Externe veiligheid in de Wm-vergunning Wegwijzer
Externe veiligheid in de Wm-vergunning Wegwijzer
Voorwoord Externe veiligheid is één van de aspecten die bij vergunningverlening op grond van de Wet milieubeheer beoordeeld moeten worden. Op het gebied van externe veiligheid zijn in de loop der jaren verschillende wetten, besluiten, documenten, richtlijnen, handreikingen en andere publicaties verschenen. Tot nu toe ontbrak een centraal naslagwerk als hulpmiddel bij het invullen van het onderwerp externe veiligheid in de Wm-vergunning. Deze wegwijzer is bedoeld om het bevoegd gezag Wm te helpen bij de verankering van het onderwerp externe veiligheid in de milieuvergunning en de weg te wijzen in het woud van regelgeving en richtlijnen over dit onderwerp. Deze wegwijzer is opgesteld in het kader van de “Subsidieregeling programmafinanciering EVbeleid voor andere overheden” van de rijksoverheid. De provincies hebben voor een aantal onderwerpen besloten gezamenlijke projecten uit te voeren. Dit omdat de resultaten van deze projecten relevant zijn voor alle gemeenten en provincies in Nederland. Deze wegwijzer is het resultaat van één van deze gezamenlijke projecten. Eventuele wijzigingen, onjuistheden en aanvullingen kunt u via emailadres
[email protected] kenbaar maken, zodat deze in een volgende uitgave verwerkt kunnen worden. Mede namens de leden van de projectgroep, spreek ik de wens uit dat u veel gemak van deze wegwijzer zult hebben. ir. D.A.M. (Masja) van de Ven projectleider “Wegwijzer in de Wm-vergunning”
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
Inhoud Uitgebreide inhoudsopgave
6
1 1.1 1.2 1.3 1.4 1.5
Inleiding Achtergrond van deze wegwijzer Doel en doelgroep Hoofddocument, bijlagen en werkbladen Reikwijdte Leeswijzer
9 11 11 12 12 13
2 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6
Aspecten van externe veiligheid Inleiding Risicobenadering en risico’s Beleidsontwikkeling externe veiligheid Juridisch instrumentarium De rol van de vergunningverlener: borgen van veiligheid in de vergunning Advisering en ondersteuning
15 17 17 21 25 27 28
3 3.1 3.1.1 3.1.2 3.2 3.2.1 3.2.2 3.3 3.4
Externe veiligheid in het proces van vergunningverlening Stap 1: vooroverleg en informatieverstrekking Stap 1a: is er sprake van een potentieel risicovolle inrichting? Stap 1b: welke informatie kan worden verlangd? Stap 2: beoordelen van vergunbaarheid: aanvaardbaarheid van risico’s Stap 2a: toetsing aan de norm voor het plaatsgebonden risico of veiligheidsafstanden Stap 2b: kan de omvang van het groepsrisico worden verantwoord? Stap 3: beoordelen van vergunbaarheid: bepalen van noodzakelijke maatregelen Stap 4: formuleren van de considerans en de voorschriften
31 34 35 38 44
Bronnen Colofon Bijlage 1 Begrippen Bijlage 2 Stoffen, effecten en maatregelen Bijlage 3 Risico-identificatiemethoden Bijlage 4 Kwantitatieve risico-analyse (QRA) Bijlage 5 Checklist QRA Bijlage 6 Considerans externe veiligheid Bijlage 7 Drempelwaardentabel Bijlage 8 Stroomschema
131 134
45 47 50 51
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
Uitgebreide inhoudsopgave
1 1.1 1.2 1.3 1.4 1.5
Inleiding Achtergrond van deze wegwijzer Doel en doelgroep Wm-vergunningverleners bij gemeenten en provincies Hoofddocument, bijlagen en werkbladen Reikwijdte Externe veiligheid; beperking wegwijzer tot inrichtingen waarvoor een vergunningplicht geldt; uitbreiding tot inrichtingen met een hoge vuurbelasting of toxische verbrandings- producten Leeswijzer
2 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6
Aspecten van externe veiligheid Inleiding Risicobenadering en risico’s De risicobenadering als uitgangspunt van het externe veiligheidsbeleid; effectgerichte benadering in specifieke situaties; plaatsgebonden risico; groepsrisico. Beleidsontwikkeling externe veiligheid Algemene beleidsontwikkeling; prioriteit voor externe veiligheid; nationaal beleid: NMP4; betrokken ministeries en relatie met interne veiligheid; relatie met arbeidsomstandighe- denwetgeving; gas- en stofexplosies (ATEX) en drukapparatuur; register risicosituaties gevaarlijke stoffen (RRGS); transport van gevaarlijke stoffen. Juridisch instrumentarium Drie kaders voor externe veiligheid; externe veiligheid bij inrichtingen; besluit externe veiligheid inrichtingen; besluit risico’s zware ongevallen; vuurwerkbesluit. De rol van de vergunningverlener: borgen van veiligheid in de vergunning Advisering en ondersteuning
3 3.1 3.1.1 3.1.2 3.2 3.2.1 3.2.2 3.3
Externe veiligheid in het proces van vergunningverlening Stap 1: vooroverleg en informatieverstrekking Stap 1a: is er sprake van een potentieel risicovolle inrichting? Drempelwaardentabel; risico-identificatie Stap 1b: welke informatie kan worden verlangd? Bepalen type inrichting; welke informatie moet de aanvraag altijd bevatten; wanneer kan een QRA worden verlangd; cumulatie en domino-effect; hoe om te gaan met een wijziging van een BEVI-inrichting? Stap 2: beoordelen van vergunbaarheid: aanvaardbaarheid van risico’s Stap 2a: toetsing aan de norm voor het plaatsgebonden risico of veiligheidsafstanden Vuurwerkinrichtingen; BEVI-inrichtingen; overige inrichtingen. Stap 2b: kan de omvang van het groepsrisico worden verantwoord? Kwantitatieve beoordeling; kwalitatieve beoordeling. Stap 3: beoordelen van vergunbaarheid: bepalen van noodzakelijke maatregelen
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
3.4
Stap 4: formuleren van de considerans en de voorschriften Voorschriften die niet zijn toegestaan; het opnemen van aspecten die de ligging van de risicocontour bepalen; het opnemen van een risicocontour en groepsrisiconormen in de voorschriften.
Bijlage 1: Begrippen Begrippen en afkortingen Bijlage 2: Stoffen, effecten en maatregelen Wat zijn gevaarlijke stoffen en effecten; beschrijving mogelijke effecten per type gevaarlijke stof; vlinderdasmodel (LOC en LOD); mogelijke maatregelen Bijlage 3: Risico-identificatiemethoden Firepran; FMEA; HACCP; HAZID; HAZOP; LOPA; Risk Based Design; SIL; What if-studie; QRA Bijlage 4: Kwantitatieve risico-analyse (QRA) Wat is een QRA; selectie van relevante installaties voor een QRA; ongevalscenario’s; uitstroming en verspreiding; blootstelling en schade; resultaten Bijlage 5: Checklist QRA Checklist opstellen/beoordelen kwantitatieve risico-analyse (QRA) Bijlage 6: Considerans externe veiligheid Voorbeeldtekst externe veiligheid t.b.v. een considerans Bijlage 7: Drempelwaardentabel Tabel om te bepalen of een inrichting potentieel risicovol is Bijlage 8: Stroomschema Stappenschema vergunningverlening in relatie tot externe veiligheid
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
Hoofdstuk 1 Inleiding
1 Inleiding 1.1 Achtergrond van deze wegwijzer Bij externe veiligheid gaat het om het inzichtelijk maken en beheersen van de veiligheid van de burger in de omgeving van activiteiten met gevaarlijke stoffen. De risico’s mogen een bepaald ‘basisniveau’ niet te boven gaan. Dit basisniveau is in wetgeving en (rijks)beleid neergelegd. Om hieraan invulling te geven, is in de loop der jaren een groot aantal documenten opgesteld, waarin is aangegeven, hoe deze invulling plaats moet vinden. Deze bronnen verschillen sterk qua herkomst en inhoud. Sommige zijn technisch van karakter, zoals de PGS-publicaties en diverse praktijkrichtlijnen; andere zijn sterk beschrijvend, zoals de handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico. Door deze verscheidenheid aan documenten wordt het onderwerp externe veiligheid tot op heden op decentraal niveau verschillend ingevuld. Deze wegwijzer is bedoeld om het bevoegd gezag in het kader van de Wet milieubeheer te helpen bij de verankering van het onderwerp externe veiligheid in de milieuvergunningverlening. Hiertoe is in de handleiding aangegeven op welke momenten tijdens het proces van vergunningverlening externe veiligheid een plaats krijgt, en wat dit voor een specifieke activiteit betekent. In de wegwijzer wordt zo veel mogelijk verwezen naar die documenten, waarin de meest recente milieuhygiënische inzichten zijn opgenomen, zodat degenen die betrokken zijn bij milieuvergunningverlening hun weg kunnen vinden in het woud van wetgeving, richtlijnen, rapporten, onderzoeken, handleidingen, leidraden en andere publicaties.
1.2 Doel en doelgroep Het doel van deze wegwijzer is om de vergunningverlener te helpen om externe veiligheid op een goede wijze mee te nemen in de beoordeling van een milieuvergunningaanvraag en te verwerken in de considerans en voorschriften. Nevendoel is om te streven naar meer (landelijke) uniformiteit bij de invulling van het onderwerp externe veiligheid bij milieuvergunningverlening. De wegwijzer is primair bedoeld voor milieuvergunningverleners. De wegwijzer bevat in de bijlagen echter ook achtergrondinformatie, die zelfstandig gebruikt kan worden door andere personen die met het onderwerp externe veiligheid te maken krijgen. Het uitgangspunt bij deze wegwijzer is, dat de milieuvergunningverlener kennis heeft van het proces van milieuvergunningverlening. Kennis op het gebied van externe veiligheid wordt niet verondersteld.
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
11
1.3 Hoofddocument, bijlagen en werkbladen De wegwijzer bestaat uit drie onderdelen: - hoofddocument, - bijlagen en - werkbladen. Het hoofddocument bevat algemene informatie over externe veiligheid in het proces van milieu vergunningverlening. Achtergrondinformatie en hulpmiddelen zijn opgenomen in de bijlagen. Het werkbladendocument bevat gedetailleerde informatie over specifieke activiteiten. Het werk bladendocument biedt houvast bij de invulling van het onderwerp externe veiligheid voor specifieke activiteiten. Uitgangspunt van het hoofddocument en het werkbladendocument is dat het wegwijzers zijn met verwijzingen naar relevante documenten.
1.4 Reikwijdte Externe veiligheid De risico’s en effecten voor de omgeving die worden veroorzaakt door productie, gebruik en opslag en het transport van gevaarlijke stoffen over de weg, het water, spoor of via een buisleiding vormen het onderwerp van het externe veiligheidsbeleid. Ook de risico’s en effecten die zijn verbonden aan luchthavens zijn onderdeel van het externe veiligheidsbeleid. In deze wegwijzer wordt een andere omschrijving van externe veiligheid gehanteerd die enerzijds ruimer en anderzijds enger is dan de hierboven weergegeven omschrijving.
Beperking: de inrichting waarvoor een vergunningplicht geldt Deze wegwijzer beperkt zich tot externe veiligheid voor inrichtingen, zoals bedoeld in de Wet milieubeheer. Vervolgens gaat het slechts om die inrichtingen waarvoor een vergunningplicht op grond van artikel 8.1 Wet milieubeheer geldt. Inrichtingen die onder algemene regels vallen op grond van artikel 8.40 Wet milieubeheer vallen buiten de reikwijdte van de wegwijzer. De wegwijzer gaat niet specifiek in op saneringen1. Opgemerkt wordt dat de wegwijzer geen betrekking heeft op risico’s die samenhangen met arbeidsveiligheid. Evenmin heeft de wegwijzer betrekking op luchthavens.
Verruiming: hoge vuurbelasting en toxische verbrandingsproducten Externe veiligheid richt zich op gevaarlijke stoffen. Er zijn echter stoffen die niet onder de noemer “gevaarlijke stoffen” vallen, maar bij verbranding wel gevaar voor de omgeving opleveren. Denk aan: 1. brandbare stoffen met een hoge vuurbelasting en 2. brandbare stoffen, waarbij toxische verbrandingsproducten kunnen vrijkomen. De wegwijzer heeft ook betrekking op deze beide gevaarsaspecten. 1
12
Hiervoor verwijzen we naar de ‘Handreiking saneringsprogramma bij het Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen’ (VROM, 2004), beschikbaar op www.vrom.nl
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
1.5 Leeswijzer Deze wegwijzer bestaat zoals aangegeven uit een hoofddocument, bijlagen en een werkbladendocument. Het hoofddocument is als volgt opgebouwd: in hoofdstuk 2 wordt het beleidskader inzake externe veiligheid geschetst. Dit hoofdstuk is erop gericht het onderwerp externe veiligheid in de (beleidsmatige) context te plaatsten. In paragraaf 2.2 worden de begrippen risicobenadering, effectbenadering, plaatsgebonden risico en groepsrisico geïntroduceerd. Vervolgens worden in paragraaf 2.3 het rijksbeleid inzake externe veiligheid en de rollen van de betrokken ministeries beschreven. Tevens wordt de relatie van externe veiligheid met interne veiligheid, arbo-, milieu en ruimtelijke ordening, het risicoregister en het transportbeleid behandeld. In paragraaf 2.4 is een beknopt overzicht gegeven van het juridisch instrumentarium. Paragraaf 2.5 geeft ten slotte een beschrijving van de rol van de milieuvergunningverlener als het om externe veiligheid gaat. Hoofdstuk 3 bevat een algemene beschrijving van het proces van vergunningverlening en de plaats van externe veiligheid daarin. De introductie bij dit hoofdstuk beschrijft het proces van vergunningverlening. We hebben dit proces in vier stappen verdeeld, die we in de afzonderlijke paragrafen (3.1-3.4) van hoofdstuk 3 behandelen. Het gaat om:
Stap 1: Stap 2: Stap 3: Stap 4:
Vooroverleg en informatieverstrekking (3.1); Beoordelen van vergunbaarheid: aanvaardbaarheid van risico’s (3.2); Beoordelen van vergunbaarheid: bepalen van noodzakelijke maatregelen (3.3); Formuleren van de considerans en de voorschriften (3.4).
In de bijlagen bij het hoofddocument zijn hulpmiddelen en achtergrondinformatie opgenomen: Bijlage 1: Begrippen Bijlage 2: Stoffen, effecten en maatregelen Bijlage 3: Risico-identificatie methoden Bijlage 4: Kwantitatieve risico-analyse (QRA) Bijlage 5: Checklist QRA Bijlage 6: Considerans externe veiligheid Bijlage 7: Drempelwaardentabel Bijlage 8: Stroomschema In het werkbladendocument zijn de werkbladen opgenomen die van toepassing zijn op specifieke activiteiten. Het kan overigens zo zijn, dat op een bepaalde activiteit verscheidene werkbladen van toepassing zijn. Deze kunnen dan naast elkaar worden toegepast; er bestaat geen hiërarchie tussen de werkbladen. De werkbladen bevatten gedetailleerde informatie op het gebied van externe veiligheid en verwijzen naar bronnen die voor die activiteit de meest recente milieuhygiënische inzichten weergeven. De werkbladen zijn opgebouwd volgens de vier hierboven genoemde stappen, zodat deze naast elkaar en naast het hoofddocument toepasbaar zijn.
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
13
14
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
Hoofdstuk 2 Aspecten van externe veiligheid
2 Aspecten van externe veiligheid 2.1 Inleiding De rijksoverheid voert beleid om de veiligheid in de omgeving van inrichtingen met en transport van gevaarlijke stoffen te waarborgen. De risico’s en effecten voor de omgeving die worden veroorzaakt door productie, gebruik en opslag van gevaarlijke stoffen en het transport van gevaarlijke stoffen over de weg, het water, het spoor of via een buisleiding vormen het onderwerp van het externe veiligheidsbeleid. Ook de risico’s en effecten die zijn verbonden aan het gebruik van luchthavens zijn onderdeel van het externe veiligheidsbeleid. In de volgende paragrafen wordt kort ingegaan op: - de risiconormering in het externe veiligheidsbeleid (2.2); - de beleidsontwikkeling op het gebied van externe veiligheid (2.3); - het externe veiligheidsbeleid bij inrichtingen en voor transport (2.4); - de rol van de vergunningverlener (2.5) en - de juridische instrumenten (2.6). In de bijlagen is uitgebreidere achtergrondinformatie opgenomen: een begrippenlijst (bijlage 1), aanvullende informatie over stoffen, effecten en maatregelen (bijlage 2) en risicoanalyses (bijlagen 3 en 4).
2.2 Risicobenadering en risico’s De risicobenadering als uitgangspunt van het externe veiligheidsbeleid In het externe veiligheidsbeleid staat de risicobenadering centraal. Deze vormt het uitgangspunt van het Nederlandse milieubeleid sinds de Nota Omgaan met risico’s (bijlage bij het eerste Nationaal Milieubeleidsplan). In deze nota werden eveneens de begrippen plaatsgebonden risico (toen nog individueel risico genoemd) en groepsrisico geïntroduceerd. Met behulp van de risicobenadering wordt voor externe veiligheid een relatie gelegd tussen de kans dat een ongewoon voorval met gevaarlijke stoffen zich voordoet en het effect van dat voorval op de omgeving van de inrichting of van de transport-as2.
2
Externe veiligheid heeft dus geen betrekking op werknemers en bezoekers binnen de inrichting.
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
17
Risico = kans × effect De kans op het vrijkomen van een gevaarlijke stof en het effect bij het vrijkomen van een gevaarlijke stof bepalen het risico. Het begrip risico brengt deze met elkaar in verband en kan worden gedefinieerd als: de ongewenste gevolgen van een bepaalde activiteit in relatie met de kans, dat deze zich zullen voordoen. Kortom, risico = kans × effect. De effecten bij het vrijkomen van een gevaarlijke stof hangen af van de gevaarseigenschappen van de stof zelf3. Effecten die kunnen optreden zijn: toxische plas, plasbrand, toxische wolk, gasbrand, schokgolf en penetratie. De gevaarseigenschappen die we onderscheiden zijn: (zeer) giftig, (zeer) licht ontvlambaar, oxiderend, ontplofbaar, gevaarlijk voor het milieu en reageert heftig in contact met water of vormt vergiftig gas in contact met water. Stoffen die met name kunnen leiden tot externe veiligheidsrisico’s zijn (zeer) giftige stoffen, ontplofbare stoffen en (licht) ontvlambare stoffen/zeer licht ontvlambare stoffen.
Hoe groot het risico in een specifiek geval is, hangt voor inrichtingen onder andere af van de omvang van de inrichting, de hoeveelheid gevaarlijke stoffen en de aard en omvang van de activiteiten met gevaarlijke stoffen die daar plaatsvinden. Voor een transport-as hangt het risico af van de omvang van het transport, het type stoffen dat wordt vervoerd en de route van de transport-as waarover de gevaarlijke stoffen worden vervoerd. Het externe veiligheidsbeleid onderscheidt twee soorten risico’s: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Voordat we bij beide risico’s stilstaan, lichten we de effectgerichte benadering toe.
Effectgerichte benadering in specifieke situaties Voor een aantal specifieke beleidsterreinen, zoals het vuurwerk- en munitiebeleid, staan niet de risico’s van een ongeval centraal, maar de effecten daarvan. De veiligheidseisen worden in dat geval uitsluitend op het effect gebaseerd. De kans op een ongeval blijft dan buiten beschouwing. De ramp in Enschede vormt een belangrijke factor bij de keuze voor de effectgerichte benadering voor stoffen met een (massa)explosief karakter, zoals vuurwerk en munitie. Destijds werd aangenomen, dat het op maatschappelijk onbegrip zou stuiten als voor vuurwerk een risicobenadering zou worden gehanteerd, met name in de bebouwde kom. Overigens wordt deze benadering al sinds 1988 voor opslagplaatsen voor munitie door de Nederlandse krijgsmacht gehanteerd. Uit de toepassing van de risicobenadering vloeien overigens per definitie kortere afstanden voort dan wanneer de effectgerichte benadering zou worden gehanteerd. Bij de bepaling van risicoafstanden wordt immers de kans betrokken, een getal dat ligt tussen 0 en 1 (resp. 0% en 100%). Het ligt niet in de bedoeling om de effectgerichte benadering tot generiek uitgangspunt te maken voor het milieubeleid: uitgangspunt blijft de risicobenadering. Effecten van mogelijke ongevallen met gevaarlijke stoffen worden wel betrokken in de analyse van risico’s, maar zijn doorgaans geen criterium om bestaande activiteiten of nieuwe initiatieven af te wijzen. Wel kunnen er specifieke situaties zijn waarin maatschappelijke discussie leidt tot het afwijzen van risico’s wegens de omvang van de effecten, ongeacht de kans op een ongeluk. Dit laatste is bij vuurwerk het geval geweest. Bovendien is inzicht in effecten van groot belang voor hulpverleningsdiensten.
3
18
Daarnaast zijn ook de opslagcondities waaronder deze stof aanwezig is en de omgeving waarin deze stof vrijkomt van belang, zie hiervoor bijlage 2.
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
Plaatsgebonden risico Het plaatsgebonden risico is ‘de kans, dat zich op een bepaalde plaats over een periode van één jaar een dodelijk ongeluk voordoet, als direct gevolg van een incident met gevaarlijke stoffen, indien zich op die plaats 24 uur per dag en onbeschermd een persoon zou bevinden.’ Het is hierbij niet van belang of zich op die plaats daadwerkelijk een persoon bevindt. Het plaatsgebonden risico is een abstracte grootheid. Personen die daadwerkelijk op die plaats zouden verblijven, lopen dat risico. Het plaatsgebonden risico kan op een kaart worden weergegeven met (iso)risicocontouren. Deze ontstaan door punten met een gelijk plaatsgebonden risico met elkaar te verbinden, zie figuur 1.
Figuur 1: Risicocontouren bij een inrichting
De norm voor het plaatsgebonden risico in Nederland is in beginsel een kans van 1 op de miljoen per jaar (ofwel 10-6 per jaar). In wetgeving, met name het Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen (BEVI), is aangegeven in welke gevallen hiervan (tijdelijk) kan worden afgeweken. Inrichtingen waarop het externe veiligheidsbeleid betrekking heeft, zijn onder andere: luchthavens, spoorwegemplacementen, LPG-tankstations, opslagen met bestrijdingsmiddelen, inrichtingen met ammoniakkoelinstallaties en grote chemische bedrijven. Externe veiligheid in relatie tot vervoer van gevaarlijke stoffen omvat vervoer per spoor, weg, water, buisleiding, en luchtvaart.
Groepsrisico Groepsrisico geeft de kans aan dat in één keer een groep personen die zich in de omgeving van een risicosituatie bevindt, overlijdt vanwege een ongeval met gevaarlijke stoffen. Met de grootheid groepsrisico is getracht een maat voor maatschappelijke ontwrichting te creëren. Bij het groepsrisico gaat het om de werkelijk aanwezige bevolking in de omgeving van een activiteit met gevaarlijke stoffen en de spreiding van de bevolking in dat gebied.
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
19
Het groepsrisico wordt weergegeven in een FN-curve, waarin op de horizontale as het aantal slachtoffers is weergegeven (N) en op de verticale de cumulatieve kans per jaar (F) dat een groep personen met een bepaalde omvang dodelijk door een ongeval met gevaarlijke stoffen wordt getroffen (zie figuur 2). In de onderstaande figuur is eveneens de norm voor het groepsrisico van inrichtingen – de oriënterende waarde – (gestippeld) weergegeven. De oriënterende waarde is geen harde grenswaarde. Er mag gemotiveerd van worden afgeweken. In hoofdstuk 3 gaan we hierop nader in.
Figuur 2: FN-curve voor het groepsrisico
Bij bestuurlijke besluitvorming in het kader van de Wet op de ruimtelijke ordening (zoals het bestemmingsplan) en de Wet milieubeheer (zoals de milieuvergunning), moet het groepsrisico worden verantwoord. De oriëntatiewaarde van het groepsrisico is een element in deze verantwoording. Naast dit kwantitatieve ijkpunt, dienen meer kwalitatieve elementen bij de verantwoording te worden betrokken. Het eindresultaat van de verantwoording is een oordeel over de aanvaardbaarheid van het groepsrisico. Het gaat daarbij om een politieke afweging van de risico’s tegen de maatschappelijke kosten en baten. Dit is een belangrijk verschil met toetsing aan de norm voor het plaatsgebonden risico, die losstaat van de maatschappelijke relevantie. Bij de verantwoording moet nadrukkelijk de vraag aan de orde komen of er veiligere alternatieven zijn, bijvoorbeeld een ander productieproces of een andere wijze van opslag en transport. De mogelijkheden voor ‘bestrijding aan de bron’ spelen hierbij een belangrijke rol.
20
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
Een ander aspect dat aandacht verdient, is de mate waarin de nadelige gevolgen van een ramp kunnen worden voorkomen of verminderd, door de aspecten hulpverlening, rampenbestrijding en zelfredzaamheid nader te beschouwen. De verantwoordingsplicht is voor risicovolle inrichtingen neergelegd in het Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen (BEVI); voor transport-assen in de Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (RNVGS). Voor het overige vloeit de verantwoordingsplicht voor het groepsrisico rechtstreeks voort uit de beleidsvernieuwing externe veiligheid, zoals die in het NMP4 is ingezet. De wijze waarop de verantwoording kan worden geformuleerd, is uitvoerig beschreven in de Handreiking verantwoordingplicht groepsrisico (www.groepsrisico.nl).
2.3 Beleidsontwikkeling externe veiligheid Algemene beleidsontwikkeling Externe veiligheidsrisico’s zijn nooit helemaal weg te nemen: er is immers altijd een kans, hoe klein ook, dat er iets fout gaat. Er moet om deze reden altijd een afweging worden gemaakt tussen veiligheid, praktische uitvoerbaarheid en economische haalbaarheid. Concreet gaat het hierbij vaak om conflicterende ruimteclaims: zo zijn bijvoorbeeld tussen munitiedepots en woningen veiligheidsafstanden nodig, maar het is ook aantrekkelijk de (schaarse) ruimte te benutten voor vervulling van een woningbouwopgave. Er moet dus een afstemming plaatsvinden tussen het ruimtelijke ordeningsbeleid en het milieubeleid. Uitgangspunt bij de afstemming is, dat de overheid streeft naar een beperking van risico’s voor de burger. Absolute veiligheid is hierbij echter nooit haalbaar.
Prioriteit voor externe veiligheid Na de vuurwerkramp in Enschede (op 13 mei 2000) is de ontwikkeling van het externe veiligheidsbeleid in een stroomversnelling gekomen. De commissie Oosting wees in haar rapportage op de tekortkomingen van het tot dan toe gevoerde beleid. Het kabinet heeft in de kamerbrief van oktober 2000 ruim 150 actiepunten opgesomd. De task force Slagen voor Veiligheid4 is opgezet om deze te realiseren. Hiermee heeft het kabinet (externe) veiligheid tot prioriteit gemaakt.
Nationaal beleid: NMP4 In het Vierde Nationaal Milieubeleidsplan uit 2001 (NMP4) zijn de uitgangspunten en ambities voor het geldende externe veiligheidsbeleid vastgelegd. Het doel is om burgers in hun woonomgeving een minimum beschermingsniveau te bieden. Het beleid is erop gericht, dat de geldende normen voor het plaatsgebonden- en groepsrisico worden nageleefd bij beslissingen over risicobronnen, zoals milieuvergunningen of tracébesluiten, en bij beslissingen over de ruimtelijke ordening in de omgeving van die risicobronnen.
4
www.slagenvoorveiligheid.nl
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
21
Risicovolle inrichtingen Welke inrichtingen veroorzaken externe veiligheidsrisico’s? Van de circa 4000 ‘risicovolle inrichtingen’ in Nederland voldoet een aantal niet aan de normen. Daar is het risico voor omwonenden te groot. In het verleden is bijvoorbeeld bebouwing te dicht bij die inrichting toegestaan. Het is ook mogelijk, dat door achterstallig onderhoud of een verouderde installatie de risico’s van een inrichting te groot zijn geworden. De groep inrichtingen die thans niet aan de normen voldoet, bestaat voor het grootste gedeelte uit LPG-tankstations, ammoniakkoelinstallaties, opslagplaatsen van bestrijdingsmiddelen en chemicaliën en spoorwegemplacementen.
In het NMP4 zijn drie stappen aangegeven, waarmee de overheid deze doelstelling wil bereiken: 1. Registreren en informeren: risicovolle activiteiten worden centraal geregistreerd en de betrokken overheden en burgers worden hierover geïnformeerd. 2. Verifiëren en controleren: van de geregistreerde activiteiten wordt onderzocht of de omvang van de risico’s juist is vastgesteld, of er voldoende afstand wordt aangehouden tussen de risicovolle activiteiten en kwetsbare objecten, of de risiconormen adequaat doorwerken in de milieuvergunning en de ruimtelijke ordening en, ten slotte, of is voorzien in een goede rampenbestrijding en hulpverlening. 3. Repareren en amoveren: in die gevallen waarin een knelpunt blijft bestaan, wordt onderzocht of dit kan worden opgelost door de risicovolle activiteit aan te passen of te beëindigen en/of te amoveren of door het saneren van de kwetsbare objecten. Overigens staat de beleidsontwikkeling niet stil. In 2004 is de nota ‘Nuchter omgaan met risico’s’ verschenen die, volgens de minister van VROM, in de toekomst ook consequenties kan hebben voor het EV-beleid.
Betrokken ministeries en relatie met interne veiligheid Bij het veiligheidsbeleid zijn meerdere ministeries betrokken, namelijk VROM (met name directie Externe Veiligheid), V&W, SZW en BZK. De minister van VROM is als eerste verantwoordelijk voor de coördinatie van het externe veiligheidsbeleid. Zij neemt het initiatief bij beleidsvernieuwing, ontwikkeling van wet- en regelgeving, versterking van de uitvoering en het oplossen en voorkomen van knelpunten. Zo vindt bijvoorbeeld een beleidsvernieuwing ten aanzien van het buisleidingendossier plaats, waarbij dit dossier is overgegaan van V&W naar VROM5. Het Ministerie van V&W is verantwoordelijk voor het transport van gevaarlijke stoffen, via de weg, het water en het spoor. Het Ministerie van SZW is verantwoordelijk voor het interne veiligheidsbeleid voor werknemers (Arbo). Dat wil zeggen: de veiligheid binnen inrichtingen waar gewerkt wordt met 5
22
Het kabinet heeft naar aanleiding van het Rapport Van Enthoven uit december 2004 (Samen voor de buis) over de verantwoordelijkheden in het buisleidingenbeleid besloten om het ministerie van VROM als eerstverantwoordelijke aan te wijzen voor het buisleidingendossier. Een interdepartementale task force krijgt twee jaar de tijd de aanbevelingen van de commissie van Enthoven uit te voeren. Hieronder valt onder meer het opstellen van nieuwe regels op basis van geactualiseerde risicoafstanden. Tevens zullen de Ministeries van V&W en EZ een beleidsvisie ontwikkelen en zal het ministerie van EZ een regeling voorbereiden voor een meldingsplicht, waardoor de kans op schade aan kabels en leidingen door graafwerkzaamheden wordt beperkt. Daarnaast wordt erover gedacht in de toekomst voor buisleidingen een (Wm)vergunningplicht in het leven te roepen.
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
gevaarlijke stoffen. Dit valt strikt genomen niet onder het externe veiligheidsbeleid, maar heeft hiermee wel een relatie (zie figuur 3). Een betere veiligheid binnen de inrichting betekent meestal ook minder risico’s voor de omgeving. De kans op een ongeval is dan kleiner. De arbeidsinspectie is belast met het toezicht op de naleving van de arbowetgeving. Ten slotte is het Ministerie van BZK beleidsverantwoordelijk voor de interne veiligheid voor gebruikers van gebouwen en voor de coördinatie van de brandweerzorg en de rampenbestrijding. De gemeentebesturen zijn hierbij belast met de vergunningverlening en het toezicht op de interne veiligheid voor gebruikers van gebouwen binnen de kaders van de bouw- en gebruiksregelgeving. De brandweer voert verschillende taken met betrekking tot de interne veiligheid uit namens het gemeentebestuur of adviseert het gemeentebestuur hierover.
Figuur 3: Relatie tussen interne en externe veiligheid
Relatie met arbeidsomstandighedenwetgeving De werkwijze van Arbeidsomstandighedenwetgeving (Arbowet) is essentieel anders dan die van de Wet milieubeheer. Bij de Wet milieubeheer (Wm) is een duidelijke toets (en toestemming d.m.v. het verlenen van een vergunning) van de vergunningverlener ingebouwd, voordat overgegaan kan worden tot bedrijfsactiviteiten (artikel 8.1 Wm). In de Arbowet is geen sprake van toetsing vooraf door de overheid. De verantwoordelijkheid voor het (veilig en gezond) uitvoeren van activiteiten ligt geheel bij de werkgever. De werkgever is wel direct aanspreekbaar voor overtreding van de arboregelgeving. Voorbeelden van arboregelgeving waarin eisen zijn gesteld aan de veiligheid van bedrijfsactiviteiten en/of gebruik apparatuur zijn de (in het Arbobesluit geïmplementeerde) ATEX-richtlijnen 137 en 95 en het Warenwetbesluit drukapparatuur. Het opnemen van bepalingen uit de Arbowet in milieuvergunningen is niet noodzakelijk, omdat het hierbij om hogere regelgeving gaat die altijd van kracht is. Daarnaast kan dit voor het toezicht van de vergunningverlenende overheid problemen opleveren. Hoewel een toezichthouder aangewezen is om toezicht te houden op de vergunningvoorwaarden, is er geen aanwijzing te handhaven op de hogere regelgeving. Hierbij speelt ook dat de vergunningverlener soms onvoldoende deskundig is op het gebied van de arboregelgeving. Ook kan dit leiden tot tegenstrijdige handhaving. Indien de vergunningverlener duidelijk wil maken dat een bedrijf zich ook aan de
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
23
hogere regelgeving moet houden, kan men dit doen door het bedrijf c.q. de werkgever hierop attent maken door een passage op te nemen in de considerans.
Gas- en stofexplosies en drukapparatuur Aan bedrijfsactiviteiten die direct de externe veiligheid van de omgeving beïnvloeden kunnen wel eisen worden gesteld en voorschriften worden opgenomen in de milieuvergunning. Een voorbeeld hiervan is dat aan een plofluik voor een meelsilo de eis wordt gesteld dat dit zodanig moet zijn geconstrueerd dat bij een explosie het luik/dak niet terecht mag komen op een nabijgelegen bedrijf/bebouwing van derden. Het is raadzaam om eerst na te gaan of de Arbowet dit voldoende regelt of dat aanvullende eisen aan bedrijfsactiviteiten en/of gebruik van apparatuur met het oog op externe veiligheid nodig zijn, voordat hiervoor voorschriften worden opgenomen in de milieuvergunning. Meer informatie over de ATEX richtlijnen en het Warenwetbesluit drukapparatuur is te vinden op www.szw.nl (onder ‘veilig werken’). Zie voor de ATEX-richtlijnen: ‘werkomgeving’, voor het Warenwetbesluit drukapparatuur: ‘drukapparatuur’. De verplichtingen voor bedrijven ten aanzien van gas- en stofontploffingsgevaar zijn vanaf 1 juli 2003 verankerd in de Arbowet en het Arbobesluit. Concreet gaat het voor inrichtingen (bedrijven) dan met name om het explosieveiligheidsdocument, de ri&e voor gas- en stofontploffing, en de gevarenzone-indeling. De Arbeidsinspectie is de toezichthoudende instantie. Voorschriften m.b.t. gas- en stofontploffingsgevaar in de milieuvergunning zijn relevant indien ze aanvullend zijn op de verplichtingen in het kader van de Arbowet. Zie ook bijlage 6, paragraaf 3.3 en 3.4.
Register risicosituaties gevaarlijke stoffen (RRGS) Op grond van de Wet Registratie gegevens externe veiligheid inrichtingen, transportroutes en buisleidingen (Kamerstukken II, 28 767) worden in de toekomst gegevens over inrichtingen met gevaarlijke stoffen en transportroutes waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd, opgenomen in een register, te weten het Register risicosituaties gevaarlijke stoffen (RRGS). Dit register wordt beheerd door het RIVM. De informatie van het RRGS zal gevisualiseerd worden als onderdeel van de risicokaarten via websites. Deze risicokaarten verschaffen enerzijds burgers informatie over risicovole bedrijven in de omgeving en bevorderen anderzijds de informatie-uitwisseling tussen overheden (o.a. ten behoeve van een betere voorbereiding op calamiteiten door hulpdiensten). Op grond van deze wet zullen het Registratiebesluit externe veiligheid en de Registratieregeling externe veiligheid regels geven over hoe de informatie van de drijver van de inrichting via het bevoegd gezag bij het RIVM terechtkomt. Beide zijn nog niet in definitieve vorm vastgesteld. De Leidraad Risico-inventarisatie (deel Gevaarlijke Stoffen) is een hulpmiddel voor het verzamelen van de benodigde informatie. Aan de gegevens die zijn opgenomen in het register kunnen geen rechten worden ontleend: het register is louter bedoeld als informatiebron. Ter verificatie zal altijd contact moeten worden opgenomen met het betreffende bevoegd gezag.
Transport van gevaarlijke stoffen Het algemene beleid betreffende het transport van gevaarlijke stoffen is neergelegd in de Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (Circulaire RNVGS), die een uitwerking vormt van de Nota Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen. De circulaire sluit aan bij het Besluit
24
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
Externe Veiligheid Inrichtingen voor wat betreft de normen voor het plaatsgebonden risico en groepsrisico. Daarnaast is aangegeven, hoe met het transport van gevaarlijke stoffen moet worden omgegaan.Recentelijk is de (agenderende) Nota Vervoer gevaarlijke stoffen gepubliceerd, waarin het meest recente beleid is opgenomen6. In het NMP4 worden enkele overwegingen aan de ‘verruimde reikwijdte’ gewijd. In dit kader is van belang, dat ook de gevolgen voor het milieu vanwege transport van en naar de inrichting (indirecte hinder) een rol dienen te spelen bij de milieuvergunningverlening. De Circulaire RNVGS sluit bij het NMP4 aan. Op het gebied van geluid is de ‘indirecte geluidhinder’ een vanzelfsprekend aandachtspunt. Van belang is echter, dat de rechter vooralsnog van indirecte hinder op het gebied van externe veiligheid niets wil weten7.
2.4 Juridisch instrumentarium Drie kaders voor externe veiligheid Risicovolle inrichtingen en woonhuizen zijn soms nabij elkaar gelegen. Het ruimtegebruik wordt bepaald door drie kaders. Vanuit de milieuwetgeving worden via de milieuvergunning eisen gesteld aan de inrichting. De ruimtelijke ordening legt – via het bestemmingsplan – beperkingen op aan het gebruik en de bebouwing van gronden. De locatiekeuze voor bijvoorbeeld bedrijvigheid of woningbouw wordt in het bestemmingsplan gemaakt. De brandweer speelt ten slotte een rol in het kader van de beoordeling van de brandveiligheid bij bouw- en gebruiksvergunningen. Aangezien een brand ook gevolgen kan hebben buiten de grens van de inrichting vanwege intense warmtestraling of het vrijkomen van toxische verbrandingsproducten – ligt hier ook een relatie met de milieuvergunning.
Externe veiligheid bij inrichtingen Het beleid inzake externe veiligheid is verspreid over een aantal bronnen, met elk een andere status. Het belangrijkste onderscheid is dat tussen wettelijke en buitenwettelijke normen. Veiligheidsnormen die zijn te herleiden tot een wettelijk voorschrift moeten strikt worden toegepast. Afwijking hiervan is slechts mogelijk, voor zover het wettelijk voorschrift hiertoe de mogelijkheid biedt. Veel normen en regels met betrekking tot externe veiligheid zijn echter beschreven in bronnen zonder wettelijke grondslag, veelal aangeduid als leidraden, aanbevelingen, brochures, handreikingen en dergelijke. Een aantal PGS-publicaties8 hebben na wijziging van de Wm een duidelijke status gekregen door middel van de Regeling aanwijzing BBT-documenten (zie paragraaf 2.5). Deze richtlijnen zijn niet te herleiden tot bestuursrechtelijke bevoegdheden van overheidsorganen. Ze hebben een bindende werking, omdat ze de stand van de expertise op een bepaald terrein weergeven. Zij TK 2004-2005, 30373, nrs. 1-2 ABRvS, 07-04-2004, nr. 200206430 8 De publicatiereeks Gevaarlijke stoffen (PGS) vervangt de voormalige CPR-richtlijnen. Het Ministerie van VROM beheert de PGS-richtlijnen. We bevelen aan de internetsite van VROM regelmatig te raadplegen, nu VROM ernaar streeft alle publicaties voor eind 2005 digitaal aan te bieden. 6 7
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
25
zijn daardoor vaak te beschouwen als een deskundigenadvies op voorhand. Het bestuursorgaan moet in het kader van een zorgvuldige besluitvorming met deze normen rekening houden, omdat zij uiting geven aan de meest recente milieuhygiënische inzichten. Men moet afwijking hiervan goed motiveren, bijvoorbeeld door een contra-expertise. De belangrijkste juridische kaders als het gaat om externe veiligheid bij inrichtingen zijn het Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen (BEVI), het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 (Brzo) en het Vuurwerkbesluit. Deze worden hierna kort beschreven. Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen (BEVI) Artikel 12 van de Europese Seveso II-richtlijn bepaalt onder andere, dat de lidstaten de preventie van rampen en zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken en de beperking van de gevolgen daarvan voor mens en milieu in aanmerking moeten nemen bij milieuvergunningverlening en ruimtelijke ordeningsbesluiten. Dat artikel is in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd via het Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen (BEVI)9. Het BEVI regelt de doorwerking van (milieu/kwaliteits)eisen voor externe veiligheid bij milieu- en ruimtelijke besluiten. Tevens zijn in het BEVI de risiconormen voor externe veiligheid opgenomen. Het besluit is onder andere van toepassing op: • inrichtingen die vallen onder het Brzo; • stuwadoorsinrichtingen waar gevaarlijke stoffen als onderdeel van het vervoersproces worden opgeslagen; • LPG-tankstations; • inrichtingen met grote ammoniakkoelinstallaties; • inrichtingen waar grote hoeveelheden gevaarlijke (afval)stoffen of bestrijdingsmiddelen in emballage worden opgeslagen. In deze wegwijzer wordt op verschillende plaatsen uitgebreider bij het BEVI stilgestaan. Besluit risico’s zware ongevallen 1999 (Brzo) Het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 (Brzo) is de belangrijkste Nederlandse implementatie van de Europese Seveso II-richtlijn uit 1987. Deze richtlijn verplicht inrichtingen inzicht te verstrekken in de externe veiligheidsrisico’s die zij veroorzaken voor hun omgeving. Het Brzo deelt inrichtingen in verschillende risicocategorieën in. Alle Brzo-inrichtingen zijn verplicht een kennisgeving te doen bij het bevoegd gezag indien de risico’s van de inrichting veranderen. Tevens moeten alle Brzo-inrichtingen een preventiebeleid zware ongevallen (PBZO) hebben en dienen zij te beschikken over een veiligheidsbeheerssysteem (VBS) om dit beleid uit te voeren. Het Brzo verplicht alleen inrichtingen uit de hoogste risicocategorie om tevens een veiligheidsrapport (VR) op te stellen. Ongeveer 170 inrichtingen in Nederland zijn verplicht een VR op te stellen, dat openbaar is. In de afgelopen jaren is het Brzo geëvalueerd. Een voordeel van de huidige systematiek en opzet (een integraal VR en één overheidsloket voor de inrichting) is de efficiëntiewinst bij de overheid en bij het bedrijfsleven. Een nadeel is, dat het (veel) tijd kost om tot een uniforme aanpak bij overheidsorganen te komen en de verschillende processen goed op elkaar af te stemmen. Omdat de Seveso II-richtlijn in januari 2004 is aangepast, is het Brzo in september 2005 herzien.
9
26
Het Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen is overigens nog niet geheel in werking getreden (Stb. 2004, 521)
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
Vuurwerkbesluit Het Vuurwerkbesluit vervangt het Vuurwerkbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen. Het Vuurwerkbesluit is naar aanleiding van de vuurwerkramp in Enschede opgesteld en richt zich op de gehele vuurwerkketen: vanaf het moment, dat het vuurwerk via de importeur Nederland binnenkomt tot transport, opslag, bewerking, doorverkoop en afsteken. Met name de eisen die aan de opslag van vuurwerk worden gesteld, zijn verscherpt ten opzichte van de oude regelgeving. Het Vuurwerkbesluit maakt een onderscheid tussen consumentenvuurwerk en professioneel vuurwerk (al dan niet theatervuurwerk). Voor beide categorieën bevat het Vuurwerkbesluit een afzonderlijke regeling. Voor de inrichtingen waar vuurwerk wordt opgeslagen, zijn de veiligheidsafstanden berekend en is aangegeven, hoe het bevoegd gezag dit laat doorwerken bij milieuvergunningverlening en ruimtelijke ordening.
2.5 De rol van de vergunningverlener: borgen van veiligheid in de vergunning In paragraaf 2.3 is aangegeven dat de overheid diverse instrumenten heeft om de veiligheid van werknemers en omgeving (milieu) te waarborgen. Deze zijn complementair aan elkaar en moeten daarom goed op elkaar worden afgestemd. De vergunningverlener kan hiervoor het eerste deel van het vergunningverleningsproces (Stap 1: vooroverleg en informatieverstrekking, zie 3.1) goed gebruiken. Het is daarom aan te bevelen om in deze fase al contact te hebben met (of goed geïnformeerd te zijn over het beleid van) de (regionale) brandweer, de afdelingen bouw- en woningtoezicht en ruimtelijke ordening en soms de arbeidsinspectie. In sommige gevallen geldt voor de afstemming tussen de vergunningverlener en de andere partijen een wettelijke verplichting (zie hierover uitgebreider paragraaf 2.6 en hoofdstuk 3). Uiteindelijk moet de vergunningverlener een oordeel vormen over de vergunbaarheid van een inrichting op een bepaalde locatie. Daarbij moet de vergunningverlener in eerste instantie de aangevraagde bedrijfsactiviteiten toetsen aan de wettelijke normen (PR, GR, afstanden, e.d.). Tevens moet de vergunningverlener nagaan of de juiste maatregelen zijn getroffen. De beste beschikbare technieken (BBT) vormen hierbij het uitgangspunt. Voor aangewezen processen en bedrijfstakken moet het bevoegd gezag gebruik maken van aangewezen bronnen van BBT. Dit is het gevolg van een recente wijziging van de Wet milieubeheer en het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (nieuw ingevoegd artikel 5a.1, tweede lid). Deze aanwijzing vindt plaats door middel van de Regeling aanwijzing BBT-documenten. Met deze regeling heeft een aantal veelgebruikte richtlijnen (o.a. de PGS-richtlijnen) een duidelijkere status gekregen. De aangewezen bronnen van BBT’s zijn: a) de onder auspiciën van de Europese Commissie gepubliceerde BBT-referentiedocumenten (de zogenaamde BREF’s). Hierin zijn ook aspecten van externe veiligheid opgenomen. Deze documenten zijn alleen van toepassing op installaties die onder bijlage I van de IPPC-richtlijn vallen.
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
27
De BREF’s zijn genoemd in tabel 1 van de regeling en zijn te vinden op www.infomil.nl; b) door andere internationale organisaties vastgestelde documenten met betrekking tot BBT; en c) Nederlandse documenten met betrekking tot de bepaling van BBT. Deze documenten zijn genoemd in tabel 2 van de regeling Aanwijzing BBT-documenten. Het gaat hierbij o.a. om de PGS-richtlijnen10. Daarnaast, en voor de niet-aangewezen processen en bedrijfstakken, kan gebruik gemaakt worden van andere (buitenwettelijke) richtlijnen en/of andere adviezen van deskundigen, zoals publicaties van het RIVM of NIBRA, of het Handboek Milieuvergunningen. Afwijking hiervan kan worden gemotiveerd door gebruik te maken van bijvoorbeeld een contra-expertise. Maatregelen hebben meestal betrekking op de inrichting. Een enkele keer worden maatregelen in de omgeving getroffen. Bij het bepalen van de gewenste maatregelen spelen de volgende aspecten een rol: - de aard en hoeveelheid van de binnen de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen; - de kans dat deze stof(fen) vrijkomen; - de effecten van het vrijkomen van die stof(fen) voor de omgeving; - de maatregelen die kunnen worden genomen om dit te voorkomen. Voor een uitgebreide beschrijving van stoffen, effecten en maatregelen wordt verwezen naar bijlage 2.
2.6 Advisering en ondersteuning Bij de bepaling van de noodzakelijke maatregelen spelen adviseurs een belangrijke rol. Hierbij moet een onderscheid worden gemaakt tussen (verplichte) adviezen en ondersteuning: in sommige gevallen is het inwinnen van advies verplicht en soms is het inwinnen van advies ter ondersteuning van een goede beoordeling van de vergunningaanvraag gewenst. Van verplichte advisering is sprake indien een wettelijk voorschrift bepaalt dat advies moet worden ingewonnen. De Wet milieubeheer bevat enkele bepalingen over verplichte advisering. Bij de aanvraag dient de VROM-inspectie in de gelegenheid te worden gesteld om advies uit te brengen, indien de Minister van VROM dit voor de betreffende categorie heeft bepaald. Ook moet men de waterkwaliteitsbeheerder om advies vragen. Verplichte advisering is ook voorgeschreven in het BEVI en het Brzo. Op grond van het BEVI moet men de regionale brandweer om advies vragen in het kader van de verantwoording van het groepsrisico. Daarnaast moeten (buur)gemeente(n) tot wier grondgebied zich het invloedsgebied van een inrichting uitstrekt, om advies worden gevraagd. In het kader van het Brzo moet de waterkwaliteitsbeheerder om advies worden gevraagd. De arbeidsinspectie en de regionale brandweer (en als de provincie bevoegd gezag Wm is, ook de gemeente) hebben in het kader van het Brzo een eigen verantwoordelijkheid.
10
28
Voor een overzicht van de PGS-richtlijnen wordt verwezen naar www.vrom.nl
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
Naast het inwinnen van advies bij de wettelijke adviseurs, kan het bevoegd gezag Wm ook bij andere instanties terecht voor ondersteuning ten behoeve van een zorgvuldige besluitvorming. Drie landelijke ondersteunende instanties (InfoMil, RIVM-CEV en DCMR) worden hierna kort besproken. InfoMil11 informeert overheden over milieubeleid en vormt een schakel tussen de beleidsmakers (het Ministerie van VROM) en uitvoerders bij gemeenten, provincies en waterschappen. In beide richtingen worden ervaringen verzameld en verschaft. InfoMil combineert zijn expertise van de uitvoeringspraktijk met die van wetgevingsprocessen. Het Centrum voor Externe Veiligheid12 (CEV) van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne (RIVM) is het aanspreekpunt bij technische vragen over risico’s die voortvloeien uit de opslag en productie, en het gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen. Als onafhankelijk kenniscentrum ondersteunt het RIVM-CEV zowel landelijke als lokale overheden bij het beoordelen en bijsturen van deze risico’s. Bij DCMR zijn het landelijk Steunpunt Brzo en het QRA Steunpunt ondergebracht13. Het Steunpunt Brzo bestaat uit deskundigen die in hun uitvoeringspraktijk met het Brzo worden geconfronteerd. Zij adviseren gemeenten over de technische en inhoudelijke aspecten bij de uitvoering en de interpretatie van het Brzo. Het advies van het Steunpunt Brzo richt zich op de taken die het bevoegd gezag in het kader van de Wet milieubeheer uitvoert. Uitgangspunt is, dat de bestuurlijke verantwoordelijkheid en de besluitvorming volledig bij dat bevoegd gezag blijven liggen. Het Steunpunt Brzo werkt samen met de VNG, InfoMil en RIVM en rapporteert ieder jaar in een jaarverslag aan het Ministerie van VROM. Het QRA Steunpunt is ingesteld ter ondersteuning van het bevoegd gezag bij het uitvoeren van risicoberekeningen voor Pbzo-inrichtingen. Dit zijn inrichtingen die volgens de vergunning hoeveelheden gevaarlijke stoffen mogen hebben die wel de lage drempel van het Brzo overschrijden, maar niet de hoge drempelwaarde overschrijden. Als het Registratiebesluit van kracht is, zal het steunpunt ook openstaan voor inrichtingen die zich bij het RIVM moeten registreren, en daarvóór nog geen verplichting hadden voor het uitvoeren van een risicoberekening.
www.infomil.nl www.rivm.nl/cev 13 www.dcmr.nl/nl/adviesenbeleid/kenniscentrumveiligheid/brzosteunpunt/index.html en www.dcmr.nl/nl/adviesenbeleid/kenniscentrumveiligheid/qrasteunpunt/index.html 11 12
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
29
30
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
Hoofdstuk 3 Externe veiligheid in het proces van vergunningverlening
3 Externe veiligheid in het proces van vergunning verlening Het proces van milieuvergunningverlening wordt in deze wegwijzer verdeeld in vier stappen: 1. vooroverleg en informatieverstrekking; 2. beoordelen van de aanvaardbaarheid van de risico’s; 3. beoordelen van de noodzakelijke maatregelen en 4. opstellen van de considerans en de voorschriften. Dit proces wordt rechtlijnig voorgesteld, conform het systeem van de Wet milieubeheer (Wm) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De afzonderlijke stappen zijn hieronder weergegeven en worden in de paragrafen 3.1 tot en met 3.4 toegelicht. Een uitgebreid totaaloverzicht is opgenomen in bijlage 8 en kan als uitklapvel naast deze toelichting worden gehouden.
Figuur 4: Het werkproces van de vergunningverlener
De eerste stap bestaat uit vooroverleg en informatieverstrekking. De vergunningaanvraag staat in deze stap centraal. Het doel is te komen tot een ontvankelijke aanvraag. Een goede aanvraag is cruciaal voor een goed verloop van de volgende stappen. Het vooroverleg speelt hierbij een belangrijke rol en kan in deze stap als ‘hulpmiddel’ dienen. Met de indiening van de aanvraag en het in behandeling nemen van de aanvraag wordt Stap 1 afgesloten. Vervolgens wordt in Stap 2 de vergunbaarheid beoordeeld – voor wat externe veiligheid betreft. De eerste toets vindt plaats aan de hand van wettelijke normen en voorschriften op het gebied van externe veiligheid. Indien deze geen belemmering vormen, wordt beoordeeld of de noodzakelijke maatregelen en voorzieningen in de aanvraag zijn opgenomen of in de vergunning kunnen worden verlangd om de gevolgen voor de externe veiligheid zoveel mogelijk te beperken (Stap 3). Indien deze beoordeling ook positief uitvalt, kan de milieuvergunning worden verleend. Wat dan nog resteert, is het opstellen van de considerans en het formuleren van de voorschriften in de laatste stap (Stap 4). In de praktijk verloopt het proces van vergunningverlening uiteraard niet zo rechtlijnig als hier is voorgesteld: tijdens de eerste stap – en met name tijdens het vooroverleg – zal ook een deel van de
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
33
volgende stappen een rol spelen. De informatieverstrekking door de aanvrager zal bijvoorbeeld zodanig moeten zijn, dat de vergunningverlener uiteindelijk de risico’s kan beoordelen, de vereiste maatregelen kan vaststellen en de juiste voorschriften en een goede considerans kan opstellen. Met andere woorden: al tijdens de eerste stap dient de vergunningverlener zicht te hebben op de stappen die volgen. Zo is het niet ongebruikelijk, dat al tijdens de vooroverlegfase diverse conceptaanvragen en conceptvoorschriftenpakketten het licht zien, nog voordat de aanvraag formeel is ingediend en in behandeling is genomen. Omwille van de leesbaarheid wordt het proces in de wegwijzer rechtlijnig voorgesteld. Het uitgangspunt is, dat een goede en volledige aanvraag wordt ingediend en in behandeling wordt genomen, en dat op basis daarvan de vergunbaarheid kan worden beoordeeld. Tevens moet de aanvraag voldoende aanknopingspunten bieden voor het opstellen van voorschriften en het formuleren van de considerans.
3.1 S tap 1: vooroverleg en informatie- verstrekking Het doel van deze stap is te komen tot een volledige vergunningaanvraag. We hebben al het belang van informatieverzameling door de vergunningverlener en het vooroverleg onderstreept. Een goede en volledige aanvraag is essentieel voor het doorlopen van de rest de procedure. De vergunningverlener moet erop aansturen dat de aanvrager alle informatie verstrekt die nodig is om de vergunbaarheid voor wat betreft externe veiligheid te kunnen beoordelen. Daarnaast moet de vergunningverlener zelf ook informatie verzamelen om de risico’s van de bedrijfsactiviteiten voor de omgeving in te schatten. In deze fase van het proces moet de vergunningverlener al op de hoogte zijn van het beleid van de (regionale) brandweer, de afdelingen bouw- en woningtoezicht en ruimtelijke ordening. Verder is het belangrijk om te weten welke verplichtingen het bedrijf heeft op grond van de Arbowet om de veiligheid van de werknemers en de omgeving te waarborgen. Zo geeft bijvoorbeeld het Warenwetbesluit drukapparatuur (waarvoor de arbeidsinspectie het bevoegd gezag is) al een zekere mate van waarborg voor de veiligheid bij het werken met stationaire drukapparatuur. Op deze manier sluit de vergunning goed aan op de andere instrumenten die de veiligheid van de omgeving waarborgen. Het is daarom raadzaam om in deze fase al (oriënterend) contact te hebben met genoemde organisaties/collega’s. Een aantal van deze organisaties is bij de volgende fase (beoordeling van de aanvraag) soms ook een wettelijk verplichte adviseur. De brandweer speelt met name een rol bij de beoordeling van de brandveiligheid van inrichtingen. Voor inrichtingen met stoffen met een hoge vuurbelasting of stoffen met toxische verbrandingsproducten is dit extra belangrijk. Daarnaast is het vanwege de verantwoordingplicht voor het groepsrisico een plicht om de regionale brandweer om advies te vragen over de aspecten bestrijdbaarheid en hulpverlening (zie verder paragraaf 3.2.2, onder stap 2b). De arbeidsinspectie speelt een rol in het kader van de relatie tussen interne en externe veiligheid (zie paragraaf 2.3).
34
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
Voor het bepalen of er sprake is van een risicovolle inrichting kan de drempelwaardentabel van de Leidraad risico-inventarisatie worden gebruikt. Bij stap 1a wordt daar verder op ingegaan. Verder zijn ter ondersteuning van de vergunningverlener drie kenniscentra van de overheid beschikbaar: InfoMil, RIVM/CEV en de DCMR (zie 2.6). Stap 1 bestaat daarom uit twee delen, zoals weergegeven in onderstaande figuur: a. Vaststellen of er sprake is van een potentieel risicovolle inrichting b. Bepalen of de aanvraag voldoende en juiste informatie bevat Deze twee deelstappen worden hierna toegelicht.
Figuur 5: Stap 1: vooroverleg en informatieverstrekking
3.1.1 S tap 1a: is er sprake van een potentieel risicovolle inrichting? In een zo vroeg mogelijk stadium in de vergunningsprocedure moet er duidelijkheid komen over de mogelijk aanwezige externe veiligheidsrisico’s van de inrichting. Dit begint met het onderkennen van gevaren en de effecten daarvan. Voor een eerste schifting of een bedrijf wel of niet potentieel risicovol is kan de drempelwaardentabel gebruikt worden. De drempelwaardentabel maakt onderdeel uit van de Leidraad Risico-inventarisatie (deel Gevaarlijke Stoffen). De leidraad is bedoeld als ondersteunend hulpmiddel voor het inventarisatieproces van risicovolle situaties met gevaarlijke stoffen. De drempelwaardentabel geeft voor een groot aantal bedrijfsactiviteiten drempelwaarden voor hoeveelheden aanwezige gevaarlijke stoffen. Indien deze drempelwaarde wordt overschreden, wordt deze inrichting volgens de systematiek van de leidraad aangemerkt als ‘risicokaart-relevant’. De drempelwaardentabel is opgenomen in bijlage 7. De drempelwaarden-
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
35
tabel kan in de toekomst mogelijk gewijzigd worden. De meest actuele versie zal via de website www.risicokaart.nl als onderdeel van de Leidraad Risico-inventarisatie (deel Gevaarlijke Stoffen) beschikbaar zijn. De precieze drempelwaarden om te bepalen of de inrichting tevens relevant is voor wat externe veiligheid betreft, zijn nog niet bekend. Deze drempelwaarden zullen echter gelijk of hoger zijn aan de drempelwaarden voor ‘risicokaart-relevante’ activiteiten. Dit betekent dat ‘externe veiligheid-relevante’ inrichtingen altijd tevens ‘risicokaart-relevant’ zullen zijn. Kortom: 1. als een bedrijf volgens de drempelwaardentabel niet risicokaart relevant is, is dit ook niet relevant vanuit het oogpunt van externe veiligheid en hoeft men in de vergunning niet of nauwelijks aandacht te schenken aan externe veiligheid; 2. als een bedrijf volgens de drempelwaardentabel wel risicokaart relevant is, is dit mogelijk wel relevant vanuit het oogpunt van externe veiligheid en is dus (meer) aandacht voor externe veiligheid in de vergunning gewenst en zal men na moeten gaan welke risico’s mogelijk aan de orde zijn.
Leidraad: Gevarenkaarten en Groepskaarten Na toepassing van de drempelwaardentabel kan met behulp van de zogenaamde Groepskaarten en Gevarenkaarten uit de Leidraad Risico-inventarisatie vervolgens worden bepaald wat precies de risico’s zijn die in het RRGS moeten worden opgenomen. Deze kaarten blijven in deze wegwijzer buiten beschouwing, omdat ze ontwikkeld zijn om te bepalen of een inrichting moet worden opgenomen in het RRGS en niet voor toepassing bij vergunningverlening. Wel kunnen de Groepsen Gevarenkaarten nuttige informatie bevatten en geven zij vaak een handig overzicht. Voor zover de Groeps- en Gevarenkaarten voor de milieuvergunningverlening relevante gegevens bevatten, zijn deze gegevens afkomstig uit wet- en regelgeving of (deskundigen)richtlijnen. Deze informatie is tevens het uitgangspunt van deze wegwijzer en de werkbladen. Ook om deze reden blijven de Groeps- en Gevarenkaarten in deze wegwijzer verder buiten beschouwing. De gevaren- en groepskaarten zijn via de website www.risicokaart.nl als onderdeel van de Leidraad Risico-inventarisatie (deel Gevaarlijke Stoffen) beschikbaar.
Figuur 6: Selectie inrichtingen die relevant zijn wat betreft externe veiligheid
36
Wegwijzer externe veiligheid in de Wm-vergunning
Indien een bedrijf volgens de drempelwaardentabel welk risicokaart relevant is, zullen de mogelijke risico’s in beeld gebracht moeten worden. Hieronder geven we een aantal methoden voor het identificeren van risico’s. In bijlage 3 en 4 worden verschillende methoden uitvoeriger besproken.
Identificatie van risico’s Gevaren en risico’s kunnen worden geïdentificeerd aan de hand van: 1. normen en standaarden; 2. checklists; 3. brainstormevaluaties; 4. kwalitatieve risicoanalyses; 5. kwantitatieve risicoanalyses; 6. scenarioanalyse conform IEC 61508. Daarbij kan gebruik worden gemaakt van kengetallen in de Subselectie QRA, B&G index, DOW F&E index. Deze instrumenten worden hieronder nader beschreven.
1. Normen en standaarden We kunnen normen en standaarden zien als de collectieve ervaring van overheden, bedrijven en organisaties van deskundigen. We mogen er van uitgaan dat ze een enorme hoeveelheid praktische ervaring vertegenwoordigen van in het verleden geleerde lessen. Maar voor diverse situaties bestaan geen normen en zal op de hierna genoemde wijzen moeten worden bepaald welke gevaren spelen en wat de risico’s daarvan zijn.
2. Checklists Checklists kunnen erg nuttig zijn bij het verifiëren of algemeen bekende of eerder geïdentificeerde gevaren en/of geëvalueerde risico’s van toepassing kunnen zijn. Indien er mogelijk sprake is van onbekende gevaren kunnen checklists effectief zijn tijdens initiële screening en als opstart naar meer bewerkelijke gevarenidentificaties en risicoanalyses.
3. Brainstormevaluaties Om de risico’s van bepaalde activiteiten te bepalen kan een brainstormsessie worden georganiseerd. Hierbij wordt door een aantal betrokkenen nagedacht over de potentiële risico’s van de activiteit en de beheersmaatregelen die moeten worden genomen. In diverse onderzoeksmethoden worden brainstormevaluaties toegepast volgens een vooraf vastgestelde werkwijze (zoals bij HAZOP’s, zie hierna).
4. Kwalitatieve risico-analyse Wanneer eerdere mogelijkheden onvoldoende houvast bieden voor gevarenidentificatie en risico-evaluatie kan worden overgegaan tot technieken als: Hazard Identification (HAZID), Failure Mode and Effect Analysis (FMEA), Hazard Analysis of Critical Control Points (HACCP), Hazard and Operability Study (HAZOP). Deze methoden zijn in bijlage 3 nader omschreven.
5. Kwantitatieve risicoanalyse Het uitvoeren van een QRA conform de CPR 18 is de gebruikelijke kwantitatieve risicoanalyse in het kader van het BEVI en Brzo. CPR 18 gaat binnenkort vervangen worden door PGS 3. Bij kwantitatieve risicoanalyses moet men zeer voorzichtig omspringen met de kwaliteit van beno-
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
37
digde uitgangspunten. In veel gevallen zijn gegevens niet beschikbaar, waardoor de resultaten van kwantitatieve risicoanalyses beperkt bruikbaar zijn. Er zijn forse verschillen in uitkomsten mogelijk afhankelijk van de gebruikte rekenmodellen en zelfs afhankelijk van de persoon die de analyse uitvoert. Daarom wordt op dit moment gewerkt aan één verplichte, uniforme rekenmethodiek. Nadere informatie over de QRA vindt u in bijlage 4 en 5.
6. Scenarioanalyse volgens IEC 61508 De IEC 61508 is een wereldwijde industriestandaard voor het inschatten van de noodzaak en het ontwerpen van (instrumentele) beveiligingsvoorzieningen. Veel bedrijven zijn bezig deze standaard over te nemen of gebruiken al iets gelijkwaardigs. Zo hanteert DSM een risicoanalysemethode genaamd Classification of Unwanted Situations die is gebaseerd op de IEC 61508 voor functionele veiligheid van elektrische/elektronische/programmeerbare elektronische systemen (E/E/PES). In deze risicoanalyse worden scenario’s geclassificeerd die kunnen leiden tot ongewenste situaties. De classificatie is een risicoreducerende factor uitgedrukt in een Safety Integrity Level (SIL). Een SIL behelst het niveau van vereiste, risicoreducerende maatregelen die getroffen moeten worden om risico’s tot een aanvaardbaar niveau terug te brengen. Van ieder geïdentificeerd scenario wordt aan de hand van de risicograaf uit de IEC 65108 de SIL bepaald voor risicogebieden veiligheid, milieu en financiën. Het uiteindelijke SIL-niveau van het scenario is het zwaarste SIL-niveau uit de van toepassing zijnde gebieden. Om te voorkomen dat een ongewenste situatie kan optreden, dienen de risico’s welke verband houden met de scenario’s die kunnen leiden tot een ongewenste situatie, te worden gereduceerd met Safety Provisions. Safety Provisons (beveiligingsvoorzieningen) worden onderscheiden in instrumentele, mechanische of procedurele beveiligingsvoorzieningen. Deze beveiligingsvoorzieningen worden goed gedocumenteerd en i.v.m. het waarborgen van de veiligheid periodiek geïnspecteerd en getest.
3.1.2 Stap 1b: welke informatie kan worden verlangd? Niet van elke inrichting kan alle mogelijke informatie worden verlangd. Welke informatie wel kan worden verlangd, is afhankelijk van de omvang van de risico’s, die die inrichting veroorzaakt. Hoofdstuk 5 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb) bevat hiervoor regels. Het komt erop neer, dat slechts die informatie kan worden verlangd, die redelijkerwijs van belang kan zijn voor de beoordeling van de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken (art. 5.1 Ivb). Nadere gegevens kunnen slechts op verzoek van het bevoegd gezag worden verlangd, indien deze nodig zijn voor de beslissing op de aanvraag (art. 5.6 Ivb).
Aanvullende bepalingen gegevensverschaffing Ten aanzien van inrichtingen waarvoor Gedeputeerde Staten of de Minister het bevoegd gezag is, bevat het Ivb aanvullende regels. Eveneens zijn nadere regels opgenomen ten aanzien van inrichtingen voor genetisch gemodificeerde organismen, vuurwerkopslag en Brzo-inrichtingen.
38
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
In de werkbladen is voor de verschillende activiteiten aangegeven, welke informatie specifiek nodig is om het aspect externe veiligheid bij de vergunningverlening voor die inrichting te kunnen beoordelen.
Bepalen type inrichting Voor antwoord op de vraag, welke informatie kan worden verlangd, is het van belang te weten of een inrichting kan worden aangemerkt als een: 1. niet-categoriale BEVI-inrichting; 2. categoriale BEVI-inrichting voor de opslag van gevaarlijke stoffen, afvalstoffen of bestrijdingsmiddelen in emballage; 3. overige categoriale BEVI-inrichting; 4. vuurwerkinrichting14; 5. Brzo-inrichting15 of 6. overige risicovolle inrichting. In onderstaand beslisschema (figuur 7) is aangegeven, op welke wijze u vaststelt, hoe de inrichting moet worden aangemerkt.
Figuur 7: Stap 1b: beslisschema soorten risicovolle inrichtingen Inrichtingen waar vuurwerk in de zin van het Vuurwerkbesluit wordt opgeslagen of verkocht en waarop dat besluit van toepassing is. 15 Deze inrichtingen vallen eveneens onder het BEVI, maar worden vanwege hun specifieke karakter en vanwege het feit dat op deze inrichtingen tevens het Brzo van toepassing is, afzonderlijk behandeld. Om vast te stellen of een inrichting onder het Brzo valt en welke informatie gevraagd kan worden, kunt u het Rapport informatie-eisen Brzo’99 (CPR20) raadplegen. 14
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
39
Hierna worden vier onderwerpen toegelicht die van belang zijn voor een goede informatievraag: 1. Welke informatie dient de aanvraag altijd te bevatten? 2. Wanneer kan een QRA worden verlangd? Als bekend is in welke categorie een inrichting valt, kan men vaststellen of een kwantitatieve risicoanalyse (QRA) kan worden verlangd. Tevens kan men bepalen welke informatie nodig is en of sprake kan zijn van een ‘domino-effect’ en /of ‘cumulatie’. 3. Hoe om te gaan met een wijziging van een BEVI-inrichting? BEVI-inrichtingen waarvoor een wijziging(svergunning) wordt aangevraagd verdienen speciale aandacht.
1. Welke informatie moet de aanvraag altijd bevatten? In de aanvraag dient alle informatie opgenomen te zijn die nodig is voor een goede risico-inschatting en moet aangegeven zijn welke maatregelen het bedrijf voorstelt om deze risico’s te beperken. Dit betreft in ieder geval: - de aard en de hoeveelheid gebruikte gevaarlijke stoffen; - welke activiteiten met de gevaarlijke stoffen worden uitgevoerd en - wat de te verwachten invloed van die activiteiten op de omgeving is (vooral kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten), met andere woorden: wat zijn de risico’s voor de omgeving? Daarnaast verdient het stallen van transportmiddelen aandacht. In sommige gevallen wordt het stallen van een transportmiddel immers als ‘opslag’ aangemerkt. Informatie over risicovolle inrichtingen moet door het bevoegd gezag worden ingevoerd in het RRGS16. De drempelwaarden die genoemd worden in de drempelwaardentabel (zie ook paragraaf 3.1.1 en bijlage 7) zijn bepalend voor het wel of niet selecteren van een inrichting voor verplichte registratie in het RRGS. De Invulformulieren ‘gegevens inrichtingen en installaties’ van het RIVM17 geven specifiek aan welke gegevens in het register moet worden opgenomen. Deze gegevens moeten ook zijn opgenomen in de aanvraag, zodat deze na verlening van de vergunning in het RRGS kunnen worden ingevoerd. Het betreft informatie over: • naam, adres en woonplaats (NAW-gegevens) • vestigingsplaats op kaart • hoeveelheid gevaarlijke stoffen per installatie • totale opslag van stoffen • eigenschappen installatie • effecten (explosief, brandbaar-ontvlambaar of toxisch) • effectafstanden • plaatsgebonden risico • groepsrisico Daarnaast is in afzonderlijke invulformulieren aangegeven welke informatie nodig is voor specifieke inrichtingen, zoals soort en hoeveelheid gevaarlijke stoffen en de processen en activiteiten waarin of waarbij deze worden gebruikt. Ook deze informatie moet beschikbaar zijn in de aanvraag. Deze verplichting zal worden gebaseerd op titel 12.2 Wet milieubeheer, waarvan het wetsvoorstel aanhangig is (kamerstukken nr. 28767), en het ontwerp-Registratiebesluit (Stcrt. 2005, 81, p. 20v). 17 RIVM, invulformulieren beschikbaar via www.risicoregister.nl 16
40
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
Overige onderwerpen die aandacht verdienen zijn: 1. Kwaliteitseisen aan de uitvoering van de installatie. Het is van belang inzicht te krijgen in de kwaliteit van de uitvoering van de installatie en of de installatie aan de toepasselijke kwaliteitsnormen (zoals NEN-normen) voldoet. Hierbij is ook van belang na te gaan of deze voor ingebruikname wordt gekeurd door een (gecertificeerde) keuringsinstantie, die vaststelt of de installatie voldoet aan die kwaliteitsnormen. 2. Ingebruikname van de installatie. Ook kan het nodig zijn informatie te vragen over het tijdstip en de wijze waarop de installatie in gebruik zal worden genomen. Dit is immers een van de kritieke momenten waarbij de kans op een calamiteit aanwezig is. 3. Onderhoud en keuring van de installatie. Daarnaast is het van belang, dat de installatie wordt onderhouden door een daartoe gekwalificeerde (waar relevant gecertificeerde) onderneming, en periodiek wordt gekeurd. 4. Opleiding en instructie personeel. De drijver van de inrichting moet aangeven, door wie de installatie wordt bediend en of dat personeel hiervoor voldoende is opgeleid en geïnstrueerd. Daarbij verdienen de procedures voor het werken met (installaties met) gevaarlijke stoffen aandacht. Dit minimaliseert de kans op een calamiteit als gevolg van onkundig handelen. 5. Administratie. De drijver zal moeten aangeven op welke wijze de resultaten van keuringen, controles en onderhoud worden vastgelegd. Op grond hiervan kan bij bedrijfscontrole eenvoudig worden vastgesteld, dat deze zijn uitgevoerd. Ook van de hoeveelheid aanwezige gevaarlijke stoffen kan een administratie worden bijgehouden. 6. Veranderingen binnen de inrichting/Management of change. Tevens verdient aandacht hoe met wijzigingen (management of change (MOC)-procedures) in de inrichting wordt omgegaan.
2. Wanneer kan een QRA worden verlangd? Een kwantitatieve risicoanalyse geeft inzicht in de risico’s die verbonden zijn met het opereren van een installatie of het uitvoeren van handelingen, zoals het vrijkomen van toxische stoffen, brand of explosie en de effecten daarvan. In bijlage 3 en 4 is een uitgebreide toelichting op kwantitatieve risicoanalyses opgenomen. Het uitvoeren van een QRA is verplicht voor (zie hiervoor art. 15 BEVI): - Brzo-inrichtingen en - niet-categoriale BEVI-inrichtingen. Voor Brzo-inrichtingen, waarbij de hoge drempelwaarde uit het Brzo wordt overschreden (zie 2.4) geldt verder, dat bij de aanvraag een veiligheidsrapport (VR) eerste fase moet worden gevoegd (in de praktijk aangeduid met ‘gesterde delen VR’). De hiervoor benodigde gegevens zijn in de richtlijn CPR 2018 aangegeven door middel van asterisken. Een QRA maakt daar deel van uit. Vóór het in werking nemen van de inrichting dient een volledig VR ingediend te worden. Voor de overige Brzo-inrichtingen geldt de verplichting een VR op te stellen niet, maar moet wel een QRA worden uitgevoerd op grond van het BEVI. Er zijn gevallen denkbaar waarin een mengvorm aanwezig is van een niet-categoriale inrichting en een categoriale inrichting. In die gevallen kan men het risico alleen door een QRA op een juiste wijze vaststellen. De desbetreffende inrichting moet dan worden beschouwd als een niet-categoriale inrichting. 18
Rapport informatie-eisen Brzo’99 (RIB)
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
41
Voor categoriale BEVI-inrichtingen geldt vervolgens, dat voor bepaling van het groepsrisico een QRA moet worden verlangd, als geen sprake is van situaties waarvoor de tabellen met personendichtheden zijn vastgesteld, bijvoorbeeld in het geval van een niet-homogene verdeling van de dichtheden. Voor categoriale inrichtingen ‘opslag’ waar gevaarlijke (afval)stoffen of bestrijdingsmiddelen in emballage worden opgeslagen in een hoeveelheid van meer dan 10.000 kg per opslagplaats, en die voldoen aan de criteria opgesomd in artikel 4, vijfde lid, onder b BEVI, mag onder bepaalde omstandigheden een QRA worden gevraagd. De afstanden die volgen uit de QRA mogen dan in plaats van de vaste afstanden voor het plaatsgebonden risico worden gebruikt. Een reden hiervoor kan zijn, dat extra risicoreducerende maatregelen getroffen zijn. Hiervoor moet de ‘risicoanalysemethodiek CPR 15 bedrijven’ gebruikt worden. De afstanden uit de Revi zijn gebaseerd op een stikstofgehalte van 1,5 procent. Als dit percentage hoger ligt is een aparte berekening nodig19. Voor de overige categoriale inrichtingen geldt, dat men voor de vaststelling van het PR altijd uit moet gaan van de standaardafstanden. Als de wet- en regelgeving openlaat of voor een bepaalde inrichting een QRA bij de aanvraag moet worden gevoegd (zoals voor de overige risicovolle irnichtingen), kan een QRA slechts worden verlangd op grond van de algemene regel uit het Ivb: indien deze nodig is voor de beslissing op de aanvraag.
Figuur 8: Kan een QRA worden verlangd?
19
42
Zie NvT BEVI, Stb. 2004, 250, p. 71en art. 4, zesde lid, art. 5, vierde lid BEVI en art. 3, tweede lid Revi
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
Als een QRA moet worden uitgevoerd, moet vooraf duidelijk zijn wat de invoergegevens (invoer rekenmodel) moeten zijn. Uitgangspunt is, dat de QRA reproduceerbaar is. Het is vooral van belang om de volgende zaken vast te stellen: 1. Welke aanvullende installaties worden in de beoordeling meegenomen, ondanks dat deze niet geselecteerd worden op grond van de subselectiemethodiek van de QRA? 2. Welke omgevingsgegevens worden gebruikt (bevolkingsdichtheden, aard en plaats van (beperkt) kwetsbare objecten, aanwezigheidsgegevens; dit kan op een kaartje worden aangegeven)? 3. Welke voorbeeldstoffen worden gekozen? 4. Op welke punten wordt van de CPR 18-richtlijn afgeweken en wat zijn daarvoor de redenen? In bijlage 5 zijn diverse aandachtspunten opgenomen die de vergunningverlener kan aankaarten tijdens het vooroverleg om aan te sturen op een goede QRA en voor het beoordelen daarvan. Hoe in de vergunning en de voorschriften kan worden aangesloten bij de QRA lichten we toe in paragraaf 3.4.
Cumulatie en domino-effecten Cumulatie van risico’s van verschillende inrichtingen speelt bij vergunningverlening meestal geen rol. Op grond van het BEVI is het echter mogelijk om voor een gebied waarin meer risicovolle inrichtingen zijn gelegen een veiligheidscontour vast te stellen, indien aan de voorwaarden uit artikel 14 BEVI wordt voldaan. Bij de vaststelling van de veiligheidscontour kan rekening worden gehouden met cumulatie van risico’s van inrichtingen binnen die contour (art. 14, derde lid, onder b Bevi). BEVI gaat echter niet uit van cumulatie, omdat hieraan veel haken en ogen zitten. De veiligheidscontour is in principe een afspraak tussen het bevoegd gezag Wm en het bevoegd gezag RO. Hiervoor wordt verwezen naar de Handleiding Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen20 en de Nota van Toelichting bij het BEVI21. Als een veiligheidscontour is vastgesteld, moet bij vergunningverlening wel aan de veiligheidscontour worden getoetst. Domino-effecten Met domino-effecten wordt bedoeld dat een calamiteit bij de ene inrichting een calamiteit bij een andere inrichting kan veroorzaken. Te denken valt aan een brand bij een houtopslagbedrijf die leidt tot verhitting van een opslagtank bij het naastgelegen bedrijf. Domino-effecten spelen wettelijk gezien slechts een rol tussen Brzo-inrichtingen onderling. Voor de beoordeling van deze domino-effecten is het Instrument Domino Effecten (IDE)22 beschikbaar. De methodiek bestaat uit 3 selectiestappen. In selectiestap 1 worden Brzo-inrichtingen die op een grotere afstand dan 1600 meter van een andere Brzo-inrichting zijn gelegen, uitgesloten. In selectiestap 2 wordt de grootste maximale dominoafstand bepaald. Dit is de grootste effectafstand bij het optreden van een loss of containment van één van de insluitsystemen van de betreffende Brzo-inrichting. Indien de dominoafstand kleiner is dan de kleinste onderlinge afstand tussen de betreffende Brzo-inrichting en een naburige Brzo-inrichting, dan is de betreffende Brzo-inrichting geen dominoinrichting. De inrichtingen die na de tweede selectiestap overblijven, worden onderworpen aan een derde selectiestap. Aan de hand daarvan wordt bepaald, welke van deze resterende inrichtingen daadwerkelijk domino-effecten veroorzaken. In de derde stap wordt vastgesteld of de veroorzakende inrichting minimaal één insluitsysteem heeft, dat bij falen kan leiden tot falen van minimaal één insluitsysteem (met gevaarlijke stoffen) van de andere inrichting. InfoMil, 2004, Handleiding Externe Veiligheid Inrichtingen, Den Haag, InfoMil, te downloaden via www.infomil.nl Stb. 2004, 250, p. 29-30, 76-77 22 RIVM, Instrument Domino Effecten, 2003, RIVM, Bilthoven 20 21
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
43
3. Hoe om te gaan met een wijziging van een BEVI-inrichting? Als er een wijziging plaatsvindt bij een BEVI-inrichting, moeten worden vastgesteld of deze wij ziging nadelige gevolgen heeft voor het plaatsgebonden risico. Alleen als dit het geval is, moet de aanvraag aan de grenswaarden uit het BEVI worden getoetst en zal een groepsrisicoverantwoording moeten worden uitgevoerd23. De drijver van de inrichting moet voldoende informatie in de aanvraag opnemen, zodat de vergunningverlener dit kan beoordelen. Als het plaatsgebonden risico ter plaatse van, al dan niet geprojecteerde, (beperkt) kwetsbare objecten in de omgeving toeneemt, dan gelden in beginsel dezelfde normen als bij de oprichting van die inrichting. De risicocontour van 10-6 per jaar is dan dus een harde grenswaarde. Als voor een BEVI-inrichting al voor het inwerkingtreden van het BEVI (op 27 oktober 2004) een vergunning was verleend, mag het plaatsgebonden risico ten opzichte van kwetsbare objecten hoger zijn dan 10-6 per jaar. Het plaatsgebonden risico mag in dat geval echter niet toenemen ten opzichte van de destijds vergunde situatie. Bovendien mag het plaatsgebonden risico ter hoogte van de kwetsbare bestemming in ieder geval niet groter zijn dan 10-5 per jaar (zie ook par. 3.2). De saneringsverplichting om in 2010 te voldoen aan de 10-6-grenswaarde voor het plaatsgebonden risico blijft onverkort van kracht.
3.2 Stap 2: beoordelen van vergunbaarheid: aanvaardbaarheid van risico’s Deze stap is gericht op het beoordelen van de risico’s aan de hand van de normen. De vraag die centraal staat, is of de geldende normen op het gebied van externe veiligheid vergunningverlening in de weg staan. Schematisch kan deze stap als volgt worden weergegeven:
Figuur 9: Stap 2: beoordelen van vergunbaarheid: aanvaardbaarheid van risico’s 23
44
Zie zinsnede ‘indien de aanvraag nadelige gevolgen heeft voor het plaatsgebonden risico’ in art. 4, lid 3 en 4 BEVI.
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
Toetsing aan de normen voor externe veiligheid komt neer op een toetsing aan normen voor het plaatsgebonden risico of geldende (vaste) veiligheidsafstanden en een verantwoording van het groepsrisico. Beide worden hierna behandeld, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen: • vuurwerkinrichtingen; • BEVI-inrichtingen (categoriaal, niet-categoriaal, Brzo); • overige inrichtingen.
Lokaal externe veiligheidsbeleid beschikbaar? Aandachtspunt bij de toetsing is de eventuele aanwezigheid van lokaal externe veiligheidsbeleid. In dat beleid kunnen algemene begrippen uit wetgeving en beleid nader zijn ingevuld. Denk hierbij aan de wijze waarop moet worden omgegaan met de richtwaarde voor het plaatsgebonden risico ten aanzien van beperkt kwetsbare objecten of de wijze waarop een nadere invulling wordt gegeven aan de begrippen ‘kwetsbaar’ en ‘beperkt kwetsbaar object’.
3.2.1 Stap 2a: toetsing aan de norm voor het plaats gebonden risico of veiligheidsafstanden Vuurwerkinrichtingen Voor Vuurwerkinrichtingen gelden vaste afstanden, die zijn opgenomen in bijlage 3 van het Vuurwerkbesluit, tenzij het Vuurwerkbesluit toestaat dat deze afstanden worden vervangen door bouwkundige voorzieningen. De aan te houden afstand is afhankelijk van het soort vuurwerk (consumentenvuurwerk, professioneel vuurwerk of theatervuurwerk) en de hoeveelheid die daarvan aanwezig is. De cd-rom ‘Vuurwerkbesluit onder de loep’ bevat enkele animaties die illustreren, hoe de verschillende afstanden in acht moeten worden genomen24. Voor het overige verwijzen we naar het werkblad Vuurwerkbedrijven. Indien het Vuurwerkbesluit niet van toepassing is op een inrichting waar vuurwerk wordt opgeslagen, wil dit niet zeggen dat voor deze inrichtingen het Vuurwerkbesluit niet relevant is. Voor politiebureaus zijn bijvoorbeeld in IPO-verband standaardvoorschriften ontwikkeld. Hierin is voorgeschreven dat voor de opslag van vuurwerk tot 250 kg (waarvan maximaal 25 kg in de ADR klasse 1.3) geen sprinklerinstallatie is vereist25.
BEVI-inrichtingen (inclusief Brzo-inrichtingen) Inrichtingen die onder het BEVI vallen, moeten aan de normen uit dit besluit voldoen. Dit betreft ook Brzo-inrichtingen. De Handleiding Externe Veiligheid Inrichtingen26 geeft aan, welke situaties zich kunnen voordoen en welke toetsing dan moet worden uitgevoerd.
‘Vuurwerkbesluit onder de loep’, uitgegeven door het Ministerie van VROM en te benaderen via de website van InfoMil op www.infomil.nl 25 Politiebureaus waar minder dan 25 kg in beslag genomen vuurwerk zal worden opgeslagen, zullen onder de werkingssfeer van het (ontwerp-)Besluit Woon- en kantoorgebouwen gaan vallen. Op basis van dit besluit wordt ‘een bouwkundige kast’ vereist. Politiebureaus waar meer dan 25 kg in beslag genomen vuurwerk zal worden opgeslagen moeten een milieuvergunning aanvragen bij Gedeputeerde Staten., vgl. RIVM, Veiligheidsrisico van de opslag van inbeslaggenomen vuurwerk bij politiebureau’s, Bilthoven, RIVM (RIVM brief van 23 september 2004, kenmerk 269/2004 CEV MAH/LEM/sij-675), beschikbaar op www.rivm.nl 26 InfoMil, 2004, Handleiding Externe Veiligheid Inrichtingen, Den Haag, InfoMil, te downloaden via www.infomil.nl 24
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
45
De toetsing houdt kort gezegd in, dat men moet vaststellen of binnen de risicocontour voor het plaatsgebonden risico van 10-6 per jaar kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten aanwezig zijn. Indien dit het geval is, moet de milieuvergunning in beginsel worden geweigerd. Voor niet-categoriale inrichtingen (genoemd in artikel 15 BEVI) moet een QRA worden uitgevoerd, om de ligging van de risicocontouren vast te stellen; voor categoriale inrichtingen zijn in de Regeling externe veiligheid inrichtingen vaste afstanden gegeven die overeenkomen met deze contouren.
Toetsing verandering bestaande inrichting Als een inrichting, die al een milieuvergunning had voor inwerkingtreding van het BEVI, wordt veranderd, is er in feite sprake van een nieuwe situatie. Er moet immers een nieuw besluit (over een wijzigings- of revisievergunning) worden genomen. Het BEVI maakt voor deze gevallen een uitzondering voor de toetsing aan de norm voor het plaatsgebonden risico voor kwetsbare objecten27. Als in deze gevallen het plaatsgebonden risico ter hoogte van kwetsbare objecten niet toeneemt ten opzichte van de destijds aangevraagde situatie, is dat toegestaan. Het plaatsgebonden risico mag echter niet meer bedragen dan 10-5 per jaar. Met andere woorden: in dergelijke gevallen geldt als grenswaarde voor het plaatsgebonden risico, de waarde van het plaatsgebonden risico op het moment van de aanvraag van de geldende vergunning, met een maximum van 10-5 per jaar. De saneringsverplichting om in 2010 aan de 10-6-grenswaarde voor het plaatsgebonden risico te voldoen blijft echter onverkort van kracht.
Overige inrichtingen Overige inrichtingen zijn in dit geval inrichtingen die niet onder het Vuurwerkbesluit of het BEVI (inclusief Brzo-inrichtingen) vallen. Dergelijke inrichtingen moeten worden getoetst aan de risiconormen die gelden op grond van het algemene beleid inzake externe veiligheid. Dit beleid is destijds vastgelegd in de nota ‘Omgaan met risico’s’ en nu in het NMP4. Aangezien het BEVI een codificatie vormt van dit beleid kan voor overige inrichtingen worden aangesloten bij de normen uit het BEVI.
In de toekomst meer inrichtingen onder het BEVI Op dit moment vindt onderzoek plaats naar de vraag, welke inrichtingen in de toekomst onder de werkingssfeer van het BEVI zullen vallen. Naar aanleiding van dit onderzoek worden de categorieën d en h uit het eerste lid van artikel 2 van het BEVI ingevuld. Tot die tijd geldt voor deze inrichtingen het algemene externe veiligheidsbeleid op grond van het NMP4.
Voor een aantal activiteiten zijn wel specifiek(e) beleid en/of richtlijnen van toepassing. Voor overige inrichtingen moet worden aangesloten bij richtlijnen die voor die activiteit aangeven wat de meest recente en algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten op dat gebied zijn. Denk aan het Handboek milieuvergunningen en PGS-publicaties. In de specifieke werkbladen zijn deze documenten, voor zover relevant, genoemd. In onderstaand kader is een voorbeeld gegeven voor inrichtingen met explosieven.
27
46
Artikel 24 BEVI
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
Hierbij wordt nog opgemerkt dat het niet zo is, dat als aan de voorwaarden uit PGS-publicaties wordt voldaan, dit betekent dat er geen risicocontouren buiten de inrichtingsgrens zijn. De vaststelling (middels een QRA of hantering van vaste afstanden) of een inrichting een 10-6-risicocontour buiten de inrichtingsrgrens heeft, dient altijd separaat van de (eventuele toetsing) aan PGS-publicaties plaats te vinden.
Specifieke richtlijn voor explosieven Voor de opslag van explosieven voor civiel gebruik kan worden aangesloten bij het NAVO-handboek (AASTP-NATO). Dit handboek kan in redelijkheid worden gehanteerd bij de bepaling van massa-explosieve effecten van de opslag van explosieven. Dit handboek geeft de meest recente en algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten op dit gebied weer. Voor de opslag van munitie en explosieven door Defensie geldt rijksbeleid dat is neergelegd in het Structuurschema Militaire Terreinen28 en de Circulaire Van Houwelingen29. Het beleid is erop gericht veiligheidszones rond munitiecomplexen te projecteren, waarbinnen voor bepaalde objecten beperkingen gelden. Aan provincies en gemeenten is gevraagd om deze zones in streek- en bestemmingsplannen te verankeren. De circulaire geeft effectafstanden die in nieuwe situaties gelden en risicoafstanden die in bestaande (sanerings)situaties moeten worden toegepast. Op dit moment vindt in opdracht van het Ministerie van Defensie een onderzoek plaats naar externe veiligheid rond munitieopslagplaatsen, aan de hand waarvan zal worden bezien of het beleid uit deze Nota aanpassing behoeft.
3.2.2 Stap 2b: kan de omvang van het groepsrisico worden verantwoord? Voor alle risicovolle inrichtingen dient het groepsrisico te worden verantwoord. Voor inrichtingen die onder het BEVI vallen – waaronder Brzo-inrichtingen – is deze verplichting terug te voeren op artikel 12 van dit besluit. Voor overige risicovolle inrichtingen zal de groepsrisicoverantwoording worden gebaseerd op het algemene beleid inzake externe veiligheid. Dit beleid is vastgelegd in de nota ‘Omgaan met risico’s’ en nu in het NMP4. Aangezien het BEVI een codificatie vormt van dit beleid, kan voor overige risicovolle inrichtingen worden aangesloten bij de bepalingen inzake het groepsrisico uit het BEVI en de Handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico30.
Altijd een verantwoording van het GR voor BEVI-inrichtingen? Indien de aanvraag geen nadelige gevolgen heeft voor het plaatsgebonden risico, hoeft niet aan de normen voor het plaatsgebonden risico te worden getoetst, zo is uit artikel 4, derde en vierde lid BEVI af te leiden. Hoe zit dat dan met de verantwoording van het groepsrisico? Kan die in dergelijke gevallen ook achterwege blijven? Hoewel deze vraag nog niet aan een rechter is voorgelegd, gaan we ervan uit, dat in deze gevallen eveneens geen verantwoording voor het groepsrisico hoeft te worden TK 1980-1981, 16 666, nrs. 1-2 Ministerie van Defensie, brief D/86/044/13441, 12 april 1988 (Nota Van Houwelingen). 30 VNG, 1996, Handreiking externe veiligheid inrichtingen, Den Haag, VNG-uitgeverij 28 29
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
47
afgelegd. In artikel 12, eerste lid, BEVI is te lezen, dat het groepsrisico moet worden verantwoord, bij besluiten, bedoeld in artikel 4, eerste tot en met vijfde lid. Het derde en vierde lid van artikel 4 BEVI worden hierbij zodanig uitgelegd, dat de daar bedoelde besluiten, besluiten zijn die betrekking hebben op een aanvraag met nadelige gevolgen voor het plaatsgebonden risico. Besluiten die betrekking hebben op een aanvraag, zonder nadelige gevolgen voor het plaatsgebonden risico, vallen hier dus buiten. Of deze lezing door de rechter wordt gevolgd, zal nog moeten blijken.
De toetsing van het groepsrisico heeft sinds de Handreiking externe veiligheid voor inrichtingen van de VNG een ontwikkeling doorgemaakt. Hoe met het groepsrisico en de verantwoording moet worden omgegaan, is nu neergelegd in de Handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico31. De Handreiking geeft een voornamelijk procesmatige beschrijving van de groepsrisicoverantwoording en werkt een aantal specifieke onderwerpen uit. De verantwoording van het groepsrisico bestaat uit kwalitatieve en kwantitatieve aspecten, die hierna worden toegelicht. Aangezien het bevoegd gezag ten aanzien van de verantwoordingsplicht de vrijheid heeft om bepaalde onderdelen nader uit te werken in eigen beleid, moet ook dit beleid bij de verantwoording worden betrokken. Zo heeft de provincie Zuid-Holland bijvoorbeeld de verantwoording volgens een eigen methodiek vormgegeven (CHAMP-methodiek) en hebben ook de Drechtsteden een invulling aan de verantwoording van het groepsrisico gegeven in een eigen toetsingskader32.
1. Kwantitatieve beoordeling Het kwantitatieve element bestaat voor niet-categoriale inrichtingen en inrichtingen die niet onder het BEVI vallen uit een risicoanalyse (QRA), waarin de omvang van het groepsrisico wordt berekend. De waarde van het groepsrisico wordt afgezet tegen de oriëntatiewaarde. Indien relevant, moet ook de bijdrage van de wijziging van de inrichting ten opzichte van de bestaande situatie worden weergegeven. Tevens kunnen verschillende alternatieven naast elkaar worden gezet. Bij categoriale inrichtingen kan men volstaan met een vergelijking van de aanwezige personendichtheid met de personendichtheid die overeenkomt met de oriëntatiewaarde. De grens van het invloedsgebied, waarbinnen de dichtheid moet worden vastgesteld, is opgenomen in de regeling externe veiligheid inrichtingen; de personendichtheden zijn gegeven in hoofdstuk 17 van de Handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico. Bij de kwantitatieve beoordeling kan ook een verblijftijdscorrectie worden toegepast33, zodat wordt verdisconteerd, dat niet alle objecten 24 uur per dag bezet zijn met mensen. In sommige gevallen zijn de personendichtheden in de Handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico niet toepasbaar. In die gevallen moet ook voor categoriale inrichtingen een kwantitatieve risicoanalyse worden uitgevoerd. In de handreiking is aangegeven welke gevallen dit betreft.
VROM, 2004, Handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico (concept), beschikbaar op www.vrom.nl. Opgemerkt wordt dat de tabellen met bevolkingsdichtheden reeds zijn vernieuwd. De meest recente tabellen zijn ook op deze site beschikbaar. 32 CHAMP-methodiek: Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, 04-02-2003; Toetsingskader Drechtsteden: TNO, 2004, Toetsingskader externe veiligheid spoorzone Dordrecht/Zwijndrecht, TNO-MEP rapport R 2004 / 105, beide beschikbaar op www.vrom.nl, zie ook www.groepsrisico.nl 33 RIVM, 2004, Verblijftijdentabel voor kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten, Bilthoven, RIVM (RIVM rapport 620100001/2003), VROM, 2004 Handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico (concept), p. 70-72 31
48
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
Jurisprudentie inzake het groepsrisico De vraag hoe in het concrete geval met deze toetsing om te gaan, is niet altijd eenvoudig te beantwoorden. Bij geringe overschrijding van de oriëntatiewaarde kan in redelijkheid van de mogelijkheid tot afwijken van de oriëntatiewaarde gebruik worden gemaakt als sprake is van toepassing van risicoreducerende maatregelen bij de belangrijkste risicovolle activiteiten34. Indien er echter sprake is van een overschrijding van de oriëntatiewaarde en er geen zicht is op verbetering van de situatie en de risicosituatie in de toekomst zelfs zal verslechteren, is dit voldoende reden om de milieuvergunning te weigeren35.
2. Kwalitatieve beoordeling Het kwalitatieve element heeft vooral betrekking op de aspecten zelfredzaamheid en hulpverlening. Onder zelfredzaamheid moet worden verstaan de mogelijkheid voor personen om bij een calamiteit zelfstandig een veilige plaats te bereiken. Bij hulpverlening gaat het om de beheersbaarheid en bestrijdbaarheid van de calamiteit. De Handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico geeft aan wat onder deze aspecten moet worden verstaan en hoe deze kunnen worden geopera tionaliseerd. De regionale brandweer heeft hierbij een belangrijke adviestaak, met betrekking tot zelfredzaamheid en hulpverlening. Daarnaast spelen o.a. economische aspecten, maatschappelijk nut en een afweging van alternatieven een rol. De situatie waarin de oriëntatiewaarde niet wordt overschreden, maar de milieuvergunning toch (gedeeltelijk) wordt geweigerd – bijvoorbeeld in verband met slechte bestrijdbaarheid en/of zelfredzaamheid – is nog niet aan de rechter voorgelegd. De toekomst zal moeten uitwijzen, hoe over dergelijke situaties geoordeeld moet worden.
Verwachting ten aanzien van groepsrisico als weigeringsgrond De verwachting is dat doorgaans een zware motivering ten grondslag zal moeten liggen aan een weigering van de milieuvergunning, louter op grond van slechte zelfredzaamheid en/of onvoldoende mogelijkheden inzake bestrijdbaarheid en hulpverlening. Het is hierbij van belang een kritische opstelling te hebben: zijn er bijvoorbeeld in het concrete geval werkelijk geen mogelijkheden tot samenwerking met andere brandweerkorpsen? Met betrekking tot de vraag hoe ver de rol van de aspecten hulpverlening en rampenbestrijding gaat, verwijzen we naar de Nota van toelichting bij het BEVI. Hierin wordt opgemerkt ‘de grens tussen directe gevolgen en indirecte gevolgen is niet scherp te trekken. Bij het maken van een kwantitatieve risicoberekening wordt doorgaans wat betreft het overlijdensrisico een termijn van twee tot drie weken aangehouden. Het voorgaande neemt niet weg dat een adequaat risicobeleid bijdraagt aan de vermindering van de kans op gewonden en materiële schade. De bestrijding van rampen en zware ongevallen is in het bijzonder gericht op die laatste effecten. Om die reden is in de verantwoordingsplicht ten aanzien van het groepsrisico mede aandacht gegeven aan de mogelijkheden voor de zelfredzaamheid van personen en voor de rampenbestrijding’. Hieruit zou kunnen worden afgeleid, dat zelfredzaamheid en bestrijding niet de kern van het groepsrisico raken, maar gerelateerde onderwerpen zijn. Het is om deze reden de vraag of deze aspecten zelfstandig een grond kunnen zijn voor een besluit tot weigering.
34 35
ABRvS, 25-08-2004, nr. 200306755/1 ABRvS, 11-02-2004, nr. 200302412/1
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
49
3.3 Stap 3: beoordelen van vergunbaarheid: bepalen van noodzakelijke maatregelen Deze stap is gericht op het beoordelen van de noodzakelijke voorzieningen en maatregelen in relatie tot de aanvraag. Ook bij deze beoordeling maken we onderscheid tussen maatregelen en voorzieningen die worden geëist op grond van wettelijke normen en die welke worden verlangd op basis van leidraden, brochures en dergelijke (zie hoofdstuk 2). Bij het vaststellen van de noodzakelijke voorzieningen en maatregelen moeten we rekening houden met uitgebracht advies (door bijvoorbeeld de regionale brandweer of de arbeidsinspectie). Als in de aanvraag of gedeelten daarvan maatregelen op afdoende wijze worden beschreven, kunnen die gedeelten als onderdeel van de vergunning worden aangemerkt. Daar waar niet aan het gewenste veiligheidsniveau wordt voldaan, doordat de noodzakelijke maatregelen en voorzieningen in onvoldoende mate worden getroffen of in de aanvraag worden beschreven, is het zaak vast te stellen welke maatregelen moeten worden genomen om een goed maatregelenniveau te bereiken. Bij het voorschrijven van dergelijke voorzieningen en maatregelen mag de grondslag van de aanvraag niet worden verlaten. Op de aanvraag moet immers worden beschikt, zoals deze is ingediend. Bovendien moeten de maatregelen worden getoetst aan BBT. In die gevallen waarin voorschriften en maatregelen niet kunnen worden gevergd, omdat de aanvraag hier onvoldoende aanknopingspunten voor bevat, zal in beginsel weigering van de milieuvergunning moeten volgen. In onderstaande figuur is dit schematisch weergegeven.
Figuur 10: Stap 3: beoordelen van vergunbaarheid: bepalen van noodzakelijke maatregelen
50
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
Het is van belang, dat de essentiële onderdelen uit een QRA deel uitmaken van de vergunning. Op deze wijze is de ligging van de plaatsgebonden risicocontouren zeker gesteld. Bij het beoordelen van een QRA en de vertaling daarvan naar de milieuvergunning, moeten de volgende aandachtspunten in acht worden genomen: • Als in het vooroverleg is overeengekomen, dat in de QRA op bepaalde punten van de CPR 18-richtlijn wordt afgeweken, moet de milieuvergunning die maatregelen bevatten, die deze afwijking rechtvaardigen. Als bijvoorbeeld in de QRA lagere faalfrequenties zijn gebruikt, moet in de vergunning worden vastgelegd, dat bepaalde voorzieningen aanwezig zijn die dit rechtvaardigen, zoals een monitoringsysteem. Het hanteren van lagere faalfrequenties moet echter terughoudend worden toegepast en zorgvuldig worden gemotiveerd. • Vervolgens is van belang of van de in de vergunning vermelde maximaal toegestane hoeveelheden of van representatieve hoeveelheden gevaarlijke stoffen is uitgegaan. Bij een QRA mag hiermee rekening worden gehouden, mits goed onderbouwd en expliciet aangegeven. Voorkomen moet echter worden dat een inrichting rechten kan ontlenen aan toegestane hoeveelheden, die groter zijn en dus afwijken van gegevens waarop de QRA is gebaseerd.
3.4 Stap 4: formuleren van de considerans en de voorschriften In deze laatste stap wordt de vergunning opgesteld. De vergunningverlener formuleert de considerans en de voorschriften, die worden opgenomen in de (ontwerp)beschikking. In de considerans en de voorschriften wordt aandacht besteed aan de afwegingen en uitkomsten uit de voorgaande stappen. Omdat deze overwegingen sterk afhankelijk zijn van de specifieke kenmerken van de inrichting, zijn aandachtspunten en voorbeelden opgenomen in de betreffende werkbladen.
Figuur 11: Stap 4: formuleren van de considerans en de voorschriften
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
51
Externe veiligheid is een onderwerp waarvoor moeilijk standaardvoorschriften te geven zijn. Door de complexiteit van de materie is maatwerk noodzakelijk. De volgende drie onderwerpen verdienen echter aandacht bij het formuleren van de considerans en voorschriften: 1. Voorschriften die niet zijn toegestaan. 2. Het opnemen van aspecten die de ligging van de risicocontour bepalen. 3. Het opnemen van de risicocontour zelf in de voorschriften. In bijlage 6 is een voorbeeld-considerans voor externe veiligheid opgenomen.
1. Voorschriften die niet zijn toegestaan Hieronder is een aantal typen voorschriften weergegeven die niet zijn toegestaan: • Voorschriften die afhankelijk zijn van een beoordeling in de toekomst, zijn niet toegestaan. Deze bieden onvoldoende rechtszekerheid. Om dezelfde reden is het niet toegestaan bij nieuwe inrichtingen voor te schrijven, dat ná het van kracht worden van de vergunning, bijvoorbeeld middels een QRA, bewezen moet worden dat aan de normen kan worden voldaan. Dan ontstaat immers het probleem, dat pas na vergunningverlening duidelijk wordt wat de impact van de voorschriften is voor de exploitatie van de inrichting. • Alleen beperkingen stellen aan de hoeveelheden aanwezige gevaarlijke stoffen is evenmin toegestaan. Veelal worden gevaarlijke stoffen pas echt gevaarlijk als er handelingen mee worden verricht of als ze in één zeer groot insluitsysteem (bulk) worden opgeslagen. Er moeten daarom altijd voorschriften ten aanzien van deze laatste onderwerpen worden toegevoegd. Beperken van de hoeveelheid stoffen Het beperken van hoeveelheden is wel van belang om de afbakening tussen de vergunningplicht en algemene regels (8.40-AmvBs) expliciet te maken. Sommige AmvB’s stellen voor hun toepassingsgebied beperkingen aan de hoeveelheid aanwezige gevaarlijke stoffen. Daarnaast kan het weergeven van de hoeveelheid een rol spelen als die hoeveelheid bepalend is voor de ligging van de risicocontour.
• Ten slotte is het niet toegestaan bepalingen op te nemen waarvoor voor de naleving ervan medewerking van derden buiten de inrichting is vereist. Denk aan voorschriften waarin geëist wordt, dat derden de vluchtwegen vrijhouden of dat de brandveiligheidsituatie na vergunningverlening nog goedkeuring behoeft van de brandweer.
2. Het opnemen van aspecten die de ligging van de risicocontour bepalen Het is van belang om de aspecten die de ligging van de plaatsgebonden risicocontour bepalen, vast te leggen in de milieuvergunning. Het kan hierbij enerzijds gaan om die aspecten die zijn opgenomen in de afstandstabellen in de Revi. In het geval van LPG-tankstations bepalen de ligging van het vulpunt en de doorzet bijvoorbeeld de ligging van de plaatsgebonden risicocontour van 10-6 per jaar. Anderzijds gaat het hierbij om de essentiële onderdelen uit de QRA. In paragraaf 3.3 is uitgebreider op dit onderwerp ingegaan.
52
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
3. Het opnemen van een risicocontour en groepsrisiconormen in de voorschriften Het opnemen van een contour voor het plaatsgebonden risico is mogelijk. Dit is een doelvoorschrift bij uitstek en heeft als voordeel, dat flexibiliteit wordt geboden aan de drijver van de inrichting. De motivering is echter zeer belangrijk. De drijver van de inrichting moet immers daadwerkelijk aan deze norm kunnen voldoen. Daarbij moet de contour overeenstemmen met wat is aangevraagd. Een te ruime contour vergunnen is niet in het belang van de bescherming van het milieu en dus niet toelaatbaar, een te krappe contour komt neer op een gedeeltelijke weigering en kan in sommige gevallen om die reden niet toelaatbaar zijn. Een analogie kan worden getrokken met geluidscontouren in de milieuvergunning, waarmee al geruime tijd ervaring is. Een kanttekening is hierbij wel op zijn plaats. In de geluidssystematiek wordt aan de hand van maximale geluidsniveaus op referentiepunten de contour vastgelegd. De contour is te controleren door middel van een geluidsmeting of -berekening. Bij risicocontouren is directe controle niet mogelijk, aangezien deze aan de hand van een complexe berekening met veel aannames en marges worden bepaald. Daarom is het bij externe veiligheid noodzakelijk, dat tevens voorschriften worden opgenomen met betrekking tot de aanwezigheid en de prestaties van de meest essentiële maatregelen en voorzieningen die de contour bepalen. In de milieuvergunning kan gewerkt worden met een meer flexibele constructie. Indien in de aanvraag wordt aangegeven welke essentiële maatregelen en voorzieningen de contour bepalen, kunnen deze onderdelen van de aanvraag onderdeel worden gemaakt van de milieuvergunning. Daaraan wordt een goedkeuringsbepaling gekoppeld. Indien de vergunninghouder de essentiële maatregelen en voorzieningen wil wijzigen, dan moet deze vooraf een plan ter goedkeuring aan het bevoegd gezag overleggen. Die toetst dan vervolgens of het aannemelijk is, dat tengevolge van de voorgenomen wijziging de contour niet verandert. In de voorschriften moet ook zijn bepaald, dat de vergunninghouder zich dient te houden aan de goedgekeurde wijzigingen. Het opnemen van de groepsrisiconorm als voorschrift in de vergunning wordt niet mogelijk geacht. Het voldoen aan deze norm ligt te ver buiten de macht van de drijver van de inrichting, aangezien dit in grote mate afhankelijk is van de aanwezigheid van (beperkt) kwetsbare objecten in de omgeving.
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
53
54
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
Bijlage 1 Begrippen
Bijlage 1 Begrippen Begrip
Omschrijving
Afstanden
Afstanden tussen gevaarlijke activiteiten en objecten buiten de inrichting. Gevarenzones c.q. zone-indelingen binnen de inrichting, zoals voor gas- of stofontploffingsgevaar, waarbij veiligheidsafstanden rondom en tussen objecten binnen de inrichting zijn vastgesteld, blijven hierbij buiten beschouwing. Zie ook: Effectafstand, Risicoafstand, Toetsingsafstand
ARIE
De risico’s voortkomend uit ongevallen met gevaarlijke stoffen en de blootstelling daaraan komen met een RI&E vaak onvoldoende aan bod. In de Arbowet is daarom de verplichting tot uitvoering van een Aanvullende RI&E opgenomen, die kortweg de ARIE-verplichting wordt genoemd. Deze plicht geldt vanaf bepaalde hoeveelheden gevaarlijke stoffen. Indien echter een bedrijf onder de veiligheidsrapportageplicht van het Brzo valt vervalt weer de ARIE-plicht. Het veiligheidsrapport komt daar dan weer voor in de plaats.
ATEX
ATEX staat voor de Europese Richtlijnen ‘ATEX 137’ (1999/92/EG) en ‘ATEX 95’ (94/9/EG). Installaties en gebouwen moeten in overeenstemming zijn met de deze richtlijn die minimumvoorschriften geeft voor een veilige en gezonde werkomgeving van werknemers die door explosieve atmosferen gevaar kunnen lopen. Daarnaast geeft de richtlijn voorschriften voor apparaten en beveiligingssystemen bedoeld voor het gebruik op plaatsen waar ontploffingsgevaar kan heersen. De ATEX 137-richtlijn is in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd in het Arbeidsomstandighedenbesluit (artikel 3.5). Direct voortvloeiend uit de ATEX 137 is de verplichting voor het opstellen van een explosieveiligheidsdocument. De ATEX 95 is geïmplementeerd in het Besluit explosiegevaarlijk materieel.
BAT
Best Available Techniques. Dit betekent letterlijk Best Beschikbare Technieken (BBT). Zie ook: BBT, BREF
BBT
Best Beschikbare Technieken (BBT); letterlijke vertaling van Best Available Techniques (BAT). Zie ook: BAT, BREF
Beperkt kwetsbare objecten
Ter plaatse van deze objecten moet aan de richtwaarden van het BEVI worden voldaan. Beperkt kwetsbare objecten zijn bijvoorbeeld kleine kantoorgebouwen, verspreid staande woningen, etc. Zie ook: Kwetsbare objecten
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
57
58
Begrip
Omschrijving
BEVI
Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen. Dit besluit is op 27 oktober 2004 in werking getreden. In dit besluit worden normen vastgesteld voor het plaatsgebonden risico. Voor bepaalde categorieën inrichtingen zijn dit vaste afstanden tot kwetsbare objecten. Voor andere typen inrichtingen moet een kwantitatieve risicoberekening worden uitgevoerd. BEVI legt het bevoegd gezag tevens de verplichting op om het groepsrisico te verantwoorden. Het besluit beoogt naast de wettelijke verankering van de veiligheidsnormen tevens het beleid te harmoniseren en de mogelijkheid te creëren om rampenbestrijding en zelfredzaamheid van personen te betrekken bij de besluitvorming over milieu en ruimtelijke ordening. Zie ook: Categoriale inrichtingen en niet-categoriale inrichtingen, Groepsrisico, Revi.
Bevoegd gezag
Instantie die de vergunning verleent op grond van de Wet milieubeheer.
BLEVE
Boiling Liquid Expanding Vapour Explosion. Fenomeen dat kan optreden wanneer een drukvat met een tot vloeistof verdicht gas (zoals LPG) in één keer bezwijkt, bijvoorbeeld als gevolg van een hoge warmtebelasting door een externe brand. Er ontstaat dan een wolk van damp en vloeistofdruppeltjes. Bij onmiddellijke ontsteking brandt de wolk van buitenaf explosief af. Er ontstaat een vuurbal.
Blootstelling
Concentratie of intensiteit die een persoon bereikt, uitgedrukt in concentratie of intensiteit en tijdsduur.
BREF
BAT-referentiedocumenten. BREF’s zijn referentiedocumenten met daarin per branche de beste beschikbare technieken. BREF’s zijn geen wetgeving, maar zijn bedoeld als informatiedocument voor de vergunningverlener. Hierbij is het van belang de voorgestelde BAT-maatregelen per bedrijf te evalueren met als doelstelling: een zo hoog mogelijke bescherming van het leefmilieu. Zie ook: BAT, BBT.
Bronmaatregel
Maatregelen bij de bron van risico’s, gericht op het wegnemen of terugdringen van de oorzaken van de gevaren.
Brzo
Besluit risico’s zware ongevallen 1999. Op grond van dit besluit kunnen inrichtingen verplicht worden tot het opstellen van een veiligheidsrapport (VR) waarin onder meer zijn opgenomen de externe veiligheidsrisico’s, de arbeidsveiligheidsrisico’s en de risico’s als gevolg van brand. Tevens bevat deze rapportage uitgebreide beschrijvingen van de inrichting, de aanwezige installaties en de aanwezige risicobeheersingmaatregelen. Ook het PBZO (Preventie Beleid Zware Ongevallen) en de bijbehorende verplichte rapportages zijn vastgelegd in het Brzo.
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
Begrip
Omschrijving
Carcinogeen / carcinogeniteit
Capaciteit van een chemische stof om kanker te verwekken.
Categoriale inrichtingen hebben als gemeenschappelijk kenmerk één risicobepalende stof of één risicobepalende activiteit. 90% van de BEVI-inrichtingen zijn categoriaal. Dit zijn (binnen randvoorwaarden): • LPG-tankstations • Grote opslagen van gevaarlijke stoffen en bestrijdingsmiddelen • Ammoniakkoelinstallaties • Overige nog aan te wijzen inrichtingen Niet-categoriale inrichtingen hebben zodanige kenmerken dat een speciCategoriale inrichtingen en fieke risicoanalyse moet worden uitgevoerd. 10% van de BEVI-inrichtingen niet-categoriale inrichtingen zijn niet-categoriale inrichtingen. Dit zijn (binnen randvoorwaarden): • Brzo-inrichtingen • Stuwadoorsbedrijven • Aangewezen spoorwegemplacementen • Overige nog aan te wijzen inrichtingen Categoriale inrichtingen zijn genoemd in artikel 4, vijfde lid BEVI; niet-categoriale inrichtingen zijn inrichtingen genoemd in artikel 2, eerste lid BEVI, voor zover deze niet onder artikel 4, vijfde lid vallen.
Contour
Lijn op de kaart getrokken door punten met een gelijke waarde, bijvoorbeeld van het plaatsgebonden risico.
CPR
Commissie Preventie van Rampen. Onder beheer van deze commissie zijn diverse CPR-richtlijnen gepubliceerd. De publicatiereeks Gevaarlijke stoffen (PGS) vervangt de voormalige CPRrichtlijnen vervangen. Het Ministerie van VROM beheert de PGS-richtlijnen. Aanbevolen wordt de internetsite van VROM regelmatig te raadplegen, nu VROM ernaar streeft alle publicaties voor het eind 2005 digitaal aan te bieden. Zie ook bijlage 2 bij de werkbladen.
Cumulatie
Als meerdere risico’s tegelijkertijd op hetzelfde gebied van toepassing zijn, kan het totale risico wat optreedt bij uitvoering van de voorgenomen activiteit groter zijn dan wanneer maar één van de risico’s op zou treden.
Domino-effect
Het effect dat het wegvallen van de omhulling van een installatie leidt tot het wegvallen van de omhulling van één of meerdere andere installaties.
Effect
In het externe veiligheidsbeleid staat één effect centraal: het overlijden van een persoon. Dit overlijden wordt veroorzaakt door een calamiteit met gevaarlijke stoffen. De gevaarseigenschappen van een stof spelen hierin een bepalende rol. Bij brandbare of explosieve stoffen zal warmtestraling of druk slachtoffers veroorzaken; bij toxische stoffen zal de blootstelling hieraan, zoals inademing van een toxisch gas, dit gevolg veroorzaken.
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
59
60
Begrip
Omschrijving
Effectafstand
De effectafstand is de afstand tussen het insluitsysteem waarbinnen de gevaarlijke stof zich bevindt (bron) en de contour waarop bepaalde effecten te verwachten zijn. Bij ‘effecten’ moet u denken aan een overdruk, warmtestraling of intoxicatie. De omvang van deze effecten is zodanig dat brandweer of andere hulpdiensten hiervan op de hoogte moeten zijn.
Effectmaatregel
Een maatregel die erop gericht is de gevaren weg te nemen of terug te dringen aan de zijde van de blootgestelde.
EV
Externe Veiligheid. Zie Externe Veiligheid.
Exploitant
Iedere natuurlijke of rechtspersoon die een inrichting of installatie drijft, exploiteert of in bezit heeft.
Explosie (brandbaar gas)
Snelle verbranding van een brandbaar mengsel dat gepaard gaat met een drukopbouw. Explosie-effecten ontstaan als gevolg van obstakels binnen een brandbare gaswolk. De afbrandsnelheid neemt dan zodanig toe dat er een drukgolf ontstaat. Zie ook: Gaswolkexplosie.
Explosie (explosieve stof)
Opslag en gebruik van explosieve stoffen kan leiden tot drukgolven en fragmenten in de omgeving (fysische explosie) De drukgolven leiden ook indirect tot schadelijke effecten door glasscherven en brokstukken.
Explosieveiligheids document
Verplichting voortkomend uit de ATEX 137. Dit document bestaat uit: • Identificatie en beoordeling van explosierisico’s. • Gevarenzone-indeling op grond van frequentie en duur van het optreden van een risicovolle atmosfeer. • Een overzicht van noodzakelijke maatregelen om tot een veilige werkomgeving te komen. Zie ook: ATEX.
Externe Veiligheid
Een verzamelnaam voor de risico’s en effecten die buiten de inrichtingsgrens c.q. grens/afbakening van transportroute van gevaarlijke stoffen, kunnen optreden, ten gevolge van een calamiteit met gevaarlijke stoffen.
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
Begrip
Omschrijving
Fakkel- of toortsbrand
Brand die optreedt bij directe ontsteking van continu uitstromend (tot vloeistof verdicht) gas of verdichte gassen als gevolg van het optreden van een gat of leidingbreuk.
Flash
Het deel van een oververhitte vloeistof dat snel verdampt vanwege een relatief snelle drukvermindering.
Flash fire
Brand die kan optreden indien uitstromend brandbaar gas (direct of indirect) wordt ontstoken. Het uitstromende gas verspreidt zich in de omgeving. Op het moment dat de wolk nog binnen de explosiegrenzen is en een ontstekingsbron tegenkomt, brandt de wolk af. De snelheid waarmee de vlam zich door het mengsel beweegt is lager dan de geluidssnelheid, zodat een te verwaarlozen schadelijke overdruk ontstaat.
FN-curve
Dubbellogaritmische grafiek waarin het groepsrisico (GR) gepresenteerd wordt. F staat voor de cumulatieve frequentie (kans per jaar) en N voor het aantal dodelijke slachtoffers c.q. de letale gevolgen.
Frequentie
Het aantal malen dat in een bepaalde periode een bepaalde uitkomst wordt verwacht. Zie ook: Kans.
Gaswolkexplosie
Brand die kan optreden indien uitstromend brandbaar gas (direct of indirect) wordt ontstoken. Het uitstromende gas verspreidt zich in de omgeving. Op het moment dat de wolk nog binnen de explosiegrenzen is en een ontstekingsbron tegenkomt, brandt de wolk snel af, wat gepaard gaat met een drukopbouw. Explosie-effecten ontstaan als gevolg van obstakels binnen de brandbare gaswolk. De afbrandsnelheid neemt dan zodanig toe dat er een drukgolf ontstaat.
Gevaarlijke stof
Stof die bij of krachtens het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten is ingedeeld in een categorie als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen of een gevaarlijke stof als bedoeld in artikel 1, onderdeel b.
Gevaarseigenschap
Aard van de stof met als gevolg een risico voor de omgeving. Gevaarseigenschappen genoemd in het Brzo zijn: (zeer) giftig, oxiderend, ontplofbaar, ((zeer) licht) ontvlambaar, gevaarlijk voor het milieu en heftige reactie met water.
GGO
Genetisch gemodificeerde organismen.
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
61
62
Begrip
Omschrijving
GR
Groepsrisico. Zie Groepsrisico.
Grenswaarde
Conform BEVI: Het niveau van plaatsgebonden risico dat ten minste moet worden bereikt en in stand gehouden.
Groepsrisico
De kans dat per jaar in één keer een groep van ten minste een bepaalde grootte het slachtoffer wordt van een ongeval bij een risicovolle activiteit. Het groepsrisico wordt in een FN-curve weergegeven. Zie ook: FN-curve.
Inbloksysteem
Repressiesysteem om (een deel van) een installatie te isoleren en zo uitstroming van gevaarlijke stoffen te voorkomen.
Inblokvoorziening
Zie inbloksysteem.
Individueel Risico
Zie Plaatsgebonden Risico.
Inrichting
Elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig is, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. In het kader van deze wegwijzer zijn inrichtingen die activiteiten die onder het Ivb vallen.
Insluitsysteem
Een op afstand inblokbaar installatieonderdeel dat gevaarlijke stoffen bevat. Dat kan een tank zijn, echter als zich geen op afstand bedienbare afsluiter tussen tank en installatie (of installatieleiding) bevindt, is de tank samen met de installatie aan te merken als één insluitsysteem.
Installatie
Een installatie is een combinatie van verschillende met elkaar in verbinding staande insluitsystemen waarin bijvoorbeeld een productieproces of opslag plaatsvindt. Denk aan een reactorvat inclusief de bijbehorende doseersystemen, koelsystemen etc. Binnen een inrichting kunnen meerdere installaties aanwezig zijn.
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
Begrip
Omschrijving
Instantaan vrijkomen
Het in één keer vrijkomen, van bijvoorbeeld de inhoud van een tank.
Invloedsgebied
Het invloedsgebied is het gebied waarbinnen personen worden meegeteld voor de vaststelling van de omvang van het groepsrisico. Het invloedsgebied is het gebied gelegen tussen de risicovolle inrichting en de 1% letaliteitsgrens. In afwijking hiervan ligt voor LPG-tankstations de grens van het invloedsgebied op 150 meter (100% letaliteitsgrens). NB: (niet-letale) effecten kunnen veel verder reiken dan de grens van het invloedsgebied.
IPO
Interprovinciaal overleg.
IPO-RBM
IPO Risico Berekeningsmethodiek. Globale methode voor risicoanalyse van het vervoer van gevaarlijke stoffen. Belangrijkste toepassingsgebied bij inventariserende studies.
IPPC
De Europese richtlijn 96/61/EG – meestal de IPPC (Integrated Prevention Pollution and Control)-richtlijn genoemd. Deze richtlijn regelt het harmoniseren van de eisen die in Europa gelden voor grote installaties. De Europese lidstaten zijn in deze context verplicht tot 2007 in alle grote bedrijven de vergunningsnormen opnieuw te beoordelen. Bij de evaluatie van de milieunormen moet een integrale milieuvisie vooropstaan: afvalwater, emissies, vast afval en energie moeten samen bekeken worden en niet afzonderlijk. De Best Beschikbare Technieken (BBT, BAT) zijn hierbij het referentiepunt. Zie ook: BAT.
IR
Individueel Risico. Zie Plaatsbonden Risico.
Ivb
Inrichtingen en vergunningen besluit milieubeheer.
Kans
Maat voor de waarschijnlijkheid dat een gebeurtenis plaatsvindt, uitgedrukt in een dimensieloos getal tussen 0 en 1. Risico wordt uitgedrukt als een frequentie-eenheid per jaar. Zie ook: Frequentie.
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
63
64
Begrip
Omschrijving
Kwantitatieve risicoanalyse
Berekening van het plaatsgebonden risico en/of groepsrisico met behulp van fysisch-chemische modellen, kansbenaderingmethoden etc. (vaak aangeduid met QRA). In Nederland zijn standaardmethoden beschreven in diverse CPR-richtlijnen. Voor BEVI-inrichtingen geeft de Regeling externe veiligheid inrich tingen (REVI) de randvoorwaarden aan op welke wijze een kwantitatieve risicoanalyse moet worden uitgevoerd.
Kwetsbare objecten
Ter plaatse van deze objecten moet aan de grenswaarden van het BEVI worden voldaan. Kwetsbare objecten zijn bijvoorbeeld woningen, ziekenhuizen, grote kantoorgebouwen etc. Zie ook: Beperkt kwetsbare objecten.
K0-vloeistof
Brandbare vloeistof met een vlampunt lager dan 0 °C (273 K), bepaald volgens NEN-EN 57, en een kookpunt van ten hoogste 35 °C (308 K).
K1-vloeistof
Brandbare vloeistof met een vlampunt van 0 °C (273 K) tot 21 °C (294 K), bepaald volgens NEN-EN 57.
K2-vloeistof
Brandbare vloeistof met een vlampunt gelijk aan of boven 21 °C (294 K) en ten hoogste 55 °C (328 K), bepaald volgens NEN-EN 57.
K3-vloeistof
Brandbare vloeistof met een vlampunt boven 55 °C (328 K), bepaald volgens NEN-EN 2719.
Letaliteit 1%-afstand
De grens van het gebied waar 1% van de blootgestelde aanwezigen ten gevolg van het vrijkomen van gevaarlijke stoffen in een insluitsysteem bij een ongewoon voorval overlijdt.
LOC
Loss of Containment: het vrijkomen van een gevaarlijke stof(fen). Zie ook bijlage 2.
LOD
Line of defense, een veiligheidsmaatregel. LOD’s kunnen zowel van technische als organisatorische aard zijn. Zie ook bijlage 2.
Niet-categoriale inrichting
Zie: Categoriale inrichting.
NPR
Nederlandse praktijkrichtlijn.
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
Begrip
Omschrijving
Ontstekingsbron
Een voor ontbranding of explosie noodzakelijke ontstekings- of ontbrandingsenergie leverende gebeurtenis, bijvoorbeeld vonken, hete oppervlakken, statische elektriciteit of open vuur.
PBZO
Preventie Beleid Zware Ongevallen: verplicht in te vullen beleid op grond van het Brzo. Bedrijven geven hiermee aan hoe zij hun risico’s beheersen. Dit beleid geldt voor alle Brzo-bedrijven: dus zowel voor VR-plichtige bedrijven als voor die bedrijven waarbij op grond van de hoeveelheid gevaarlijke stoffen wel een zeker risico is te verwachten, maar die niet VR-plichtig zijn.
Plaatsgebonden Risico
De kans per jaar dat een persoon, indien deze zich permanent en onbeschermd op de plaats zou bevinden, op die plaats overlijdt als een rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval bij risicovolle activiteiten, waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Voorheen werd het plaatsgebonden risico ook wel aangeduid als Individueel Risico (IR).
Plasbrand
Bij uitstroming van een brandbare vloeistof ontstaat een plas op de grond. Bij ontsteking ontstaat een plasbrand die leidt tot warmtestraling in de omgeving.
PR
Plaatsgebonden Risico. Zie Plaatsgebonden Risico.
Preparatie
Het voorbereiden van de situatie indien een calamiteit optreedt. Onder preparatie valt de zorg voor de bereikbaarheid van wijken en objecten en het maken van rampenbestrijdingsplannen en rampenplannen.
Preventie
Het voorkómen van een incident waarbij gevaarlijke stoffen kunnen vrijkomen of uitbreiding van dat incident. Meer specifiek: het voorkómen van brand of uitbreiding van brand. Bij het uitoefenen van de preventietaak gebruikt de brandweer onder meer regelgeving en richtlijnen voor bouwen en brandveiligheid.
Proactie
Vroegtijdige betrokkenheid en invloed op ontwerpen op het gebied van ruimtelijke ordening, infrastructuur en milieu. Bij planontwikkeling kan al rekening worden gehouden met veiligheid, zodat onveilige situaties en/of extra maatregelen op een later moment kunnen worden voorkomen.
Proteus
Model om het risico naar oppervlaktewater en het (openbaar) rioolstelsel te berekenen.
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
65
66
Begrip
Omschrijving
QRA
Quantitative Risk Assessment, ofwel kwantitatieve risicoanalyse. (Zie voor uitleg: Kwantitatieve risicoanalyse)
Repressie
Operationele kant van de hulpverlening. Dit betreft de acute bestrijding van calamiteiten, ongevallen en andere onveilige situaties.
REVI
Regeling Externe Veiligheid Inrichtingen. Deze regeling bevat regels met betrekking tot de aan te houden afstanden en de wijze van berekening van het plaatsgebonden risico en het groepsrisico voor de inrichtingen die onder het BEVI vallen. De Regeling is gelijk met het BEVI dat op 27 oktober 2004 in werking is getreden.
RI&E
Bedrijven die één of meer medewerkers in dienst hebben zijn verplicht om een risico-inventarisatie en –evaluatie (RI&E) uit te voeren, om de mogelijk voor de gezondheid en het welzijn negatieve werkomstandigheden in kaart te brengen en hierin verbeteringen aan te brengen. Vaak gaat het daarbij om alledaagse bekende ongevallenrisico’s zoals vallen, uitglijden, beknellen, etc., en om de chronische blootstelling aan stoffen die schadelijk zijn voor de gezondheid.
Richtwaarde
Het niveau van plaatsgebonden risico dat zoveel mogelijk moet zijn bereikt. Er mag echter gemotiveerd wegens zwaarwegende redenen van afgeweken worden.
Risico
De mate van ongewenste gevolgen van een activiteit in relatie met de kans dat deze zich voordoen.
Risicoafstand
De risicoafstand is de afstand tussen het insluitsysteem, waarbinnen zich de gevaarlijke stof bevindt (bron) en de PR=10-6 contour. De keuze voor deze contour hangt samen met de wettelijke grens- en richtwaarden opgenomen in het BEVI.
Risicocontour
Lijn op een kaart getrokken door punten met een gelijk plaatsgebonden risico.
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
Begrip
Omschrijving
Sanering
Er is een verplichting tot sanering bij overschrijding van de grenswaarde. Sanering kan enerzijds plaatsvinden via het milieutraject, door bijvoorbeeld vermindering van het risico bij de inrichting, door aanpassing of (gedeeltelijke) intrekking van de milieuvergunning. Anderzijds kan sanering via het ruimtelijke ordeningstraject plaatsvinden, door bijvoorbeeld verwijdering van (beperkt) kwetsbare objecten. Afhankelijk van de mate van overschrijding zijn in het BEVI sanerings termijnen vastgelegd. De saneringsverplichting geldt vooralsnog de facto alleen voor Brzo-inrichtingen en LPG-tankstations.
Scenario
Een opeenvolging van gebeurtenissen of oorzaken die leiden tot het vrijkomen van gevaarlijke stoffen en de gevolgen daarvan. In een scenario worden onderscheiden: • de basisoorzaak van het LOC • de directe oorzaak van het LOC • de gevolgen (effecten en schade) van het LOC • de preventieve en repressieve (gevolgenbeperkende) barrières die moeten voorkomen dat het bewuste scenario zich daadwerkelijk voordoet (lines of defence, LOD’s).
Stofcategorie
Specifieke indeling, bijvoorbeeld voor externe veiligheid, van stoffen die soortgelijke risico’s geven.
Stofindeling
Specifieke indeling van stoffen in een beperkt aantal categorieën ten behoeve van de risicoberekening. Uitgangspunt voor indeling zijn de voor externe risico’s relevante stofeigenschappen, zoals vluchtigheid, brandbaarheid en toxiciteit.
Toetsingsafstand
Toetsingsafstanden zijn afstanden die in wet- en regelgeving zijn vastgelegd. Aan toetsingsafstanden kunnen diverse overwegingen ten grondslag liggen. Voorbeelden van toetsingsafstanden zijn afstanden zoals genoemd in CPRrichtlijnen of voortvloeiend uit AmvB’s.
Toortsbrand
Zie Fakkelbrand.
Veiligheidscontour
Een geconstrueerde (bedachte) contour ten behoeve van de ruimtelijke ordening waarin eventuele uitbreidingsruimte van risico mogelijk is. De contouren zijn gebaseerd op een plaatsgebonden risico van 10-6 per jaar.
Veiligheidsrapport
Verplichte rapportage op grond van het Brzo. Zie ook: Brzo.
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
67
Begrip
Omschrijving
VR
Veiligheidsrapport. Zie Veiligheidsrapport.
Vuurbelasting
De hoeveelheid warmte die vrijkomt per eenheid vloeroppervlakte bij volledige verbranding van alle in een ruimte (of in een gebouw) aanwezige brandbare materialen, met inbegrip van de materialen in de constructieonderdelen die zich binnen die ruimte (of dat gebouw) bevinden, dan wel die ruimte (of dat gebouw) begrenzen. (Omschrijving conform NEN 6090).
Vuurstraal
Zie Fakkel- of toortsbrand.
Weertype
Representatieve combinatie van windsnelheid en stabiliteitsklasse. Windsnelheid wordt uitgedrukt in meter per seconde; stabiliteit in een klasse A tot en met F. Klasse A duidt op een instabiele atmosfeer, klasse F op een zeer stabiele. Weertype D5 betekent bijvoorbeeld ‘neutraal weer met een windsnelheid van maximaal 5 meter per seconde’.
Wm
Wet milieubeheer.
Wolkbrand
Snelle verbranding van een brandbare gaswolk na vertraagde ontsteking, zonder drukopbouw.
Zelfredzaamheid
Zelfredzaamheid geeft aan in welke mate mensen in het effectgebied in staat zijn zich op eigen kracht in veiligheid te brengen.
68
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
Bijlage 2 Stoffen, effecten en maatregelen
Bijlage 2 Stoffen, effecten en maatregelen 1. I nleiding: stoffen, effecten en externe veiligheid
Bij externe veiligheid gaat het om de risico’s die omwonenden en andere (niet direct bij de activiteit betrokken) aanwezige personen in de omgeving van een activiteit waarbij gevaarlijke stoffen worden gebruikt, lopen. Activiteiten zijn bijvoorbeeld: • De productie, het gebruik en de opslag van gevaarlijke stoffen op een vaste locatie. • Het transport van gevaarlijke stoffen over de weg, het spoor, het water of via buisleidingen. Zowel de kans op het mogelijk vrijkomen van een gevaarlijke stof als het effect bij het vrijkomen van een gevaarlijke stof zijn bepalend voor het risico. Het begrip risico kan als volgt worden gedefinieerd: de ongewenste gevolgen van een bepaalde activiteit in relatie met de kans dat deze zich zullen voordoen. Ofwel: Risico = kans × effect Er zijn verschillende oorzaken die kunnen leiden tot het vrijkomen van de gevaarlijke stof (LOC: ‘Loss of containment’) met elk hun eigen kans op optreden. Bij het vrijkomen kunnen verschillende effecten optreden. Deze effecten hangen af van de gevaarseigenschappen van de stof (bijvoorbeeld giftig, brandbaar, etc.), de condities waaronder de stof aanwezig is (gasfase, vloeistoffase, druk, temperatuur etc.) en de omgeving waarin de stof vrijkomt. In deze bijlage worden de verschijnselen en effecten beschreven die zich kunnen voordoen bij het vrijkomen van gevaarlijke stoffen. Vervolgens gaan we in op de typen maatregelen die kunnen worden genomen om het vrijkomen van gevaarlijke stoffen te voorkomen en/of de effecten te beperken.
2. Wat zijn gevaarlijke stoffen en effecten? Zoals in het bovenstaande is aangegeven hangen de effecten bij het vrijkomen van een gevaarlijke stof af van de gevaarseigenschappen van de stof zelf, maar ook van de condities waaronder deze stof aanwezig is en de omgeving waarin deze stof vrijkomt.
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
71
2.1 Gevaarseigenschappen De gevaarseigenschappen van een stof kunnen divers zijn. In het Besluit risico’s zware ongevallen worden stoffen ingedeeld naar hun gevaarseigenschappen, namelijk: • (zeer) giftig; • (zeer) licht ontvlambaar; • oxiderend; • ontplofbaar; • gevaarlijk voor het milieu; • reageert heftig in contact met water of vormt vergiftig gas in contact met water. De stoffen die kunnen leiden tot risico’s voor omwonenden zijn vooral (zeer) giftige stoffen, ontplofbare stoffen en (licht) ontvlambare/zeer licht ontvlambare stoffen.
2.2 Stofcondities Naast de gevaarseigenschappen zijn de condities waaronder een stof aanwezig is, van invloed op het uiteindelijke effect. Behalve de fase waarin een stof zich bevindt (gasfase, vloeistoffase of vaste stof), zijn dit ook de temperatuur en druk. Uitstroming van een giftig gas leidt bijvoorbeeld tot een directe verspreiding van gas in de omgeving, terwijl bij uitstroming van een giftige vloeistof een vloeistofplas ontstaat waaruit (geleidelijk) een giftige damp vrijkomt. Bij tot vloeistof verdichte of gekoelde gassen ontstaat een combinatie van een gaswolk en een vloeistofplas.
2.3 Omgeving De omgeving is medebepalend voor de uiteindelijke effectontwikkeling. Bij de uitstroming van een brandbaar gas speelt bijvoorbeeld de aanwezigheid van ontstekingsbronnen en de aanwezigheid van obstakels een rol. Bij de uitstroming van vloeistoffen wordt de afmeting van de vloeistofplas en daarmee de uiteindelijke verdamping bepaald door voorzieningen als een tankput of de aanwezigheid van een onregelmatige ondergrond, zoals een grindbed. Ook is de omgevingstemperatuur van invloed op bijvoorbeeld verdamping.
2.4 Mogelijke effecten: effectenboom In CPR-20 (rapport Informatie-eisen Brzo) is een voorbeeld opgenomen van een effectenboom. Deze is weergegeven in figuur 1. De effectenboom geeft inzicht in de effecten die kunnen optreden
72
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
bij het vrijkomen van gevaarlijke stoffen afhankelijk van aard van de stof, condities en (deels) omgeving. Deze effecten zijn te onderscheiden in: • toxische plas • plasbrand • toxische wolk • gasbrand • schokgolf • penetratie Bij bestudering van de effectenboom wordt duidelijk dat bijvoorbeeld een schokgolf zowel veroorzaakt kan worden door ((zeer) licht) ontvlambare stof (gas of vloeistof) als door een explosieve stof.
Figuur 2.1: Effectenboom (CPR 20, eerste druk, 1999)
In het volgende hoofdstuk worden, uitgaande van de gevaarseigenschappen van een gevaarlijke stof, de mogelijke effecten verder uitgewerkt. Deze uitwerking volgt zoveel mogelijk de effectenboom.
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
73
3. Beschrijving mogelijke effecten per type gevaarlijke stof In het onderstaande overzicht wordt per type stof (uitgaande van de indeling op gevaarseigenschappen conform het Brzo) een beschrijving gegeven van de effecten die kunnen optreden.
3.1 (zeer) giftige stoffen Giftig gas Bij uitstroming van een giftig gas ontstaat direct een toxische wolk die zich verspreidt in de omgeving. Afhankelijk van de opslagcondities, zoals opslag onder druk, tot vloeistof verdicht of tot vloeistof gekoeld, zal een deel van het gas condenseren en vervolgens uitregenen. Er vormt zich een (kokende) toxische vloeistofplas. De plasverdamping leidt weer tot een toxische wolk die zich met de wind verspreidt in de omgeving. Giftige vloeistof Bij uitstroming van een giftige vloeistof ontstaat een toxische plas. Door verdamping ontstaat vervolgens een toxische wolk die zich met de wind verspreidt in de omgeving. Twee-fasenmengsel (mengsel van giftig gas en giftige vloeistof) Bij een twee-fasenuitstroming van een kokend damp/vloeistofmengsel zal een deel direct verdampen (initiële verdamping) en een toxische wolk vormen. Het andere deel van het mengsel zal uitregenen en een (kokende) toxische vloeistofplas vormen. Door plasverdamping ontstaat een toxische wolk die zich verspreidt in de omgeving.
3.2 (zeer) licht ontvlambare stoffen Brandbaar gas Bij brandbaar gas zijn diverse effectscenario’s mogelijk. Bij het optreden van een gat in een tank of een leidingbreuk, kan brandbaar gas met hoge snelheid uitstromen. Er ontstaat een zogenaamde turbulente straal. Als er directe ontsteking plaatsvindt, ontstaat een zogenaamde fakkelbrand met als effect warmtestraling naar de omgeving. Wanneer het uitstromende gas niet direct wordt ontstoken, verspreidt zich een brandbare wolk in de omgeving. Afhankelijk van de wijze van opslag (tot vloeistof verdicht of gekoeld) ontstaat ook een vloeistofplas.
74
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
Op het moment dat de wolk nog binnen de explosiegrenzen is en een ontstekingsbron tegenkomt vindt er een gasbrand plaats. Indien de verbrandingssnelheid laag blijft, spreekt men van een zogenaamde flash fire. Het belangrijkste effect hiervan is warmtestraling. De overdruk is verwaarloosbaar. Bij een hogere verbrandingssnelheid (hoger dan de geluidssnelheid) kan een zogenaamde gaswolkexplosie ontstaan. Een schokgolf is het gevolg. Deze hogere verbrandingssnelheid is veelal het gevolg van obstakels in de wolk. Hierdoor kan de verbrandingssnelheid zodanig toenemen dat er overdruk ontstaat. Bij ontsteking van de vloeistofplas ontstaat een plasbrand met als belangrijkste effect warmtestraling. Een specifiek scenario is de zogenaamde BLEVE (Boiling Liquid Expanding Vapour Explosion). Een BLEVE treedt op wanneer een vat met brandbaar, onder druk tot vloeistof verdicht gas, in één keer volledig bezwijkt. Er ontstaat dan een snel expanderende wolk van damp en vloeistofdruppeltjes. Bij onmiddellijke ontsteking brandt de wolk van buitenaf af, waarbij naast aanzienlijke warmtestraling ook een schokgolf optreedt.
Figuur 2.2: BLEVE, Crescent City (1970)
Brandbare vloeistoffen De uitstroming van een brandbare vloeistof leidt tot de vorming van een plas op de grond. Wanneer er een ontstekingsbron aanwezig is, ontstaat een plasbrand die leidt tot warmtestraling in de omgeving. Uit de brandbare vloeistofplas kan zich door verdamping ook een brandbare gaswolk vormen. Bij vertraagde ontsteking kan een gasbrand (flash fire) ontstaan.
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
75
Figuur 2.3: Plasbrand kerosine (proefopstelling)
3.3 Oxiderende stoffen Bij het vrijkomen van oxiderende stoffen, zoals zuurstof, is sprake van een indirect effect. Oxiderende stoffen leiden namelijk tot een verhoogde reactiviteit an andere (gevaarlijke) stoffen. Hierdoor wordt de brandsnelheid hoger en de benodigde ontstekingsenergie kleiner. Kleding bijvoorbeeld ontbrandt hierdoor sneller. Door de hogere brandsnelheid zal ook de warmtestraling toenemen. Zuurstof kan ontsnappen uit een opslagtank, maar kan ook vrijkomen door ontleding van andere stoffen. Naast zuivere zuurstof bestaan er diverse andere stoffen/verbindingen met oxiderende eigenschappen zoals peroxides die veelal onder gekoelde condities moeten worden opgeslagen om ontleding te voorkomen.
3.4 Ontplofbare stoffen De opslag van explosieve stoffen kan leiden tot drukgolven en fragmenten in de omgeving. De drukgolven leiden ook indirect tot schadelijke effecten door glasscherven en brokstukken. Fysische explosie: door inwendige druk bezwijkt een vat of ander insluitsysteem. Er ontstaat een drukgolf en fragmenten die tot schade kunnen leiden. Stofexplosie: ontsteking van brandbare stof in poedervorm, zoals meel.
76
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
Figuur 2.4: Grote schade als gevolg van explosie, Toulouse (2001)
3.5 Stoffen gevaarlijk voor het milieu Hieronder worden vooral die stoffen verstaan die bij het vrijkomen leiden tot verontreiniging van bodem en oppervlaktewater. Hoewel op (lange) termijn de effecten voor planten en dieren aanzienlijk zijn, is veelal geen sprake van letale effecten voor de mens als direct gevolg (binnen 48 uur) van het incident. In kwantitatieve risicoanalyses worden deze stoffen niet beschouwd. Wel zijn deze stoffen relevant voor de zogenaamde milieurisicoanalyse die door Brzo-inrichtingen moet worden opgesteld.
3.6 Stoffen die heftig reageren in contact met water of een giftig gas vormen in contact met water
Door de heftige reactie kan overdruk in een reactievat ontstaan waardoor dit vat bezwijkt. Op dat moment komt er een (meestal toxische) gaswolk vrij die zich verspreidt in de omgeving gecombineerd met een toxische plas.
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
77
4. Vlinderdasmodel In het bovenstaande is toegelicht dat bij het vrijkomen van de gevaarlijke stof verschillende effecten mogelijk zijn, afhankelijk van gevaarseigenschappen van de stof, condities waaronder de stof aanwezig is en de omgeving. Het effect (warmtestraling, toxische wolk) leidt weer tot schade. De uiteindelijke schade is afhankelijk van de omgeving. In een dichtbevolkt gebied zullen als gevolg van een toxische wolk mogelijk veel slachtoffers vallen, terwijl diezelfde wolk in een lege woestijn geen slachtoffers maakt. De effectenboom opgenomen in figuur 1 kan dus als het ware nog verder worden vertakt naar mogelijke schade. Het vrijkomen van een gevaarlijke stof vindt niet vanzelf plaats. Er is meestal een combinatie van oorzaken voor aan te wijzen. Het gat waaruit de gevaarlijke stof uitstroomt, kan bijvoorbeeld het directe gevolg zijn van corrosie. Het optreden van corrosie kan weer het gevolg zijn van een combinatie van een verkeerde materiaalkeuze in het ontwerp (technische fout) en een nalatig inspectieregime (organisatorische fout) Deze combinatie van mogelijke oorzaken kan worden uitgewerkt in een zogenaamde foutenboom. De relatie tussen de oorzaken van het vrijkomen van een stof (foutenboom), het vrijkomen van de gevaarlijke stof zelf (LOC) en de (schade-)effecten (effectenboom) kan inzichtelijk worden gemaakt met behulp van het zogenaamde vlinderdasmodel, zoals weergegeven in CPR-20 (rapport Informatie-eisen Brzo).
Figuur 2.5: Vlinderdasmodel (CPR20, eerste druk, 1999)
78
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
Het vlinderdasmodel toont hoe risicoreducerende maatregelen (LOD’s: ‘Lines of Defence’) kunnen worden getroffen: > LOD’s aan de linkerzijde van de vlinderdas Dit zijn de preventieve maatregelen. Deze maatregelen voorkomen dat de gevaarlijke stof vrij komt. Zij worden ook wel aangeduid als bronmaatregelen. Er is onderscheid te maken in technische preventieve maatregelen en organisatorische preventieve maatregelen. > LOD’s aan de rechterzijde van de vlinderdas Dit zijn zowel effect- als schadebeperkende maatregelen, ook wel bestrijdingsmaatregelen genoemd. Afhankelijk van het moment waarop deze maatregelen aangrijpen in de effecten(schade)boom zijn deze gericht op: • effectbestrijding • dosisreductie • blootgestelden- en slachtofferreductie Ook hier kan onderscheid worden gemaakt in technische maatregelen en organisatorische maatregelen. De effect- en schadebeperkende maatregelen kunnen zowel preparatief als repressief van aard zijn. Preparatieve maatregelen zijn voorbereidende maatregelen, zoals bedrijfsnoodplannen, rampbestrijdingsplannen etc. Repressieve maatregelen betreffen de bestrijding van het effect en de schade als gevolg daarvan zelf. Onderstaande figuur plaatst de genoemde typen maatregelen in het vlinderdasmodel.
Figuur 2.6: Maatregelen in het vlinderdasmodel
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
79
Maatregelen aan de linkerzijde van de vlinderdas hebben veelal betrekking op een specifiek procesonderdeel. Deze maatregelen sluiten bepaalde vervolgeffecten uit en hebben daardoor grote invloed op de risicoreductie van dat specifieke gedeelte. Maatregelen geplaatst aan de rechterzijde van de vlinderdas hebben vaak betrekking op een groot gebied en/of veel mensen en/of installaties en grijpen minder diep in op het specifieke risico. Veiligheid moet dus zo dicht mogelijk bij de bron worden gezocht! Dit wordt geïllustreerd in onderstaande figuur.
Figuur 2.7: Beschermingsniveaus maatregelen
5. Mogelijke maatregelen In dit hoofdstuk zijn voorbeelden gegeven van maatregelen die kunnen worden toegepast. Daarbij is onderscheid gemaakt in maatregelen per basisoorzaak en per effect (zoals genoemd in de effectenboom). De weergegeven maatregelen zijn in algemene termen benoemd en niet limitatief. De specifieke maatregelen zijn op de werkbladen voor de verschillende typen inrichtingen weer gegeven. Daarop staan specifieke bronmaatregelen, zoals ontwerpeisen etc.. Ook is er onderscheid gemaakt in technische en organisatorische maatregelen.
80
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
Basisoorzaken en maatregelen Er zijn verschillende oorzaken die kunnen leiden tot het vrijkomen van een gevaarlijke stof (LOC: ‘Loss of containment’). In de CPR 20 wordt gesproken over een aantal basisoorzaken. Deze zijn opgenomen in de onderstaande tabel met enkele voorbeelden van te treffen maatregelen. Basisoorzaak
Bronmaatregel (linkerkant vlinderdasmodel)
Corrosie
• Visuele inspecties op doorroesten van leidingondersteuningen en inspectie van coatings • Juiste keuze van materialen • Periodieke metingen van de wanddikte van b.v. tanks
Erosie
• Beperken van de verpompingssnelheid van slurries door leidingen
Externe belasting/Impact
• Degelijke draagconstructies • Vangrail tegen aanrijding leidingen door heftruck • Periodieke controles van slangverbindingen • Periodieke controles ter voorkoming van materiaalbreuk
Hoge/lage druk
• Overdrukventielen • Breekplaat op reactoren
Hoge/lage temperatuur
• Materiaal dat bestand is tegen hoge temperatuur • Temperatuurregeling met koelcircuit
Trillingen
• Vastzetten van een centrifuge zodat die niet kan ´wegschieten´ • Toerentalbegrenzer • Afschakelmechanisme
Operatorfout
• Werkinstructies • Werken met twee operators • Aftekenen procesvoortgang op recepten • Overvulbeveiliging op tanks
Onderhoud/vervanging Foute onderdelen/ plaatsing
• Werkvergunningen • Controle op levering van onderdelen • Onderhoud door ervaren (gecertificeerde) monteur
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
81
Effecten en maatregelen Zie de hierna volgende tabel. Effect
1
Preventieve maatregelen of bronmaatregelen
Effect- en schadebeperkende maatregelen Effectreductie
Dosisreductie
Slachtofferreductie
Toxische plas
Minder
Damp en/of vloeistof
Ramen en deuren
Ontruimen; medische
(verdamping en
verdamping:
(niveau) detectie en
dicht
behandeling
verspreiding)
• plasafmeting (op-
alarmering. Rampbestrijdings-
Rampbestrijdingsplan
vangbak, tankput) • type stof
Verminderen hoeveelheid plan
• etc.
damp door bijvoorbeeld afdekking
Organisatorische en technische (proces)
Bedrijfsnoodplan
maatregelen
2
Toxische wolk
Organisatorische
Gasdetectie en
Ramen en deuren
Ontruimen;
en technische
alarmering gevolgd door
dicht
medische behandeling
(proces)maatregelen
verkleinen/stopzetten Rampbestrijdings-
Rampbestrijdingsplan
gasuitstroming
plan Bedrijfsnoodplan
3
Plasbrand
Omvang verkleinen:
Koelen omgeving;
Geen effecten
Geen effecten buiten
• plasafmeting (op-
beperken omvang
buiten bedrijf
bedrijf
NB: toxische
NB: toxische verbran-
verbrandings-
dingsproducten, zie
producten, zie
toxische wolk
vangbak, tankput) • type stof (warmte-
brand door bijvoorbeeld schuimdeken
inhoud) Bedrijfsnoodplan
toxische wolk
Organisatori sche en technische (proces)maatregelen
4
Gasbrand
Organisatori
Koelen omgeving;
Geen effecten
Geen effecten buiten
(fakkelbrand;
sche en technische
gasbranden niet blussen
buiten bedrijf
bedrijf
flash fire)
(proces)maatregelen Bedrijfsnoodplan
82
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
Effect
5
Preventieve maatregelen of bronmaatregelen
Effect- en schadebeperkende maatregelen Effectreductie
Dosisreductie
Slachtofferreductie
Fysische
Organisatorische
Geen effectieve bestrij-
Eventueel
Indien vermoeden:
explosie
en technische
ding
(weinig tijd):
ontruimen;
(proces)maatregelen
(te snel)
schuilen
medische behandeling
Schokgolf
verwondingen Rampbestrijdingsplan
BLEVE
Opslagtank koelen bij Geen effectieve
Eventueel
Indien vermoeden:
brand in omgeving
(weinig tijd):
ontruimen;
schuilen
medische behandeling
bestrijding (te snel)
Situering opslagtank niet nabij brandbare
verwondingen
(vloei)stoffen (aanstraling)
Rampbestrijdingsplan
Gaswolk
Minder verdamping:
Geen effectieve
Eventueel
Indien vermoeden:
explosie
• plasafmeting
bestrijding indien brand
(weinig tijd):
ontruimen;
• type stof
ontstaat (te snel);
schuilen
medische behandeling
• etc.
gasdetectie en alarmering
Beperken
gevolgd door beperken/
ontstekingsbronnen
stopzetten uitstroming
verwondingen Rampbestrijdingsplan
en/of verdamping Organisatori sche en technische
Bedrijfsnoodplan
(proces)maatregelen
6
Fragmentatie/
Voorkomen ontplof-
Geen effectieve bestrij-
Eventueel
Indien vermoeden:
Penetratie
fing door koelen/
ding direct effect(te snel)
(weinig tijd):
ontruimen;
schuilen
medische behandeling
brandbestrijding
verwondingen Rampbestrijdingsplan
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
83
84
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
Bijlage 3 Risico-identificatiemethoden
Bijlage 3 Risico-identificatiemethoden Hieronder zijn de volgende risico-identificatiemethoden kort omschreven. 1. Firepran 2. FMEA 3. HACCP 4. HAZID 5. HAZOP 6. LOPA 7. Risk Based Design 8. SIL 9. What if-studie Voor de QRA wordt verwezen naar bijlage 4.
1. Firepran Firepran is een brandveiligheidsanalyse die wordt gebruikt om vast te stellen of er voldoende brand- en explosieveiligheidsmaatregelen zijn genomen voor bijvoorbeeld een veilige opslag. Hiertoe worden de aanwezige veiligheidsmaatregelen beoordeeld. Er wordt bepaald of de aanwezige maatregelen afdoende veilig zijn of dat aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn. Een Firepran bestaat formeel uit de volgende stappen: 1. Opstellen van een filosofie. 2. Beschrijving van de situatie (gericht op het gebouw en installaties). 3. Ontwikkelen van scenario’s. 4. Beoordelen van de scenario’s in relatie tot de situaties en acties vaststellen. 5. Beoordelen van de acties. 6. Opnieuw uitvoeren Firepran (na ingrijpende wijzigingen).
2. FMEA De FMEA (FME(C)A) (Failure Mode Effect & Criticality Analysis) beschouwt apparatuur en componenten daarvan, waarvoor een soort storinganalyse wordt uitgevoerd. Hierbij worden de verschillende wijzen van falen van de componenten uitgewerkt in termen van gevolg en veiligheidsbelang voor het gehele apparaat en omgeving. Vervolgens kunnen de kwetsbare componenten worden geïdentificeerd en eventueel aanvullende eisen aan de betrouwbaarheid van de kwetsbare en kritische componenten worden gesteld.
3. HACCP De HACCP-methodologie (Hazard Analysis of Critical Control Points) is een processtap gerichte risicoanalyse tool en eigenlijk alleen van toepassing op voedselveiligheid. Vanwege de processtapbenadering is het mogelijk om de HAZOP-methodologie te integreren (door per processtap de desbetreffende P&ID’s er bij nemen).
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
87
4. HAZID De HAZID (Hazard Identification) identificeert potentiële gevaarlijke gebeurtenissen, de gevolgen/consequenties daarvan en de aanwezige veiligheidsmaatregelen/-voorzieningen. De HAZID wordt uitgevoerd in de vorm van een brainstormsessie. Een HAZID wordt toegepast om te documenteren of er in vervolgfasen van een ontwerpproces rekening gehouden moet worden met reductie van risico’s als gevolg van potentiële incidenten.
5. HAZOP De HAZOP (HAZard and OPerability study) is een systematisch onderzoek met gidswoorden naar alle voorzienbare afwijkingen van een normale procesvoering (hierbij zijn inbegrepen de in- en buiten bedrijfstelling), naar de oorzaken en de gevolgen van die afwijkingen in kwalitatieve zin en naar de noodzakelijke acties. Onderzocht wordt of de installatie anders kan functioneren dan is bedoeld bij de normale ontwerpintentie. Het doel van een HAZOP is het voorkomen van storingen, ongevallen en (milieu)incidenten door verbeteringen in het ontwerp van een installatie vast te stellen en deze aan te brengen. Kenmerken van HAZOP zijn: • multidisciplinaire team aanpak; • brainstorm; • systematische methodiek; • identificatietechniek. Een HAZOP kan worden uitgevoerd bij de volgende situaties: • ontwerp van een nieuwe procesinstallatie; • toetsing van een bestaande procesinstallatie; • introductie van nieuwe grondstoffen of wijziging van bestaande grondstoffen; • ingrijpende modificatie van bestaande procesinstallaties. Een HAZOP wordt door een team uitgevoerd. Dit team kan bestaan uit een: • procestechnoloog van de betreffende fabriek; • projectleider; • bedrijfsleider; • supervisor en/of (eerste) operator; • vertegenwoordiger TS; • vertegenwoordiger V&M. Binnen het team wordt een voorzitter en een secretaris aangewezen. Met de HAZOP-teamleden wordt een actielijst opgesteld. Hierbij worden acties aan personen toegewezen. Het proces van totstandkoming van een HAZOP doorloopt een aantal fasen en heeft de volgende kenmerken: Voorafgaand aan de HAZOP • Er wordt afgesproken in welke gedeelten de procesinstallatie wordt verdeeld. Dit kan het beste geschieden op basis van de PI&D van de installatie.
88
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
• Er wordt vastgesteld welke parameters en gidswoorden worden gebruikt. Hiertoe kan een keuze worden gemaakt uit de standaardlijst van parameters en gidswoorden. Tijdens de HAZOP Er wordt een HAZOP-blad ingevuld. Hierop worden in tabelvorm de volgende zaken genoteerd: • combinatie van gidswoord en parameter (afwijking); • mogelijke oorzaken van de afwijking; • gevolgen; • aanwezige procesbeveiligingen; • vereiste acties. Het is van belang vooraf de juiste gidswoorden te selecteren. Daarbij kunnen de basisoorzaken zoals genoemd in het Brzo worden meegenomen. De kwaliteit van een HAZOP hangt af van de keuze van de gidswoorden, de ervaring van de teamleden en vooral ook de ervaring van de HAZOP-voorzitter.
6. LOPA De LOPA (Layers of Protection Analysis) is vergelijkbaar met de SIL-classificatie. Het verschil is dat per ongevalscenario niet alleen de instrumentele procesbeveiliging, maar ook alle andere mogelijke beveiligingsniveaus worden beschouwd. Het doel van de LOPA is de verschillende beveiligingen of beschermingslagen te combineren om de totale bescherming te beoordelen. Ook hier wordt de betrouwbaarheid van de verschillende lagen bekeken.
7. Risk based design Risk based design is het proces waarbij tijdens de ontwerpfase van een installatie de risico’s van ongewenste gebeurtenissen worden geanalyseerd met als doel die risico’s tot een acceptabel niveau (ALARP) te reduceren. Om het bedrijfsrisico in te kunnen schatten moet er eerst duidelijkheid bestaan over de bedrijfsdoelstellingen zoals beschikbaarheid, kwaliteit, veiligheid (intern en extern), milieudoelstellingen en de omgevingsfactoren. Vervolgens worden de risico’s ten gevolge van storingen in kaart gebracht met behulp van risicoanalysetechnieken, zoals FMEA, SIL, HAZOP etc. Voor die risico’s die buiten de acceptatiecriteria vallen moeten additionele maatregelen worden getroffen om het risico terug te brengen tot het gewenste niveau. In eerst instantie zullen dit aanpassingen zijn die het proces inherent veiliger maken, maar indien dit niet mogelijk is kan men instrumentele en mechanische beveiligingen overwegen. Het gehele proces kan worden omschreven als risk based design.
8. SIL De SIL (Safety Integrity Level)-classificatie en verificatie zijn gebaseerd op de IEC-richtlijnen 61511 en 61508. SIL beoogt een classificatie van instrumentele (proces)beveiliging op basis van de kans en het effect van het scenario (productiestop overdruk, LOC, brand, etc.) waarvoor de beveiliging is ontworpen. Op basis van de SIL-klasse wordt het ontwerp van de procesbeveiliging minder of meer betrouwbaar uitgevoerd.
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
89
9. What if-studie Een What if-studie is net als de HAZOP een systematisch onderzoek met gidswoorden naar alle voorzienbare afwijkingen. De selectie van gidswoorden en de invulling door de voorzitter zijn bepalend voor de uitkomst.
90
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
Bijlage 4 Kwantitatieve risico-analyse (QRA)
Bijlage 4 Kwantitatieve risico-analyse (QRA) In deze bijlage wordt dieper op de QRA ingegaan. Er wordt stilgestaan bij de volgende onderwerpen: 1. wat is een QRA? 2. selectie van relevante installaties voor een QRA; 3. ongevalscenario’s; 4. uitstroming en verspreiding; 5. blootstelling en schade; 6. resultaten. Voor volledigere en meer gedetailleerde informatie verwijzen we naar het ‘paarse boek’ (CPR 18: Richtlijn voor kwantitatieve risicoanalyse). Deze CPR-richtlijn zal binnenkort vervangen worden door PGS 3. Voor aandachtspunten voor het opstellen en beoordelen van een QRA verwijzen we naar bijlage 5. Voor ondersteuning op het gebied van QRA’s kunt u o.a. contact opnemen met CEV en het QRA-steunpunt (zie paragraaf 2.6)
1. Wat is een QRA? De letters QRA staan voor ‘Quantitative Risk Assessment’. Dit kan worden vertaald met kwantitatieve risicoanalyse. Een QRA is een hulpmiddel om de kans op en de effecten van incidenten te bepalen bij het gebruiken, bewerken, vervoeren en opslaan van gevaarlijke stoffen. Een QRA wordt gebruikt om de risico’s van die activiteiten aan te tonen en de bevoegde instanties te voorzien van relevante informatie. Hiermee kunnen zij beslissingen nemen over de aanvaardbaarheid van het risico in relatie tot ontwikkelingen bij een bedrijf of in de omgeving van een inrichting of transportroute (bijvoorbeeld nieuwe bebouwing). QRA’s worden uitgevoerd wanneer op een bepaalde locatie (fabrieksterreinen, transportroutes) gevaarlijke stoffen aanwezig zijn in hoeveelheden die schadelijk kunnen zijn voor de omwonenden.
Risico en effect De begrippen ‘risico’ en ‘effect’ leiden geregeld tot een spraakverwarring: Bij ‘effecten’ wordt alleen naar de gevolgen van een incident gekeken, bij ‘risico’ wordt ook de kans op het voorval meegewogen. Effectafstanden zijn vooral van belang voor de rampenbestrijding (brandweer), risico- of contourafstanden spelen een belangrijke rol in de ruimtelijke ordening.
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
93
2. Selectie van relevante installaties t.b.v. een QRA (CPR 18, hoofdstuk 2) Niet alle binnen een bedrijf aanwezige installaties dragen significant bij aan het risico. Het is dus niet altijd zinvol om alle installaties in de QRA op te nemen. Daarom is een selectie-methode (genoemd: subselectiesysteem) ontwikkeld dat die installaties selecteert die ook het meest bijdragen aan het door de inrichting veroorzaakte risico. Deze installaties dienen in de QRA te worden opgenomen. Het subselectiesysteem is beschreven in hoofdstuk 2 van CPR 18, maar zal met PGS 3 ingrijpend gewijzigd worden. Daarom wordt het subselectiesysteem uit CPR 18 hier niet nader beschreven, maar wordt volstaan met het aangeven van de meest belangrijke wijzigingen die naar verwachting doorgevoerd zullen worden in PGS 3: − de selectie-methode zal gaan bestaan uit twee stappen: 1. berekening effectafstanden: gebaseerd op de 1% letaliteit buiten inrichtingsgrens. 2. subselectie alleen toepassen indien meer dan 5 insluitsystemen aangewezen worden op basis van effectafstanden (er moeten vervolgens wel minimaal 5 insluitsystemen in de QRA overblijven). − PGS 15 opslagen worden vanwege toxische verbrandingsproducten altijd geselecteerd, tenzij; • met minder dan 10 ton aan gevaarlijke stoffen per opslag; • opslagen voor uitsluitend bestrijdingsmiddelen met minder dan 400 kg bestrijdingsmiddelen per opslag; • de effectroute geen effectafstanden buiten de terreingrens oplevert. − Bulkverlading en andere verladingsaktiviteiten altijd in de QRA modelleren, tenzij de effectroute geen effectafstanden buiten de terreingrens oplevert (incl. transportmiddel).
3. Ongevalscenario’s (CPR 18, hoofdstuk 3) In het paarse boek zijn voor de volgende ‘systemen’ generieke scenario´s beschreven. Deze scenario’s leiden tot het vrijkomen van stoffen uit de omhulling (‘Loss of Containment’) en die moeten worden opgenomen in de QRA. Het gaat daarbij om: • stationaire tanks en vaten, atmosferisch en onder druk; • gascilinders; • pijpleidingen; • pompen; • warmtewisselaars; • veiligheidskleppen; • opslagplaatsen (magazijnen) voor brandbare, toxische en explosieve stoffen; • tankauto’s, spoorketelwagens en schepen.
94
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
Voorbeelden van LOC’s zijn: • instantaan vrijkomen van de gehele (tank)inhoud; • breuk (leiding/slang); • lekkage; • brand (magazijn). Per LOC is een standaard faalfrequentie gegeven. Deze frequentie geldt voor bedrijven met een goed functionerend ‘veiligheidsbeheerssysteem’. Bij inrichtingen waar geen goed functionerend veiligheidsbeheerssysteem aanwezig is, zouden eigenlijk hogere faalkansen moeten worden gehanteerd. Alleen de LOC’s die bijdragen aan het plaatsgebonden risico en/of groepsrisico hoeven te worden opgenomen in de QRA. Dit betekent dat: • de frequentie van de LOC > 10-8 per jaar èn • letaal letsel (1% waarschijnlijkheid) buiten de inrichting / transportroute kan optreden.
4. U itstroming en verspreiding (CPR 18, hoofdstuk 4) Na het definiëren van de LOC voor een bepaalde situatie worden de emissie en de verspreiding in de omgeving berekend. Modellen om de emissie en verspreiding te berekenen worden uitvoerig beschreven in het ‘gele boek’ (CPR 14E) en in de risicoanalysemethode voor opslagplaatsen (CPR 15). Modellen zoals uitstroming, plasverdamping, gaswolkdispersie, -explosie en warmtestraling bij brand worden daarin toegelicht.
Figuur 3.1: Effectenboom (CPR 20, eerste druk, 1999)
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
95
Repressiefactoren (4.4) Repressiesystemen kunnen worden aangebracht om het vrijkomen van stoffen in de omgeving te beperken. Het effect van dergelijke systemen moet in de QRA-berekeningen worden meegenomen. Dit is alleen toegestaan als gebleken is dat het systeem effectief is. Ook het falen van het repressiesysteem dient te worden verdisconteerd. Voorbeelden van repressiesystemen zijn: inblokvoorzieningen (automatisch, op afstand bediend of handbediend), sprinklerinstallaties, waterschermen en het gebruik van schuim om plasverdamping te beperken.
Dispersie (4.6) De modellen voor de dispersie (verspreiding) van dampen en gassen staan eveneens beschreven in het ‘gele boek’. Hoe vrijgekomen stoffen zich in de atmosfeer kunnen verspreiden hangt onder andere af van: • de wijze van vrijkomen: turbulente vrijstraal, pluimstijging, plasverdamping; • het type stof: neutraal, zwaar of koud gas. Een zwaar gas als chloor verspreidt zich na het vrijkomen op een geheel andere wijze dan een neutraal gas (meestal zelfs tegen de wind in); • de terreininvloed (ruwheidlengte); • het weer. De ruwheidlengte is een maat voor de invloed van de begroeiing en bebouwing van het terrein op de wolkdispersie. Meestal wordt voor de omgeving van de installaties één gemiddelde waarde gehanteerd. Zie hiervoor tabel 4.4. Gangbare waarden zijn 0,25 tot 1,0. Hoe groter de ruwheidlengte des te meer turbulentie (menging) optreedt en hoe sneller hoge concentraties worden vereffend. Meteorologische gegevens met betrekking tot de dispersie kunnen worden uitgedrukt in termen van stabiliteit (Pasquill-klassen) en windsnelheden. Bij het in kaart brengen van de effectafstanden van een LOC worden meestal twee weertypen gehanteerd, namelijk: • D5: een gemiddeld weertype in Nederland. Weerklasse D, waarbij het cijfer refereert aan de windsnelheid in meters per seconde); • F1,5 (of F2): zeer stabiele meteorologische omstandigheden. Bij dit weertype vindt meestal minder verdunning plaats zodat op grotere afstand (dan D5) hoge concentraties en effecten mogelijk zijn. Voor de risicoberekening zijn statistieken van de meteorologische omstandigheden nodig. Van 18 weerstations in Nederland staan deze vermeld in bijlage 4B in het paarse boek. Vaten, tanks en leidingen kunnen zich binnen een gebouw bevinden. Na het vrijkomen van stoffen wordt de dispersie beïnvloed door het gebouw. Wanneer het betreffende gebouw intact blijft (weerstand biedt tegen eventuele drukbelasting van het vrijkomende materiaal), wordt de emissie buiten het gebouw afgeleid van die binnen het gebouw en de mate van ventilatie.
Ontsteking (paragraaf 4.7) Na het vrijkomen van brandbare stoffen kunnen deze direct ontsteken. Hierbij kan een fakkel, een vuurbal of plasbrand ontstaan. Indien dit niet het geval is, kan - zolang de concentratie binnen het explosiegebied ligt - vertraagde gaswolkontsteking optreden (door benedenwindse ontstekingsbronnen). Vertraagde ontsteking kan natuurlijk ook uitblijven.
96
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
De kans op directe ontsteking (zie tabel 4.5 t/m 4.7) is afhankelijk van: • de betreffende stof: gaat het om een (reactief) gas of om een licht ontvlambare vloeistof zoals ether of aceton; • de bronsterkte: de uitgestroomde hoeveelheid en snelheid; • of het om een stationaire installatie of een transporteenheid gaat. De kans op vertraagde ontsteking is afhankelijk van het aantal ontstekingsbronnen in de nabije omgeving (fabrieksterrein, wegen, woningen etc.). Stoffen die zowel toxisch als brandbaar zijn (zoals ethyleenoxide en acrylonitril), moeten in principe worden gemodelleerd op grond van hun toxische eigenschappen zolang de wolk nog niet ontstoken is. Modellering op grond van hun brandbare eigenschappen vindt plaats zodra de wolk ontsteekt. Stoffen die moeilijk ontbranden doordat zij een lage reactiviteit hebben, worden als zuiver toxische stof gemodelleerd. Een van deze stoffen is ammoniak.
5. Blootstelling en schade (CPR 18, hoofdstuk 5) Na het vrijkomen en de verspreiding van een gevaarlijke stof in de omgeving wordt de schade met dosis-effectrelaties berekend. De regelgeving baseert zich alleen op de overlijdenskans. Daarom zijn alleen de letale effecten van belang. Voor veel toxische stoffen zijn dosis-effectrelaties vastgesteld. Ook voor warmtestraling bestaat een dosis-effectrelatie. De overlijdenskans bij explosies is afhankelijk van de piekoverdruk. In tegenstelling tot toxische en warmtestralingseffecten is het bij explosies binnen een gebouw gevaarlijker dan buiten. Dit komt door het instortingsgevaar. Bij het berekenen van de gevolgen van een ongeval is het ten slotte van belang de omgeving van de inrichting dan wel transportroute in kaart te brengen. Worden objecten zoals woningen, kantoren, scholen en ziekenhuizen blootgesteld aan een niet acceptabel risiconiveau en zo ja, hoeveel mensen bevinden zich in de gevarenzone en kunnen mogelijk overlijden (bevolkingsdichtheid)? Opmerkingen: • Bij het in kaart brengen van de bevolking dient men rekening te houden met de verblijftijd van mensen in woningen, kantoren, scholen, winkelcentra (dag/nacht, weekend etc.). • In (voetbal)stadions, megabioscopen en bijvoorbeeld openlucht recreatieterreinen kunnen tijdelijk grote hoeveelheden mensen aanwezig zijn. In een voetbalstadion zijn bijvoorbeeld 25× per jaar gedurende 2,5 uur 60.000 mensen aanwezig. Bij dergelijke grote bevolkingsconcentraties mag niet met gemiddelden worden gewerkt: 50 uren per jaar 60.000 en (365×24)-50 uren niemand en dus niet gemiddeld 340 personen.
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
97
6. Resultaten (CPR 18, hoofdstuk 6) Een QRA geeft de volgende informatie: Plaatsgebonden risico Een QRA geeft inzicht in de ligging van het plaatsgebonden risico. Dit risico wordt weergegeven met een risicocontour. De betreffende lijnen bakenen een gebied af waarbinnen de overlijdenskans door een ongeval bij een inrichting of langs een transportroute met gevaarlijke stoffen groter is dan: - een kans van éénmaal per 10.000 jaar (10-4); - een kans van éénmaal per 100.000 jaar (10-5); - een kans van éénmaal per 1.000.000 jaar (10-6); - een kans van éénmaal per 10.000.000 jaar (10-7). De grootste risicocontour is de 10-8 contour (een kans van éénmaal per 100.000.000 jaar. Voor ruimtelijke ordening is vooral de 10-5 - en 10-6-contour van belang. Het gaat er dan vooral om of er (beperkt) kwetsbare ‘objecten’ (zoals woningen, ziekenhuizen, scholen e.d.) binnen genoemde contouren (komen te) liggen. Groepsrisico Het groepsrisico geeft aan hoe groot de kans is op een incident waarbij het aantal slachtoffers groter is dan bijvoorbeeld 10 of 100 personen. Hierbij is het van belang hoeveel mensen zich in de ‘gevarenzone’ bevinden. Het groepsrisico wordt getoetst aan een oriënterende waarde in plaats van een wettelijke norm zoals het plaatsgebonden risico. Het groepsrisico wordt in een FN-curve weergegeven. Voor transportroutes wordt overigens een minder strenge oriënterende waarde gehanteerd dan voor inrichtingen. Mensen buiten de zgn. 1% letaliteitsgrens (zie effectafstanden) worden niet beschouwd voor het groepsrisico. Personen die zich buiten de 10-8-contour bevinden kunnen het groepsrisico echter nog wel beïnvloeden! Effectafstanden Effectafstanden verschaffen inzicht in hoe verstrekkend de gevolgen van een ongeval zijn bij een bepaald weertype. Voor de rampenbestrijding is dit waardevolle informatie. Als effectafstand wordt in QRA’s meestal de 1% letaliteitsgrens gehanteerd. Op deze afstand overlijdt 1% van de blootgestelde personen. Risico- en effectafstanden: De begrippen ‘risicoafstand’ en ‘effectafstand’ leiden geregeld tot een spraakverwarring: Bij ‘effecten’ wordt alleen naar de gevolgen van een incident gekeken, bij ‘risico’ wordt ook de kans op het voorval meegewogen. De effecten van een bepaald ongevalscenario kunnen tot dodelijke slachtoffers leiden op plaatsen (ver) buiten de risicocontouren.
98
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
Een voorbeeld Stel de PR 10-6, 10-7 en 10-8-jaar contouren van een ammoniakopslagtank bij een bedrijf liggen op respectievelijk 75, 150 en 300 meter (dit zijn risicoafstanden). Toch kan een ongeval waarbij de gehele tankinhoud vrijkomt bij stabiel weer (F2, wind NO) leiden tot dodelijke slachtoffers op ruim 2 km afstand ten zuidwesten van de tank (dit is een effectafstand). Bovenwinds zal op enige afstand echter niemand gewond raken. Bij een minder ongunstig weertype bedraagt deze effectafstand 900 meter. De overlijdenskans ten gevolge van een dergelijk ongeval bij gegeven weertype en windrichting op de locatie 2 km ten zuidwesten van de tank is dan zeer klein.
Overzicht van de risicobepalende installatieonderdelen. Op basis van de uitkomsten van de risico-analyse wordt verder inzicht verkregen in welke installatieonderdelen (grotendeels) het risico bepalen. Die informatie kan als uitgangspunt dienen om na te gaan of de risicosituatie door middel van preventieve dan wel repressieve maatregelen verder kan worden gereduceerd. Rekenprogramma’s In Nederland zijn verscheidene softwarepakketten op de markt om de risico’s van het opslaan, verwerken en vervoeren van gevaarlijke stoffen in kaart te brengen. De uitkomsten van modelberekeningen met twee verschillende softwarepakketten kunnen soms aanzienlijk (factor twee) uit elkaar liggen! Dit kan tot de situatie leiden waarbij de berekening met het ene pakket leidt tot aanvaardbare risico’s, terwijl bij een ander pakket de normen juist worden overschreden. Voor verdere informatie verwijzen we naar het RIVM rapport ‘Benchmark risk analysis’, januari 2002. Om dit probleem op te lossen werkt het ministerie op dit moment aan de unificatie van rekenmethoden. Vooralsnog is de keuze gemaakt om landelijk het Safeti-rekenmodel te gaan hanteren.
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
99
100
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
Bijlage 5 Checklist QRA
Bijlage 5 Checklist QRA Checklist opstellen/toetsen kwantitatieve risicoanalyse Deze checklist kan gebruikt worden bij het opstellen van een QRA of het beoordelen daarvan op volledigheid en juistheid. De checklist is gebaseerd op CPR 18, PGS 1 (voorheen CPR 16), CPR 14 en de circulaire CPR 15. Tevens zijn reacties van RIVM/CEV en de brandweer verwerkt. De wijzigingen in de subselectiemethodiek zoals verwacht in PGS 3, zijn hierin reeds verwerkt.
Algemeen ∏ Korte beschrijving van de inrichting (procesinstallaties, opslagen en activiteiten). ∏ Overzicht van de aanwezige gevaarlijke stoffen (locaties, hoeveelheden wijze van opslag, beschermingsniveaus). ∏ Overeenstemming tussen de gehanteerde uitgangspunten in de QRA en de (aan te vragen) vergunningssituatie ingevolge de Wet milieubeheer. ∏ Modellering van de bestaande situatie en de te vergunnen (toekomstige) situatie.
Rekenmethodiek ∏ Naam en versie van het toegepaste modelleringsprogramma. Het rekenpakket dient wettelijk te zijn geaccepteerd. ∏ Methodiek conform het “Handboek Risicoberekeningen”: o PGS 1 “Methoden voor het bepalen van mogelijke schade” (groene boek, voormalige CPR 16); o PGS 2 “Methoden voor het bepalen van fysische effecten” (gele boek, voormalige CPR 14); o PGS 3 “Handleiding Risicoberekeningen” (paarse boek, voormalige CPR 18). ∏ Methodiek opslagloodsen gevaarlijke stoffen volgens PGS 15 en/of CPR 15 conform de Circulaire CPR 15. ∏ Methodiek gasflessen conform het Handboek Risicoberekeningen. ∏ Motivering van alle afwijkingen van de voorgeschreven rekenmethodiek. ∏ Bedrijven tot-en-met 5 insluitsystemen mogen geen gebruik maken van de subselectiemethodiek, alle insluitsystemen dienen dan in de QRA te worden gemodelleerd. ∏ Bedrijven met 6 insluitsystemen of meer mogen wel gebruik maken van de subselectiemethodiek, voor zover er minimaal 5 insluitsystemen in de QRA overblijven. Subselectiemethodiek als volgt toepassen: o Berekenen van de effectafstanden gebaseerd op 1% letaliteit “buiten” de grens van de inrichting; o Selecteren van de insluitsystemen die een bijdrage kunnen veroorzaken aan het externe risico (effectroute). Deze insluitsystemen dienen in de QRA te worden meegenomen; o Subselectie alleen toepassen indien meer dan 5 insluitsystemen worden aangewezen op basis van effectafstanden;
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
103
o Berekenen aanwijsgetal; o Berekenen selectiegetal; o De 50 % regel mag worden toegepast bij N > 5. Voorwaarden toepassing 50 % regeling zijn: o alleen toepassen indien op ieder omgevingspunt minstens 3 insluitsystemen zijn met S > 1; o verantwoorden welke insluitsystemen met S > 1 zijn weg geselecteerd, voor ieder omgevingspunt; o 50 % regel niet toepassen op een insluitsysteem met een zeer lage faalfrequentie of met verwaarloosbare effecten voor EV; o er moeten minimaal 5 insluitsystemen voor de QRA overblijven. ∏ PGS 15 en/of CPR 15 opslagen altijd in de QRA modelleren, tenzij sprake is van opslagen: o met minder dan 10 ton aan gevaarlijke stoffen per opslag; o opslagen voor uitsluitend bestrijdingsmiddelen met minder dan 400 kg bestrijdingsmiddelen per opslag; o de effectroute geen effectafstanden buiten de terreingrens oplevert. ∏ Bulkverlading en andere verladingsaktiviteiten altijd in de QRA modelleren, tenzij de effectroute geen effectafstanden buiten de terreingrens oplevert (incl. transportmiddel). Indien van toepassing ook het pomp- en/of verladingsdebiet aangeven. ∏ Aangeven welk percentage van de gevaarlijke stoffen is meegenomen per installatie en/of opslag.
Modellering ∏ Motivering voor de selectie van installaties. De beschouwde onderdelen kunnen zijn: o tanks/ vaten (druk/ atm., opslag/ proces); o gascilinders; o pijpleidingen; o pompen; o warmtewisselaars; o veiligheidskleppen; o opslagplaatsen (PGS 15 en/of CPR 15); o bulkopslag; o transporteenheden (tankauto’s, treinwagons, schepen). ∏ Overzicht van geselecteerde installaties, grootte insluitsystemen, aan te vragen maximale opslagcapaciteiten, frequentie laad- en loshandelingen en middels welke middel vinden verladingen plaats. o lossing d.m.v. slang, diameter; o lossing d.m.v. arm, diameter; o tijdsduur/periode lossing; o aanwezigheid repressiesystemen (terugslagklep, doorstroombegrenzer, inblokvoorziening). ∏ Motivering voor de gekozen ongevalscenario’s en een opgave waaraan de gehanteerde initiële faalscenario’s zijn ontleend. ∏ Ook de brandscenario’s voor PGS 15 en/of CPR 15 opslagen waarin alleen stoffen met een vlampunt hoger dan 100 ºC worden opgeslagen dienen in de QRA beschouwen. Hiertoe mag een lagere brandfrequentie conform de Circulaire CPR 15 worden toegepast.
104
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
Gemiddelde structuurformule ∏ Modellering van de gehanteerde bronterm. ∏ Presentatie van een tabel met de gehanteerde massapercentages N, Cl en S en de toegepaste gemiddelde structuurformule per opslag. ∏ Onderbouwing van de gemiddelde structuurformule per opslag.
Uitwerking scenario’s ∏ Verantwoording van de gehanteerde uitgangspunten van opslagen en installaties met betrekking tot: o de classificering van gevaarlijke stoffen volgens de WMS of ADR; o de brandbestrijdingssystemen; o het beschermingsniveau van opslagen; o de bruto oppervlakte van opslagen; o de hoogte van opslagen; o de brandwerendheid van de opslagen. ∏ Uitwerking van de scenario’s aan de hand van: o de initiële faalfrequentie; o de faalfrequentie; o tijdsfractie; o vergunde hoeveelheid/te vergunnen hoeveelheid; o uitsroomtype vloeistof, gas, 2-fasen; o uitstroomhoeveelheid/bronsterkte; o uitstromingsduur; o bij verladingsscenario’s tijdsfractie relateren aan aantal daguren per jaar; o brandduur. ∏ Motivering waarom wel of geen sprake is van pluimstijging, daarbij ingaan op ventilatie, aanwezigheid rook- en warmte afvoer of brandwerendheid van de dakconstructie. ∏ Type schade effect aangeven voor: o Toxische effecten; o Warmtecontouren: o Vloeibaar gas: continue uitstroming (fakkel, ontsteking brandbare wolk (flashfire)) en/of instantane uitstroming (BLEVE, ontsteking brandbare wolk). o Vloeistof: plasbrand, ontsteking brandbare wolk. o Drukeffecten. Opmerking: voor de ontstekingskansen moet worden vanuit gegaan van directe ontsteking en vertraagde ontsteking. ∏ De gehanteerde probit-relaties voor de blootstelling aan toxische stoffen, warmtecontouren en/ of drukeffecten, indien deze niet in het wettelijk geaccepteerde rekenpakket zijn opgenomen. ∏ Wanneer een wijziging plaatsvindt van de verladingsfrequentie is het mogelijk dat dit van invloed is op de 10-6 contour, ten aanzien van de wijziging dan tevens inzichtelijk maken: o de overslagduur/ jaar; o de verblijftijd tankauto/ jaar. ∏ De gehanteerde meteorologische omstandigheden, het geselecteerde meteostation en de ruwheidslengte.
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
105
Plaatsgebonden risico ∏ Binnen de contouren van het plaatsgebonden risico van 10-5 per jaar en van 10-6 per jaar alle al dan niet geprojecteerde kwetsbare en beperkt kwetsbare bestemmingen inventariseren. ∏ De toename van het plaatsgebonden risico inzichtelijk maken. ∏ De contouren van het plaatsgebonden risico 10-5, 10-6, 10-7 en 10-8 per jaar aangeven op een plattegrondtekening, schaal bijvoorkeur 1:10.000. ∏ Indien mogelijk de geografische gegevens met betrekking tot de risicocontouren digitaal uitleveren in de vorm van polygonen in ESRI shapefiles (ArcView 3.x of ArcGIS 9.x), GML-formaat dan wel in een Personal Geodatabase. Data in een personal geodatabase moet aan een aantal technische eisen voldoen. Het is mogelijk om een template van een personal geodatabase bij de provincie aan te vragen.
Groepsrisico ∏ Verantwoording van de gehanteerde bevolkingsdichtheden: o gegevens moeten actueel zijn; o belichten van de bestemmingsplansituatie; o rekening houden met geprojecteerde objecten; o bevolkingsaantallen bestaande situaties ontlenen aan gemeentelijke basisadministratie; o bevolkingsaantallen bestemmingsplan voor nieuw te ontwikkelen objecten ontlenen aan PGS 1. ∏ Presentatie van de fn-curve van het groepsrisico. ∏ De verandering van het groepsrisico inzichtelijk maken. ∏ De geografische gegevens van de geselecteerde installaties aanleveren in het Rijksdriehoekstelstel. ∏ Het invloedsgebied van het groepsrisico (gebied tussen bron en contour 1% letaal) aangeven op een plattegrondtekening, schaal bijvoorkeur 1:10.000. ∏ Indien mogelijk de geografische gegevens met betrekking tot het invloedsgebied digitaal uitleveren in de vorm van polygonen in ESRI shapefiles (ArcView 3.x of ArcGIS 9.x), GML-formaat dan wel in een Personal Geodatabase. Data in een personal geodatabase moet aan een aantal technische eisen voldoen. Het is mogelijk om een template van een personal geodatabase bij de provincie aan te vragen. ∏ Inrichtingsgrenzen op kaart aangeven. ∏ Indien mogelijk de geografische gegevens met betrekking tot de inrichtingsgrenzen digitaal uitleveren in de vorm van polygonen in ESRI shapefiles (ArcView 3.x of ArcGIS 9.x), GML-formaat dan wel in een Personal Geodatabase. Data in een personal geodatabase moet aan een aantal technische eisen voldoen. Het is mogelijk om een template van een personal geodatabase bij de provincie aan te vragen. ∏ Aangeven welke grid omvang is gehanteerd voor de berekening van het groepsrisico. Motivering voor de grid omvang volgens de Handreiking verantwoording groepsrisico. ∏ Op de plattegrondtekening de grids aangeven met daarbinnen de werkelijke bevolkingsaantallen per grid. Voor geprojecteerde objecten binnen een grid mogen de kentallen van PGS 1 worden gebruikt. ∏ Gebouwen met een hoog bevolkingsaantal dienen zo veel mogelijk binnen hetzelfde grid te zijn gelegen. ∏ Toevoegen rekenbladen van het modelleringsprogramma als bijlage aan de QRA.
106
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
Informatie ten behoeve van de Regionale Brandweer In het kader van artikel 12 of artikel 13 van het BEVI is de Regionale Brandweer wettelijk adviseur van het bevoegd gezag. Om deze adviestaak goed te kunnen uitvoeren dienen bedrijven die onder de werkingssfeer van het BEVI vallen de QRA aan te vullen met de volgende informatie. ∏ Presentatie van de interventiewaarden bij een blootstellingduur van 60 minuten: o VRW: Voorlichtingsgrenswaarde; o AGW: Alarmeringsgrenswaarde; o LBW: Levensbedreigende waarde. ∏ Presenteren van gebouwen binnen het invloedsgebied van het groepsrisico waar volgens de onderstaande tabel (tabel is niet limatief), verminderd zelfredzame personen wonen/verblijven (inclusief naam en adresgegevens van deze instellingen en de maximale personencapaciteit). In onderstaande tabel is een aantal voorbeelden opgenomen wat betreft de zelfredzaamheid in relatie tot het gebruik van het object: Aard van gebruik
Zelfredzaam
Woningen
Ja
Kantoren, bedrijven
Ja
Sport en recreatie
Ja
Aanleghavens
Ja
Volkstuintjes
Ja
Kampeerterreinen
Ja
Dagrecreatiegebieden
Ja
Winkels
Ja
Horeca
Ja
Parkeerplaatsen
Ja
Stations
Ja
Agrarisch gebied
Ja
Brandweerkazerne
Ja
Instelling voortgezet en hoger onderwijs
Ja
Instelling basis en speciaal onderwijs
Nee
Gezondheidsinstellingen
Nee
Kinderopvang- en dagverblijven
Nee
Gevangenissen
Nee
Asielzoekerscentra
Nee
Stadions
Nee
Theaters, bioscopen
Nee
Zalencentra en buurthuizen
Nee
Crematoria en uitvaartcentra
Nee
Kerken
Nee
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
107
108
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
Bijlage 6 Considerans externe veiligheid
Bijlage 6 Considerans externe veiligheid Cursief Tussen scherpe haken <…>
: :
Instructie of toelichting Invullen
Voorbeeldtekst considerans externe veiligheid 1. Algemeen Indien EV niet relevant: Het externe veiligheidsbeleid in Nederland is gericht op het verminderen en beheersen van risico’s van activiteiten voor de omgeving (mens en milieu). Het gaat hierbij om de risico’s die verbonden zijn aan de opslag en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Bij
worden geen gevaarlijke stoffen opgeslagen of gebruikt. Ook bij ongewone voorvallen binnen dit bedrijf is niet te verwachten dat gevaarlijke stoffen vrijkomen. Daarom is het aspect externe veiligheid voor de beoordeling van deze aanvraag niet relevant. Indien EV wel relevant: Bij zijn de stoffen aanwezig. De processen, de aard en hoeveelheid van de gebruikte (gevaarlijke) stoffen zoals opgenomen in de aanvraag kunnen een risico vormen voor de omgeving. Wij hebben hieromtrent het volgende overwogen. Het externe veiligheidsbeleid betreft de beheersing van risico’s van activiteiten voor de omgeving (mens en milieu). Het gaat hierbij onder meer om de risico’s die verbonden zijn aan de opslag en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Zoals in het NMP4 (Vierde Nationaal Milieubeleidsplan) is aangegeven, is de basis van het huidige risicobeleid dat het gevaar van een activiteit acceptabel is wanneer: • op een bepaalde plaats een daar aanwezig individu geen hogere kans op overlijden heeft dan de landelijk vastgestelde normen (het plaatsgebonden risico, PR); • de kans op een groot ongeluk met veel slachtoffers voldoet aan de daaraan gestelde norm (het groepsrisico, GR).
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
111
Het plaatsgebonden risico is een maatstaf voor de persoonlijke veiligheid van mensen die in de omgeving van een risicovolle activiteit verblijven. Het groepsrisico voegt daar als maatstaf aan toe de verwachte omvang van een ongeval uitgedrukt in het aantal dodelijke slachtoffers, gegeven de kans op dat ongeval. Het plaatsgebonden risico geeft per locatie de kans per jaar aan dat een persoon op die plaats overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval bij risicovolle activiteiten. De gehanteerde norm voor het plaatsgebonden risico bedraagt in beginsel 10-6 per jaar (d.w.z. een kans van één op de miljoen per jaar). Het groepsrisico geeft, gelet op het aantal mensen dat in de buurt verblijft, de kans aan dat een groep personen overlijdt ten gevolge van een ongeval bij een risicovolle activiteit. Het gaat dus om het aantal mogelijke slachtoffers wanneer zich een ongeval voordoet. De hierbij gehanteerde oriënterende waarde voor inrichtingen bedraagt: 10 of meer doden: kans van één op honderdduizend (10-5) per jaar; 100 of meer doden: kans van één op tien miljoen (10-7) per jaar; 1000 of meer doden: kans van één op één miljard (10-9) per jaar, etc. Daarnaast wordt gestreefd naar het redelijkerwijs zoveel mogelijk beperken van de risico’s volgens de best beschikbare technieken (BBT). Het toetsingskader van de aanvraag voor de veiligheid is hieronder aangegeven. Op de toetsing wordt in de volgende paragrafen ingegaan. 1. Het externe veiligheidsbeleid, zoals dat nationaal (NMP4) <en regionaal/lokaal> is beschreven (2.1); 2. Het Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen (BEVI) (2.2); 3. Het Besluit Risico’s Zware Ongevallen 1999 (Brzo) (2.3); 4. Vuurwerkbesluit (2.4). Daarnaast zijn er nog aspecten die eveneens aandacht verdienen, zoals . Voor zover deze aspecten van belang zijn in het kader van externe veiligheid, wordt daarop ingegaan in paragraaf 3.
112
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
2. Toetsing aan het extern veiligheidsbeleid 2.1 Nationaal <en regionaal / lokaal> externe veiligheidsbeleid In deze beoordeling wordt getoetst aan de normen voor PR en GR. Met betrekking tot het plaatsgebonden risico; de 10-6 contour is gelegen . De oriënterende waarde voor het GR bedraagt 10-5 voor 10 doden, 10-7 voor 100 doden, 10-9 voor duizend doden, etc. Het groepsrisico is gelegen . Genomen maatregelen toetsen aan BBT: De te verwachten toekomstige ontwikkelingen: Maatregelen en voorzieningen ter beperking van de risico’s in het algemeen:
Indien BEVI-inrichting:
2.2 Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen Op 27 oktober 2004 is het Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen in werking getreden. Op grond van artikel 2, eerste lid, sub valt onder de reikwijdte van het Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen. Het Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen (BEVI) legt veiligheidsnormen op aan overheden die besluiten nemen over bedrijven die een risico vormen voor personen buiten het bedrijfsterrein. Daardoor ontstaan risico’s voor mensen die in de omgeving wonen of werken. Het besluit wil die risico’s beperken. Het besluit verplicht gemeenten en provincies om wettelijk bij het verlenen van milieuvergunningen en het maken van bestemmingsplannen met externe veiligheid rekening te houden. Dit betekent bijvoorbeeld dat woningen op een bepaalde afstand moeten staan van een bedrijf dat werkt met gevaarlijke stoffen. Tegelijkertijd met het besluit is er een ministeriële regeling in werking getreden waarin onder meer veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten zijn opgenomen voor bedrijven met standaardrisico’s, zoals LPG-tankstations. Het besluit legt het plaatsgebonden risico vast en geeft een verantwoordingsplicht voor het groepsrisico. Een onderdeel van de verantwoordingsplicht heeft betrekking op de hoogte van het groepsrisico. Daarbij speelt de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico een rol. Het besluit bevat eisen voor het PR. Dat is het risico dat iemand die vlak bij een risicovol bedrijf woont of werkt overlijdt als gevolg van een ongeluk met gevaarlijke stoffen in dat bedrijf. Het besluit geeft onder andere aan hoe deze veiligheidsnormen doorwerken in de milieuvergunning. Op grond van het besluit zijn in een ministeriële regeling voor een aantal bedrijfssectoren
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
113
(LPG-tankstations, ammoniakkoelinstallaties, opslag van gevaarlijke stoffen) vaste risicoafstanden vastgelegd. Voor de overige bedrijven bepaalt het bevoegd gezag de veiligheidsafstand met een risicoberekening. Bij het verlenen van een milieuvergunning moet hier rekening mee worden gehouden. Het BEVI bevat ook regels voor het GR. De vestiging of verandering van een risicovol bedrijf kan tot gevolg hebben dat het groepsrisico toeneemt (bijvoorbeeld doordat er in het bedrijf andere of grotere hoeveelheden gevaarlijke stoffen worden opgeslagen. Het bevoegd gezag moet in of bij het desbetreffende besluit verantwoording afleggen over de mogelijke gevolgen die dat besluit kan hebben voor het groepsrisico. Bij die verantwoording moet er onder andere aandacht worden geschonken aan de zelfredzaamheid van de bevolking en aan de mogelijkheden voor hulpverlening bij een ongeval in een risicobedrijf, bijvoorbeeld de bereikbaarheid voor ambulances en brandweer. In het BEVI is daartoe bij wijze van oriëntatiepunt een waarde voor het groepsrisico opgenomen. Die waarde geeft een houvast bij de beoordeling bij welke bevolkingsdichtheid in de omgeving van een risicobedrijf er sprake is van een overschrijding van de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico. Naast de verantwoording van het groepsrisico moet vooraf overleg worden gevoerd met de gemeenten die in het invloedsgebied van het risicoveroorzakende bedrijf liggen. Tevens moet men advies vragen aan de regionale brandweer over de mogelijke gevolgen van de milieuvergunning voor de mogelijkheden van rampbestrijding en de zelfredzaamheid van de bevolking binnen het invloedsgebied van het bedrijf. In het BEVI wordt een onderscheid gemaakt tussen categoriale en niet-categoriale inrichtingen. is aan te merken als een inrichting.
Toetsing aan het plaatsgebonden risico < geef aan welke norm voor het plaatsgebonden risico in dit specifieke geval geldt> < geef aan welke kwetsbare objecten in het invloedsgebied van het bedrijf liggen> < geef aan welke beperkt kwetsbare objecten in het invloedsgebied van het bedrijf liggen> < geef aan op grond van het geldende bestemmingsplan welke geprojecteerd kwetsbare objecten aanwezig zijn> < geef aan of aan de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico voldaan wordt> < geef aan of aan de richtwaarde voor het plaatsgebonden risico voldaan wordt>
Verantwoording van het groepsrisico <- het invloedsgebied> <- personendichtheid in het invloedgebied> <- maatregelen ter beperking van het GR. <- mogelijkheden voorbereiding rampenbestrijding> <- zelfredzaamheid personen> Indien niet-categoriaal bedrijf: Uit de kwantitatieve risicoanalyse die tot de aanvraag behoort, blijkt dat de oriënterende waarde voor het groepsrisico <wel/niet> overschreden wordt. .>
114
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
Indien categoriaal bedrijf: Uit de gegevens met betrekking tot de bevolkingsdichtheid rondom het bedrijf, blijkt dat de oriënterende waarde voor het groepsrisico <wel/niet> overschreden wordt. , (zie, aanvullen. Revi).> Indien Brzo -inrichting:
2.3 Besluit risico’s zware ongevallen 1999 (Brzo) Met het in werking treden van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 (Brzo) is de Europese Seveso II-richtlijn uit 1997 geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving. Op grond van artikel valt onder het Brzo. Het Brzo richt zich op het beheersen van zware ongevallen en heeft tot doel om het risico van (grote) ongevallen bij bedrijven zo klein mogelijk te houden. Dat gebeurt enerzijds door de kans dat dergelijke ongevallen plaatsvinden te verkleinen (proactie, preventie en preparatie) en anderzijds door de gevolgen van een eventueel ongeval voor mens en milieu te beperken (repressie). Of een bedrijf onder het Brzo valt, hangt af van de hoeveelheden gevaarlijke stoffen die krachtens de milieuvergunning in de inrichting aanwezig mogen zijn of ten gevolge van een calamiteit (bijvoorbeeld het onbeheersbaar worden van een industrieel proces) kunnen worden gevormd. Het Brzo kent voor deze aanwijzing een zogenaamde lage en hoge drempel. Als de lage drempel (kolom 2, Bijlage I, Brzo) wordt overschreden, dan is de inrichting Pbzoplichtig (Preventiebeleid zware ongevallen). Dat wil zeggen dat het bedrijf verplicht is tot het voeren van een beleid ter preventie van zware ongevallen en het hebben van een veiligheids beheerssysteem (VBS) voor het beheersen van de risico’s van een (zwaar) ongeval. Ingeval (eveneens) de hoge drempel (kolom 2, Bijlage I, Brzo) wordt overschreden, is de inrichting tevens VR-plichtig (Veiligheidsrapport): het bedrijf is dan tevens verplicht tot het hebben van een veiligheidsrapport (conform Bijlage III, Brzo). Overigens vindt de inspraak in het kader van het VR separaat plaats, los van de milieuvergunningprocedure. Ten slotte moet het bedrijf een intern noodplan hebben (art. 23 Brzo). Indien vuurwerkinrichting:
2.4 Vuurwerkbesluit Per 1 maart 2002 is het Vuurwerkbesluit in werking getreden. Op grond van artikel valt onder dit besluit. Dit besluit bevat regels voor de opslag en bewerking van consumentenvuurwerk en professioneel vuurwerk en is rechtstreeks van toepassing op de opslag van vuurwerk binnen inrichtingen. Dit betekent dat, naast de voorschriften van deze vergunning, moet worden voldaan aan de voorschriften en bepalingen in hoofdstuk 2 en bijlage 1 en 3 van het Vuurwerkbesluit. Hierin zijn onder andere voorschriften gesteld aan de opslag van consumentenvuurwerk, constructie van een bewaarplaats/bufferbewaarplaats, gebruik van een bewaarplaats/bufferbewaarplaats, verkoopruimte, automatische sprinklerinstallatie, maximaal opgeslagen hoeveelheden, minimale afstanden tot objecten binnen en buiten de inrichting en registratieverplichtingen. Ten aanzien van brandveiligheid zijn tevens eisen opgenomen in het zogenaamde Memorandum 60.
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
115
Toetsing aan het Vuurwerkbesluit Hieronder wordt ingegaan op de belangrijkste onderwerpen in het kader van het Vuurwerkbesluit: 1. veiligheidsafstanden; 2. constructie van de bewaarplaats; 3. programma van eisen; 4. overslagactiviteiten; 5. nadere eisen. 1. Veiligheidsafstanden tot kwetsbare objecten buiten de inrichting De veiligheidsafstand is afhankelijk gesteld van de oppervlakte van de deuren van de bewaarplaatsen, volgens onderstaand overzicht. Grootte deuropening bewaarplaats Veiligheidsafstand Vanaf 0-4 m2 20 meter 2 Vanaf 4-6 m 25 meter Vanaf 6-8 m2 30 meter 2. Constructie bewaarplaats In het Vuurwerkbesluit is een eis opgenomen dat de deur van een bewaarplaats zich niet mag bevinden in een gang die onderdeel uitmaakt van een vluchtroute. 3. Programma van eisen Op grond van voorschrift 5.2 van bijlage 1 onderdeel B Vuurwerkbesluit dienen de automatische sprinklerinstallatie en de brandmeldinstallatie te zijn ontworpen en aangelegd volgens een Programma van eisen, beoordeeld door een geaccrediteerde inspectie-instelling en goedgekeurd door het bevoegd gezag. In een Programma van eisen wordt onder andere ingegaan op de omvang en uitvoering van de sprinklerinstallatie en de procedure, aanleg, beheer en onderhoud van de sprinkler- en brandmeldinstallatie en op de beveiligingseisen conform het Vuurwerkbesluit. 4. Overslagactiviteiten In het Vuurwerkbesluit worden geen regels gesteld ten aanzien van het overslaan van vuurwerk in een inrichting. In de toelichting op het Vuurwerkbesluit is aangegeven dat voor deze activiteit een Wm-vergunning nodig is, waarin het bevoegd gezag voorschriften moet opnemen ten aanzien van het aspect externe veiligheid. In de aanvraag is aangegeven op welke plaats laad- en losactiviteiten zullen plaatsvinden. In de voorschriften zullen we opnemen dat het toegangshek alleen geopend mag zijn om aan- en afrijdend verkeer door te laten, los daarvan moeten de hekken gesloten blijven. Binnen de inrichting is alleen vuurwerk klasse 1.4S en 1.4G aanwezig. Mochten deze stoffen tot ontsteking komen, dan blijven de gevolgen hoofdzakelijk beperkt tot de transportverpakking.
116
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
Indien relevant: 5. Nadere eisen Op grond van artikel 2.2.3 van het Vuurwerkbesluit kan het college van Gedeputeerde Staten nadere eisen stellen ten aanzien van een aantal voorschriften uit bijlage 1, onderdeel B van het Vuurwerkbesluit (namelijk ten aanzien van voorschrift 1.8, 5.6, 6.3 en 6.4).
3. Overige aspecten Onderstaande aspecten opnemen indien relevant:
3.1 Keuringen In het Warenwetbesluit drukapparatuur wordt geregeld dat nieuwbouwapparatuur waarvan de maximaal toelaatbare druk (PS) meer dan 0,5 bar bedraagt, ontworpen en gemaakt dienen te worden overeenkomstig de door de Europese Unie vastgestelde regelgeving (Pressure Equipment Directive). De doelstelling hiervan is dat hiermee handelsbelemmeringen te niet worden gedaan. In het Warenwetbesluit drukapparatuur zijn bovendien eisen opgenomen m.b.t. ingebruikneming, gebruik en herkeuring. De Arbeidsinspectie is het bevoegd gezag voor de handhaving van dit besluit. Met betrekking tot de keuring van deze apparatuur worden daarom geen voorschriften opgenomen.
3.2 Brandveiligheid Brand is een van de aspecten die tot nadelige gevolgen voor het milieu kunnen leiden en valt dus in beginsel onder de reikwijdte van de Wet milieubeheer (Wm). Criterium voor het stellen van brandveiligheidseisen is of de nadelige gevolgen voor het milieu door brand zich tot buiten de inrichting kunnen uitstrekken. Hierbij is onder andere gebruik gemaakt van brandbeveiligingsconcepten. De brandbeveiligingsconcepten die in het kader van de Wm relevant zijn betreffen ‘Industriegebouwen’ en ‘Beheersbaarheid van brand’. In deze concepten zijn de algemene uitgangspunten voor de brandbeveiliging vastgesteld.
3.3 Gasexplosie Een gasexplosie kan ontstaan wanneer een ontstekingsbron een explosief mengsel van een brandbaar gas (of verdampte vluchtige vloeistof) én zuurstof (lucht) tot ontsteking brengt. Bij <noem bedrijf> bestaat in de of in de nabijheid daarvan door de aanwezigheid van vrijgekomen brandbaar gas de kans dat dit gas tot ontbranding of ontsteking wordt gebracht.
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
117
Er zijn twee varianten opgenomen voor een voorbeeld(voorschrift): 1. Geen vergunningvoorschrift opnemen omdat het primaat bij de Arbeidsinspectie ligt 2. Wel een vergunningvoorschrift opnemen nu dit, gelet op de Wet milieubeheer toegevoegde waarde heeft 1. De verplichtingen voor bedrijven ten aanzien van gas- en stofontploffingsgevaar zijn vanaf 1 juli 2003 verankerd in de Arbowet en het Arbobesluit. Concreet gaat het voor inrichtingen (bedrijven) dan met name om het explosieveiligheidsdocument, de ri&e voor gas- en stofontploffing, en de gevarenzone-indeling. De Arbeidsinspectie is de toezichthoudende instantie. Om deze reden worden ten aanzien van gasontploffingsgevaar geen voorschriften aan deze vergunning verbonden. 2. De verplichtingen voor bedrijven ten aanzien van gas- en stofontploffingsgevaar zijn vanaf 1 juli 2003 verankerd in de Arbowet en het Arbobesluit. Concreet gaat het voor inrichtingen (bedrijven) dan met name om het explosieveiligheidsdocument, de ri&e voor gas- en stofontploffing, en de gevarenzone-indeling. De Arbeidsinspectie is de toezichthoudende instantie. Voorschriften m.b.t. gasontploffingsgevaar in de milieuvergunning zijn relevant, nu deze aanvullend zijn op de verplichtingen in het kader van de Arbowet. <noodzaak specificeren>
3.4 Stofexplosie Een stofexplosie kan zich voordoen wanneer een ontstekingsbron een explosief mengsel van stof en zuurstof (lucht) tot ontsteking brengt. Bij bestaat in de of in de nabijheid daarvan door de aanwezigheid van vrijgekomen en rondwarrelend stof de kans dat dit stof tot ontbranding of ontsteking wordt gebracht. Er zijn twee varianten opgenomen voor een voorbeeld(voorschrift): 1. Geen vergunningvoorschrift opnemen omdat het primaat bij de Arbeidsinspectie ligt 2. Wel een vergunningvoorschrift opnemen nu dit, gelet op de Wet milieubeheer toegevoegde waarde heeft 1. De verplichtingen voor bedrijven ten aanzien van gas- en stof ontploffingsgevaar zijn vanaf 1 juli 2003 verankerd in de Arbowet en het Arbobesluit. Concreet gaat het voor inrichtingen (bedrijven) dan met name om het explosieveiligheidsdocument, de ri&e voor gas- en stofontploffing, en de
118
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
gevarenzone-indeling. De Arbeidsinspectie is de toezichthoudende instantie. Om deze reden worden ten aanzien van stofontploffingsgevaar geen voorschriften aan deze vergunning verbonden. 2. De verplichtingen voor bedrijven ten aanzien van gasontploffingsgevaar zijn vanaf 1 juli 2003 verankerd in de Arbowet en het Arbobesluit. Concreet gaat het voor inrichtingen (bedrijven) dan met name om het explosieveiligheidsdocument, de ri&e voor gas- en stofontploffing, en de gevarenzone-indeling. De Arbeidsinspectie is de toezichthoudende instantie. Voorschriften m.b.t. stofontploffingsgevaar in de milieuvergunning zijn relevant, nu deze aanvullend zijn op de verplichtingen in het kader van de Arbowet. <noodzaak specificeren>
3.5 Bedrijfsnoodplan Indien Brzo-inrichting: is een zogenaamd VR-plichtige inrichting in het kader van het Brzo. Hierdoor is de vergunninghouder verplicht tot het hebben van een zogenaamd Intern Noodplan. Wij hebben daarom geen voorschriften opgenomen voor een noodplan. Indien geen Brzo-inrichting: Om voldoende voorbereid te zijn op een ongeval of calamiteit hebben wij in voorschriften opgenomen. Een bedrijfsnoodplan dient ter goedkeuring aan Gedeputeerde Staten overgelegd te worden. Een deugdelijk bedrijfsnoodplan geeft een beschrijving van de denkbare incidenten en de effecten daarvan, de structuur van de noodorganisatie en de te nemen acties totdat de overheidsdiensten de calamiteitenbestrijding over kunnen nemen. Tevens hebben wij in dit kader gesteld dat het bedrijfsnoodplan moet zijn afgestemd op de gemeentelijke of regionale rampen- of rampbestrijdingsplannen.
4. Beoordeling en conclusie De beoordeling kan tot verschillende conclusies leiden, o.a.: • Gelet op de aard van de inrichting en de daarin aanwezige gevaarlijke stoffen is geen overschrijding te verwachten van de normen van PR of GR. • Op basis van de aanvraag is een inschatting gemaakt van het PR en GR. . Wij verwachten dan ook geen overschrijding van de normen voor PR of GR.
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
119
• Het PR en GR zijn berekend. Binnen de contour van het bedrijf zijn geen al dan niet beperkt kwetsbare objecten gelegen. De oriënterende waarde voor het groepsrisico wordt wel/niet overschreden.
120
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
Bijlage 7 Drempel waardentabel
Bijlage 7 Drempelwaarden tabel De drempelwaardentabel kan wijzigen. Voor de meest recente versie wordt verwezen naar de meest recente versie van de Leidraad risico-inventarisatie (deel Gevaarlijke Stoffen), zoals te vinden op www.risicokaart.nl.
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
123
124
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
Bijlage 8 Stroomschema
Bijlage 8 Stroomschema
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
127
128
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
Bronnen
Bronnen Literatuur: CHAMP-methodiek, Gedeputeerde Staten Zuid-Holland 2003, beschikbaar op www.groepsrisico.nl Handleiding Externe Veiligheid Inrichtingen, InfoMil Den Haag 2004, beschikbaar op www.infomil.nl Handreiking externe veiligheid inrichtingen, VNG Den Haag 1996, VNG-uitgeverij Handreiking saneringsprogramma bij het Besluit externe veiligheid inrichtingen, VROM,2004, beschikbaar op www.vrom.nl Handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico, VROM, 2004, beschikbaar op www.vrom.nl Instrument Domino Effecten, RIVM 2003, Bilthoven Interrelationship between IPPC, EIA, SEVESO Directives and EMAS Regulation, IMPEL Brussel 1998 Jaarboek externe veiligheid, Sdu, verkrijgbaar via www.sdu.nl Leidraad Risicoinventarisatie (deel Gevaarlijke Stoffen), beschikbaar op www.risicokaart.nl en www.risicoregister.nl Samen voor de buis, Commissie Enthoven 2004, Samenwerken aan externe veiligheid, VNG Den Haag 2005, VNG-uitgeverij Toetsingskader externe veiligheid spoorzone Dordrecht/Zwijndrecht (TNO-MEP rapport R 2004 / 105), TNO 2004, Veiligheidsrisico van de opslag van inbeslaggenomen vuurwerk bij politiebureau’s (RIVM brief van 23 september 2004, kenmerk 269/2004 CEV MAH/LEM/sij-675), RIVM Bilthoven, beschikbaar op www.rivm.nl Verblijftijdentabel voor kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten (RIVM rapport 620100001/2003), RIVM Bilthoven 2004, beschikbaar op www.rivm.nl Vuurwerkbesluit onder de loep, VROM, beschikbaar op www.infomil.nl
Wetgeving en nota’s: Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen (Stb. 2004, 250) Besluit risico’s zware ongevallen 1999 (Stb. 1999, 234) Council Directive 96/61/EC (IPPC-richtlijn) Council Directive 96/82/EC (Seveso II-richtlijn) Ontwerp-Registratiebesluit (Stcrt. 2005, 81, p. 20v) Vuurwerkbesluit (Stb. 2002, 33) Ministerie van Defensie, brief D/86/044/13441, 12 april 1988 (Nota Van Houwelingen)
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
131
Kamerstukken: EK 2004-2005, 29 711, nr. D: Wetvoorstel tot wijziging van de Wet milieubeheer (IPPC-richtlijn) TK 1980-1981, 16 666, nrs. 1-2: Structuurschema militaire terreinen TK 2004-2005, 30373, nrs. 1-2: Nota Vervoer gevaarlijke stoffen Jurisprudentie: ABRvS, 11-02-2004, nr. 200302412/1 ABRvS, 07-04-2004, nr. 200206430 ABRvS, 25-08-2004, nr. 200306755/1 Websites: www.dcmr.nl/nl/adviesenbeleid/kenniscentrumveiligheid/brzosteunpunt/index.html www.dcmr.nl/nl/adviesenbeleid/kenniscentrumveiligheid/qrasteunpunt/index.html www.groepsrisico.nl www.infomil.nl www.ipo.nl www.nibra.nl www.overheid.nl www.risicokaart.nl www.risicoregister.nl www.rivm.nl/cev www.slagenvoorveiligheid.nl www.vrom.nl www.vng.nl
132
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
Wegwijzer Externe veiligheid in de Wm-vergunning
133
Aan deze wegwijzer hebben meegewerkt: ing. B.F. (Bauke) Algera ing. M.J.K. (Marcel) den Boer ing. A. (Alex) Casarotto ir. S.C.A. (Simone) van Dijk ing. R.G.H.M. (René) Govers ing. A.M. (Ton) Graal L.G.A.J. (Léon) Honings ing. A.M.R. (Michael) de Gunst MSHE ing. J.A.J. (Han) van Knippenberg ir. H.L. (Hielke) Kuitert W.R. (Regina) Mastebroek M. (Marco Rams) BSc ing. A.W. (Bertwin) van Setten mr. drs. J.H.K.C. (Christiaan) Soer ir. K.Y. (Karen) van Tol ir. D.A.M. (Masja) van de Ven ing. H.W.M. (Henri) van der Velden ir. S.M. (Sytske) de Vries P.L.M. (Pedro) Wetzels
Provincie Noord-Brabant Provincie Zeeland Provincie Noord-Brabant DHV Provincie Noord-Brabant DCMR Milieudienst Rijnmond DHV Provincie Gelderland DHV Provincie Noord-Brabant DHV Infomil Provinciaal Netwerk Preventie regionale brandweer MWB DHV DHV Provincie Noord-Brabant SRE / Eindhoven DCMR Milieudienst Rijnmond Regionale Milieudienst West-Brabant
Colofon Dit is een uitgave van het Interprovinciaal Overleg (IPO) Postbus 16107 2500 BC Den Haag Telefoon 070 888 12 12 Fax 070 888 12 80 www.ipo.nl
134
Wegwijzer externe Externe veiligheid in de Wm-vergunning
Vormgeving: TACCT bv, ’s-Hertogenbosch Fotografie: omslagfoto Olaf Smit Druk: OBT bv, Den Haag IPO-publicatienummer: 254-a Den Haag, maart 2006
categorie-aanduiding
omschrijving categorie
drempelwaarde
A
Brzo
inrichtingen waarop het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 van toepassing is
altijd meenemen
B
LPG-tankstations
LPG-tankstations als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van het Besluit LPGtankstations milieubeheer
altijd meenemen
uitzondering
C
1
opslag verpakte gevaarlijke stoffen
inrichtingen waar verpakte gevaarlijke stoffen in emballage worden opgeslagen
in een hoeveelheid ≥ 10.000 kg per opslagplaats,
niet zijnde een inrichting als bedoeld onder A of D
C
2
opslag verpakte gevaarlijke stoffen
inrichtingen waar verpakte bestrijdingsmiddelen in emballage worden opgeslagen
in een hoeveelheid ≥ 2.500 kg per opslagplaats
niet zijnde een inrichting als bedoeld onder A of D
D
ammoniakkoel- of vriesinstallatie
inrichtingen waarin een koel- of vriesinstallatie aanwezig is
met een hoeveelheid ≥ 200 kg ammoniak per installatie
E
spoorwegemplacement
spoorwegemplacementen die bestemd zijn voor het rangeren van wagons met gevaarlijke stoffen
altijd meenemen
F
vervoersbedrijf
inrichtingen bestemd voor de opslag in verband met vervoer van gevaarlijke stoffen al dan niet in combinatie met andere stoffen en producten,
voor zover daar ≥ 10.000 kg gevaarlijke stoffen per opslagmodaliteit gelijktijdig aanwezig kan zijn
G
1
vuurwerk
inrichtingen waar consumentenvuurwerk in de zin van het Vuurwerkbesluit wordt opgeslagen al dan niet in combinatie met het bewerken daarvan
≥ 10.000 kg
G
2
vuurwerk
inrichtingen waar professioneel (theater-) vuurwerk al dan niet tezamen met consumentenvuurwerk in de zin van het Vuurwerkbesluit wordt opgeslagen of bewerkt in de zin van het Vuurwerkbesluit
altijd meenemen
H
kernenergiewetbedrijf
inrichtingen waarop artikel 15, onder b, van de Kernenergiewet van toepassing is
altijd meenemen
I
mijnbouwwetbedrijf
inrichtingen die krachtens artikel 1 van de Mijnbouwwet zijn aangewezen als mijnbouwwerken
altijd meenemen
J
ARIE-inrichtingen
inrichtingen waarvoor ingevolge het Arbeidsomstandighedenbesluit een aanvullende risico-inventarisatie en –evaluatie (aanvullen a.h.v. Stb. medio febr.) dient te worden opgesteld
hoeft niet apart voor Risicokaart geinventariseerd te worden
K
propaan en (vloeibaar) brandbaar gas
inrichtingen waar propaan of een vloeibaar gemaakt brandbaar gas wordt opgeslagen in een reservoir
≥ 3.000 l
m.u.v. een reservoir waarop CPR 11–1 ‘Het gebruik van propaan op bouwterreinen’ van toepassing is. met uitzondering van volgens bijlage A van het ADR tot klasse 1.4 behorende patronen dan wel onderdelen daarvan voor vuurwapens met een kaliber van niet meer dan 13,2 mm
L
1
munitie
inrichtingen als bedoeld in categorie 3.1 van bijlage 1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, waar explosieve massa aan munitie aanwezig is
≥ 100 kg netto
L
2
ontplofbare stoffen
inrichtingen als bedoeld in categorie 3.1 van bijlage 1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, waar ontplofbare stoffen aanwezig zijn
≥ 10 kg
distikstofoxide
inrichtingen waar een tank of procesinstallatie aanwezig is met distikstofoxide
≥ 1.250 l per stuk
M
toelichting
met uitzondering van in de territoriale zee gelegen inrichtingen
ontplofbare stoffen zijn onder meer: organische peroxiden, opslaggroep 1overeenkomstig CPR 3; nitraathoudende meststoffen Type A en B conform CPR 1 niet zijnde inrichtingen die behoren tot een categorie als aangewezen bijlage I, onder 23.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer;
1.250 l komt overeen met 1000 kg
gassen N
1
oxiderende gassen
inrichtingen waar een tank of procesinstallatie aanwezig is met een oxiderende (vloeibaar gemaakt) gas
≥ 20.000 l per stuk
N
2
gasdrukregel- en meetstations
inrichtingen waar een gasdrukregel- en meetstation aanwezig is
vergelijkbaar met categorie C in NEN 1059
N
3
propaan- en butaanvulstations
inrichtingen waar gasflessen met propaan en/of butaan door middel van een vulstation worden gevuld, indien bij deze inrichting een tank propaan en/of butaan aanwezig is
≥ 3.000 l (volume van alleen de voorraadtank)
grens Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer
N
4
gasflessendepot
inrichtingen waar gasflessen worden opgeslagen (gasflessendepot)
gesommeerde inhoud ≥ 10.000 l
circa 250 stuks; grens Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer
N
5
zeer vergiftige gassen
inrichtingen waar een gasfles, tank, tankwagen, boxcontainer of procesinstallatie aanwezig is met een zeer vergiftige (vloeibaar gemaakte) gas
≥ 15 l
20 kg
N
6
vergiftige gassen
inrichtingen waar een tank, tankwagen, boxcontainer of procesinstallatie aanwezig is met een vergiftige (vloeibaar gemaakte) gas
≥ 150 l per stuk
geen opslag in gasflessen
N
7
corrosief gas
inrichtingen waar een tank, tankwagen, boxcontainer of procesinstallatie aanwezig is met een corrosief (vloeibaar gemaakte) gas
hoeft niet apart voor Risicokaart geinventariseerd te worden
geen opslag in gasflessen
N
8
overige gevaarlijke gassen
inrichtingen waar een tank, tankwagen boxcontainer of procesinstallatie aanwezig is met een gasvormige gevaarlijke stof
≥ 20.000 l per stuk
geen opslag in gasflessen
vloeistoffen N
9
(zeer(licht)) ontvlambare vloeistoffen
inrichtingen waar een bovengrondse tank, tankwagen boxcontainer of procesinstallatie aanwezig is met een (licht) ontvlambare vloeistof
≥ 20.000 l per stuk
onder meer benzinetankstations
N
10
brandbare vloeistoffen
inrichtingen waar een bovengrondse tank of procesinstallatie aanwezig is met een vloeistof met een vlampunt hoger dan 55o C
≥ 150.000 l per stuk
geen opslag in tanks vallende onder CPR 9-6
N
11
zeer vergiftige vloeistoffen
inrichtingen waar een tank, tankwagen, boxcontainer of procesinstallatie aanwezig is met een zeer vergiftige vloeistof
≥ 200 l per stuk
geen opslag in emballage (opslag in emballage is CPR/PGS 15)
N
12
vergiftige vloeistoffen
inrichtingen waar een tank, tankwagen, boxcontainer of procesinstallatie aanwezig is met een vergiftige vloeistof
≥ 2.000 l per stuk
N
13
vloeistoffen die zeer vergiftige gassen kunnen vormen
inrichtingen waar een tank, tankwagen, boxcontainer of procesinstallatie aanwezig is met een vloeistof die zeer vergiftige gassen kan vormen (R32)
≥ 20 l per stuk
geen opslag in emballage (opslag in emballage is CPR/PGS 15)
N
14
vloeistoffen die vergiftige gassen kunnen vormen
inrichtingen waar een tank of procesinstallatie aanwezig is met een vloeistof die vergiftige gassen kan vormen (R29 en R31)
≥ 200 l per stuk
onder meer chloorbleekmiddel; uitgangspunt is dat zwembaden met tanks met chloorbleekmiddel niet vallen onder de werkingssfeer van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer; geen opslag in emballage
N
15
overige gevaarlijke vloeistoffen
inrichtingen waar een tank of procesinstallatie aanwezig is met een vloeibare gevaarlijke stof
≥ 150.000 l per stuk
niet zijnde benzine, gasolie huisbrandolie, lichte stookolie of afgewerkte olie
niet zijnde brandbaar of (zeer) vergiftige stof of een stof die die (zeer) vergiftige gassen kan vormen (R29, 31 of 32)
geen opslag in emballage (opslag in emballage is CPR/PGS 15)
geen opslag in emballage
vaste stoffen N
16
zeer vergiftige vaste stof
inrichtingen waar een silo of een andere gesloten opslagvoorziening voor losgestort materiaal aanwezig is met een zeer vergiftige vaste stof
≥ 200 kg per stuk
geen opslag in emballage (opslag in emballage is CPR/PGS 15)
N
17
vergiftige vaste stof
inrichtingen waar een silo of een andere gesloten opslagvoorziening voor losgestort materiaal aanwezig is met een vergiftige vaste stof
≥ 2.000 kg per stuk
poeders, geen opslag in emballage (opslag in emballage is CPR/PGS 15)
N
18
vaste stoffen die zeer vergiftige gassen kunnen vormen
inrichtingen waar een silo of een andere gesloten opslagvoorziening voor losgestort materiaal aanwezig is met een stof die zeer vergiftige gassen kan vormen (R32)
≥ 200 kg per stuk
geen opslag in emballage (opslag in emballage is CPR/PGS 15)
N
19
vaste stoffen die vergiftige gassen kunnen vormen
inrichtingen waar een silo of een andere gesloten opslagvoorziening voor losgestort materiaal aanwezig is met een stof die vergiftige gassen kan vormen (R29 en R31)
≥ 2.000 kg per stuk
geen opslag in emballage (opslag in emballage is CPR/PGS 15)
N
20
overige onbrandbare vaste gevaarlijke stof
inrichtingen waar een een silo of een andere gesloten opslagvoorziening aanwezig is met een onbrandbare vaste gevaarlijke stof
≥ 1.500.000 l (=1.500 m3) per opslagvoorziening
N
21
stofexplosie
inrichtingen waar een silo of een andere gesloten opslagvoorziening zonder adequate drukontlasting voor losgestort materiaal aanwezig is waar een voor stofexplosie-gevaarlijke atmosfeer aanwezig is
met een inhoud ≥ 100.000 l (=100 m3)
N
22
organische peroxiden, opslaggroep 2 en 3
inrichtingen waar organische peroxiden, opslaggroep 2 en 3 overeenkomstig CPR 3 worden opgeslagen
opslagplaats heeft grootte van ≥ 100 m2
N
23
brandbare vaste stoffen
Grote buitenopslagen van fust (palets, kratten en vaten) waarbij de brandbare stof 50% of minder van het volume inneemt.
≥ 1000 m2 grondoppervlak
N
24
geparkeerde vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen
niet zijnde brandbaar of (zeer) vergiftige stof of een stof die die (zeer) vergiftige gassen kan vormen (R29, 31 of 32)
geen opslagplaatsen met verpakte stuifgevoelige producten
brandgevaar
overig aangewezen (parkeer) locaties waar vervoerseenheden beladen met gevaarlijke stoffen worden geparkeerd
voor zover op de aangewezen (parkeer)locatie ≥ 10.000 kg gevaarlijke stoffen gelijktijdig aanwezig mag zijn
geen opslag in emballage (opslag in emballage is CPR/PGS 15)
wanneer de opslag van brandbare vloeistoffen in emballage onder PGS 15 valt is categorie C1 van toepassing
Bijlage 8 Stroomschema Stap
Hulpmiddel
Stap 1 Einde
nee
a. Is er sprake van een risico volle inrichting?
Drempelwaardentabel
ja
Aanvullende gegevens vragen/ Aanvraag buiten behandeling laten
nee
b. Bevat de aanvraag juiste en voldoende informatie? ja
Stap 2 Vergunning weigeren
nee
a. Voldoet de inrichting aan de PR-normen?
b. Kan het GR worden verantwoord?
Vergunning weigeren
Inrichtingen en vergunningenbesluit
(met name hoofdstuk 5)
Gegevensverstrekking Vooroverleg Leidraad risico-inventarisatie (deel Gevaarlijke Stoffen) Werkbladen
Vuurwerkbesluit Nota van Houwelingen BEVI/ Revi Handleiding BEVI BEVI/ Revi Handreiking GR Verblijftijdentabel Lokaal EV-beleid
ja
Stap 3 ja
a. Zijn maatregelen in aanvraag voldoende? nee
Vergunning weigeren
nee
b. Zijn aanvullende maatregelen mogelijk?
Normen en richtlijnen (CPR/PGS) Adviezen Werkbladen QRA
ja
Stap 4 Opstellen considerans en voorschriften
Werkbladen QRA Verlenen van de vergunning
Inrichting opnemen in RRGS
Bijlage 8 Stroomschema Stap
Hulpmiddel
Stap 1 Einde
nee
a. Is er sprake van een risico volle inrichting?
Drempelwaardentabel
ja
Aanvullende gegevens vragen/ Aanvraag buiten behandeling laten
nee
b. Bevat de aanvraag juiste en voldoende informatie? ja
Stap 2 Vergunning weigeren
nee
a. Voldoet de inrichting aan de PR-normen?
b. Kan het GR worden verantwoord?
Vergunning weigeren
Inrichtingen en vergunningenbesluit
(met name hoofdstuk 5)
Gegevensverstrekking Vooroverleg Leidraad risico-inventarisatie (deel Gevaarlijke Stoffen) Werkbladen
Vuurwerkbesluit Nota van Houwelingen BEVI/ Revi Handleiding BEVI BEVI/ Revi Handreiking GR Verblijftijdentabel Lokaal EV-beleid
ja
Stap 3 ja
a. Zijn maatregelen in aanvraag voldoende? nee
Vergunning weigeren
nee
b. Zijn aanvullende maatregelen mogelijk?
Normen en richtlijnen (CPR/PGS) Adviezen Werkbladen QRA
ja
Stap 4 Opstellen considerans en voorschriften
Werkbladen QRA Verlenen van de vergunning
Inrichting opnemen in RRGS