EXECUTIE EN VERREKENING Geregeld komt het in familiezaken voor dat in het dictum van de uitspraak niet het bedrag wordt genoemd dat de één aan de ander verschuldigd is. Vaak gebeurt dit in verdelingszaken als gevolg van het feit dat de rechtbank de waarde van een vermogensbestanddeel per de peildatum niet kent. Partijen hebben deze gegevens veelal niet aangeleverd. Soms verwijst de rechtbank in het dictum naar de overwegingen, daarbij onvoldoende rekening houdend met de gevolgen voor de tenuitvoerlegging van de beschikking. In alimentatiezaken komt het met enige regelmaat voor dat de rechtbank de alimentatie met terugwerkende kracht op een lager bedrag vaststelt zonder dat zij bepaalt welk bedrag de alimentatiegerechtigde dient terug te betalen. Vaak heeft de alimentatieplichtige niet verzocht om dit te bepalen. De vraag rijst wat het een en ander betekent voor de tenuitvoerlegging. Wanneer de beschikking niet geëxecuteerd kan worden, kan dan wel verrekening van vorderingen plaatsvinden? En kan verrekend worden met alimentatie? Op deze vragen zal ik hierna ingaan. Executie Om over te kunnen gaan tot tenuitvoerlegging dient men te beschikken over een executoriale titel. Art. 430 Rv bepaalt welke stukken ten uitvoer kunnen worden gelegd. Het betreft onder meer de grossen van in Nederland gewezen vonnissen of gegeven beschikkingen en authentieke akten. Een dergelijke executoriale titel dient echter de verplichtingen van een schuldenaar voldoende concreet en bepaalbaar weer te geven om voor tenuitvoerlegging vatbaar te kunnen zijn. Zo zal van tenuitvoerlegging geen sprake kunnen zijn, wanneer het dictum van een vonnis of beschikking de omvang van het verschuldigde bedrag niet vermeldt. Gelet hierop is het raadzaam zoveel mogelijk te verzoeken het bedrag vast te stellen dat de andere partij verschuldigd is. Tegelijkertijd dient men bedacht te zijn op de consequenties daarvan voor het verschuldigde griffierecht. Als in het dictum een onbepaald bedrag wordt gevorderd, zal de rechter een laag griffierecht hanteren. Dat zou moeten worden gecorrigeerd wanneer het juiste bedrag bekend wordt, maar dat gebeurt niet altijd. Een deurwaarder zal meestal wel overgaan tot tenuitvoerlegging, wanneer het dictum verwijst naar de overwegingen van de betreffende uitspraak, waarin wel duidelijk het bedrag staat vermeld dat voldaan dient te worden. Tenuitvoerlegging zal bovendien mogelijk zijn wanneer het dictum niet de omvang van het bedrag aangeeft, maar wel de weg waarlangs op voor de schuldenaar bindende wijze de grootte van het verschuldigde bedrag kan worden vastgesteld. Ik verwijs hiervoor naar de uitspraak van de Hoge Raad van 26 juni 1992 (LJN: ZC0646). De uitspraak heeft weliswaar betrekking op de grosse van een authentieke akte, maar niet valt in te zien waarom niet hetzelfde zou gelden voor de grosse van een rechterlijke uitspraak.
Mogelijkheid tot verrekening Zijn er geen mogelijkheden voor tenuitvoerlegging van de beschikking, dan kan verrekening (vroeger compensatie genoemd) eventueel uitkomst bieden. Een dergelijk geval kan zich bijvoorbeeld voordoen als de alimentatie met terugwerkende kracht op een lager bedrag is vastgesteld, maar in het dictum niet is bepaald welk bedrag terugbetaald dient te worden. Het komt geregeld voor dat dit laatste niet wordt verzocht. Mogelijk omdat men niet stilstaat bij de eventuele executieproblemen als gevolg daarvan. Soms wil men niet de discussie uitlokken of van de alimentatiegerechtigde verwacht kan worden dat deze het teveel ontvangene terugbetaalt. Wanneer het dictum echter niet de omvang vermeldt van het bedrag dat terugbetaald dient te worden, ontbreekt een executoriale titel om zo nodig het teveel betaalde via een deurwaarder te incasseren. Soms bestaat in dat geval wel de mogelijkheid tot verrekening van de vordering, bijvoorbeeld met toekomstige partneralimentatie. Op grond van art. 6:127 lid 2 BW heeft een schuldenaar immers de bevoegdheid tot verrekening wanneer: 1. 2. 3. 4.
hij een prestatie te vorderen heeft van dezelfde wederpartij; de prestatie beantwoordt aan zijn schuld; hij bevoegd is de schuld te betalen; hij eveneens bevoegd is de betaling van zijn vordering af te dwingen.
Mijns inziens is aan deze voorwaarden in het genoemde voorbeeld voldaan. Met de beschikking waarbij de alimentatie op een lager bedrag is vastgesteld, is de titel aan het eerder meer betaalde komen te ontvallen. De alimentatieplichtige heeft dit meerdere dan ook onverschuldigd betaald en recht op terugbetaling daarvan. De alimentatieplichtige heeft daarmee een vordering op de alimentatiegerechtigde. De wet stelt aan verrekening niet het vereiste dat sprake dient te zijn van een executoriale titel ter zake van de vordering. Ook aan de andere voorwaarden is voldaan. Verrekening partneralimentatie Verrekening met partneralimentatie kan echter niet in alle gevallen. Blijkens art. 6:135 BW is een schuldenaar namelijk niet bevoegd tot verrekening voor zover beslag op de vordering van de wederpartij niet geldig zou zijn. In dat verband is van belang dat op grond van art. 475 b en c Rv op periodieke uitkeringen weliswaar beslag gelegd kan worden, maar slechts voor zover de periodieke betaling de beslagvrije voet overtreft. Verrekening met partneralimentatie kan dan ook slechts tot het bedrag dat uitstijgt boven de beslagvrije voet. Hoewel het geschil in kwestie de verrekening van een vordering op grond van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden met kinderalimentatie betrof, oordeelde de Rechtbank Dordrecht op 3 februari 2010 (LJN: BL2310) - in mijn optiek ten onrechte - dat verrekening
met alimentatie in zijn algemeenheid in het geheel niet mogelijk zou zijn. Volgens deze rechtbank staat de bestemming van alimentatie aan verrekening in de weg. De alimentatieuitkering is er immers op gericht om te voorzien in de middelen van bestaan van iemand, die daartoe zelf niet in staat is. Hiermee is volgens de Rechtbank Dordrecht niet te verenigen dat deze uitkeringen worden onttrokken aan hun bestemming door beslaglegging en derhalve evenmin door verrekening. Zo oordeelde ook de Rechtbank Maastricht op 12 augustus 2004 (LJN: AQ8174). Mijns inziens zijn deze uitspraken onjuist. Inderdaad is alimentatie bedoeld om te voorzien in de middelen van bestaan. Om te voorkomen dat het niet mogelijk is in de primaire levensbehoeften te kunnen voorzien, geldt echter dat verrekening enkel kan plaatsvinden voor zover de periodieke uitkering uitstijgt boven de beslagvrije voet. Bij deze uitspraken rijst bovendien de vraag waarom wel beslag gelegd kan worden op en dus verrekening kan plaatsvinden met arbeidsinkomsten die in het algemeen toch ook de bestemming hebben om te voorzien in de middelen van bestaan? Daarbij komt dat in artikel 475c Rv onder f expliciet wordt gesproken over uitkeringen tot levensonderhoud. Verrekening als voornoemd kan op praktische problemen stuiten. Wanneer de alimentatiegerechtigde – om welke reden dan ook – bestrijdt het teveel ontvangene terug te moeten betalen, kan weliswaar verrekend worden, maar bestaat het risico dat de alimentatiegerechtigde de alimentatiebeschikking ten uitvoer legt en het in zijn of haar ogen te weinig ontvangene alsnog door de deurwaarder laat incasseren. In dat geval loopt men tegen het probleem aan zelf niet te beschikken over een executoriale titel. Naast het starten van een bodemprocedure om deze alsnog te verkrijgen, resteert in dat geval slechts het aanhangig maken van een executiegeschil. Verrekening kinderalimentatie Over het antwoord op de vraag of verrekening met kinderalimentatie mogelijk is, lopen de meningen uiteen. De wet sluit verrekening met kinderalimentatie niet expliciet uit. In de rechtspraak wordt echter veelal geoordeeld dat verrekening met kinderalimentatie op grond van de redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Zo oordeelde onder meer het Gerechtshof Amsterdam op 23 juni 2009 (LJN:BL3644), toen de man in kwestie zich beriep op verrekening van de door hem verschuldigde kinderalimentatie met de aflossing van huwelijkse schulden. De overwegingen van die uitspraak lijken echter ruimte te laten voor de mogelijkheid dat onder omstandigheden wel degelijk verrekening met kinderalimentatie plaats kan vinden. Het hof achtte namelijk bij zijn oordeel van belang dat partijen ten tijde van de echtscheidingsprocedure overeengekomen waren dat de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie door de vrouw maandelijks doorbetaald dient te worden ter aflossing van de huwelijkse schulden en dat deze afspraak was gemaakt opdat de vrouw de regie van de aflossing van de schulden in handen kon houden, omdat zij de man niet vertrouwde. De man hield zich niet aan die afspraak. Hij betaalde zes jaar geen
kinderalimentatie aan de vrouw en was ook pas na verloop van tijd met de aflossing van de schulden begonnen. De Rechtbank Amsterdam oordeelde op 7 oktober 2004 (RFR 2004, 32) dat verrekening van kinderalimentatie met verbeurde dwangsommen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De rechtbank overwoog dat de alimentatie voor de verzorging en opvoeding van het kind bestemd is. Volgens het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 november 1995 ( KG 1996, 14) is het evenmin toegestaan om verschuldigde kinderalimentatie te verrekenen met verbeurde dwangsommen. Volgens het hof dient die alimentatie naar haar aard volledig ten goede aan de kinderen te komen. Daarnaast oordeelde het hof dat aan het vereiste van art. 6:127 BW, dat partijen wederkerig elkaars schuldenaar zijn, niet is voldaan nu de dwangsommen door de vrouw in privé worden verbeurd. Ook op grond van art. 6:135 BW in samenhang met art. 475c onder e Rv. was verrekening volgens het hof in dit geval niet mogelijk. Tegenover voornoemde uitspraken staat de beslissing van de Hoge Raad op 24 januari 1997 (NJ 1997, 497). De uitspraak is het vervolg op de hiervoor genoemde beslissing van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 2 november 1995. De man stelde in cassatie het oordeel van het hof, dat partijen niet wederkerig elkaars schuldenaar zijn, aan de orde. Volgens de man miskende het hof dat de vrouw niet alleen als verzorgster en opvoedster van de kinderen de kinderalimentatie ontvangt, maar ook handelt in haar kwaliteit van verzorgster en opvoedster van de kinderen bij het weigeren de omgangsregeling na te komen. De Hoge Raad oordeelde dat de vrouw in persoon tot nakoming van de omgangsregeling is veroordeeld en dat zij dan ook in persoon de dwangsom verbeurt. De Hoge Raad beantwoordde niet de vraag of verbeurde dwangsommen met kinderalimentatie kunnen worden verrekend. Wel overwoog de Hoge Raad het volgende: “Bij deze stand van zaken kan in het midden blijven of in gevallen dat moet worden aangenomen dat de vrouw zelf rechthebbende op de door de man verschuldigde kinderalimentatie is, het karakter van de dwangsom als middel om druk uit te oefenen op de persoon van de moeder, gezien in verband met de bestemming van die alimentatie voor de verzorging en opvoeding van het kind, teweeg brengt dat een beroep door de man op verrekening van die alimentatie met die dwangsom naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht.” Hieruit kan worden opgemaakt dat de Hoge Raad ruimte laat voor verrekening van in - ieder geval – dwangsommen met kinderalimentatie, mits de verzorger en opvoeder van de kinderen zelf rechthebbende op de kinderalimentatie is en de redelijkheid en billijkheid zich niet tegen verrekening verzetten. Daarnaast mag de verrekening van de dwangsommen de beslagvrije voet niet overtreffen.
Op de vraag of de verzorger en opvoeder van de kinderen zelf rechthebbende op de kinderalimentatie is, reageerde De Boer in zijn noot bij de uitspraak. Hij concludeerde op grond van artikel 1:408 lid 1 BW dat een ouder die het kind verzorgt en opvoedt zonder meer gerechtigd is tot de kinderalimentatie. Daarbij is niet van belang of deze ouder met het gezag is belast. Om deze reden ziet hij niet in waarom de Hoge Raad in zijn uitspraak een voorbehoud maakt middels de formulering “...in gevallen dat moet worden aangenomen dat...”. Overigens zet hij een vraagteken bij de vraag of wel sprake is van wederkerigheid op grond van artikel 1:127 BW. Daaraan is volgens de parlementaire geschiedenis niet voldaan in geval iemand in verschillende kwaliteiten crediteur en debiteur is. Een ouder of voogd die optreedt als wettelijk vertegenwoordiger van een kind, is niet zelf crediteur. De Hoge Raad lijkt er volgens hem echter van uit te gaan dat de ouder of voogd in hoedanigheid zelf rechthebbende is. De vraag die naar aanleiding van de uitspraak rijst is, wanneer de redelijkheid en billijkheid zich tegen verrekening verzetten. De Boer merkt in zijn noot op dat van hem wel aangenomen mag worden dat verrekening met kinderalimentatie in beginsel onaanvaardbaar moet worden geacht. Hij voegt daar aan toe: “Maar misschien heeft de moeder zelf een zo ruime draagkracht dat het kind in geen geval iets tekort komt.” Ik kan mij voorstellen dat de redelijkheid en billijkheid zich inderdaad niet tegen verrekening met kinderalimentatie verzetten, in een geval waarbij de ouder die gerechtigd is de kinderalimentatie te ontvangen, over zodanige financiële middelen beschikt dat de kinderen bij verrekening niets tekort komen. Er valt echter moeilijk een regel te geven wanneer van een dergelijk geval sprake is. Of de ruimte voor verrekening ook bestaat bij andere vorderingen dan ter zake verbeurde dwangsommen, kan uit de uitspraak van de Hoge Raad niet worden opgemaakt. Niet valt echter in te zien waarom dat bij andere vorderingen anders zou zijn, mits voldaan is aan de hiervoor genoemde eisen. Dat is zeker het geval, nu de wet verrekening met kinderalimentatie niet uitsluit. Zo oordeelde in ieder geval ook de voorzieningenrechter van de Rechtbank Leeuwarden op 15 december 2010. Deze besliste dat verrekening van te veel betaalde kinderalimentatie met nog te betalen toekomstige kinderalimentatietermijnen was toegestaan, met dien verstande dat rekening moest worden gehouden met de beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475c aanhef en sub f jo 476d Rv. Verrekening met kinderalimentatie werd verder op 17 augustus 1999 (EB 1999/99.051) door de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zutphen toegestaan. Maar dat betrof verbeurde dwangsommen.
Conclusie Om executieperikelen te voorkomen is het voor advocaten raadzaam het petitum zodanig te formuleren dat de rechter de omvang van het verschuldigde bedrag vast stelt, althans de weg waarlangs dit bedrag op bindende wijze kan worden vastgesteld. Bedacht dient men daarbij wel te zijn op eventuele consequenties voor het verschuldigde griffierecht. Rechters dienen bij de formulering van het dictum bedacht te zijn op eventuele problemen bij de tenuitvoerlegging. Wanneer men niet over een executoriale titel beschikt om het door een wederpartij verschuldigde bedrag te innen, kan verrekening mogelijk uitkomst bieden. Verrekening van een vordering met verschuldigde partneralimentatie is (slechts) mogelijk voor zover de alimentatie uitstijgt boven de beslagvrije voet, hoewel ook wel eens anders is geoordeeld. Over het antwoord op de vraag of verrekening met kinderalimentatie plaats kan vinden, lopen de meningen uiteen. Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 24 januari 1997 (NJ 1997, 497) valt op te maken dat daarvoor onder bepaalde voorwaarden in ieder geval ruimte bestaat als de vordering verbeurde dwangsommen betreft. Niet valt echter in te zien waarom de mogelijkheid niet bestaat bij andere vorderingen, mits de redelijkheid en billijkheid zich daartegen niet verzetten.’ mr. A. (Anouk) Wakker