoord had . Hij snorkte toen Karsen even naar 'm keek, Ook de volgende dagen paste hij wel op, dat hij zich niets liet ontvallen, Stel je voor ! Als zijn wader merkte, dat hij iets wist, nou, dan zou het er spoken! Mondje dicht dus! Op den terugweg van school liep hij eens Tangs 't huffs van Berendse . 't Was waar, 't stond leeg! De tuinman, die anders op het kasteel woonde, als de baron weg was, was nu zelf op reis, naar zijn familie in Holland, had Job op school gehoord . Die Karsen toch ! Telkens moest hij er aan denken, Toen, op 'n morgen, lag er sneeuw . Dat gaf afleiding aan z'n gedachten, Hij vergat de heele geschiedenis en ging planner maker voor zichzelf . Prachtweer om to stroopen ! 't Was gauw Zaterdag, dan was hij den heeler dag vrij en kon hij er op uitgaar, Prettig gestemd worstelt Job door de sneeuw naar school en fluit een deuntje. 'n Mooi gezicht, die sneeuw zoo op de dennen
47 Geen voetstap staat er nog in 't bosch . Bij 't schoolplein hoort hij het wilde rumoer van de jongens. Zeker aan het ballen gooien! Hij zou wel graag mee willen doen. Hij gooide zoo fijn Een hand vol sneeuw kneedt hij tot een bal . Waar zal hij eens op gooien? Daar op dien windwijzer , . , De bal vliegt door de lucht . ., , Of ie raak is ! . . . Job moet er om lachen, zoo smerig als ie tegen dat koperen ding opgeplakt zit. Ja, als hij mee mocht doen, zou je eens wat beleven, . , maar, 't mocht immers toch niet . . . . De jongens spelen niet met 'n schooier Hij nam het ze niet kwalijk, was er wel aan gewend, dat ze hem links lieten liggen . Nu kon hij ze zien . Hij blijft op 'n afstand staan kijken en gaat heelemaal op in het spel . ,,Dorus gooit ook goed!" . . . „Die is raak !", . , ,,Ja, Ernst, dan had je maar uit moeten kijken ., , . Pas op Jan_ , , 't Scheelde maar iets,, . Kijk, Ernst moet natuurlijk weer op de meisjes gooien . . . die gooien niet terug, de jongens wel ! . . . Bah ! 't Is toch zoo'n valschaard ! . . . Wat zoekt hij nu? . ., Zou hij wat verloren hebben?, . , Hij raapt wat onder de sneeuw vandaan . . . Kijk, hij doet het in den bal . . . . Wat gemeen . . . 'n Steen natuurlijk, Gooi er niet mee, joggie . . . dan krijg je met mij to doen . . . .
48 Ernst kijkt rond , . , Wie zal hij gooien? Ha, daar , . Dorus! Met kracht werpt hij den bal weg ., . . „Au . , , m'n oog I", krijt Dorus . Met de handen voor z'n gezicht staat hij to jammeren. De andere jongens vormen een kring om hem, ook Ernst is er bij. ,,Hij bloedt !", roept er een, ,,Houd je zakdoek er tegen !" ,,M'n oog . . . m'n oog !", klaagt Dorus. De meester komt aanloopen, Hij baant zich een weg door de kinderen en ziet Dorus . . . ziet ook het bloed! ,,Kom gauw mee naar binnen !", zegt hij, slaat zijn arm om Dorus been en brengt hem in school . Gelukkig is het oog niet geraakt . Wel heeft hij een diepe wond vlak boven z'n oog . 't Bloed dringt zelfs nog door 't verband, dat de onderwijzer aanlegt . Op het plein is het spel gestaakt . Druk staan de jongens to redeneeren, „'t Is gemeen I , , , 'k Wou dat 'k wist, wie het gedaan had . , , . Van 'n gewonen sneeuwbal kan bet nooit gekomen zijn,, , , Natuurlijk niet, d'r zat een steen in!", zoo roepen ze door elkaar. Ernst staat om het hardst mee to schreeuwen, dat het zoo gemeen was . ,,Wat gemeen?", hoort hij opeens een stem naast zich,
49 Verschrikt ziet hij op . . . . Daar staat de strooper, even wit, als toen met dat fleschje . ,,Wil ik eens zeggen, wie 't gedaan heeft !", sist Job. „Jij gemeenerd . . . jij ! , . . 'k Heb alles gezien, maar ik stond to ver af, om het to verhinderen . . . . D~ar, d~ar!" . . . Als mokerslagen dalen de klappen op het hoofd van den schuldige . Ernst gilt van angst en pijn . Niemand echter, die 'n hand uitsteekt, om hem to helpen . „Zoo . . . die zal er geen steenen meer in doen !", zegt Job, als hij zijne bestraffing voldoende acht en zonder verder op Ernst of de anderen to letten, stapt hij de school in, 't Is toch zoo tijd, daarom gaat hij maar in de gang staan . In de klas doet de meester onderzoek . „Job, jij was er bij ! Vertel jij eens, wie Dorus zoo gegooid heeft !" ,,U kunt 't wel zien !", antwoordt Job . Hij heeft Ernst zijn deel gegeven, dus is de zaak afgeloopen, meent hij, ,,Wat 'n brutale jongen ben je toch ! Is dat nu een antwoord? . . . Of heb je het sours zelf gedaan?" „Nee !" ,,En als ik nu zeg, dat je het wel gedaan hebt !" ,,Dan lieg je !", schiet Job lomp uit . Doodsche stilte in de klas . Nou zal er wat komen . Alle kinderen zien angstig van den meester naar Job . Ook meester is geschrokken van dat antwoord . Zoon Strooper .
4
50 Maar wat gebeurt daar Jan van Vloten is opgesprongen zoo wit als 'n doek -. Z'n lippen beven! V~~r meester Job een klap kan geven, heeft hij diens arm gegrepen, ,,Niet slaan, , , niet slaan !" roept hij . „Job heeft het niet gedaan! Ernst deed het en toen, , , toen heeft Job . . . heeft Job Ernst 'n pak slaag gegeven . . . omdat hij het zoo gemeen van Ernst vond . . . Job . . . is . . . Job is . . . niet gemeen !" ,,Zoo vent, heeft Job het niet gedaan? Best boor, ga maar zitten, , , Job, kom jij eens mee?" Meester gaat op z'n stoel bij den lessenaar zitten . „Toe Job . . kom eens bij me!", zegt hij vriendelijk . Schoorvoetend loopt Job naar hem toe, ,,Zoo!", zegt meester, terwijl hij Job's hand vat . ,,Jij bent dus niet gemeen! Jan zegt het en . . . ik zeg het ook, mijn jongen is niet gemeen! . . . Je bent een flinke Hollandsche jongen !" Kijk, zoo moest meester nu niet praten . . . . daar kan Job n+iet tegen . . . liever 'n pak slaag! Z'n mondhoeken beginnen bedenkelijk to trillen . ,,Maar," vervolgt meester, „weet je nog wel, wat je beloofde, toen je ook met Ernst gevochten hebt?" Jop barst in 'n hartstochtelijk snikken uit, ,,Kalm nou vent!", zegt meester en trekt hem naar zich toe . „Ja, maar, , . Ernst . , . Ernst . . . is slecht !" ,,En moet Job dan dadelijk met z'n vuisten klaar staan? Vechten is 66k slecht !"
51 Verwonderd ziet Job met z'n betraande oogen naar den onderwijzer . Is vechten ,Slecht"? Nou ja, je mocht het niet doen, maar ,slecht", neen, dat was Job niet met m eester eens . 1,Slecht" was : valsch zijn, liegen, bedriegen, stelen, moorden . . . maar ,vechten" niet, Meester begrijpt wel then blik van Job . ,,Ja jongen, vechten is slecht 1 Van vechten komt moorden en dat zul je toch zeker ook wel slecht vinden! We mogen maar niet dadelijk klaar staan, om onze handen to gebruiken . We mogen onze eigen rechter niet zijn, Ik zal straks een voorbeeld op bet bord schrijven, dat mogen jullie naschrijven en n hand uit en dan mag jij me na schooltijd eens vertellen begrepen hebt !" Meester schreef op bord : ,,Wie zijn geest beheerscht, is sterker dan wie een stad inneemt." Na schooltijd was Job toen gebleven! Uit zich zelf! Hij hoefde niet school to blijven . Ernst wel, die moest strafregels schrijven . Meester keek 'm niet eens aan! Maar Job ging mee naar 't kamertje . Hij vertelde meester, dat hij best had begrepen, wat er op het bord stond en nog meer, nog veel meer werd in 's meesters kamertje behandeld . # n Stevige hand kreeg Job, toen hij naar huffs ging en meester wist, wat hij aan Job had en Job wist, waar hij vooral tegen strijden moest . Tegen z'n drift, welke hem telkens zulke leelijke parten speelde .
VIJFDE HOOFDSTUK. Dat was wat in het stille Boschhuizen. Inbraak en moord ! Als 'n loopend vuurtje was het gerucht door het dorp gegaan, En de vrouwen hadden, trots de koude, drie maal zoo Lang werk om water to halen, bij de pomp, welke mid-den in het dorp stond, als anders, Met druk armbeweeg vertelden ze elkaar het ontzettende, dat zich dien nacht afgespeeld moest hebben op het kasteel . ,,Berendse moet er slecht aan toe zijn !", merkt er een op. ,,Wat zeg je, buurvrouw, slecht aan toe, mensch, 'k heb al hooren zeggen, dat ie dood is !" ,,Zoo erg is 't niet," mengt een derde zich in het gesprek; „want vanmorgen vroeg hebben ze hem naar de stad gebracht, naar 't ziekenhuis . . . nou en als je dood bent, brengen ze je daar niet meer naar toe !" ,,Maar ze moeten hem toch goad to pakken gehad hebben l" Hoofdschuddend hebben de anderen, haar, die er zooveel van weet, aangehoord .
53 ,,Wat 'n slecht yolk toch . . . . ja, die Teun heeft nooit gedeugd!" „Goof anders lien Karsen ook niet weg. 'k Geloof, dat hij nog erger is !" ,,Ze zijn er zelf ook niet zonder kleerscheuren afgekomen !", zegt de dienstbode van den dokter, die ook al water komt halen . 'n Paar anderen wilden juist weggaan, maar nu zetten ze haar emmers nog even neer . Bertha van den dokter ! Die moist er natuurlijk alles van. Dokter was er immers den heelen nacht geweest Van alle kanten wordt ze bestormd met vragen „Als jullie nou niks meer vragen, zal ik vertellen, moat ik weet !" Ze zet haar handen in d'r heupen en kijkt even in al die nieuwsgierige oogen. ,,'t Zal zoo bij tweeen geweest zijn, toen er opeens gebeld werd, Dokter grog zelf opendoen en daar was Jan van het kasteel . „'k Moet dadelijk weg," riep de dokter tegen mevrouw . „'n Boodschap van het kasteel !" In een ommezientje was hij met de auto vertrokken en vanochtend om kwart voor zeven was hij pas thuis . We waren allemaal nieuwsgierig, ik en mevrouw, 'k Deed net de kamer en hoorde moat de dokter tegen mevrouw zei . Teun de Strooper en Karsen hadden willen inbreken, maar Berendse had ze gesnapt . Ze hadden hem erg mishandeld . Zoo erg, dat hij direct naar 't ziekenhuis moest, maar toch hadden ze hun plan niet uit kunnen voeren . Berendse
54 had dadelijk hulp gehad, want er sliepen ook nog twee knechts en die waren op het lawaai afgekomen . Met z'n drie~n hadden ze de inbrekers overmeesterd, Teun lag nu ook in het ziekenhuis en Karsen was naar de gevangenis gebracht !" Zoo was het ! Dat booze plan, op dien stormachtigen avond in de heihut beraamd, was mislukt . En Job? Waar was Job? Gerust geslapen had hij den nacht van de inbraak . Zijn vader was weg, maar dat gebeurde zoo dikwijls . Hij dacht Been oogenblik aan het afgeluisterde gesprek. Gewoon, als anders, grog hij dien morgen naar school, Wel vond hij het raar, dat al de menschen, die hij tegenkwam, hem zoo aankeken . Toen kwam hij op het schoolplein . Hij grog in z'n hoekje staan, waar hij altijd stond . Anders speelden de kinderen door, bemoeiden zich niet met hem, maar nu verstomde ineens het gejoel . Ze gingen bij elkaar staan en keken allemaal naar hem en fluisterden . Dat ze het over hem Sadden, zag hij wel . Toch scholden ze niet . Hij meende zelfs vreemd-medelijdende gezichten to zien . Wat was er dan aan hem? Iets geks? Hij bekeek z'n kleeren . Ja, ze waren stuk, maar dat was niets bijzonders, dat was altijd zoo Job werd verlegen ! Wat zouden ze toch hebben?
55 Hij spande zich in, om iets van die fluistergesprekken to verstaan . - 't Lukte niet ! Zou hij er naar toe gaan, of wegloopen? Gelukkig, de meester klapte, Ze gingen de school in, Job ook . Gelijk met Ernst liep hij naar binnen. „Jouw vader zit in de gevangenis, Hij heeft gestolen en gemoord !", beet Ernst hem toe . Als door den bliksem getroffen bleef Job staan. Dat was het dus, wat ze hadden ! Zijn wader en Karsen hadden gemoord . 't Was waar, hij voelde, dat het waar was . 't Kwam uit ook . Hij had de afspraak immers zelf gehoord! Had hij zich niet liggen verkneuteren van de prat am then poets, welken de Bare Karsen Berendse zou bakken? Ja, toen had hij in zich zelf gelachen! Toen was 't ook nog niet gebeurd, maar nu . . Zijn wader een moordenaar ! . Weg, nu wag Nu is er voor hem Been plaats meer op school . . . . Been plaats meer tusschen al die menschen . . . . Altijd zullen ze hem met den vinger nawijzen, zooals zooeven op hat plain . . . zullen ze fluisteren over hem . . . Z'n wader een moordenaar ! Met 'n paar sprongen is hij de gang uit . In een stuk door rent hij 't bosch in, naar de heihut en bier laat hij zich op 'n stoel neervallen, snikkend met hat hoofd op de tafel .
56 ,,Vader, wat heb je gedaan !", roept hij in vertwijfeling . 0, 't lijkt hem nu zoo vreeselijk wreed ! Een forsch kloppen op de dear doet hem opschrikken . Het hart klopt hem in de keel . Wat zal er nu weer zijn? De klopper wacht niet op antwoord . Hij stoot de dear open en legt z'n zware hand op den sidderenden knaap. „Zoo mannetje, kom jij maar eens mee !" 't Is de veldwachter, die hem komt halen, ,,'k Heb niks gedaan! . . . 'k Weet van niks !", gilt Job in doodsangst . ,,Je gaat mee naar den burgemeester !", beveelt de agent streng, „en daar kun je dan wel vertellen wat je er van weet !" ,,Nee . . . laat me hier !" smeekt de jongen en zet zich schrap tegen den drempel . ,,Geen fratsen . . . . of ik zal je met geweld meenemen, „O nee . . . o nee!", jammert de knaap. „Zeg dan tegen den burgemeester, dat 'k onschuldig ben !" ,,Mee !", gebiedt de agent kort . Dicht naast hem loopt Job voort . Telkens strijkt hij met z'n moues Tangs z'n oogen . ,,En toch weet ik van niks !" snikt hij zachtjes . ,,Ernst heeft het me gezegd . . . 'k Weet van niks !" Op het raadhuis brengt de agent hem in de deftige burgemeesterskamer en blijft bij de dear staan .
Job staat in de groote ruimte voor de tafel .
[BIz. 58 .
58 Job staat in de groote ruimte voor de tafel . Alles draait voor z'n oogen, De burgemeester ziet hem aan en de vriendelijke man merkt den vreeselijken angst van het kind, „Je kunt wel gaan, de Kruif," zegt hij tot den agent, Ziezoo, nu is hij met den jongen alleen . ,,Ga daar maar eens zitten, Job i", wijst hij dezen 'n stoel aan, Job blijft echter stokstijf staan, durft zich niet to verroeren, Burgemeester gaat naar hem toe. ,,Ja, jongen, 't is verschrikkelijk he • . . Hier, drink eens en ga op den stoel zitten !" ,,'t Weet van niks !", barst Job ineens los . ,,Neen vent, dat weten wij ook wel, maar 'k wil je een paar vragen doen en daar wil je wel antwoord op geven he?" ,,Ernst heeft het me vanmorgen op school pas gezegd !" ,,Was je naar school gegaan?" Medelijden klinkt in z'n stem, „Acme jongen . . . en d~~r moest je het hooren 1", mompelt hij meer in zich zelf dan tot Job . „Ja !", knikt Job, ,,'k Wist van niks en ging naar school en toen deden ze allemaal raar en Ernst zei, dat mijn wader een moordenaar was en gestolen had . Toen wist ik het ineens, want ik had ze afgeluisterd !" ,,Wie had je afgeluisterd?"
59 ,,Vader en Karsen ! . . . Ze hadden het er over en ze dachten, dat ik sliep 1" ,,Wanneer wat dat?" ,,Verleden week!" ,,En spraken ze toen af, om Berendse to vermoorden?" ,,Nee . . . ze wilden stelen!" ,,En waarom heb je ons dat dan niet verteld?" Job kijkt den burgemeester aan- 'n lath breekt door z'n tranen, Hoe kan iemand nou z66 dom vragen . Ja, dat zal hij verraden . . . kun je denken De burgemeester dringt niet op antwoord aan . De jongen is bij stroopen en stelen grootgebrac Hij weet niet beter 1 ,,Zeiden ze ook wat over Berendse?" ,,Ja, ze wilden hem de schuld geven 1" En nu vertelt hij het heele plan van den slimmen Karsen, Er wordt getikt. ,,Wacht even," zegt de burgemeester, ,,Ja 1", roept hij tot den klopper . De Kruif komt binnen . ,,Burgemeester, mijnheer van der Gracht vraagt om u to spreken. . . . 'n Dringende zaak !" „Goad, laat hem binnen! Job, ga iii even met De Kruif mee," Mijnheer van der Gracht, hat hoofd van de school waar Job op gaat, komt binnen, ,,'k Zie, dat u den jongen al hier heeft 1", zegt hij
60 na de begroeting . „'k Hoorde van de jongens, dat hij op school geweest is, maar plotseling schijnt hij weggeloopen to zijn. Hij scheen van de heele geschiedenis nog niets to weten. 'k Ben daarom op mijn fiets gesprongen en naar de heihut gereden . Daar vond ik hem niet en dus fietste ik door naar u . 'k Was zoo bang voor den jongen. Hij is zoo hartstochtelijk en 't is nog zoo'n kind . . . . Of hij sours iets gemerkt heeft van de jongens?" ,,Ja, 'k heb hem een verhoor moeten afnemen . Stel u voor, , , de jongen wist het heele plan al een week Lang, alleen den datum wist hij niet !" ,,Och kom . . .!" ,,Ja en wat nu?" ,,'k Had al eenigen tijd een plannetje !", zegt mijnheer van der Gracht . „Zoo komt er niets van hem terecht, 'k Wilde nu trachten our Job ergens to plaatsen, In een net gezin! 't Is een oprechte jongen en ook een jongen, waar wat bij zit, Op school is hij 'n kraan! Werkelijk, er is wel wat van hem to maken, als hij onder goede leiding komt . Hij is alleen erg verwilderd !" ,,Dus ik kan hem aan u overlaten?", vraagt de burgemeester. ,,Dat is to zeggen, ik zal m'n best doen! Als u het goad vindt, neem ik hem mee, dan blijft hij voorloopig bij mij thuis !" ,,Prachtig, dat is dan afgesproken !" zegt de burgemeester. ,,Wil ik hem roepen?"
61 Burgemeester schelt, De Kruif komt binnen . „Toe, breng me den jongen even hier!", zegt de burgemeester, Job wordt binnengebracht, ,,Zoo Job, krijg ik 'n hand,' zegt mijnheer van der Gracht. Aarzelend steekt Job z'n hand uit, maar hij durft niet op to zien . ,,Zeg Job, hoe zou je er over denken, als mijnheer e eens meenam?" vraagt de burgemeester, Job kijkt van den een naar den ander . „Moet ik dan niet in de gevangenis?" „Wel neen ! 'k Zal je eens wat vertellen, k H met den burgemeester afgesproken, dat je bij mij huffs komt. Wil je?" Sprakeloos ziet Job hem aan . Hij kan z'n ooren niet gelooven . Of hij dat wil? Nou ! Zeggen, hoe blij hij is met die oplossing, kan hij niet, maar uit heel zijn houding spreekt zijn dank baarheid . Niet in de gevangenis!
ZESDE HOOFDSTUK . 't Was voor Job een heele verandering nu hij in het meestershuis opgenomen was . Er viel wat op to knappen . De eerste dagen hoefde hij niet naar school . De kleermaker werd aan 't werk gezet, de barbier moest ook al hulp verleenen, de schoenmaker bracht schoenen, mevrouw van der Gracht liet het wiel van de naaimachine snorren, bijna heel den dag door, En toen Job, na een paar dagen, de school weer binnenkwam, kenden de jongens hem haast niet meer. Zoo had meester hem opgeknapt . Maar meester had meer gedaan. Op een avond, na schooltijd, was hij naar den burgemeester gestapt en samen hadden ze lang over Ernst gesproken . Over Ernst, die het fleschje gebroken had . Over Ernst, die dat vreeselijke, Job zoo lomp voor de voeten had gegooid. Burgemeester had hem geroepen en ze hadden hem gewezen op het leelijke in zijn gedrag tegenover Job, die hem het leven gered had, zonder dat hij er
63 later ooit met een woord over gekikt had . Van de jongens had meester het gehoord . Ernst beloofde beterschap . Toen was meester bij Jan van Vloten aangeloopen . Jan mocht Job wel, wist meester . Ook daar had hij gepleit voor zijn beschermeling! 't Ging nu dan ook best op school . 'n Enkele maal speelde hij met de anderen mee en niemand repte over wat gebeurd was, Wonderlijk, zooals Job veranderde in korten tijd . Reeds na enkele weken zou niemand in hem den zoon van den strooper herkend hebben . Wel was hij stil geworden, erg stil ! 't Liefst zat hij met een boek op meesters studeerkamer . Meester had zulke mooie boeken ! Van planten en dieren las hij het liefste . Meester merkte die belangstelling voor de natuur en ging veel met hem wandelen het bosch in . Dan kwam Job los. Zoo stil als hij thuis was, zoo levendig werd hij in het bosch, Deze voorliefde van Job voor het buitenleven wees meester den weg, dien hij met hem gaan moest . Toen hij vijf maanden in het meestershuis geweest was, kwam hij eens opgetogen thuis van een wandeling . ,,'k Heb de merel hooren fluiten," vertelt hij . „Het wordt lente 1"
64 Zijn oogen schitteren ., . , Lente! „O, 't is dan zoo mooi in 't bosch," praat hij aan een stuk door. „Eerst begint de kamperfoelie, d'r zitten nu al kleine blaadjes aan, dan zwellen de knoppen van den beuk en de berk krijgt mooie, nieuwe blaadjes . . . de lijsterbes begint to bloeien . . ." „En Job gaat van school!", valt meester hem in de rede. „Weet je wat ik gedacht had?", vervolgt hij . „Ik zal een kantoor voor je zoeken in de stad . Je schrijft mooi, dus dat zal wel gaan, Dan krijg je een lessenaar en zoo'n hooge kruk . , , Jongen, dan ben je 't heertje ." Ongeloovig kijkt Job me-ester aan, Hij zal doen, wat meester zegt . Alles wat hij zegt, zal hij doen, maar, , , hij kan zich niet voorstellen, dat meester dat meent. Hij naar 'n kantoor! Meester moet lachen om dat verbaasde gezicht . ,,Neen boor ! 'k Heb wat anders voor je op 't oog, Wat zou je er van denken, om bij een boer to gaan? Als je dan zestien bent, kun je bij de Heide-Maatschappij komen, dan ben je met je twintigste jaar klaar ! Je diploma's in je zak,, , . Kerel, 'k zie je al als boschwachter in een mooi groen uniform . . . . Nou, lijkt je dat?" ,,Graag mijnheer . . . graag !", antwoordt Job spontaan, Dat is nu net iets voor hem : studeeren en toch in de bosschen . ,,Weet u al, waar ik komen kan !" ,,Niet zoo haastig, vriend, Wou je dadelijk al weg?
65 Troost je hoor . Lang zal het niet meer duren . Ik heb hoop, dat alles spoedig voor elkaar komt! Maar ik wist niet, dat je zoo graag bij me weg wou !", plaagt meester . ,,Neen, dat niet !", zegt Job en hij kleurt tot over z n ooren. Maar 't leek hem ook zoo prachtig . Geen veertien dagen later was het voor elkaar en bracht mijnheer van der Gracht hem naar boer Wouters op „De Noteboom" . 'n Prachtboerderij op de scheiding van zand en klei. 't Viel Job mee . Boer Wouters leek n gezellige baas. Z'n gezicht een en al zonneschijn en z'n guile lach klonk in de kamer, klonk op de deel, klonk op het land, klonk overal . Vrouw Wouters was stiller, minder luidruchtig, maar ook zij had iets prettigs in haar gezicht . Iets wat Job dadelijk aantrok. Toch was er ook iets, waar hij tegen opzag . ,,Ze waren vroom !", had meester met 'n lachend gezicht gezegd. Job wist niet goed, wat dat beteekende, maar de manier, waarop mijnheer het gezegd had, deed hem vermoeden, dat het niet veel goeds zou zijn, Hij luisterde aandachtig naar het gesprek tusschen mijnheer en Wouters . Misschien kwam hij to weten wat dat „vroom" zijn beteekende, Maar hoe hij luisterde, hij hoorde niets bijzonders, Heel gewoon praatten zij over allerlei dingen . Zoon Strooper .
5
66 Toen stond mijnheer op en nam afscheid, Eerst van Job en daarna van den boer en z'n vrouw . Hij bleef alleen achter met z'n nieuwe huisgenooten, Gelukkig gingen ze gauw eten, dat gaf afleiding, Job had honger gekregen van de reis, De boerin sneed het brood, Jongen, wat 'n sneden ! Zeker eigen-bakken brood, dacht Job en 't water liep hem om de tanden, ,,Je lust zeker ook wel een paar sneetjes?" vraagt vrouw Wouters . „Nou !", antwoordt Job en 't komt er zoo smeeig uit, dat de Boer lachend zegt : „Ha, ha! Geef 'm d'r zes ! Hij moet er nog van groeien !" Job krijgt er een kleur van, maar toch vindt hij het best. Ze zullen wel op komen. Het brood is klaar en alien zetten zich om de tafel ; de Boer, diens vrouw, twee knechts, de meid en de kleine jongen in den hoogen kinderstoel, het eenige kind van den boer, Job zit naast Wouters, De knechts zetten de petten of en houden die voor de oogen en juist als Job wil beginnen, hoort hij den Boer, met een heel andere stem, iets opzeggen . Met groote oogen ziet hij z'n nieuwen baas aan . Hij begrijpt er niet veel van wat Wouters zegt, Wel ziet hij, dat de Boer net als de anderen de oogen dicht heeft, De boerin ook, maar die kijkt even den kant van Job uit en beduidt hem, dat hij ook zijn oogen sluiten moet . ,,Amen!" hoort hij den Boer zeggen.
67 Dan is het stil, maar Job durft de oogen niet open to doen, ,,We zijn klaar met bidden 1", zegt Wouters en trekt hem aan z'n arm, Job ziet, hoe de knechts en de meid stiekum lachen, Ze krijgen er 'n standje voor van de boerin . ,,Jullie moesten je schamen! De stakker weet niet eens wat bidden is. Jullie moesten medelijden hebben, inplaats van to lachen!", zegt ze . ,,Heb je nooit bidden geleerd, m'n jongen?" Wouters even later . ,,Neen!", antwoordt Job, wat verlegen . ,,Deden ze het bij den meester ook niet . . ,,Neen ! " ,,Maar heeft je moeder je het dan niet ge1eerdT -,,, vraagt vrouw Wouters . ,,Die heb ik nooit gekend !", zegt Job. ,,Arme bloed !" Meewarig schudt de boerin haar hoofd, ,Niet eens bidden . . . geen moeder gekend . . . arme bloed!", mompelt ze nog eens en ze neemt zich voor 'n moeder to zullen zijn voor den armen jongen en ook om hem to leeren, veel to lezen van de dingen, die niet van deze wereld zijn, lien avond wijst Wouters hem zijn slaapkamertje . Hij heeft -een bijbeltje en geeft dat aan Job, ,,Hier, jongen, daar moet je nu veel in lezen . Als je iets niet begrijpt, dan kom je maar bij me, en voor dat je in bed gaat moet je bidden . Je knielt voor je bed en vraagt of God je in den nacht bewaren wil,
68 want, m'n jongen, niemand is baas over z'n eigen leven. Als we 's avonds slapen gaan, weten we niet of we 's morgens weer ontwaken zullen en zoo is het overal bij . Gad de Heer moet ons overal en altijd helpen en om Zijn bijstand moeten we bidden . Een mensch, die op zich zelf vertrouwt en God niet noodig heeft, komt tot allerlei slechts . Zonder God kan een mensch niet !" Job hoort Wouters aan, ziet vooral dat vriendelijke gezicht . . . hij voelt, dat de Boer het goed met hem meent, maar, wat hij zegt . . . hij begrijpt er weinig van . 't Hoefde ook niet ineens, Langzaam kwam het begrijpen . Job kwam op Catechisatie, kwam op de jongensvereeniging en . . . . vrouw Wouters praatte zoo graag met hem over het Bijbelwoord, dat haar zoo lief was . Zoo groeide Job er in en toen hij 'n jaar bij Wouters was, had hij zich geheel ingeleefd in de levensbeschouwingen van zijn huisgenooten . Job was ook 'n „vrome" geworden, Op de jongensvereeniging was hij Lang de minste niet. Bij dominee deed hij z'n best en over het andere werk had Wouters Been klagen . Van den landbouwcursus kreeg hij prachtige rapporten mee ! Wouters beleefde pleizier aan hem . Een groote liefde groeide er tusschen Job en z'n pleegbroertje ! De kleine dreumes klapte in z'n handjes als Job van het land thuiskwam,
69 Van zijn wader hoorde Job weinig . Schrijven deed Teun nooit . Eens was Job er geweest . Wouters moest naar stad en vond het goed, dat Job zijn wader eens bezocht . 't Bleef toch zijn wader I Hij wist, dat het juist bezoekdag was, In hun Zondagsche pakken stapten Wouters en hij in het karretje, dat hen naar het station zou brengen, De knecht bracht hen weg . In den trein zei Job niet veel, zat maar stil voor zich to kijken, ,,Zenuwachtig van de reis !", lachte de boer, die wel beter wist. Wouters bracht hem weg tot aan de gevangenis . Hier werden ze in een kamer gelaten en een mijnheer sprak eerst met Wouters, 't Was goed! Job werd toegelaten . ,,Nou jong . . . 't beste . . . . Op de markt zien we elkaar wel weer!" 'n Stevige handdruk en Wouters ging heen . Daar stond Job nu alleen . Alleen met den beambte . Verlegen plukte hij aan z'n pet, wist niet wat hij zeggen moest. 't Was net, of er iets in z'n keel zat . Of hij niet k~n praten,. ,,Je moet nog even geduld hebben! Straks kom ik je roepen!", zei de portier . Job knikte en was blij, dat de man heenging .
70 ,,Was ik maar niet gegaan !", dacht hij vreesachtig, Hij werd moe van het stilstaan . Toch durfde hij niet been en weer to loopen . Ook niet to gaan zitten. ,,Van Strijen !", riep de portier, Ja, dat was hij, Nu moest hij komen, Met knikkende knien eloopt hij de holle gangen door. Ze zijn er In een klein kamertje ziet hij ineens zijn wader, achter 'n dik glas en er omheen allemaal tralies en gaas. Hij kan er niet dicht bij komen . Een balie is er voor en de beambte blijft tusschen hen in staan . Geen hand kon hij hem zelfs geven . Hij zou het ook niet gedurfd hebben. Zijn wader zag er zoo vreemd uit in dat gevangenispak en met die kortgeknipte Karen, ,,Dag wader !", zegt Job met zachte stem . Teun bekijkt z'n zoon oplettend, ziet zoo gauw niet wie het is. Ineens de herkenning! 'n Rauwe, snerpende lach . ,,Zoo, zoo, is mijn zoon een meneer geworden . Jongen, jongen, wat ben je deftig . 't Gaat je goed zie ik ! En kom je nou eens naar je slechten wader kijken?" ,,Vader, je bent niet slecht !", huilt Job haast . 't Wordt hem zoo benauwd, De omgeving, die beambte en die wader, die zoo wreed doet!
71 Hij weet niet wat hij zeggen moat . Op bed en onderweg heeft hij al maar gedacht aan dit gesprek, Hij zou z'n vader vertellen, hoe goad hij hat had en dat hij nu naar de kerk ging ; wilde zijn vader vragen om ook in den Bijbel to lezen . . . to bidden, , vergeving to vragen aan God . . . en o nog zooveel meer., , . 't Had hem zoo mooi geleken en nu?. . . Zijn keel lijkt dichtgeschroefd . . . zijn tong kan hij niet bewegen, . , en zijn wader . . . die lacht hem uit . „'k Weet 't. . . . 'k Weet 't.!", lacht de wader, „Je hebt 't me ook geschreven dat ik niet slecht ban, maar je moat niet denken, dat ik naar je vrome praatjes luister." Met ruwe vloeken, om to kwetsen, doorspekt Teun z`n gesprek en iedere vloek voelt Job als een klap in zijn gezicht . ,,Vader, zoo moat je niet praten . . . , 't Doet mij zoo'n pijn !" ,,Heb ik geen mooi pakje aan?", schatert Teun, zonder op Job's woorden to letten. „Ja jongen, ze zorgen voor mij ook goad. , . . En wat moat je nou worden?" ,,Denkelijk kom ik hat volgend jaar bij de HeideMaatschappij," zegt Job, blij dat hat gesprek een andere richting neemt . ,,Bij de Heide-Maatschappij? Dat is goed! Dat is best !" ,,'k Ben nou op den landbouwcursus en volgend Saar moat ik examen doen voor de Maatschappij . Als
72 ik dan twee jaar praktijk heb, kom ik op den cursus en dan nag twee jaar en dan krijg ik mijn diploma ." Job spreekt Aug door, bang, dat zijn wader weer aan 't woord zal komen, ,,En als ik mijn diploma heb kan ik overal terecht . 'k Zou dan wel graag boschwachter worden !" Dat maakt indruk op Teun, In stijgende bewondering luistert hij naar Job . ,,Dat is wel goed I Dat is best !" mompelt hij telkens in zich zelf, Job vertelt door . Vertelt van Wouters, van de boerin en van hun aardig jongetje, waar hij zooveel van houdt . Teun zit maar stil voor zich uit to staren, Of hij alles hoort, wat Job zegt? Met 'n ruk draait hij zich plotseling om . ,,Je moet maar heengaan," zegt hij met 'n vloek . ,,Je past niet meer bij je wader !" „Vader !" ,,Ga heen, . , zeg 'k je !" ,,Vader?" ,,Ga je been !", dreigt de wader, ,,Je moest je schamen I", zegt de beambte . Een zware vloek rolt door het vertrekje en Teun draait zijn zoon den rug toe, Hulpeloos kijkt Job den beambte aan . ,,Ga maar . . . later zal 't wel bijdraaien," troost deze . In-bedroefd verlaat Job het sombere gebouw, Op de markt vindt hij Wouters, De goede man ziet
73 dadelijk, dat er wat aan hapert . Uit medelijden doet hij Been vragen over het afgelegde bezoek, maar hij praat druk over de stad en over de mooie winkels . Ze stappen in de electrische tram, waar Job nog nooit ingezeten heeft, Dan doen ze inkoopen, Wouters neemt 'n kleinigheid mee voor zijn vrouw en voor Wimpke, Job leeft wat op! ,,Moet je niets koopen voor je zelf?", vraagt Wouters „Zie eens wat 'n mooie messen . . . . Wacht, ik zal er een voor jou koopen ! Dat krijg je van mij !" 'n Stevig mes koopt Wouters . Prachtig vindt Job het i Zijn gezicht heldert heelemaal op. ,,'k Wou ook nog wat koopen !", zegt Job, „'k Zag 't 'n eindje terug voor 't raam liggen !" Haastig loopt hij terug, en hij is al in den winkel verdwenen voor Wouters goed en wel begrijpt wat er aan 't handje is . Wouters blijft voor 't raam been en weer drentelen . Daar is Job alweer, met 'n pak onder zijn arm, ,,Zoo, wat heb je daar wel inzitten?", vraagt Wouters . ,,Probeer het 'ns to raden !" ,,'k Kan het niet raden !", meent Wouters, ,,'n Automobiel !", zest Job triomfantelijk, ,,'n Automobiel?", komt Wouters verwonderd . ,,Een die zelf rijden kan !", glundert Job, ,,Wat moet nou zoo'n groote jongen van vijftien jaar met 'n speelautomobiel doenT', vraagt Wouters, die Job al Lang door heeft .
74 „'t Is ook niet voor mezelf . 't Is voor Wimpke !" lacht Job. In gedachten ziet hij het kleine ventje er opgetogen mee spelen . ,,Dat had je niet moeten doen! 't Kost zooveel geld !" „Niks to veel voor Wimpke," meent Job .
ZEVENDE HOOFDSTUK . Die Job! 't Was zoon vroolijke, prettige jongen geworden in die paar jaar, die hij bij Wouters doorgebracht had . Een en al levenslust en levensblijheid . Een enkele maal, ja, dan leek het of zijn zonnetje van binnen achter de wolken weg wilde kruipen, maar dat liet hij niet merken . 't Gebeurde ook niet dikwijls! Alleen maar op die mooie avonden, als 't buiten zoo plechtig stil was . Als hij na volbrachte dagtaak op de bank onder den vlierstruik zat en als de sterretjes, die vriendelijke lichtjes, heen wezen Binds ver naar de hut in het bosch . Dan dacht hij aan zijn zusje, dat sluimerde op het kerkhof, heel ver, onder de groene boomen . Dan dacht hij aan zijn vader en dan zocht hij zijn kamertje op, waar hij door het kleine dakraampje ook de sterretjes kon zien . Lang lag hij dan wakker op zoo'n avond . Hij stelde zich 'n ideaal voor oogen . Later als hij 'n flinke betrekking had, nam hij zijn vader bij zich
76 in, Zijn vader, die dan het stroopen en drinkers zou laten. Met dat doel voor oogen, spande hij alle krachten in, Werkte hij al niet als een volslagen knecht? Boer Wouters was tevreden over hem, meer dan tevreden ! Aansporen tot het werk, hoefde hij hem nimmer . Integendeel, zooals nu, met die hevige warmte, was Wouters er vaak bang voor, dat Job zich al to veel inspande en moest hij hem remmen. Zoo vandaag ook . Geen oogenblik had Job zich rust gegund en dat bij zoo'n temperatuur . ,,Kalm aan, morgen komt er weer 'n dag 1", waarschuwt Wouters . ,,Als 't kan, moet het vandaag nog binnen zijn !", meent Job, ,,Kijk daar Binds eens !" en hij wijst met z'n gaffel naar het Westen, „D'r zit onweer aan de lucht !" ,,'t Zal nog wel losloopen !", tracht de Boer gerust to stellen. Job gelooft niet, dat hij erg meent, wat hij zegt, anders had hij niet zoo gauw een hooivork genomen, om mee to helpers, Die hulp werkt aanstekelijk . Met dubbele kracht wordt voortgewerkt en 't hooi komt binnen! 't Laatste voer wordt zoolang in de schuur gereden. 't Is nu welletjes . Job gaat zich 'ns lekker wasschen onder de pomp
77 en met een tevreden gezicht gaat hij daarna op de bank onder den vlierstruik zitten, In de verte dreigt nog steeds het onweer, maar hard naderen doet het niet . ,jongen, jongen, wat heb je me laten werken," schertst Wouters, die zich ook wat opgeknapt heeft en nu bij Job komt zitten . jk zeg maar : wie binnen binnen, binnen binnen! 't Is nou voor den bakker !", lacht Job mee. ,Gedaan is gedaan, en nou kan ik er met pleizier naar zitten kijken,' 4 laat hij er op volgen en met welgevallen rust zijn oog op de reusachtige hooibergen daar voor hem . „'n Kapitaal spin," vleit Job in meester, schoon 't niet z'n bedoeling is om to vleien, maar 't moet hem van de lippen . 't Ziet er alles zoo welvarend uit en Job leeft geheel met z'n pleegvader mee . Wouters voelt zich gestreeld . ,,Wie zijn land bouwt, zal met brood verzadigd worden," antwoordt hij ernstig, maar meteen, als schrikt hij van zijn eigen woorden, laat hij er nederiger op volgen: ,En toch, jongen, 66n teeken van Gods almacht en alles ligt in puin!f ,,Ben je bang voor het weer?", vraagt Job, die den gedachtengang van den boar volgt . ,,Bang . . . bang? We zijn in Gods hand en in Zijn ondoorgrondelijk raadsbesluit staat vast, wat Hij over ons beslist heeft ." ,,Kijk," denkt Job, ,dat is nu net weer iets voor Wouters . Wat een berusting ligt er in die woorden," ,,De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen,
78 de Naam des Heeren zij geloofd ." Dien tekst schiet Job to binnen en hij voelt nu de diepe beteekenis. Wat er ook gebeure, Wouters zou then tekst tot den zijne maken . ,,Waar denk je aan?", vraagt Wouters als hij merkt, hoe stil Job ineens geworden is. ,,Och niks !", antwoordt Job, ,,Niks? Nou spreek je de waarheid niet 1", zegt Wouters lachend. ,Of ben je zelf bang voor 't weer?" „Ik? Wel nee," haast Job to antwoorden . „'k Ben nooit bang geweest! Nergens voor ! Voor 't onweer ook niet. Vroeger ging ik bij 't ergste weer even zoo vroolijk het bosch in!" ,,Dat was roekeloos 1 Onder de boomen is 't juist zoo gevaar!ijk !", vermaant Wouters. „Kijk, nou zie je me net aan als straks, toen je ook aan niks dacht . 'k Weet zeker, dat je 't niet met me eens bent," zegt Wouters als hij den half-vragenden, half-lachenden blik van Job ziet . ,,Nou dan, je moet me niet kwalijk nemen, maar d'r is nog wel eens wat, dat ik niet begrijp . Straks zei je zelf : We zijn in Gods hand, daarom was je niet bang en nou ik zeg niet bang to zijn, ben ik roekeloor . Zie je, dat begrijp ik niet i" ,,'t Is toch zoo moeilijk niet, om dat to begrijpen . We mogen het gevaar niet zoeken . Jij ging het bosch in, waar je niet noodig had, dat is wat anders . Dat is God verzoeken . Dat molten we niet doen . Daarom liet ik ook die bliksemafleiders op de hooibergen zetten, , , alleen op dien nieuwen staat er nog geen ."
79 Dit laatste zegt hij meer tot zich zelf dan tot Job, Job had nog meet willen vragen, maar Wouters moest naar het vee gaan zien, dat in de wei liep . Heel dof rommelde in de verte de donder . De bui kwam langzaam opzetten . 't Was nog zoo zwoel, zoo benauwend warm, Job dacht er aan, hoe het op zijn kamertje nog wel warmer zou zijn . En 't schoot a1 aardig op near bedtijd . Donker was het nog niet, maar dat werd het op zoo'n zomeravond haast niet, De boerin zou zoo wel roepen voor het avo eten. Daar had je 't al : ,Wouters . . . Job?" ,,Ja!", roept Job terug . ,k Zal den boer roepen, hij is naar de beesten kijken," Hij hoefde niet vet to loopen . Wouters swam er al aan . ,,Nou jong, dat zal wel 'n onrustige nacht worden . I 'k Vrees, dat we n bui krijgen, Gauw maar eten en naar bed!" Aan tafel had niemand lust om veel to praten . leder was moe en nu kwam de vrees voor het onweer er ook nog bij ! Binnen een half uur hadden alien dan ook hun slaapvertrekken opgezocht. Job voelde er weinig voor, om nu al naar bed to gaan. Het dakraampje stond open, Job zette er een stoel onder en kon nu zijn hoofd er door steken, Wat was het buiten luisterend stil . Felle bliksemstralen
80 schoten door de lucht . 't Was niet een bui ; maar naar alle kanten lichtte het . De slagen hoorde hij nog maar zwakjes, maar dat ze er van langs zouden krijgen, geloofde Job stellig . Hij trok zijn hoofd terug en ging op de dekens liggen . Gek, anders sliep hij altijd dadelijk als hij zoo hard gewerkt had als vandaag . Dan had hij Been tijd om to prakizeeren, maar nu. . ., Hij kon den slaap maar niet pakken I Niet dat hij bang was voor het onweer, Dat was Been grootspraak van hem geweest en dan, de bui bleef daar ver weg hangen, 't Was ook wat anders dat hem den slaap zoolang uit de oogen hield . Dat gesprek van vanavond zat hem dwars, 't Was vreemd, maar 't was net of er iets gebeuren ging. Hoe had de boer het ook weer gezegd? „Een teeken van Gods almacht en alles lag in puin!" Als toch zoo iets eens gebeurde! Job lag to woelen en to draaienl 't Was zoo warm op zijn kamertje, vlak onder het dak . Een teeken . . . . Die mooie hooibergen. , , . zoo'n prachtig huffs . . . toch, , , 't kon en aan blusschen viel niet to denken . . . d'r was immers Been water to krijgen . , . twee schuren . , . vier hooibergen . . . alleen op dien nieuwen stond Been bliksemafleider. . . . Job schrok I Wat gebeurde er? Hij hield z'n adem in om to luisteren . . . alles bleef doodstil,
81 ,,'k Heb dan toch zeker geslapen," dacht Job, Het was nu heelemaal donker . Hij kleedde zich uit en ging wear op bed liggen . 't Lichtte nog fel . Job sloot z'n oogen om hat niet to zien, toen sliep hij in, Lang kon hij niet geslapen hebben, toen een knetterende slag hem verschrikt deed opvliegen . °n Verblindend licht zette zijn kamertje in vuur en vlam, Haastig kleedde Job zich aan en Bleed Tangs den ladder near op den deal. In de keuken brandde licht . Wouters en zijn vrouw met kleine Wimpke en de maid waren al op en zaten angstig bij de tafel . De knechts kwamen toen na Job binnen, ,,Wat 'n wear ! zegt de een. ,,De bui is nog niet vlak boven !", zegt Job . Hij heeft op school geleerd hoe je dat berekenen kunt en wil dat uitleggen, maar vrouw Wouters weert af: ,,Stil jongen, nou niet !" Een felle lichtstraal verblindt voor een oogenblik aller oogen . ,,Mensch, mensch !", roept vrouw Wouters verschrikt . 'n Ratelende donderslag volgt . Kleine Wim, die bij z'n moeder staat, begint to huilen, ,,Dat is ingeslagen !", roept de knecht. „Je kunt hat hooren aan den slag!" Wear 'n fel licht i Vrouw Wouters vouwt haar handen en beweegt haar lippen in gebed . De maid is zoo Zoon Strooper .
6
82 wit als 'n doek en houdt haar oogen stiff gesloten . De paarden hinniken in den stal . De kettingen rinkelen, ,,Wil 'k 'ns even naar de paarden gaan kijken?", vraagt Job, ,,Wees toch voorzichtig !", maant Wouters . „O Job, blijf toch bier 1", zegt de vrouw, haast huilend, Job is echter al weg ! In 'n oogenblikje is hij terug . ,,Alles in orde, maar bang dat ze zijn, . . ze likten aan m'n handen! Die arme . . ," Een verblindend licht, oogenblikkelijk gevolgd door een knetterenden slag, doet alien angstig opvliegen. De meid gilt in haar angst, Vrouw Wouters houdt stiff haar man omkneld . ,,De nieuwe hooiberg !", roept Job en spelt den deel op. Daar hangt een eigenaardige gear . ,,'k Ruik zwavel !", schreeuwt Job naar binnen toe en werpt de zware bouten van de deuen xaf, De wind staat op de deuren en 't kost hem moeite ze open to krijgen, Hij werpt zich met z'n voile zwaarte er tegen aan, Ze vliegen open en Job staart vol ontzetting in een vreeselijke vuurzee . 'n Oogenblik staat hij aan den grond genageld, Dan klinkt zijn stem akelig schel boven het geloei der elementen uit ; „Brand ! Brand!" Er is Been tijd to verliezen, De hevige wind drijft de vlammen op het huffs aan .
83 Het strooien dak heeft reeds vlam gevat . Job ziet 't en met ,6,6n sprong is hij bij den paardenstal. Wild gaan de dieren to keer, Ze rukken aan hun touwen en slaan in hun angst tegen den muur . 't Is gevaarlijk om nu in den stal to gaan, maar Job denkt aan Been gevaar, Hij last zich langs de ruiven naar beneden zakken. 't Gelukt hem tusschen al die trappelende pooten door, de deur to bereiken en deze open to gooien . Het felle licht van de hoog oplaaiende vlammen, dat nu naar binnen valt, maakt de dieren nog wilder,. Toch weet Job zich weer naar voren to werken en vliegensvlug maakt hij hun kettingen los en jaagt de dieren naar buiten, waar ze in wilden galop de duisternis insnellen . Op den deel loopt de boerin in vertwijfeling been en weer. Wouters is met de knechts naar de schuur gesneld om de varkens to redden, Het vuur breidt zich uit. Het huffs is verloren . Overal door het dak lekken de vlammen en hier en daar reeds stort een hint met luid geraas naar beneden, Plotseling hoort Job een hartverscheurenden gil . Hij spelt in de richting, waar hij den kreet hoorde en ziet vrouw Wouters voor dood op den grond liggen . Hij buigt zich over haar been . ,,Wimpke," hoort hij haar snikken . ,,Wimpke . . . in 't huffs !" Zonder zich een oogenblik to bedenken spelt hij
84 het brandende huffs in, er niet aan denkend, hoe ieder oogenblik het dak naar beneden kan komen, Op den deel struikelt hij over het huisraad, dat de boerin in haar radeloosheid heeft willen redden . De verstikkende rook beneemt hem bijkans den adem, maar hij loopt door. Hij voelt niet de verzengende hitte om zich . ,,Wimpke," roept hij met angstige stem, „Wimpke 1" Vlak achter hem valt een brandende dakspar neer op 'n hoop hoof, welke dadelijk vlam vat . De terugtocht wordt hem hierdoor afgesneden, maar de vlammen lichten hem voor . Hij is nu in de keuken, waar zooeven de familie bijeen was. „Wimpke !", gilt hij, maar hij krijgt Been antwoord. 't Kon ook haast niet, dat de jo :ftgen bier is en als hij er is . . . . Job siddert ! De warmte is bier ondraaglijk, Toch zoekt hij tastend Tangs den grond . Niet ! . . . Dan verder ! In 't voorhuis is iets minder rook, Hij duvet de dear van de pronkkamer open . Een blauwe lichtstraal zet alles 'n oogenblik in gloed en bij dat felle licht ziet hij het jongetje angstig in een hoek gedrukt met z'n auto, die hij redden wou in z n armen, ,,Wimpke !" stoot Job vol blijdschap uit . Hij tilt het ventje in z'n armen en snelt naar de voordeur. Helaas, die is op slot . Terug Tangs den deal kan hij niet meer . r
9
85 't Is 66n vuurzee daar vlak achter hem, Geen nood, Hij zet Wimpke even neer en met een stoel verbrijzelt hij een ruit. Eerst zet hij den jongen er door en dan met 66n sprong is ook hij buiten, Juichend brengt hij het kind bij z'n ouders . Kleine Wim is er goed afgekomen, maar Job heeft menigen buil opgeloopen en op z 9 n handen heeft hij een paar flinke brandblaren, Maar, wat geeft dat? Wimpke is gered . Als ze er nu maar geen ophef over gingen ma over wat hij gedaan had, Gelukkig had niemand goed gezien, wat er gebeurd was. En hij zelf zou er wel over zwijgen . Hij had nergens meer hit land aan, dan wanneer men hem prees. Maar Job had buiten den waard gerekend . Ze hadden hat wel degelijk gezien en ze hadden er voor gezorgd, dat hat in de courant kwam, Met groote letters kwam er in : ,Een dappere jongen" en daaronder een opgesmukt verhaal over z'n heldendaad . Job was er tamelijk over uit zijn humeur . ,,Die couranten-man wist er niets van en had er zelf maar een verhaaltje over gemaakt," beweerde hij . Uit Boschhuizen regende hit brieven . Z'n oude meester schreef, dat hij trotsch op hem was . Zelfs van Bart de Scheper had hij een brief gekregen en van Jan van Vioten . . .!
86 Die brieven vond Job zoo erg niet . Eigenlijk wel leuk! Maar met de hulde, die de menschen hier op het dorp hem brachten, had hij Been raad geweten . Was hij nou 'n held? Hij had Wimpke uit de goeie kamer gehaald en daar brandde het niet eens, Ieder ander had het ook kunnen doen, als ze er maar aan gedacht hadden, Dan, 't was Wimpke, dien hij gered had en daar zou hij immers alles voor doen, Van Wouters kreeg hij 'n zilveren horloge met 'n zilveren ketting. Daar was hij blij mee . 't Ergste van alles was, dien eersten Zondag na den brand, toen ze naar de kerk gingen, Alle menschen keken hem aan ! Hij wist niet, waar hij zich bergen moest . Met een hoog-roode kleur stapte hij de kerk binnen, de oogen strak naar den grond, A1 die menschen, die bij de deur stonden, hadden het over hem, voelde hij . Bijna struikelde hij over de mat, ,,Je kon beter 'n standje krijgen dan die algemeene belangstelling," vond Job.
ACHTSTE HOOFDSTUK, De brandhistorie en alles wat daarmede samenhing, behoorde tot het verleden . Job kon ruimer ademhalen en durfde de menschen weer aan to zien. Het leven lachte hem toe . Hi ging met z'n kameraden naar Cursus en Catechisatie en onderweg maakten ze pret . Wat de een niet wist, wist de ander . ,,Wat heb je daar mooie kalebassen hangen," zei z'n vriend Harm, die hem kwam halen voor Catechisatie, op 'n avond tegen Job, ,,Nou j6, mot je hier zien . Kijk 'ns wat 'n kanjer 1 'k Schat 'm toch zeker op 'n pond of vijf !" ,,Zijn ze van je zelf ?" ,,Ja, 'k heb 'n paar pitten van Hein gekregen . . . . maar 'k wist niet, dat ze z66 mooi zouden worden!" ,,Je kon er mij wel een geven!" ,,Best hoor! Zoek er maar een uit, Maar je wou hem toch niet meenemen naar dominee !", lachte Job . ,,Daar zeg je zoo wat . . . . Ja zeg, weet je, dat je d ir
88 zulke mooie koppen van waken kunt ! . , Dat moesten we doen! Je hebt er toch genoeg !" ,,Wat !", vraagt Job, die Harm niet begrijpt . ,,Nou, we hollen er een uit, waken er oogen, een neus en een mond in en plakken daar papiertjes voor! Heb je een kaarsje?" Job gaat 'n licht op. ,,Ja j~, dat is 'n bak, Wacht maar, 'k heb een kaars op mijn kamertje ." Hij snelt naar binnen en komt spoedig terug met een eind kaars, Harm heeft de kalebas al uitgehold en snijdt de gaten er in voor mond, news en oogen . Nog vloeipapiertjes er voor en 't zaakje is klaar, ,,Weet je wat we doen moeten? ., , We houden 'm zoo Lang weg, tot we bij de kerk zijn. Dan is het al donker en als de meisjes-Catechisatie uitgaat zetten we 'm op een paal, . . . Dan zul je een gegil hooren I" Haastig zegt Job binnen gedag en met de kalebas onder den arm, spoeden ze zich naar het dorp, ,,Den anderen jongens er niks van zeggen !", stelt Job voor, „Als we 't paadje Tangs Gielsen in schieten, ziet niemand ons !" ,,Dan zijn we veel to vroeg !", merkt Harm op . ,,Nou, juist goed . Dan zoeken we vast een fijn plaatsje op, 'k Wed dat ze d'r eigen 'n ongeluk schrikken ., . . Als de koster ons nou maar niet in de gaten krijgt !" ,,Wel neen, als we zachtjes doen, hoort ie niks !" „Zeg !", schiet Job ineens uit en z'n heele gezicht
89 glundert. ,'k Zal de lantaarn uitblazen, anders is het veel to licht 1" ,,Natuurlijk! Daar had ik heelemaal niet aan gedacht 1", zegt Harm, ,,We moeten toch eerst even koekeloeren waar de koster uithangt ." ,,Wat zanik je toch over den koster!" ,,Dat zou jij niet doen, als ie jou eens to pakken gehad had als mij!", meent Job, ,,Wat was dat dan?" ,,Weet jij dat niet? Was jij er niet bij? 't Is den vorigen winter geweest . Toen waren we ook zoo vroeg voor de Catechisatie en toen gingen we in de kerk . ,Kerkje spelen" . Ik was dominee en was in den preekstoel gekropen . Net zou ik beginnen, toen ineens de koster er met 'n eind hoot aankwam . De anderen konden allemaal wegkomen, maar ik kon het deurtje van den preekstoel niet open krijgen, dat klemde zoo . . . . Menschen-kinderen, als ik er nog aan denk, voel ik het nog! Wat kreeg ik er ongezouten van langs !" ,,Nou ja," stelt Harm gerust, ,dat was overdag, maar 's avonds komt ie niet buiten 1" ,,'k Help het je wenschen! 'k Ben niet bang, maar als ie komt, kan 'k hard loopen, dat beloof ik je ." ,,Hij kan je immers toch niet zien . 't Is veel to donker! Kijk, hij is thuis!", zegt Harm, die licht door de vensters van het kostershuis ziet schijnen . ,,Voorzichtig nou," maant Job, ,k Zal even kijken of hij binnen is !"
90 Op z'n teenen sluipt hij op het venster toe . De blinden zijn niet goed gesloten, door een kiertje kan hij naar binnen kijken, Ja, daar ziet hij z'n vriend achter „De Rotterdammer" . Harm is naast Job komen staan en probeert ook wat to zien, „Miaauw !", klinkt het plotseling bij Job's oor, Harm bootst meesterlijk een kat na, maar Job schrikt zoo geweldig, dat hij hals over kop over een emmer valt. 't Maakt een vreeselijk lawaai en Job, gedachtig de harde klappen van verleden jaar, snelt als een haas den weg op . Aan een stuk rent hij door. En zeker was hij een reis om de wereld gaan waken, als Harm hem niet nageroepen had, dat er geen mensch hen achterna kwam, Omzichtig gaan ze terug . Bij het huffs van den koster blijven ze staan luisteren. ,,Durf jij nog eens gaan kijken?", vraagt Job . ,,Best boor! Wacht maar even!" ,,Alles in orde !", liegt hij, als hij terugkomt . Hij had niets kunnen zien ; de koster had de blinden stiff dicht getrokken, Hij zei het zoo maar, omdat hij vreesde, dat Job anders niet zou durven, ,,Vooruit nou j~," haast hij . „Ik zal de kalebas opzoeken en 't kaarsje aansteken, . , , Blaas jij de lantaarn uit." Voor alle zekerheid hadden ze de kalebas in veiligheid gebracht voor ze bij den koster gingen kijken .
't Ding doet het prachtig en in blij afwachten kruipen ze [Blz. 92 . achter den haag .
92 Harm haalt ze op en Job klimt Aug in de lantaarn en blaast de oude petroleumlamp uit . Harm is klaar en houdt het spookachtige ding in de hoogte. 't Is 'n reuze-mop ! „flier jo, zet ze hier neer I", roept Job Harm toe . Dan kruipen we samen achter den heg!" Harm zet het spook met het gezicht naar de deur van de consistorie, als de meisjes dan komen . . . wat zullen ze 'n pret hebben! Ze bekijken hun winding op 'n afstand . 't Ding doet het prachtig en in blij afwachten kruipen ze achter den haag. ,,Hoe laat is het?", fluistert Harm, ,,Nog 'n minuut of tien, denk ik ! 'k Heb straks bij de lantaarn gekeken . Toen was 't nog een kwartier," zegt Job . ,,'k Wou dat ze maar kwamen !", komt Harm, even later, ongeduldig . ,,Stel je voor, dat de koster ons nou 'ns afgeloerd had !", zegt Job . ,,Wat dan nog?", vraagt Harm, ,,Wat dan nog?", klinkt opeens een harde stem . ,,Wat dan nog? ., , Dat zul je wel 'ns zien, baasje i" Meteen voelt Harm zich stevig bij z'n kraag gegrepen, Hij schreeuwt als 'n wager varken en spartelt geweldig, De koster heeft z'n handen aan hem vol en daardoor krijgt Job gelegenheid, om er tusschen uit to
93 gaan, waar hij een dankbaar gebruik van maakt . 't Was nu de beurt aan Harm om kennis to maken met den stok van den koster . Duchtig krijgt hij er van langs . ,,Straks bij m'n ramen, was jij het zeker ook he?" snauwt de koster hem toe . ,,0 ja, Evers, maar 'k zal 't nooit meer doen 1", kermt Harm, want bij elk woord van den boozen man daalt de stok . ,,Laat me as-je-blieft los," smeekt Harm . „"leg dan eerst wie je bij je had !", gebiedt Evers streng, ,Dat zeg 'k niet !" ,,Zeg je dat niet? Dan zal ik 't je leeren, brutale aap. 't Is wat moois, jongens van zestien jaar . . . al op de groote catechisatie en dan nog zulke streken! Mee naar den dominee 1 Dan kan die ook eens zien, wat voor vleesch hij in den kuip heeft t Is schande!" hand uit en Inz'woedslatkerhspoantuk n ken en trekt Harm mee naar de consistorie . Juist gaat de catechisatie uit . Evers trekt Harm in de lichtstreep, die uit de gang komt. De meisjes zien hem daar staan, als 'n schooljongen, die kwaad gedaan heeft! Ze zien het booze gezicht van den koster en diens dikken stok, 't benauwde gezicht van Harm en ze giechelen om die malle vertooning . 't Komt anders uit, dan Harm het zich gedacht heeft . 't Is hier : wie 't laatst lacht, lacht het beste 1"
94 Harm heeft to vroeg gelachen . Nou dominee nog, Die kan ook streng zijn, weet Harm, Toch verraadt hij Job niet . Ze kunnen met hem doen wat ze willen . 't Loopt echter nog al los . Dominee is blij, dat de grap mislukt is . Iemand laten schrikken is altijd gevaarlijk . Zoo kalm weg, haast vriendelijk, zegt dominee het, maar Job vindt dat erger dan 'n geducht standje . Dominee behandelt hen als „groote menschen" en zij,, , , 't Was zoo, ze waren zestien . . . to groot voor dergelijke kwajongensstreken .
NEGENDE HOOFDSTUK, Onrustig drentelt Wouters voor het hoofdgebouw van de Maatschappij op en neer, Daar binnen zit Job en doet z'n laatste examen . Hij is nu vier jaar bij de Heide -Maats chappij geweest en trok van de eene plaats naar de andere, maar zijn tehuis hield hij op ,de Noteboom" . Geen vacantie of Job was bij zijn pleegouders . Nu moest hij zijn eindexamen doen . Hij had het Wouters geschreven, ook dat hij er tegen op zag ; 't was zoo'n moeilijk examen, Nu, om dat laatste had Wouters gelachen . Job tegen 'n examen opzien! Kun je denken . Die jongen schudde al de geleerdheid maar zoo uit z'n moues . Toch had Wouters den nacht v66r het examen onrustig geslapen en den volgendenn dag had hij zich naar het station laten rijden en was in den trein naar Arnhem gestapt. Hij had geen rust meer! Wel 'n half uur loopt hij nu al op en neer . 't Wil maar geen vijf uur worden . Er loopen meer menschen to wachten en alien kijken ongeduldig naar de klok .
96 Eindelijk, daar slaat het vijf uur ! Een groepje jongelui komt naar buiten, Job is er niet bij 1 Weer een . . . Nog Job niet . Daar, , . Ja hij is 't! Wat kijkt hij ernstig ! Zou 't mis zijn? Wouters loopt op hem toe, Job ziet hem, Zijn heele gezicht klaart op, Met uitgestoken handen loopt hij op Wouters toe . ,,Geslaagd 1", juicht hij, „Geslaagd ! Jongen dat is prachtig ! Wel gefe!iciteerd! Wat zal moeder blij wezen !" ,,'k Zal ze een telegram sturen 1", zegt Job . ,,Goed. Onze trein gaat pas om 19.16, We hebben dus tijd in overvloed," Het telegram is spoedig verzonden en samen gaan ze de stad in. Maar noch Wouters, noch Job heeft oog voor al het moois, dat er to zien valt. Beiden verlangen naar huffs I ,,Je blijft natuurlijk bij ons tot je een betrekking hebt," zegt Wouters, „Graag !", antwoordt Job . „Maar toch hoop ik niet, dat u lang last van me zult hebben 1" ,,Last, last? Je weet wel beter, Hoe langer je blijft, hoe liever we 't hebben! Er is werk genoeg op de Noteboom," ,,'k Geloof, dat we nu al voor den derden keer bij 't station zijn," zegt Job lachend . ,,Maar nu is 't tijd !" zegt Wouters. Spoedig zitten ze in den trein .
97 Job vertelt druk over het examen en Wouters lacht maar. ,,Wat zal moeder blij zijn !', mompelt hij telkens . En moeder was blij I Oliebollen had ze gebakken en ze schonk chocolademelk, iets wat ze alleen bij feestelijke gelegenheden deed . 't Was dan ook feest op „De Noteboom", Wimpke mocht opblijven en zat den heelen avond bij Job op de knie . Wie wel 't meeste in z'n schik was? 't Is moeilijk to zeggen ! Wouters en z'n vrouw waren trotsch op hun pleegzoon, Job was blij met z'n succes en Wimpke, die genoot van de oliebollen en de chocolade en niet 't minst verheugde hij zich in 't vooruitzicht van de dagen, die komen zouden . Hij samen weer met Job ! Wat zou hij 'n pret hebben . Jammer voor hem, hun samenzijn zou niet Lang duren. Een paar gezellige dagen bracht Job door op „De Noteboom" . Toen kwam er een brief van mijnheer van der Gracht uit Boschhuizen, 'n Felicitatie en dan nog iets geheimzinnigs : . . , „'k Heb Jan van Vloten bij me gehad, Die heeft een pracht-betrekking bier op Boschhuizen en is zeer bevriend met den rentmeester van den baron . Je begrijpt, we hebben heel wat afgebabbeld . . , , over alles en nog wat . Alle oude herinneringen werden nog eens opgehaald en vanzelf kwam jij toen ook Zooa Strooper .
98 ter sprake . En wat bleek toen? . . . Dat zijn bezoek eigenlijk in hoofdzaak jou betrof . Hij had 'n plan, Een mooi plan, maar . , . , wat schrijf ik je niet . Kom dus zelf zoo spoedig mogelijk naar bier, dan zul je het vernemen . Mijn huffs staat voor je open, Je wolletje ligt al gespreid." Met vriendelijke groeten je steeds toegenegen P leegvader." Zoo schreef mijnheer van der Gracht . Job gaf den brief aan Wouters . ,,Nou Job, dat is 'n korte vreugd voor ons . Wie weet, welke boontjes ze daar voor jou in de week hebben liggen! ,,'t Zal zoo'n vaart niet loopen I", meende Job . ,,Nu, dat weet ik zoo niet . Die vriendschap met een rentmeester,, . , Zoo iemand kan je mooi ergens in helpen !" 't Was to mooi, om waar to kunnen zijn . 't Was altijd zijn heimelijke wensch geweest op Boschhuizen terug to komen, maar . . . , Met 'n kloppend hart stapte hij den volgenden dag aan het station to Boschhuizen uit . Nu zou hij het hooren Mijnheer van der Gracht was er om hem of to halen . Wat was hij blij Job weer to zien, Nauwkeurig moest Job hem alles vertellen : van zijn werk bij de
99 Maatschappij, van zijn studie, van het examen, van Wouters . . . , Mijnheer deed honderd en ,66n vragen, maar over dien geheimzinnigen brief sprak hij niet ! Ook mevrouw liet er zich Been woord over ontvallen, Maakte Job er een toespeling op, dan wend er gauw over heen gepraat . Maar 's avonds werd er gebeld . Mijnheer deed self open, Zware stemmen klonken in de gang, Toen trad er een mijnheer binnen . Hij groette mevrouw en stak joviaal z'n hand naar Job uit. Een beetje aarzelend drukte Job de hem toegestoken hand! ,,Wat? Ken je me niet meer?", riep de bezoeker . ,,Ken je Jan van Vloten niet meer?" Nu ging Job een licht op . Mijnheer van der Gracht had immers over hem geschreven . Hoe dom om dear niet aan to denken, Ja, nu zag hij het duidelijk Het duurde niet Lang, of als oude schoolvrienden zaten ze te praten . Oude herinneringen werden opgediept en toen kwam Jan met zijn nieuws voor den dag . Er was een betrekking open als boschwachter op 't kasteel, Of Job daar lust in had? Natuurlijk . Met beide handen greep hij het voorstel aan, En zoo kwam Job weer op Boschhuizen terug en nog wel met vervulling van zijn innigsten wensch . Dadelijke indiensttreding was geen bezwaar, Een
100 tehuis vond hij bij den tuinbaas van het kasteeL Met een paar dagen voelde hij zich weer heelemaal thuis in zijn oude omgeving. Evenals vroeger zwierf hij weer door zijn geliefde bosschen, maar nu . . . als boschwachter. Op zijn dagelijksche tochten kwam hij meermalen Tangs de heihut en vaak zette hij zich daar neer om to denken aan al die oude herinneringen, welke de plaggenhut in hem wakker riep . Het viel hem op, hoe de but er nog steeds als bewoond uitzag . 't Scheen haast of iemand zorgde, dat alles bleef, zooals het geweest was. Het dak leek op sommige plaatsen vernieuwd, Been ruitje was gebroken, Dit was Job een raadsel ; tot hij op een avond ontdekte, hoe de work aan den steel zat . Hij was in de nabijheid van de but en hoorde een zwak gerucht. Behoedzaam sloop hij nader, Er brandde licht! Door 'n kiertje in de oude luiken kon hij naar binnen zien en daar zag hij, hoe 'n oude bekende bezig was, de zitting van 'n rieten stoel to repareeren . 't Was Bart! Bart de Scheper . Een oogenblik bleef Job kijken naar den vriendelijken, ouden man . Met hoeveel zorg vlocht de oude de biezen tot een keurig geheel, Zou hij bier zijn intrek genomen hebben? 't Leek Job onwaarschijnlijk . Bart's eigen huisje was veel gerieflijker, Zou hij aankloppen en hem de reden vragen?
101 Denken en doen was in dit geval een, Een ferme tik op de deur deed den grijsaard opschrikken, ,,Binnen !", klonk het zachtjes . Job had de deur reeds open en liep met uitgestoken handen op den Scheper toe . ,,Wel Bart, mijn goede oude Bart, hoe maak je het?", klinkt hartelijk zijn stem, ,,Wel, wel !", komt de oude verwonderd . „Ben je 't zelf? 'k Had het gehoord, dat je in Boschhuizen terug was . We! . . . morel . ., en dat je nu zoo ineens voor me staat !" ,,Ja, dat had je niet gedacht h6!- En moat zeg wel van mijn mooie pakje?" ,,Nou, je bent 'n m'nheer geworden, 'k Had het altijd wel gedacht, dat je terug zou komen . . . maar, dat het zoo zou zijn, nee, dat had 'k niet gedacht !" ,,Je kijkt zoo bedrukt, Bart! 'k Zou haast denken, dat je 't niet goed vindt !" ,,Niet goed vinden? 'k Ben net zoo blij als jij, maar 'k had gedacht, als Job terugkomt, dan is alles net als vroeger, Dan krijg ik weer buren in de heihut . 'k Zorgde daarom, dat alles netjes was, maar . , ." ,,Nou moat „maar"?" ,,Je bent nou 'n m'nheer I" ,,En dat moil zeggen, dat we altijd de beste vrienden blijven," zest Job hartelijk en drukt de bevende handen van den grijsaard . „Ik dank je voor alles, Bart! Ook nog voor alles van vroeger !"
102 ,,Geen dank, Been dank !" weert Bart af. „'k Zal nu maar wachten tot je wader terugkomt, dan is mija werk toch niet voor niks geweest . . . . Hoor je nog wel 'ns wat van hem," vraagt Bart, ,,'k Ben er een paar keer geweest en heel enkel krijg ik een brief !", zegt Job, „Zijn tijd is gauw om 1", zegt Bart . „Ja !" Maar al to vaak heeft Job het zich ingedacht, hoe het zijn zal, als z'n wader terugkomt . Zijn bezoeken aan de gevangenis hebben hem geleerd weinig vertrouwen in de toekomst to hebben, Zijn wader blijft wrokkend en teruggekeerd zal hij zijn oude levees hervatten, vreest Job en dan000 . Bart ziet het bezorgde gezicht van zijn jongen vriend en raadt zijn gedachten . ,,Je wader zal wel geleerd hebben, daarginder l", tracht hij to troosten, „En d'r is nou werk genoeg voor hem to vinden. Gij kunt hem best voorthelpen!" ,,Als 't aan mij ligt, komt alles wel in orde," zegt Job. 't Was waar, hij kon hem best een plaatsje geven bij de ontginning I Als z'n wader maar wilde ! Zelf kon Job dan een oogje in 't zeil houden, Welken dag het precies was, die thuiskomst, wist Job niet, Zoo kwam het, dat hem nog onverwacht de tijding gebracht werd . 't Was Ernst de Wilde, die het groote nieuws hem mee zou deelen I
103 Ernst, bij wien altijd nog wat was blijven hangen van then ouden haat uit hun schooljongensjaren. Ernst kwam veel bij Jan van Vloten en van deze hoorde Job nogal eens iets over hem, Heele rare praatjes deden over hem de ronde . Hij was op een kantoor bij een notaris . Werken deed hij niet veel, wel ging hij veel naar de stad en dikwijls, lang naa het middernachtelijk uur, zag Job hem huiswaarts keeren. En juist deze Ernst moest voor de tweede maal boodschapper zijn van een tijding, welke Job in het diepst van zijn ziel trof . 't Was op een nachtelijken tocht door het boss dat Job meende een gekerm to hooren . Nauwlettend luistert hij toe en werkelijk klinkt een zwak gesteun hem tegen, Behoedzaam op het geluid afgaande, staat hij spoedig voor 'nn drogen, diepen greppel, 't Kermen klinkt nu duidelijker . Met zijn electrische lamp licht hij in de diepte en daar ziet hij iemand liggen. Behendig laat hij zich langs den stijlen kant afglijden en ontwaart tot zijn schrik Ernst de Wilde, die daar klagend en steunend voor hem ligt . ,,Wat is er gebeurd?", vraagt Job, ,,0, ben jij het?. . . Nou, dat hoef je niet to vragen, wat er gebeurd is, 'k Ben in then lammen greppel gevallen en 'k geloof, dat ik m'n voet gebroken heb . Help me maar 'ns op 1 ,, Zwijgend biedt Job z'n hulp aan . 't Lag hem op de
104 tong om to vragen, hoe het mogelijk was, dat iemand zoo van den weg afdwaalde, om hier in then greppel terecht to komen, maar hij hield zich in, De reden rook hij wet, toen Ernst den arm om zijn schouder sloeg en een walgelijke dranklucht Job in den news kwam. ,,Au !, lomperd, je doet me zeer I", klaagt Ernst, als Job wat al to forsch hem op de been heipt . ,,Een beetje meer beleefdheid zou u in de gegeven omstandigheden meer passen!", geeft Job norsch ten antwoord, ,,Voelt mijnheer zich gekrenkt? Ja, nu mijnheer zoo'n mooi uniform draagt, dient hij wel met onderscheiding behandeld to worden I . . . . Au, die lamme poot Y' ,,Dat zal weI losloopen . Gebroken is er niets I", zegt Job ongevoelig . ,,'k Wou, dat het jou overkomen was I", antwoordt Ernst, die voelt dat hij, nu hij maar weer op den weg is, het desnoods alleen wel klaar kan spelen, ,,Zoo iets overkomt mij niet i Had gezorgd niet dronken to worden, dan was u niet in de sloo# geraakt !" „Dronken?, . . Ik. dronken! Kerel pas op, dat ik je mijn rotting niet over je gezicht haal I" Ernst heeft Job plotseling losgelaten, maar een pijnlijke trek op zijn gezicht bewijst, dat hij zichzelf hiermede Been dienst gedaan heeft . Spottend ziet Job hem aan. ,,'t Schijnt, dat de val u nog niet heelemaal
105 nuchter gemaakt heeft !", zegt hij sarcastisch . „Dat wil vechten en kan niet eens op eigen beenen staan !" ,,Je zei, dat ik dronken was ! Weet je wie er dronken was vanavond? ., . Je wader ! Die had je moeten zien, toen hij het Gekroonde Hert uitkwam . Smoordronken was ie ! . . . Ofschoon, 't was hem niet kwalijk to nemen . Hij had zeker een erfenis gekregen, want hij gooide met briefjes van honderd, En dan, als je acht jaar uit logeeren bent geweest en je eenige zoon is to voornaam geworden om je van den trein to halen, dan moet je wel trachten je leed wat to verzetten," Job is bleek geworden, Dit is de tweede keer, dat Ernst hem iets vreeselijks voor de voeten gooit, waartegen hij niets in kan brengen, 0, hoe graag zou hij dien nietsnut daar voor hem een toontje lager laten zingen ! Maar neen, Ernst met z'n verstuikten voet is nu weerloos, Anders . . . , Job bijt zich op de lippen en zijn fonkelende oogen waarschuwen Ernst niet verder to gaan . Een oogenblik staan beide jongemannen tegenover elkaar. Dan draait Job zich om, 'n Minachtenden blik voor Ernst en met het hoofd in den nek gaat hij been en laat Ernst aan zijn lot over, Voor dezen keer heeft hij zichzelf nog overwonnen . Of het bij een volgende gelegenheid weer zal gaan? 't Stormt in zijn binnenste!
106 Met forsche, krachtige, onregelmatige passen dwaalt hij door het bosch. Zachtjes ruischen de dennen. Klagend klinkt hun lied. Job heeft er geen oor voor, merkt alleen den storm van binnen, Onwillekeurig is hij in de richting van de heihut geloopen. Plotseling dringt het tot hem door ; „Daar zal wader zijn" ., , , Zijn wader teruggekeerd en hij, hij was er niet geweest om hem een welkom toe to roepen, Ernst had gelijk Och kom, hij wist toch niet precies welken dag hid terug zou keeren? En dan, . . . moest hij hem als z'n wader ontvangen? Hoe was hij bij zijn bezoeken in de gevangenis gevaren? Hoe had zijn wader zich reeds den eersten avond van zijn thuiskomst gedragen? Wat zou de toekomst brengen? Schande, . . niets dan schande ,,Wie zijn wader en moeder vloekt, diens lamp zal uitgebluscht worden in eeuwige duisternis ." . , . Kijk, daar ligt de heihut voor hem, Job laat zich in het mos neervallen, Schilderachtig, die plaggenhut tegen de helling, omkranst door donkere dennen, op den voorgrond een witte berk 1 Vredig werpt de maan haar bleeke, rustige licht over dit wonderschoone landschap . . . over die bouwvallige hut . . . en daar binnen . . . . Job weet precies, hoe het er is.
107 Op den grond ligt z'n wader, Net als vroeger, Hij slaapt daar z'n roes uit I Net als vroeger . Met kracht, met levendigheid, dringen de oude herinneringen zich aan hem op . Job ziet weer ,z'n zusje in de bedste~ . Dat bleeke, smalle gezichtje. . . . De storm van binnen neemt of in kracht. Zijn gedachten drijven weg naar het gindsche kerkhof, naar ,De Noteboom", naar Wouters en diens vrouw, die toch zoo goed voor hem waren, ,,Eert Uwen wader en Uwe moeder, opdat Uwe dagen verlengd worden in het land, dat de Heer, Uw God, U geven zal"-. Het eerste gebod met 'n belofte I 't Is Job opeens of hij de kalme, overredende stem van Wouters hoort . Hij staat op en voorzichtig, op z'n teenen, treedt hij op de hut toe, Vreemd, de deur staat half open en Job meent daar binnen gerucht to hooren, Luisterend staat hij stil . Hoor, weer datzelfde geluid. Onhoorbaar treedt hij nader, Door 'n kier in de planken kan hij in de hut zien, Heelemaal donkey is het daar binnen niet, omdat hat maanlicht door de open vensters naar binnen valt, Eerst kan Job weinig onderscheiden, maar als zijn oogen even gewend zijn, ziet hij iemand op den grond liggen . Dat moat z'n wader zijn, maar een ander buigt zich over hem been, Wie dat is, kan Job niet
108 zien, omdat hij met den rug naar hem toe staat . We! ziet hij, hoe die persoon zijn vader aan alle kanten betast ! ,,Zou het een dokter zijn?", schrikt Job en de vreeselijke tijding van Ernst vliegt hem door z'n gedachten . De vreemde draagt boord en manchetten, Maar peen, een dokter kan het niet zijn, die zou de lamp opgestoken hebben . Daar draait de onbekende zich naar het venster, . . . 'n Huivering gaat Job langs den rug ! 't Is Ernst ! „Zie, hij houdt wat tegen het glas om bet beter to kunnen zien ! 't Is een bankbiljet . . . , Nog een d De ontzettende werkelijkheid dringt tot Job door . Ernst berooft zijn vader ! Met een sprong is Job bij de deur, „Schurk !", klinkt dreigend z'n stem en in ijzeren greep houdt hij den sidderenden Ernst vast. „Schurk !", sist hij met ingehouden woede en met een forschen duw zet hij den aanrander buiten die deur, Hier laat hij hem los en in het bleeke maanlicht staan beide vijanden voor den tweeden keer in then nacht tegenover elkaar. Job's oogen bliksemen! Wilde gedachten jagen door zijn brein . Zal hij hem nu betaald zetten al het Teed, dat hij hem aandeed? Nu is hij in zijn macht ! Daar staat hij voor hem met knikkende knie~n en groote druppels angstzweet op het voorhoofd,
Met een f orsche ,.-i duw zet hij den aanrander buitenn de dear . [Blz . 10&
110 Wit als 'n doode I En Job? Hij voelt zich sterk ! 0 zoo sterk 1 Met een slag kan hij dien bevenden lafaard neerslaan 1 Hij voelt, dat hij de kracht er voor heeft . En hij voelt zich wild gelukkig met die wetenschap . Nu triomfeert hij over Ernst, die nog slechts enkele wren geleden hem tot in het diepst van zijn ziel beleedigde . Met duivelsche vreugde geniet hij en draalt daarom tot daden over to gaan . Lang wil hij genieten van zijn heerlijken triomf I ,,Heb medelijden I", kreunt Ernst opeens en werpt zich aan Job's voeten . Smeekend de handen naar hem uitgestrekt . ,,Medelijden met jou?", sist Job, „Met jou . .?" ,,Denk aan mijn wader I", roept Ernst in vertwijfeling . Een dof gesteun dringt van uit de but tot hem door, Job schrikt op. . . . Daar ligt zijn wader . . . dronken! Daar de alcohol, die ellende bracht, bier de alcohol, die een leven verwoest ! Daar zijn wader, dien hij redden wilde, wien hij zou bidden en smeeken het drinken to laten, then hij zou trachten op to richten uit zijn diepen val Hier ook een dronkaard, dien . . . dien hij verder weg zou stooten in den poel der zonde, . , dien hij voor altijd onmogelijk zou waken in den kring van zijn familie
111 „Ernst . , , sta op,, en beloof me een ding, beloof me, dat je nooit meer alcohol drinken zult !" Vol vreugde springt Ernst op . ,,Au I", roept hij. „'k Had heelemaal niet aan mijn voet gedacht, maar die jeukt nog aardig ! Dank je wel, Job, en ik beloof je, dat ik het glas zal laten staan !" Haastig tast hij in zijn binnenzak. „flier heb je 't geld! 'k Zat zoo in de misere, Maar je zult er tegen niemand over spreken? 'k Wist, dat je wader zijn uitgaanskas bij zich had . 'k Had het gezien toen hij „Het Gekroonde Hert" uitkwam ! Jongen, jongen, je ouwe had 'm anders zoo om !", laat hij er lachend op volgen . „'k Heb gemerkt, dat jij een paar stevige knuisten hebt !", schertst hij verder. Job antwoordt niet . Hij voelt zich zoo wee worden bij dat zinneloos geklap. Walging komt in hem op. 't Spijt hem haast, dat hij dien nietsnut toch maar geen pak slaag gegeven heeft. Wrevelig draait hij zich om en even plotseling als bij hun eerste ontmoeting dien avond, laat hij Ernst alleen staan en verdwijnt in de heihut . ,,Je hebt me je woord gegeven, dat je de heels geschiedenis geheim zult houden i", roept Ernst hem nog na. Job is al naar binnen en denkt er niet aan de vraag van Ernst nog eens to beantwoorden . 't Hoeft ook niet, Reeds hoort hij, hoe deze zich
112 fluitend verwijdert . Ernst kan immers gerust zijn, Hij kent Job en weet, dat die onder geen omstandigheden zijn woord zal breken . Job staat in de hut . Hij leunt tegen het houten beschot . 't Is of zijn hoofd zal barsten . Hij drukt het tegen een ijzeren beslag op het beschot, De koude van het ijzer doet hem weldadig aan, Langzaam komt er ontspanning, Hij steekt de lamp op en ziet daar zijn wader liggen, Net als vroeger i Neen, toch heel anders ! Is dat zijn wader? Dat bleeke, opgeblazen gezicht, die kortgeknipte, grijze Karen, die ruwe stoppelbaard, . . , Is dat z'n wader? Een groot medelijden welt in hem op . Hij knielt bij hem veer. ,,Vader, wader 1", zegt hij zachtjes . „Vader, wat moet je geleden hebben 1" Met zachte hand beurt hij zijn hoofd op en legt er 'n kussen onder . Dan neemt hij de oude lappen deken en legt die over hem Keen . Job weet het wel van vroeger . Hij hoeft niet to probeeren hem wakker to makers . Stil zal hij hem laten slapen, Morgenochtend zal hij met hem kunnen praten, Hij werpt nog een langen blik op den slapende en blaast de lamp uit . Voorzichtig trekt hij de dear achter zich toe en gaat naar z'n kamers,
TIENDE HOOFDSTUK . Job heeft slecht geslapen en is blij als het weer licht wordt . Hoewel het nog vroeg is, besluit hij toch maar om op to staan . Vlug kleedt hij zich gedeeltelijk aan en gaat naar de pomp om zich to wasschen . Hij kan er niet aan wennen om zich aan een waschtafel to wasschen . Heerlijk onder de pomp ! Daar kan hij plassen, daar heeft hij ruimte . Met voile handen het koude water over zijn hoofd gooien! Dat frischt op! Zelfs nu knapt het koude water hem op, Gewoon om zichzelf to helpen, maakt hij zich een ontbijt klaar . Drinkt een kop thee en spoedt zich daarna naar de heihut . Hier vindt hij zijn vader nog in denzelfden toestand, als waarin hij hem gisteren verliet. Weer valt het Job op, hoe vreeselijk zijn vader veranderd is. Een root lijden spiegelt zich op dat bleeke gelaat af> Stil laat Job hem nog wat liggen . Eerst zal hij alley in orde makers en hem dan roepen . Hij heeft alles, wat hij noodig heeft, uit zijn kosthuis meegebracht, maar een ander is hem voor geweest, om to zorgen. loon Strooper .
8
114 'n Vriendelijke hand heeft niet alleen de but onderhouden, maar bracht ook levensmiddelen, Zelfs het hout voor het fornuis is niet vergeten . ,,'t Werk van Bart de Scheper !", denkt Job . Een vreemde is hem voor geweest, kwelt Job zich zelf, Enfin, dat is nu voorbij ! Niets zal hem thans weerhouden een zoon to zijn in de ware beteekenis van het woord, De strijd is gewonnen, Het fornuis heeft hij aangemaakt, het brood gesneden en klaar gezet en zachtjes schudt hij den slapende aan z'n arm om hem wakker to maken, „Vader?", klinkt zacht en liefdevol zijn stem. ,,Vader !" Teun hoort hem niet . Met een zwak gekreun wentelt hij zich op z'n andere zij, Luider roept Job hem en harder schudt hij zijn arm en ja, char slaat Teun de oogen op. Verbaasd ziet hij om zich been, Met moeite richt hij zich half op en brengt de hand aan zijn hoofd, als om in herinnering to roepen, wat hij om zich ziet . Met vreemd-starenden blik blijven zijn oogen op Job rusten, Job, die char staat in zijn mooie uniform . Teun herkent hem niet. ,,Wat moet je?", vraagt hij stug . ,,Vader, herken je me niet?. . . . Ik ben je zoon, Job !" ,,Mijn noon? . . . Job?", mompelt Teun,
115 Hij heeft zijn knieen opgetrokken en laat z'n hoofd er op rusten . „Job . . . Job?", hoort deze hem mompelen. Job tracht hem op to richten, maar Teun kan zich niet staande houden en als Job niet gauw een stoel onder hem geplaatst had, was hij zoo weer neergevallen . ,,Vader, je bent ziek !", zegt Job. „Ziek, , . Job . . . 'k Zal 't doen !", zegt Teun verward. Job legt zijn hand op het hoofd van zijn v ader en voelt hoe dit gloeit, ,,Zal ik 'n dokter laten komen?", vraagt hij, ,,Mijn zoon . . . 'k heb Been zoon !" haspelt Teun, tot wien de vraag niet doordringt . Job ziet am zich heen . Door de vriendelijke zorgen van den Scheper is de bedstee in orde . Maar neen, dat is Been plaats voor een zieke Voorloopig zal hij zijn wader daar neerleggen, dan een dokter halen en thuis alles in orde laten brengen, om den zieke to kunnen ontvangen . Met zachten drang probeert hij zijn wader naar bed to krijgen, Liefderijk dekt hij hem toe met de oude lappen, die altijd als dekens dienst gedaan hebben . Dit alles gaat buiten Teun om, Willoos laat hij Job begaan, Zijn oogen dwalen doelloos door de hut, om dan van vermoeidheid dicht to vallen . Alleen zijn handen blijven in beweging,
116 Rusteloos woelt hij er mee over het dek, als zoekt hij iets . Job last Been oogenblik verloren gaan. Als hij zijn vader bezorgd weet, spoedt hij zich naar den dokter . Deze belooft dadelijk to zullen gaan en Job haast zich naar zijn kosthuis, waar hij de juffrouw op de hoogte brengt. 't Goede mensch maakt Been bezwaar . Job zal zich wat moeten behelpen. Hij vindt het best en terwiji de juffrouw alles in orde brengt, gaat Job naar de heihut, waar hij gelijktijdig met den dokter aankomt . ,,Ziezoo, nu zullen we eens zien, wat er aan schort 1", zegt de dokter . ,,Zou het mogelijk zijn wader to vervoeren?", vraagt Job . ,,Wou je hem naar 't ziekenhuis laten brengen?" ,,Neen, 'k had gedacht, wader bij me to nemen I", zegt Job, ,,Ah ja . . . we zullen eens zien !" Nauwkeurig onderzoekt hij den patient . Job volgt in spanning zijne bewegingen en tracht hem het antwoord van het gezicht to lezen. „Ziezoo . . vervoeren zal nog wel gaan, maar dan dadelijk I 't Is altijd beter, dan dat hij hier blijft, maar . , , hoe wil je het doen?" „'k Had gedacht een wagen van den Boer to vragen ; als ik daar een bed op leg . . ," „'k Weet het beter . 'k Zal even bij den baron aan fietsen, die heeft wel 'n geschikt rijtuig en dan kom ik hem zelf mee halen I", zegt de dokter.
117 „Als dat kan !", roept Job verheugd . ,,Dat zal wel gaan i", meent de dokter, „De baron is de kwaadste niet !" 't Bleek dat dokter gelijk shad, nog Been uur later kwam hij met een gemakkelijk rijtuig terug . Voorzichtig werd de patient in het rijtuig gebeurd . Een paar flinke dekens sloeg dokter om hem been, Zelf merkte de zieke er weinig van, wat men met hem deed . Wel was hij bij kennis, maar hij scheen to ziek, om in zich op to nemen, wat er rondom hem voorviel . In het kosthuis van Job weed Teun neergelegd op het frissche bed in de ruime kamer, welke door een vriendelijk zonnetje yen gezellig verblijf ward . Vermoeiende dagen braken er voor Job aan . Des nachts waakte hij, overdag werd hij een paar uur afgelost door zijn hospita, maar ook dan was het slechts een licht sluimeren, om bij het minste gerucht wakker to schrikken . Een ernstige longontsteking had dokter bij Teun geconstateerd en Job zag het wel aan dokter, dat deze het donker inzag. Trouwens, Job zap het zelf ook wel. Zijn wader was niet meer de sterke man van voor acht jaar . Zijn vorig leven wreekte zich nu op zijn gezondheid en daarbij scheen zijn gevangenistijd hem sterk to hebben aangegrepen . 't Liep naar het einde ! Job voelde het aankomen en dacht er met ontzetting aan.
118 Immers, dit einde was het einde niet ! De dood was slechts een overgang . . ., Die gedachte deed Job's hart ineenkrimpen . Spreken met zijn wader ging niet . Meestal was hij buiten kennis en in die weinige oogenblikken, dat hij goed was, voelde hij zich zoo moe, dat zelfs het luisteren hem to zwaar viel . Dominee was ook geweest en hij had met Job gebeden, maar de zieke had met groote oogen, als in niet-begrijpen, hen aangestaard, Van zijn vrienden ontving Job veal belangstelling . Wouters schreef een hartelijken, troostvollen brief . Aan mats ontbrak hat den zieke, De een bracht dit, de ander dat, Het deed Job goad en troostte hem . Vooral Jan van Vloten had er slag van om hem op to beuren, Zoo gezellig kon hij bij hem komen praten, moist altijd opbeurende, bemoedigende woorden to vinden, Job vergeleek hem met Ernst en dit deed de goede hoedanigheden van Jan to starker uitkomen . Jammer, dacht Job, dat die twee vriendschap sloten, Bart de Scheper hood Job aan to komen waken, maar Job had hat aanbod afgeslagen . Vooral, nu de dokter onomwonden gezegd had, dat hoop op beterschap uitgesloten was . De zieke lag steeds rustig, met halfgesloten oogen . Hij hoorde hit niet meer, als men hem aansprak en langzaam vlood het leven heen .
119 't Is al de achtste nacht, then Job wakende bij de sponde doorbrengt . De dokter is nog laat geweest en heeft enkele aanwijzingen gegeven, 't Kon zijn, dat de zieke onrustig, benauwd werd, dan moest Job hem een paar druppels van het drankje geven, 't Is zoo stil in huis . Job tracht to lezen, maar telkens dwalen zijn gedachten A Hij doet zijn boek maar dicht . Onafgebroken houdt hij den blik op zijn vader vestigd, die daar haast onbeweeglijk in 't half -duister ligt. Job heeft 'n schermpje aan de lamp gemaakt, omdat het sterke licht den zieke onrustig maakte . Met een penseeltje bevochtigt hij of en toe de dikke, droge lippen van den zieke . Eensklaps wordt er zachtjes op de blinden geklopt . Job schrikt op . Wie zou daar nu nog zijn? zoo laat! Onhoorbaar staat hij op, 't Kloppen herhaalt zich . Geruischloos, om niemand to wekken, loopt Job near de voordeur. ,,Wie is daar?" ,,Doe maar open. Ik ben het . . . Bart I" Haastig ontsluit Job de deur . ,,Zoo jong I", fluistert Bart . ,'k Kom 'ns kijken . I Kon toch niet slapen en dacht zoo, dat ik weleens een poosje hierheen kon gaan, Hoe is 't binnen?" ,,Och, wat zal ik zeggen? Kom maar mee, dan kun je het zelf zien!'
120 Job gaat den vriendelijken ouden man voor en brengt hem bij het bed van zijn wader . ,,Jong, jong !", mompelt Bart en zijn bedenkelijk hoofdschudden geeft Job de overtuiging, dat ook hij het ergste yeast. Zwijgend gaat de oude zitten, zijn blik geboeid aan het bed . ,,Je zoudt zeggen !", verbreekt hij eindelijk de stilte. „Je zoudt zeggen, , . Dat hij me nog voor moest gaan . . . 'k Had het nooit gedacht 1" Dan ineens richt de oude zich op en wendt den blik naar Job, ,,Jong, je wader mag dan gedaan hebben, wat ie wil , . . 't Was in den grond 'n beste man, Vroeger, dat weet je niet meer, toen was je nog to klein, toen dronk ie niet en kende hij den Kromme nog niet . Toen leefde je moeder nog. 'k Wil je zeggen . . , toen was 't een flinke kerel 1 Maar die Kromme heeft het hem gedaan, Je wader zelf was niet zoo, Als je moeder niet gestorven was, was 't nooit zoo ver met 'm gekomen. . . . Toen is ie gaan drinken en toen heeft ie den Kromme leeren kennen . Toen werd 't drinkers en stroopen, Maar v6br lien tijd was hat ears oppassende man . . . ." De oude Scheper spreekt op fluisterenden toon, om den zieke niet to hinderen, en Job luistert . . . luistert in gespannen aandacht . Het doet hem nix vooral zoo goad, zijn wader to hooren prijzen . Zijn wader, die voor altijd van hem hears zal gaan! Van wien hij nimmer hoorde, dan wat slecht was.
121 Nu in deze plechtige oogenblikken zijn de woorden van den eenvoudigen man hem als een verkwikkende regen op het dorstige aardrijk. ,,'k Weet nog," vervolgt Bart . „'k Weet 't nog als de dag van gisteren, hoe je vader en je moeder voor me gezorgd hebben, toen ik ziek was, Alles brachten ze me . . . . Naar den mensch gesproken, heb ik hun mijn leven to danken . . . . Ja, 't waxen brave menschen !" Bij de laatste woorden is Job opgestaan, De zieke had zich bewogen . Onrustig wendt hij het hoofd om en om . Zijn handen gaan tastend over de dekens . Job neemt een hand van zijn wader in de zijne en buigt zich over hem heen, „Vader . . . wader i", fluistert hij, En zie, de zieke opent de oogen . Hij herkent Job . ,,Job, ben je daar?", vraagt hij met duidelijke stem. „En wie is daar bij je?" ,,Zoo, zoo, ken je me niet meer," zegt Bart, die nu ook bij 't bed komt . „O, ben jij daar ook Bart. . . . Zoo is 't goed!" Zijn oogen vallen weer toe. Job blijft zijn hand vasthouden. Hij voelt dat er iets gebeuren zal . De zieke keek zoo helder ! Zou hij beter worden? Weer slaat Teun de oogen op . „Job . . . . kom eens . . . . bier . . . . hier dicht . . . . bij me . . . . Help me . . . . dat ik zitten kan !" Elk aan een kant van het bed, helpen ze hem, zoodat hij gesteund door kussens, half zitten kan .
122 't Lijkt echter, of die bewegingen hem al to zest vermoeid hebben en juist willen ze hem west neerleggen, als hij begint to spreken . Zachtjes, 't kost hem ontzettende inspanning, „Job, 'k wil je eerst vergeving vragen voor al het leed, dat ik je aangedaan heb . . ." „Toe wader," smeekt Job, „spreek daar nu riiet over !" ,,Ja, 't most van me of . . . 'k Heb niks dan schande over je gebracht en dat most je me vergeven !" ,,Neen, wader, je was niet slecht. Bart heeft me straks verteld van vroeger, toen je Karsen nog niet kende . . . . Vader, je bent niet slecht . . . . 't Was Karsen . . . . " ,,Zoo . . . . heeft Bart . . . . je verteld !" - een dankbaren blik werpt hij op den ouden scheper - „heeft . . . . Bart . . . . je . . . . verteld . . . . Laat . . . . Bart . . . . je vrind zijn . . . . Bart . . . . " 'n Pijnlijke trek zich op 't gelaat van den lijder en zijn hoofd zakt krachteloos terug in de kussens . Job haast zich hem goed to leggen, Roerloos ligt hij west, de oogen half gesloten, den mond geopend. Zwijgend staan beide mannen naast het ledikant . Ze zien, hoe de ademhaling diep en ongeregeld is, sours met heels tusschenpoozen . Job ziet nu ook, wat Bart al Lang gezien heeft : het einde nadert met rassche schreden, Daar bewegen de lippen, maar Been klank wordt gehoord,
123 Job buigt zich dicht, heel dicht over den stervende heen om het zachtste geluid to kunnen opvangen, ,,Vergeef . . . . " De lijder heeft zijn strijd gestreden . Nog 6in diepe ademtocht en 't is voorbij . Kalm en rustig is de arme Teun den drempel des floods overschreden, Job huivert . . . . Hij voelt hoe de hand, die hij drukt, koud wordt ,,'t Is afgeloopen!", fluistert Bart . Maar Job kan niet besluiten de hand los to laten Hij knielt bij het bed neer en drukt zijn lippen op de verstijfde vingers, dan verbergt hij zijn gelaat in de dekens, ,,Vader . . . dat je nu been moet gaan !" hoort Bart hem zeggen, tusschen z'n snikken door, Zachtjes gaat de oude man de kamer uit, om zijn jongen vriend een oogenblik alleen to later met z'n verdriet en om de andere huisgenooten to wekken en hun de droeve tijding to brengen, Als hij terugkomt, legt hij beide harden op de schouders van Job, die nog in dezelfde houding voor het bed ligt . ,,Kom Job I", meant hij, ,Vrouw Wever wacht ors in het voorhuis ." ,,Bart,, . 'k vind het zoo vreeselijk . . . dat vader z66 de eeuwigheid ingegaan is I", snikt Job .
BESLUIT . 't Overlijden van zijn vader had diepen indruk op Job gemaakt. Toen de begrafenis voorbij was en alles weer z'n gewonen gang ging, kwam het eigenlijk pas voor hem, Hij trachtte zich to troosten met hetgeen Bart hem over zijn wader verteld had, A1 dat latere drong hid met kracht naar den achtergrond en leefde zich geheel in, in dien tijd, waarin zijn wader 'n goed mensch geweest was. In gedachten bouwde hij heele verhalen op, mooie verhalen over dien tijd, welke hij zelf niet gekend had . Voor een oogenblik brachten die fantasie~n werkelijk verzachting van Teed, maar dan weer bleken ze, als een kaartenhuis, bij het minste zuchtje ineen to storten . Hij herinnert zich een avond bij Wouters, Domineer was er geweest met nog een paar anderen, Ze hadden gesproken over de dingen van Gods Koninkrijk . Wouters vertelde verschillende dingen uit zijn leven, Met hoeveel opgewektheid en met hoeveel overtuiging sprak hij, terwijl op zijn gelaat innige blijd-
125 schap en dank aan God voor Diens weldaden zich afspiegelden, Met open mood had Job zitten luisteren en de woorden van zijn goeden pleegvader hadden weerklanlc gevonden in zijn hart, Uit voile borst zong hij mee, toen Wouters oggaf : Psalm 138 : 3, Dan zingen zij, in God verblijd, Aan Hem gewijd, Van 's Heeren wegen . Toen hij dien avond naar bed ging, toen . . . Toen . . . ja maar, na dien tijd is alles weer gewoon z'n gang gegaan . Hij gaat op de Belijdenis-Catechisatie ! Op aandringen van Wouters, want hij zelf heeft er erg tegen op gezien, omdat hij ook nog niet gedoopt is . Dominee heeft Been klagen over hem . Hij leert zijn vragen, toont ook wel belangstelling, maar 't lijkt Job nu zoo grenzeloos oppervlakkig ! Hij neemt zijn psalmboekje op en zoekt het formulier op om den heiligen doop to bedienen aan volwassen personen, Hij leest en herleest, maar zijn onrust neemt toe en drijft hem naar buiten, ,,Woonde Wouters maar wat dichter bij !", zucht hij telkens . Bij hem zou hij zijn hart wel uit durven storten ,,Jongen, jongen, wat loop jij to prakkizeeren 1", klinkt een forsche stem achter hem . Verschrikt ziet hij om en kijkt in het lachende ge-
126 zicht van den man, diem hij joist bij zich gewenscht had, ,,'k Geloof, dat je schrikt i", lacht Wouters . Maar als hij de ernstige, bekommerde uitdrukking in Job's gezicht ziet, vraagt hij met warme belangstelling in zijn stem : ,Of . . . is er sours iets?" „Ja, u komt als geroepen !', zegt Job spontaan. ,,Zoo, nou dan is 't maar goed, dat ik eventjes uitgestapt ben. 'k Ben naar A, geweest en nu dacht ik, als ik daar gauw klaar ben, ga ik Job eens opzoeken, en ziedaar, . . , nou kom ik nog wel als geroepen! Vertel me maar eens gauw wat er aan de hand is ! Naar je gezondheid hoef ik niet to vragen, want je ziet er best uit !" ,,Hoe is het met Wimpke en met uw vrouw?", vraagt Job, die niet goed weet, hoe hij beginnen moet, our to vertellen, wat hem drukt . „Best ! Bovenst best! Ze zullen d'r schik van hebben, als ze hooren, dat ik hier geweest ben! Wimpke zal er spijt van hebben, dat hij niet mee is gegaan! . . . Schiet het met de nieuwe ontginningen al op, waar je laatst over schreef?" „O ja, dat gaat best 1", antwoordt Job afgetrokken . Van ter zijde ziet Wouters hem aan en hij voelt wel, dat Job ernstige moeilijkheden heeft . Ook kept hij hem genoeg, our kalm to wachten, tot hij er zelf mee voor den dag zal komen . Zwijgend loopen ze een poosje door, ,,'k Wou u eens spreken over mijn belijdenis I", zegt Job eindelijk schuchter.
127 „Zoo, heb je d~~r moeilijkheden mee?" ,,Ja, 'k kan 't niet doen!", valt Job heftig uit . „Ik durf al die vragen niet to beantwoorden !" Rustig ziet Wouters hem aan . ,,'k Weet het niet," zegt hij met kalme stem, „Ik weet het niet, maar nu je me dat zoo zegt, zou ik juist denken, dat je het wel kunt ! Dat lijkt vreemd, maar 't is niet vreemd . Als ik je goed begrijp, is het wat al to veel voor je om zoo maar volmondig „ja" to zeggen op alles wat in het formulier gevraagd wordt. Ik wil je wat anders vragen : Zou je zonder God durven leven?" .,Neen, dat kan ik ook niet !", zegt Job. „Juist, en als je nu met God wilt leven, mag je toch niet beginnen om Zijn Sacramenten to verwaarloozen . ., , Jongen, 'k ben zoo blij, dat je het zoo ernstig opneemt . Blijf volharden in 't gebed en God zal je uitkomst geven ! Dat jij je niet gerust welt is al reeds Zijn werk !" Dit en nog veel meer besprak Wouters met zijn pleegzoon en toen Job hem 's avonds weer naar den trein bracht, voelde hij zich aanmerkelijk versterkt, 't Is vol in de kerk i Zelfs binnen het doophek zijn alle stoelen bezet . Daar zitten de nieuwe lidmaten, die dezen morgen bevestigd zijn, In plechtigen ernst hebben ze voor de gemeente belijdenis des geloofs afgelegd. En hun „ja", bij den een schuchter, bij een ander met meer vrijmoedig-
128 heid, weerklonk zooeven door het stille kerkgebouw . Ze hebben zich nu weep neergezet, maar een is er blijven staan ! We herkennen hem! 't Is Job! Met waste, duidelijke stem hoorden we hem reeds viermaal antwoorden op de vragen uit het formulier . Dominee leest verder : . . . . „Ten vijfde, of gij U van harte voorgenomen hebt, altijd Christelijk to wandelen, de wereld en dare begeerlijkheden to verzaken, gelijk het lidmaten van Christus en van Zijne Gemeente betaamt ; en of gij U aan alle Christelijke vermaningen gaarne wilt onderwerpen?" ., . , „Ja !", antwoordt Job . lets van zijne machtige ontroering trilt door z'n stem . Langzaam daalt nu de grijze leeraar van den preekstoel af, Job knielt neer op het bankje, dat daar neergezet is en heft zijn bleeke gelaat op naar boven . „Ik doop U in den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes!" Een snik verbreekt de stilte, maar wordt overstemd door het jubellied, dat spontaan door de gemeente gezongen wordt : ,,God zal hen zelf bevestigen en schragen . En op Zijn rol, waar Hij de volken schrijft, Hen tellen, als in Isrel ingelijfd En doen den Naam van Zions kindren ., dragen.