Evaluatie van het stelsel van de dienstencheques voor buurtdiensten en – banen 2012 Eindrapport | 31 december 2013
Op vraag van:
Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg, Directie van de integratie van de werkzoekenden
Uitgevoerd door:
Maarten Gerard
Kunstlaan 1-2, bus 16
Jean-François Romainville
B – 1210 Brussel
Daphné Valsamis T: +32 2 282 17 10 F: +32 2 282 17 15
[email protected] www.ideaconsult.be
INHOUDSTAFEL
DEEL 1
INLEIDING
6
1/
Korte schets van het dienstencheque-systeem
7
2/
Doelstellingen van de evaluatie
7
3/
Aanpak van de studie
8
4/
Structuur van het rapport
DEEL 2
KERNCIJFERS VAN HET DIENSTENCHEQUE-SYSTEEM IN 2012
10
11
1/
Inleiding
12
2/
Belang van het systeem van de dienstencheques in 2012
13
3/
Analyse van de dienstencheque-gebruikers
15
3.1
Aantal dienstencheque-gebruikers en evolutie sinds de opstart van het systeem
15
3.2
Regionale spreiding van de gebruikers van de dienstencheques
16
3.3
Profiel van de dienstencheque-gebruikers
17
3.4
Intensiteit van het gebruik van dienstencheques
18
3.5
Gebruik van elektronische dienstencheques
19
4/
5/
Analyse van de erkende dienstencheque-ondernemingen
21
4.1
Aantal dienstencheque-ondernemingen en evolutie sinds de opstart van het systeem
21
4.2
Evolutie in de erkenningen van dienstencheque-ondernemingen
22
4.3
Regionale spreiding van de dienstencheque-ondernemingen
25
4.4
Soorten dienstencheque-ondernemingen
26
4.5
Profiel van de diensteencheque-ondernemingen
28
Analyse van de dienstencheque-werknemers
31
5.1
Aantal dienstencheque-werknemers en evolutie sinds de opstart van het systeem
31
5.2
Regionale spreiding van de dienstencheque-werknemers
33
5.3
Profiel van de dienstencheque-werknemers
35
5.4
Spreiding van de dienstencheque-werknemers volgens het soort onderneming
37
DEEL 3
KWALITEIT VAN DE TEWERKSTELLING IN HET DIENSTENCHEQUE- SYSTEEM IN 2012
39
1/
Inleiding
40
2/
Instroom naar het dienstencheque-systeem
41
3.
3/
4/
5/
2.1
Aantal ingestroomde dienstencheque-werknemers
41
2.2
Voormalige situatie van de dienstencheque-werknemers
42
Loon- en arbeidsvoorwaarden van dienstencheque-werknemers
44
3.1
Aantal en soorten contracten
44
3.2
Het gemiddeld bruto uurloon
45
3.3
Het arbeidsstelsel van dienstencheque-werknemers
46
3.4
De effectief gepresteerde werkuren en -dagen door dienstencheque-werknemers
48
3.5
Het gebruik van tijdelijke werkloosheid door dienstencheque-ondernemingen
50
Opleiding en omkadering van dienstencheque-werknemers
52
4.1
Opleidingen voor dienstencheque-werknemers terugbetaald door het opleidingsfonds
52
4.2
De omkadering van dienstencheque-werknemers
55
Uitstroom uit het dienstencheque-systeem
DEEL 4
RENDABILITEIT VAN DIENSTENCHEQUE-ONDERNEMINGEN
56
59
1/
Inleiding
60
2/
Evolutie van bepalende onderdelen van de rendabiliteit van het dienstencheque-systeem
61
2.1
Evolutie van de prijs van dienstencheques
61
2.2
Evolutie van de inruilwaarde van dienstencheques
61
2.3
Evolutie van het gemiddelde uurloon van dienstencheque-werknemers
62
2.4
Vergelijkingen van het gemiddelde uurloon en de inruilwaarde van dienstencheques
63
3/
4/
Visie van ondernemingen op hun rendabiliteit
64
3.1
Activiteiten van dienstencheque-ondernemingen
64
3.2
De autonomie van dienstencheque-ondernemingen
66
3.3
Evolutie van het resultaat in 2012
68
3.4
Rendabiliteit van dienstencheque-activiteiten
71
3.5
Ingrepen ter verbetering van het bedrijfsresultaat
73
3.6
Toekomstvisie van dienstencheque-ondernemingen
75
3.7
Financiële pijnpunten van het systeem
78
Analyse van de jaarrekeningen van dienstencheque-ondernemingen
81
4.1
Historische evolutie van het resultaat van dienstencheque-ondernemingen
82
4.2
Het resultaat van dienstencheque-ondernemingen in 2012
84
4.3
De kosten van dienstencheque-ondernemingen in 2012
86 4.
4.4
De opbrengsten van dienstencheque-ondernemingen
93
4.5
Algemene financiële gezondheid van de ondernemingen
96
DEEL 5
DE KOSTPRIJS VAN HET DIENSTENCHEQUE-SYSTEEM IN 2012
97
1/
Inleiding
2/
Bruto kostprijs van het stelsel van de dienstencheques in 2012
100
3/
Directe terugverdieneffecten van het dienstencheque-systeem in 2012
101
3.1
Terugverdieneffecten in de werkloosheid
101
3.2
Terugverdieneffecten in de sociale zekerheid
102
3.3
Terugverdieneffecten in de bedrijfsvoorheffing
102
4/
98
Indirecte terugverdieneffecten van het dienstencheque-systeem in 2012
103
4.1
Indirecte terugverdieneffecten van eerste orde
103
4.2
Indirecte terugverdieneffecten van tweede orde
105
5/
Netto kostprijs van het dienstencheque-systeem in 2012
108
6/
Evolutie van de kostprijs van het dienstencheque-systeem
110
DEEL 6
CONCLUSIES
111
DEEL 7
BIJLAGEN
119
1/
2/
Extra tabellen en figuren
120
1.1.
Profiel en tewerkstellingskenmerken omkaderingspersoneel
120
1.2.
Rendabiliteitsanalyse volgens de geconsolideerde rekeningen van dienstencheque-afdelingen van PWA’s
122
1.3.
Extra figuren bij de rendabiliteitsanalyse volgens Bel-First en de enquête bij ondernemingen
124
Methodologische bijlage
129
2.1.
Jaarrekeningen in Bel-First
129
2.2.
Enquête bij dienstencheque-ondernemingen
130
2.3.
Interviews bij dienstencheque-ondernemingen
132
5.
DEEL 1 Inleiding
6.
1/
Korte schets van het dienstencheque-systeem
Het dienstencheque-systeem is een initiatief van de federale regering ter bevordering van buurtdiensten en -banen1. Het federale stelsel van de dienstencheques, in voege sinds 1 januari 20042, maakt het mogelijk voor particuliere personen om een erkende onderneming te betalen voor hulp van huishoudelijke aard. Het stelsel van de dienstencheques had van bij de aanvang een drieledig doel voor ogen:
Voldoen aan de vraag van particulieren naar hulp bij een hele reeks huishoudelijke taken, op een administratief eenvoudige manier en tegen een prijs die voor de gebruiker van de diensten concurrentieel is met de prijzen die hij normaal zou betalen in het zwarte of grijze circuit;
De creatie van volwaardige jobs, waarbij laaggeschoolde werkzoekenden of personen, activiteiten die vroeger werden uitgevoerd in het grijze of zwarte circuit, kunnen uitvoeren in een werknemersstatuut met behoorlijke loon- en arbeidsvoorwaarden verbonden met een arbeidsovereenkomst bij een erkende onderneming;
Het bestrijden van zwartwerk in de sector van huishoudelijke diensten.
Artikel 10 van de wet van 20 juli 2001 ter bevordering van buurtdiensten en –banen vermeldt de verplichting vanaf 2005 tot opmaak van een jaarlijks evaluatieverslag over het stelsel van de dienstencheques. Dit rapport bevat de resultaten van het achtste evaluatieonderzoek met betrekking tot het jaar 2012.
2/
Doelstellingen van de evaluatie
Het doel van deze studie is de realisatie van het negende evaluatieverslag betreffende het stelsel van de dienstencheques. Overeenkomstig artikel 10 van de wet van 20 juli 2001 heeft de evaluatie betrekking op de volgende aspecten:
Het effect van de maatregel op de werkgelegenheid;
De globale bruto- en nettokostprijs van de maatregel, met bijzondere aandacht voor de terugverdieneffecten, onder meer inzake werkloosheidsuitkeringen;
De geldende loon- en arbeidsvoorwaarden.
Daarnaast geeft het rapport een overzicht van de omvang van het dienstenchequesysteem in 2012 en van de evolutie sinds de oprichting van het systeem. Hiertoe analyseren we belangrijk cijfermateriaal betreffende de gebruikers van dienstencheques, de erkende ondernemingen en de werknemers die actief zijn binnen het systeem. Deze gegevens worden geanalyseerd in functie van de spreiding volgens regio en volgens type onderneming. Bovendien analyseert het rapport ook de rentabiliteit van de erkende dienstencheque-ondernemingen en de evolutie ervan. De rentabiliteit van een dienstencheque-onderneming hangt af van verscheidene factoren (de loonmassa, de omkadering, de opleiding, het beheer, de voorgestelde activiteiten, …) en is voor elke onderneming anders. Om de leefbaarheid van het dienstencheque-systeem op lange termijn te waarborgen en om dus te vermijden dat de gecreëerde banen verdwijnen, is het belangrijk een duidelijk en objectief beeld te hebben van de financiële situatie van de ondernemingen van de sector.
1
Ingevoerd door de Wet van 20 juli 2001 ter bevordering van de buurtdiensten en -banen (B.S. 11.08.01). Zie ook het KB van 12 december 2001 betreffende de dienstencheques (11.08.01).
2
Het stelsel van de dienstencheques bestond reeds in 2003 maar werd toen in samenwerking met de gewesten georganiseerd.
7.
3/
Aanpak van de studie
Om de omvang van het systeem correct te evalueren, werd voornamelijk gebruik gemaakt van onderstaande administratieve bronnen.
RVA-gegevens:
De erkende ondernemingen zijn wettelijk verplicht via de jaarlijkse bevraging van de RVA-gegevens te verstrekken over het aantal arbeidsovereenkomsten inzake dienstencheques die werden gesloten in de loop van 2012 en het aantal lopende arbeidsovereenkomsten eind 20123. Daarnaast bevat deze bevraging ook gegevens over het contracttype (bepaalde versus onbepaalde duur), deeltijdse arbeid, en het soort prestaties van de dienstenchequewerknemers. De tewerkstellingsgegevens van de RVA4 zijn beschikbaar volgens de woonplaats van de werknemer en de maatschappelijke en de exploitatiezetel van de erkende ondernemingen. Ze bevatten onder andere informatie over opleiding, leeftijd en geslacht; met deze informatie kan het profiel van de werknemers bepaald worden. Via een koppeling van deze gegevens met gegevens van de Kruispuntbank is het bovendien mogelijk om de nationaliteit van de dienstencheque-werknemers te weten te komen. Naast de gegevens afkomstig van de jaarlijkse enquête heeft de RVA cijfermateriaal verzameld om de brutoen nettokostprijs van de dienstencheques in 2012 te berekenen (bv. tijdelijke werkloosheid).
RSZ en RSZPPO :
Vanaf het derde kwartaal van 2004 is in de multifunctionele aangifte een code voorzien om aan te duiden of bepaalde prestaties met dienstencheques werden betaald. Zo beschikken de RSZ en de RSZPPO op kwartaalbasis over gegevens met betrekking tot de werkgelegenheid binnen het dienstencheque-systeem. Naast het aantal werknemers zijn er eveneens ten dele gegevens beschikbaar over het werkelijk aantal gepresteerde uren, het aantal voltijdse equivalenten, de lonen en de bijdrageverminderingen. Er dient echter op gewezen dat de RSZ-gegevens betreffende het werkelijk aantal gepresteerde uren niet volledig zijn. Voor de deeltijdse bedienden-werknemers is het precieze aantal uren gekend, voor zover de onderneming goed aanduidt dat het om dienstencheque-werknemers gaat. Voor de voltijdse bedienden-werknemers bestaat er echter geen enkele verplichting om het aantal gepresteerde uren te vermelden. De gegevens van de RSZPPO hebben betrekking op de openbare besturen (gemeenten) en de OCMW’s.
Sodexo-gegevens :
Voor dit rapport werd een bestand opgemaakt van alle actieve gebruikers in 2012 (899.558 actieve gebruikers die in de loop van 2012 minstens 1 bestelling plaatsten voor dienstencheques bij Sodexo). Dit bestand bevat een aantal profielkenmerken van de gebruikers, zoals leeftijd, geslacht en regio, alsook informatie over het aantal aangekochte cheques.
Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg (FOD WASO):
Voor deze evaluatie werd gebruik gemaakt van gegevens van de FOD WASO omtrent het opleidingsfonds dienstencheques voor het jaar 2011 en 2012 (ten dele). Zowel gegevens omtrent het aantal geldige aanvragen, het aantal terugbetaalde opleidingen als het aantal opgeleide dienstencheque-werknemers zijn in dit rapport opgenomen.
3
Lopende arbeidscontracten eind 2012 worden gedefinieerd als zijnde contracten die zowel in december 2012 als in januari 2012 liepen.
4
Van de 2.711 erkende ondernemingen eind 2012 hebben 2.341 ondernemingen geantwoord op de RVA-enquête, wat een responsgraad van 89,7% oplevert.
8.
Om de rentabiliteit van de dienstencheque-ondernemingen te analyseren, hebben we ook kwalitatieve en kwantitatieve onderzoeksmethoden toegepast :
Enquête bij erkende dienstencheque-ondernemingen:
Om kwalitatieve en kwantitatieve informatie betreffende de rentabiliteit van de erkende dienstencheque-ondernemingen te verkrijgen, werd online een enquête uitgevoerd bij deze ondernemingen van 29 oktober tot 25 november 2013. In totaal hebben 934 ondernemingen geantwoord op de enquête, waarvan 413 ten dele.
Gesprekken met de erkende dienstencheque-ondernemingen:
Om de enquête voor te bereiden en een eerste idee te hebben van de sleutelfactoren die de rentabiliteit van de dienstencheque-ondernemingen bepalen, werden 12 face-to-face interviews georganiseerd met de ondernemingen van de sector. De ondernemingen die deel uitmaakten van de steekproef voor de gesprekken, werden gekozen op basis van de diversiteit van de dienstencheque-ondernemingen volgens de omvang, het type en de regio.
Analyse van de jaarrekeningen van de dienstencheque-ondernemingen op basis van de gegevens van Belfirst:
Deze databank verstrekt gegevens over de balansen en de resultaatberekeningen betreffende de 10 laatste boekjaren, dit van meer dan 330.000 Belgische en Luxemburgse ondernemingen.
9.
4/
Structuur van het rapport
Dit rapport bestaat uit 6 delen. In het tweede deel van het rapport beschrijven we het belang van het dienstencheque-systeem in 2012 op basis van enkele kernindicatoren inzake gebruikers, erkende dienstencheque-ondernemingen en dienstencheque-werknemers. In deze analyse zullen we ons concentreren op de situatie van het stelsel van de dienstencheques in 2012 en op de evolutie van het systeem sinds de invoering ervan. Het derde deel van het rapport behandelt het probleem van de kwaliteit van de werkgelegenheid in het stelsel van de dienstencheques in 2012. Meer specifiek komen de volgende thema’s aan bod:
Instroom in het dienstencheque-systeem
Loon- en arbeidsvoorwaarden van dienstencheque-werknemers
Opleiding en omkadering van dienstencheque-werknemers
Uitstroom uit het dienstencheque-systeem
Elk thema wordt geanalyseerd op basis van alle beschikbare en relevante gegevens die werden verzameld in het kader van dit onderzoek. Het vierde deel van het rapport analyseert de rentabiliteit van de dienstencheque-ondernemingen, terwijl het vijfde deel de kostprijs van het systeem analyseert. Het laatste deel bevat de algemene conclusies van het rapport.
10.
DEEL 2 Kerncijfers van het dienstenchequesysteem in 2012
11.
1/
Inleiding
In dit deel brengen we het algemene belang van het dienstencheque-systeem in 2012 in kaart, alsook de evolutie ervan sinds de oprichting van dit systeem. Hiertoe analyseren we een aantal kerncijfers inzake de gebruikers van de dienstencheques, de ondernemingen en de dienstencheque-werknemers. Meer specifiek besteden we in dit hoofdstuk aandacht aan de evolutie van het totale aantal gebruikers, ondernemingen en werknemers in het stelsel van de dienstencheques sinds de opstart van het systeem. Inzake de evolutie op deze verscheidene vlakken wordt bovendien een onderscheid gemaakt in functie van de verscheidene regio’s van het land. Daarnaast analyseren we het profiel van de verscheidene actoren in het systeem. Hiervoor maken we gebruik van verschillende bestaande administratieve bronnen die systematisch worden gespecificeerd.
12.
2/
Belang van het systeem van de dienstencheques in 2012
In onderstaande tabel wordt de omvang van het systeem van de dienstencheques in 2012 beschreven. De tabel bevat basiscijfers voor de belangrijkste actoren van het systeem: ondernemingen, werknemers en gebruikers.
Tabel 1: Kernindicatoren van het dienstenchequesysteem in 2012 Doelgroep
Indicator
Aantal
Aantal gebruikers die in 2012 minstens 1 bestelling plaatsten5 Aantal aangekochte/bezorgde cheques in 2012
122.951.700
waarvan dienstencheque voor zelfstandigen6
Gebruikers
Aantal gebruikers van elektronische dienstencheques7 Aantal aangekochte/bezorgde elektronische cheques in 2012
Ondernemingen
451.470 164.876 22.808.274
Aantal erkende ondernemingen eind 2012
2.711
Aantal actieve ondernemingen in 20128
2.753
Aantal terugbetaalde cheques in 2012
114.378.965 9
Aantal werknemers in de loop van 2012 Werknemers
899.558
151.137
10
Aantal werknemers eind 2012
117.007
Aantal jobs in de loop van 201211
164.264
Bron: IDEA Consult op basis van gegevens van de RVA en Sodexo (2012)
5
6
Dit aantal gebruikers omvat tegelijk de « klassieke » gebruikers en de zelfstandigen die dienstencheques hebben ontvangen voor moederschapshulp. Een zelfstandige die dienstencheques zou hebben ontvangen voor moederschapshulp en die bovendien dienstencheques zou hebben besteld, zou dus twee keer in aanmerking worden genomen. Dit zijn de dienstencheques voor moederschapshulp waar zelfstandigen een beroep op kunnen doen
7
Gebruikers die elektronische dienstencheques hebben besteld. dienstencheques hebben besteld.
8
Een actieve onderneming is een onderneming die minstens één terugbetaling van een dienstencheque heeft ontvangen in 2012.
9
Deze gebruikers kunnen daarnaast ook « papieren »
De werknemers worden slechts één keer geteld, ook al hebben zij gewerkt in verschillende ondernemingen.
10
De gegevens voor eind 2012 hebben betrekking op de lopende overeenkomsten in de loop van december 2012 en januari 2013.
11
Het aantal banen dat wordt geteld in de loop van het jaar, is gebaseerd op het aantal werknemers dat door de verscheidene ondernemingen werd meegedeeld (volgens de exploitatiezetel).
13.
Tabel 2 geeft een overzicht van de evolutie van het dienstencheque-systeem sinds de opstart in 2004. In 2012 telde het systeem van de dienstencheques 2.753 actieve erkende ondernemingen, 151.137 werknemers tijdens het jaar en 899.558 gebruikers.
Tabel 2: Evolutie van het systeem van de dienstencheques tussen 2004 en 2012 2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
2011
2012
Actieve erkende ondernemingen
504
840
1.163
1.504
1.892
2.292
2.576
2.708
2.753
Werknemers in de loop van het jaar
nvt
nvt
61.759
87.152
103.437
120.324
136.915
149.827
151.137
665.884
760.702
834.959
899.558
Actieve gebruikers
12
98.814
190.734
316.101
449.626
Terugbetaalde cheques (in milj.)
557.482
5,62
17,2
32,1
48,9
65,2
78,6
94,8
105,3
114,4
Aangekochte cheques (in milj.)
8,11
20,3
35,9
53,1
73,6
78,2
97,1
109,1
123
Bron: IDEA Consult op basis van gegevens van de RVA en Sodexo (2004-2012)
Onderstaande figuur 1 geeft overigens het jaarlijkse groeipercentage van de verscheidene kernindicatoren weer. Zoals aangegeven in deze figuur is het aantal gebruikers en aangekochte/terugbetaalde dienstencheques verder gestegen in 2012, bijna in dezelfde mate als in 2011. Het aantal erkende actieve ondernemingen en het aantal werknemers is daarentegen minder sterk gestegen in 2012. Zo is het aantal ondernemingen gestegen met 2% tegenover 5% in 2011, terwijl het aantal werknemers is gestegen met 1% in 2012 tegenover 9% in 2011. Deze verscheidene evoluties lijken aan te tonen dat het gemiddelde aantal dienstencheques dat elke onderneming heeft ontvangen en het aantal werkuren per werknemer in 2012 is gestegen in vergelijking met 2011. In de volgende hoofdstukken gaan we dieper in op deze vaststellingen en op de verscheidene evoluties die zijn opgetekend voor elke actor van het systeem.
Figuur 1: Evolutie van het systeem van de dienstencheques tussen 2005 en 2012 (jaarlijks groeipercentage)
250% 200% 150% 100% 50% 0%
2005
2006
2007
2008
2009
2010
2011
2012
67%
38%
29%
26%
21%
12%
5%
2%
41%
19%
16%
14%
9%
1%
Actieve gebruikers
93%
66%
42%
24%
19%
14%
10%
8%
Terugbetaalde cheques
206%
87%
52%
33%
21%
21%
11%
9%
Aangekochte cheques
150%
77%
48%
38%
6%
24%
12%
13%
Actieve erkende ondernemingen Werknemers (loop van jaar)
Bron: IDEA Consult op basis van gegevens van de RVA en Sodexo (2004-2012)
12
Op basis van de berekeningen van IDEA Consult. Dit cijfer komt niet overeen met de RVA-gegevens omwille van verschillen in de methodologie van berekeningen.
14.
3/
Analyse van de dienstencheque-gebruikers
3.1
Aantal dienstencheque-gebruikers en evolutie sinds de opstart van het systeem
In 2012 telde het dienstencheque-systeem 899.558 actieve gebruikers. Zoals aangetoond in figuur 2 is het aantal gebruikers blijven stijgen in 2012. Zo steeg het aantal gebruikers tussen 2011 en 2012 met 8%. Deze groeivoet is lager dan de voorgaande jaren, maar blijft nog relatief hoog. Meer dan 8 jaar na de invoering van het systeem, blijkt dus dat de markt nog niet is verzadigd en nog groeipotentieel biedt.
Figuur 2: Toename van het aantal gebruikers van dienstencheques tussen 2004 en 2012 1.000.000
100%
900.000
90%
800.000
80%
700.000
70%
600.000
60%
500.000
50%
400.000
40%
300.000
30%
200.000
20%
100.000
10%
Aantal actieve gebruikers
2004 98.814
2005
2006
2007
2008
2009
2010
2011
2012
0%
190.734 316.101 449.626 557.482 665.884 760.702 834.959 899.558
Jaarlijkse groei
93%
66%
42%
24%
19%
14%
10%
8%
Bron: IDEA Consult op basis van gegevens van Sodexo (2004-2012)
Deze vaststelling blijkt ook uit figuur 3. Deze figuur geeft de evolutie weer van de mate waarin het dienstencheque-systeem ingeburgerd raakt bij de Belgische bevolking. Deze mate van inburgering (de penetratiegraad) wordt berekend als de verhouding van actieve gebruikers in de Belgische bevolking van 20 jaar en ouder13. Uit deze figuur blijkt dat steeds meer Belgen van 20 jaar en ouder gebruik maken van het dienstencheque-systeem; terwijl in 2006 slechts 5,2% van de personen van 20 jaar en ouder gebruik maakten van dienstencheques, is dit aandeel in 2012 gestegen tot 10,5%. De penetratiegraad is overigens van 9,9% in 2011 gestegen naar 10,5% in 2012.
Figuur 3: Penetratiegraad van de gebruikers van het systeem van de dienstencheques tussen 2006 en 201214 12,0% 10,0% 8,0% 6,0% 4,0% 2,0% 0,0% Penetratiegraad
2006
2007
2008
2009
2010
2011
2012
5,2%
5,5%
6,8%
8,1%
9,1%
9,9%
10,5%
Bron: IDEA Consult op basis van gegevens van de RVA, Sodexo en ADSEI (2006-2012)
13
Bevolkingsgroep van 20 jaar en ouder op 1 januari 2013, op basis van de ADSEI-gegevens.
14
Verband tussen het aantal actieve gebruikers van dienstencheques en de bevolking van 20 jaar en ouder op 1 januari 2013 volgens de gegevens van ADSEI.
15.
De gegevens in bovenstaande figuren houden rekening met het aantal individuele personen die gebruik maken van dienstencheques en niet met het aantal gezinnen die ervan gebruik maken. Als men het verband legt tussen het aantal gezinnen dat gebruik maakt van dienstencheques15 en het totale aantal gezinnen binnen de bevolking16, bekomt men een penetratiegraad van 18,9% in 2012. Blijkt dus dat bijna 19% van alle gezinnen in België gebruik maakt van het systeem van de dienstencheques.
3.2
Regionale spreiding van de gebruikers van de dienstencheques
Tabel 3 geeft het aantal actieve gebruikers van dienstencheques per regio weer, alsook de regionale spreiding van de Belgische bevolking van 20 jaar en ouder. Blijkt dat 60,5% van de gebruikers in Vlaanderen woont, 30% in Wallonië en 9,5% in Brussel. In deze tabel kan men vaststellen dat de gebruikers in Vlaanderen iets sterker zijn vertegenwoordigd, terwijl de gebruikers in Brussel en Wallonië lichtjes ondervertegenwoordigd zijn. Deze vaststelling kan ook worden gemaakt op basis van de penetratiegraad van het systeem van de dienstencheques binnen de drie Belgische gewesten (verband tussen het aantal gebruikers en bevolking van 20 jaar en ouder). Op basis van de bovengenoemde vaststellingen is deze penetratiegraad logischerwijze hoger in Vlaanderen (10,9%) dan in Brussel (9,8%) en Wallonië (9,9%).
Tabel 3 : Aantal actieve gebruikers per regio en verdeling van de totale bevolking in 2012 Actieve gebruikers
Brussel
Bevolking (>= 20 jaar)
Penetratiegraad
Aantal
%
Aantal
%
%
85.286
9,5%
868.936
10,1%
9,8% 10,9%
Vlaanderen
544.239
60,5%
4.993.641
58,2%
Wallonië
270.033
30%
2.720.720
31,7%
9,9%
Totaal
899.558
100%
8.583.297
100%
10,5%
Bron: IDEA Consult op basis van gegevens van de RVA, Sodexo en ADSEI (2012)
Er zijn ook regionale verschillen op te merken wat de evolutie betreft van het aantal gebruikers van dienstencheques tussen 2008 en 2012. Tabel 4 toont aan dat het Brussels Hoofdstedelijk Gewest tussen 2008 en 2012 een jaarlijks groeipercentage liet optekenen dat systematisch hoger was dan dat van de andere regio’s van het land. Tussen 2008 en 2010 was het jaarlijks groeipercentage van het aantal gebruikers bovendien hoger in Wallonië dan in Vlaanderen. Sinds 2010 is het jaarlijkse groeipercentage echter lichtjes hoger in het Vlaams Gewest in vergelijking met het groeipercentage dat in het Waals Gewest werd opgetekend.
Tabel 4: Evolutie van het aantal gebruikers per regio tussen 2008 en 2011
Brussel
2008
2009
2010
2011
2012
39.091
53.983
66.795
76.889
85.286
Groeipercentage Vlaanderen
38,1% 349.005
Groeipercentage Wallonië
Groeipercentage
407.794
16,8% 169.386
Groeipercentage Totaal
23,7% 460.957
13,0% 204.107
20,5% 557.482
10,9% 504.259
9,4% 232.950
14,1% 665.884
19,4%
15,1%
7,9% 253.811
9,0% 760.702
14,2%
544.239
270.033
6,4% 834.959
9,8%
899.558
7,7%
Bron: IDEA Consult op basis van gegevens van de RVA en Sodexo (2008-2012)
15
Bepaald door het aantal unieke adressen van gebruikers van dienstencheques in 2012 (gegevens Sodexo).
16
Aantal gezinnen volgens de gegevens van de FOD Economie (2009).
16.
De verschillen, in termen van evolutie van het aantal gebruikers in functie van de gewesten, leiden tot wijzigingen in de regionale spreiding van de gebruikers. Zoals weergegeven in figuur 4 is het aantal gebruikers uit het Vlaamse Gewest gestegen van 64,9% van het totale aantal gebruikers in 2007 tot 60,5% in 2012. Daartegenover zien we een lichte stijging van het aandeel van Waalse gebruikers (van 29,3% in 2007 tot 30% in 2012) en een constante stijging van het percentage gebruikers uit het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (van 5,9% in 2007 tot 9,5% in 2012).
Figuur 4: Evolutie van de spreiding van de gebruikers per gewest tussen 2007 en 2012 70,0% 60,0% 50,0% 40,0% 30,0% 20,0% 10,0% 0,0%
2007 (N=449.624)
2008 (N=557.482)
2009 (N=665.884)
2010 (N=760.702)
2011 (N=834.959)
2012 (N=899.558)
Brussel
5,9%
7,0%
8,1%
8,8%
9,2%
9,5%
Vlaanderen
64,9%
62,6%
61,2%
60,6%
60,4%
60,5%
Wallonië
29,3%
30,4%
30,7%
30,6%
30,4%
30,0%
Bron: IDEA Consult op basis van gegevens van de RVA en Sodexo (2007-2012)
3.3
Profiel van de dienstencheque-gebruikers
Tabel 5 geeft een overzicht van de actieve gebruikers van dienstencheques naargelang hun leeftijd en hun regio. Uit deze gegevens blijkt dat een grote groep gebruikers tussen de 35 en 55 jaar oud is (ongeveer 44% van de gebruikers). Uit de tabel blijkt ook dat meer dan een kwart van de gebruikers bestaat uit 65-plussers. Er bestaan ook verschillen tussen de regio’s onderling. Brussel telt met 18,4% aanzienlijk meer gebruikers jonger dan 35 jaar dan Vlaanderen (13,4%) en Wallonië (12,3%). Wallonië en Vlaanderen laten daarentegen een groter aandeel gebruikers ouder dan 65 jaar dan Brussel optekenen.
Tabel 5: Aantal actieve gebruikers volgens de leeftijd en per regio in 2012 Totaal (N= 897.36017)
Brussel (N=85.058)
Vlaanderen (N= 542.881)
Wallonië (N= 269.421)
< 35 jaar (N=121.507)
13,5%
18,4%
13,4%
12,3%
Tussen 35 en 44 jaar (N=209.033)
23,3%
25,5%
23,4%
22,5%
Tussen 45 en 54 jaar (N=190.586)
21,2%
19,2%
21,8%
20,7%
Tussen 55 en 64 jaar (N=129.058)
14,4%
13,8%
13,6%
16,0%
Tussen 65 en 79 jaar (N=148.197)
16,5%
14,1%
16,4%
17,4%
>=80 jaar (N=98.979)
11,0%
8,9%
11,3%
11,1%
Totaal (N=897.360)
100%
100%
100%
100%
Bron: IDEA Consult op basis van Sodexo-gegevens (2012)
Figuur 5 geeft de evolutie weer van het aantal gebruikers van de verscheidene leeftijdscategorieën in het totale aantal gebruikers van de dienstencheques. Hieruit blijkt dat het deel van de gebruikers in de leeftijdscategorie van 35 tot 64 jaar elk jaar kleiner wordt, terwijl de groep van gebruikers ouder dan 65 jaar groeit. Terwijl
17
Op basis van de gegevens van de RVA. Het aantal gebruikers dat hier in aanmerking wordt genomen, omvat alle gebruikers met een correct rijksregisternummer. We baseren ons op deze gegevens voor de rest van dit deel. Het aantal gebruikers dat in aanmerking wordt genomen, ligt dus iets lager dan het totale aantal gebruikers dat is weergegeven in tabellen 1 en 2.
17.
14,4% van de gebruikers van dienstencheques jonger was dan 35 jaar in 2011, is dit percentage gezakt tot 13,5% in 2012. Parallel hiermee is de groep van gebruikers ouder dan 65 jaar gestegen van 26,5% in 2011 naar 27,5% in 2012. Deze tendens beantwoordt a priori niet aan de oorspronkelijke doelstellingen van de maatregel. De personen ouder dan 65 jaar vormen immers niet de doelgroep van de maatregel, die oorspronkelijk bedoeld was om de combinatie van beroepsleven en privéleven van de actieve bevolking te vergemakkelijken.
Figuur 5: Evolutie van de spreiding van de gebruikers in functie van de leeftijd tussen 2008 en 2012 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0%
2008 (N=548.557)
2009 (N=665.884)
2010 (N=760.702)
2011 (N=834.959)
2012 (N=897.360)
< 35 jaar
13,6%
15,7%
15,0%
14,4%
13,5%
Tussen 35 en 64 jaar
61,3%
59,4%
59,4%
59,1%
58,9%
65+er
25,1%
24,8%
25,6%
26,5%
27,5%
Bron: IDEA Consult op basis van gegevens van Sodexo en de RVA (2008-2012)
3.4
Intensiteit van het gebruik van dienstencheques
In 2012 waren 897.360 actieve gebruikers goed voor een totaal van ongeveer 121,9 miljoen aangekochte dienstencheques18. Tabel 6 geeft het gemiddeld aantal aangekochte dienstencheques per gebruiker weer naargelang hun regio en leeftijd. Hieruit blijkt dat elke gebruiker in 2012 gemiddeld 136 dienstencheques heeft aangekocht. Net zoals de resultaten van de voorgaande jaren aantonen, blijkt ook uit deze tabel dat de Brusselaars en de gebruikers tussen 35 en 64 jaar het meest gebruik maken van de dienstencheques (respectievelijk 163 en 148 cheques).
Tabel 6: Aantal aangekochte cheques naar profiel van de gebruiker in 2012 Gemiddeld aantal aangekochte cheques Totaal
Gewest
Leeftijd
Totaal (N= 897.360)
136
Brussel (N= 85.058)
163
Vlaanderen (N= 542.881)
138
Wallonië (N= 269.421)
124
< 35 jaar (N= 121.507)
108
35-64 jaar (N= 528.677)
148
>= 65 jaar (N=247.176)
123
Bron: IDEA Consult op basis van gegevens van de RVA en Sodexo (2012)
Figuur 6 geeft de evolutie weer van het gemiddelde aantal aangekochte dienstencheques tussen 2007 en 2012. Blijkt dat de intensiteit van het gebruik van de dienstencheques sterk schommelt van jaar tot jaar. Na een
18
Zoals hierboven reeds vermeld, zijn deze gegevens gebaseerd op de aankoop van dienstencheques door gebruikers met een correct rijksregisternummer. Het totale aantal gebruikers en het totale aantal aangekochte dienstencheques dat hier in aanmerking wordt genomen, ligt dus lager dan de niveaus die zijn weergegeven in tabel 1 en tabel 2.
18.
stijging met 12% tussen 2007 en 2008 is het gemiddeld gebruik van de dienstencheques met 12,2% gedaald tussen 2008 en 2009 om vervolgens jaarlijks te stijgen tussen 2009 en 2012. Hieruit blijkt dat het huidige niveau van het gemiddelde aantal aangekochte dienstencheques per gebruiker (136 cheques) hoger ligt dan de piek die werd opgetekend in 2008 (131 cheques). De schommeling in het gebruik van de cheques kan in grote mate worden verklaard door de opeenvolgende stijgingen van de prijs van de cheques. Zo is de prijs van de cheque op 1 januari 2009 gestegen van 7 euro naar 7,50 euro. De piek van 2008 kan waarschijnlijk verklaard worden door de massale aankoop van cheques in 2008, vóór de prijsstijging. Daarna is het aantal aangekochte cheques gedaald in 2009. De stijging van het aantal aangekochte cheques in 2012 kan hoogstwaarschijnlijk ook worden verklaard door de prijsstijging op 1 januari 2013, nl van 7,5 euro naar 8,5 euro. Het aantal cheques dat in december 2012 werd aangekocht, is immers snel gestegen. Structureel gezien over de gehele geanalyseerde duur blijkt echter dat er een stijging van de intensiteit in het gebruik van de cheques kan worden vastgesteld.
Figuur 6: Evolutie van het aantal aangekochte dienstencheques per gebruiker tussen 2007 en 2012 140 135 130 125 120 115 110 105 100 gemiddeld aantal aangekochte cheques Jaarlijkse groei
15% 10% 5% 0% -5% -10% 2007
2008
2009
2010
2011
2012
117
131
115
124
127
136
12,0%
-12,2%
7,8%
2,4%
7,1%
-15%
Bron: IDEA Consult op basis van gegevens van de RVA en Sodexo (2007-2012)
3.5
Gebruik van elektronische dienstencheques
In dit deel analyseren we het gebruik van de elektronische dienstencheques in functie van de profielkenmerken van de gebruikers. Tabel 7 toont aan dat gemiddeld 18,4% van de Belgische gebruikers in 2012 elektronische dienstencheques hebben aangekocht. Wat de verschillen tussen de gewesten betreft, stellen we vast dat er in Brussel aanzienlijk meer gebruik werd gemaakt van elektronische cheques (24,1%) dan in Vlaanderen (18,8%) of Wallonië (15,6%). Bovendien daalt het gebruik van elektronische dienstencheques logischerwijze naargelang de leeftijd van de gebruikers stijgt: 28,1% van de gebruikers jonger dan 35 jaar koopt elektronische dienstencheques aan, terwijl deze verhouding 8,7% bedraagt voor de 65-plussers.
Tabel 7: Spreiding van de gebruikers van elektronische dienstencheques19 in functie van het profiel (2012) % gebruikers elektronische cheques Totaal
Gewest
Leeftijd
Totaal (N= 897.360)
18,4%
Brussel (N= 85.058)
24,1%
Vlaanderen (N= 542.881)
18,8%
Wallonië (N= 269.421)
15,6%
< 35 jaar (N= 121.507)
28,1%
35-64 jaar (N= 528.677)
20,7%
>= 65 jaar (N=247.176)
8,7%
Bron: IDEA Consult op basis van gegevens van Sodexo en van de RVA (2012)
19
Gebruikers die dienstencheques hebben aangekocht in de loop van het jaar 2012. Deze gebruikers kunnen daarnaast ook « papieren » cheques hebben aangekocht.
19.
Figuur 7 toont de evolutie in het aandeel gebruikers dat sinds 2006 elektronische dienstencheques heeft aangekocht. Dit percentage stijgt voortdurend sinds 2006. Na een korte knik in de groei tussen 2008 en 2010 is het aantal gebruikers van elektronische dienstencheques opnieuw jaarlijks gestegen tussen 2010 en 2012 en meer bepaald tussen 2011 en 2012. Het percentage van gebruikers van elektronische dienstencheques is zodoende gestegen van 14,4% in 2011 tot 18,4% in 2012.
Figuur 7: Evolutie van het gebruik van de elektronische dienstencheques tussen 2006 en 2012 180.000 160.000 140.000 120.000 100.000 80.000 60.000 40.000 20.000 0
2006
2007
2008
2009
2010
2011
2012
Aantal gebruikers elektronische cheques
7.046
40.863
59.378
82.072
102.228
128.143
164.876
Percentage gebruikers elektronische cheques
1,7%
9,1%
10,7%
11,4%
12,6%
14,4%
18,40%
45,3%
38,2%
24,6%
25,4%
28,7%
Groei aantal gebruikers elektronische cheques
50% 45% 40% 35% 30% 25% 20% 15% 10% 5% 0%
Bron: IDEA Consult op basis van gegevens van Sodexo en van de RVA (2006-2012)
De sterke stijging van het aantal gebruikers van elektronische dienstencheques die werd opgetekend tussen 2011 en 2012 wordt ten dele verklaard door de verplichting waaraan de erkende dienstencheque-ondernemingen sinds 1 april 2012 gebonden zijn : ze moeten zowel « papieren » als elektronische cheques aanbieden. Ondanks deze verplichting kan men vaststellen dat het aandeel van de gebruikers van elektronische dienstencheques lager bleef dan 20% in 2012. Hieruit blijkt dus dat vele gebruikers gehecht blijven aan hun « papieren » dienstencheques.
20.
4/
Analyse van de erkende dienstencheque-ondernemingen
4.1
Aantal dienstencheque-ondernemingen en evolutie sinds de opstart van het systeem
Eind 2012 telde de RVA 2.711 erkende dienstencheque-ondernemingen. In de loop van het jaar 2012 werden 2.753 actieve ondernemingen geregistreerd. Onder actieve ondernemingen verstaat men de ondernemingen die ten minste één terugbetaling voor dienstencheques hebben ontvangen in 2012. Het verschil, dat negatief is, tussen het aantal erkende ondernemingen eind 2012 en het aantal geregistreerde actieve ondernemingen in de loop van 2012 kan verklaard worden door de stopzetting van de activiteit van een aantal ondernemingen in de loop van het jaar 2012. De rentabiliteit van de dienstencheque-ondernemingen is dus een punt dat grondig moet worden onderzocht om een nauwkeuriger beeld te krijgen van de financiële gezondheid van de ondernemingen binnen het systeem. Zoals figuur 8 weergeeft, is het aantal dienstenchequeondernemingen dat was erkend aan het eind van het jaar, gedaald tussen 2011 en 2012. Tot dat moment was er nooit eerder een negatieve groei van het aantal erkende ondernemingen opgetekend. Het groeipercentage van het aantal actieve ondernemingen blijft echter positief (+2% tussen 2011 en 2012), maar de groei is kleiner sinds 2005.
Figuur 8: Aantal erkende en actieve ondernemingen20 tussen 2004 en 2012 3.000
80% 70%
2.500
60%
2.000
50% 40%
1.500
30% 20%
1.000
10%
500 -
0% 2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
2011
2012
Erkende ondernemingen op het einde van het jaar
785
1.038
1.438
1.720
2.130
2.499
2.664
2.754
2.711
Actieve ondernemingen in de loop van het jaar
504
840
1.162
1.504
1.892
2.292
2.576
2.708
2.753
Jaarlijkse groei van het aantal erkende ondernemingen
32%
39%
20%
24%
17%
7%
3%
-2%
Jaarlijkse groei van het aantal actieve ondernemingen
67%
38%
29%
26%
21%
12%
5%
2%
-10%
Bron: IDEA Consult op basis van gegevens van de RVA (2012)
20
Het aantal erkende ondernemingen is gebaseerd op de situatie op 31 december van elk jaar, terwijl het aantal actieve ondernemingen betrekking heeft op de 12 laatste maanden van het betreffende jaar.
21.
4.2
Evolutie in de erkenningen van dienstencheque-ondernemingen
Het aantal actieve ondernemingen is dus doorheen de jaren sterk toegenomen van 504 in 2004 tot 2.753 in 2012. In 2012 zien we voor het eerst een daling optreden op het einde van het jaar, in vergelijking met het aantal ondernemingen actief doorheen dat jaar. De tot voor kort onafgebroken stijging van het aantal ondernemingen in het systeem verbergt echter een dynamiek binnen de sector waarbij nieuwe ondernemingen zich aanmelden en oude ondernemingen de boeken neerleggen, uit het systeem stappen of hun erkenning verliezen wegens onregelmatigheden. Figuur 9 toont het aantal toegekende en stopgezette erkenningen van 2003 tot en met 2012. In totaal werden er gedurende de hele periode 4.569 erkenningen toegekend. Daarvan werden 1.875 erkenningen stopgezet, of ongeveer 41% van alle erkenningen. De stopzettingen kunnen verschillende redenen hebben gaande van een volledige stopzetting van de activiteiten tot omvorming van de onderneming waardoor een nieuwe erkenning moet worden aangevraagd. Het aantal ondernemingen dat een erkenning aanvraagt en verkrijgt is continu gestegen tot 2009 met een hoogtepunt van 683 erkenningen. Daarna is het aantal erkenningen gestadig gedaald. Hiervoor zijn meerdere verklaringen. Ten eerste is er sprake van een verzadiging van de markt waardoor er minder nieuwe ondernemingen ontstaan in het systeem. Ten tweede zijn ook de voorwaarden voor de oprichting van een onderneming systematisch verzwaard met onder andere de voorwaarde van een borgsom van 25.000 euro aangekondigd in 2012 en ingevoerd begin 2013. In 2013 werden overigens ook de voorwaarden met betrekking tot achterstallige schulden en betrokkenheid bij een faillissement verder verscherpt. Daarentegen is het absolute aantal stopzettingen van erkenningen toegenomen vanaf 2009, maar vertonen de stopgezette erkenningen geen constante groei. Het aantal stopgezette erkenningen lag wel het hoogst in 2012 met 360 stopgezette erkenningen.
Figuur 9: Evolutie van de toegekende en stopgezette erkenningen 2003-2012 100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0%
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
2011
2012
Totaal
Erkenning gestopt
0
33
33
43
228
201
316
340
320
360
1.875
Erkenning verkegen
65
747
300
439
501
613
683
503
398
320
4.569
Bron: IDEA consult op basis van RVA-gegevens
22.
Figuur 10 geeft de vergelijking weer van het aandeel stopzettingen ten opzichte van het totaal aantal erkenningen naar type. In totaal werden 41% van de erkenningen stopgezet. De meeste erkenningen werden stopgezet bij interim-bedrijven (59%) en natuurlijke personen (55%). Zowel bij interimbedrijven als bij natuurlijke personen gaat het in vele gevallen om de oprichting van een aparte dienstencheque-onderneming waarbij de oude erkenning wordt stopgezet en een nieuwe moet worden aangevraagd. De OCMW’s & gemeenten en PWA’s kennen het laagste aandeel stopzettingen over de periode 2003-2012, respectievelijk 18% en 22%.
Figuur 10: Aandeel stopzettingen ten opzichte van erkenningen volgens type 2003-2012 Totaal (N=4.569)
41,0%
Interimbedrijf (N=63)
58,7%
Natuurlijke persoon (N=1.052)
54,5%
Privé-onderneming (N=2.191)
40,7%
VZW (N=537)
40,6%
Invoeg (N=131)
28,2%
PWA (N=290)
21,7%
Gemeente & OCMW (N=305) 0,0%
18,0% 10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
Ratio stopgezet Bron: IDEA consult op basis van RVA-gegevens
Figuur 11 geeft het aandeel weer van de nieuwe erkenningen en stopzettingen ten opzichte van het aantal actieve ondernemingen in dat jaar. Deze figuur bevestigt de gegevens uit figuur 9. Zo is het aandeel nieuwe erkenningen ten opzichte van het aantal actieve ondernemingen sterk teruggevallen. In 2005, kwamen er nog 36% nieuwe erkenningen bij tegenover 12% in 2012. De stopzettingen kennen een andere evolutie waarbij slechts een beperkt aandeel ondernemingen hun erkenning stopzetten of verliezen, tot 2007, wanneer dit plots stijgt tot 15%. Vanaf 2009 tot 2012 is het aandeel stopzettingen redelijk stabiel tussen 12% en 14%. Hoewel het absolute aantal stopzettingen dus steeg zoals weergegeven in figuur 9, bleef het aandeel stopgezette of ingetrokken erkenningen redelijk gelijk gezien de groep actieve ondernemingen eveneens bleef groeien. Dit betekent dus dat de terugval in het aantal ondernemingen in 2012 een duidelijke combinatie is van een relatieve daling van het aandeel erkenningen en een behoud van het aandeel stopzettingen. Gecombineerd met een groeiende groep gebruikers duidt dit op een consolidatie binnen de sector.
Figuur 11: Aandeel nieuwe erkenningen en stopgezette ondernemingen volgens het aantal actieve ondernemingen van 2005-2012 40% 35% 30% 25% 20% 15% 10% 5% 0%
2005
2006
2007
2008
2009
2010
2011
2012
Aandeel nieuw
35,7%
37,8%
33,3%
32,4%
29,8%
19,5%
14,7%
11,6%
Aandeel gestopt
3,9%
3,7%
15,2%
10,6%
13,8%
13,2%
11,8%
13,1%
Bron: IDEA consult op basis van RVA-gegevens
23.
In figuur 12 worden de redenen tot stopzetting van de erkenning weergegeven voor de jaren 2011 en 2012. In 2011 werden 320 erkenningen ingetrokken of stopgezet, in 2012 bedroeg dit aantal 360. Uit de analyse van de redenen tot het wegvallen van de erkenning blijkt dat het hoogste aantal stopzettingen van de dienstenchequeerkenning voorkomt uit ondernemingen die al meer dan een jaar geen cheques meer indienden, zowel in 2011 (127) en 2012 (123). De tweede belangrijkste reden tot intrekking van de erkenning was het hebben van schulden bij de RSZ. Hiervoor werden in 2011 84 erkenningen ingetrokken en in 2012 86 erkenningen. Faillissementen namen toe als reden voor het verliezen van de erkenning van 30 in 2011 tot 68 in 2012. Vrijwillige stopzettingen spelen eveneens een belangrijke rol. In 2012 leverden 58 ondernemingen hun erkenning zelf in. In 2011 lag dit aantal iets hoger met 65 ondernemingen die hun erkenningen zelf beëindigden. Ten opzichte van het totaal aantal erkende ondernemingen gaat het echter telkens om relatief beperkte aantallen.
Figuur 12: Redenen tot wegvallen van de erkenning als dienstencheque-onderneming in 2011 en 2012 140
127
123
120 100
86
84
80
65
58
68
60 30
40 20
5
9
18 2
0
5
0 2011
2012
Intrekking met uitstel
Inbreuken
Verplichte RVA vorming niet gevolgd
Vrijwillige stopzetting
Faillissement
Schulden
Meer dan een jaar niet actief
Bron: IDEA consult op basis van RVA-gegevens
24.
4.3
Regionale spreiding van de dienstencheque-ondernemingen
Tabel 8 geeft de evolutie weer van het aantal erkende dienstencheque-ondernemingen per regio tussen 2008 en 2012. Hieruit blijkt dat het aantal erkende ondernemingen in elke regio van het land lichtjes is gedaald in 2012 ten opzichte van 2011. De sterkste daling kan worden vastgesteld in Wallonië (-3%). In Brussel bedraagt de daling 0,2%, wat in fel contrast staat met de stijging met 8,9% die werd genoteerd in 2011. In Vlaanderen werd ten slotte een daling met 0,5% van het aantal erkende ondernemingen vastgesteld tussen 2011 en 2012.
Tabel 8: Erkende dienstencheque-ondernemingen per gewest tussen 2007 en 2012 (in functie van het hoofdkantoor)
Brussel
2007
2008
2009
2010
2011
2012
214
315
425
450
490
489
Jaarlijks groeipercentage Vlaanderen
+47,2% 921
Jaarlijks groeipercentage Wallonië
+10,3%
Jaarlijks groeipercentage
1.128
+11,0%
1.720
+18,4%
+23,8%
1.170
946
2.130
+8,9%
+3,7%
799
+36,6%
Jaarlijks groeipercentage
+5,9%
1.016
585
Totaal
+35,0%
+2,4%
+10,4%
+17,3%
1.198
1.044
2.499
-0,2%
-0,5% 1.066
+2,1% 2.664
+6,6%
1.192
1.030
-3% 2.754
+3,4%
2.711
-1,6%
Bron: IDEA consult op basis van RVA-gegevens (2007-2012)
Deze evoluties leiden tot lichte wijzigingen van de regionale spreiding van de erkende ondernemingen. Zoals weergegeven in figuur 13, gezien de minder sterke daling van het aantal erkende ondernemingen in Brussel in 2012 in vergelijking met de dalingen die werden vastgesteld in de andere regio’s, is het aandeel van de Brusselse erkende ondernemingen binnen het totaal van de erkende ondernemingen gestegen van 17,8% in 2011 naar 18% in 2012. Sinds 2007 is deze verhouding gestegen van 12,3% naar 18,0%. Het aandeel van de ondernemingen in het Vlaams Gewest is eveneens gestegen tussen 2011 en 2012 (van 43,5% naar 44%). Deze stijging komt er na een constante daling tussen 2007 en 2011. Gezien de daling van het aantal erkende ondernemingen die werd opgetekend tussen 2011 en 2012 in Wallonië is het aandeel van de Waalse ondernemingen in het totale aantal erkende ondernemingen van het land lichtjes gedaald tussen 2011 en 2012.
Figuur 13: Aandeel van de verscheidene regio’s in het totale aantal erkende dienstenchequeondernemingen tussen 2007 en 2012 (in functie van de hoofdzetel) 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0%
2007 (N=1.720)
2008 (N=2.130)
2009 (N=2.499)
2010 (N=2.664)
2011 (N=2.754)
2012 (N=2.711)
Brussel
12,3%
14,8%
17,0%
16,9%
17,8%
18,0%
Vlaanderen
54,6%
47,7%
45,1%
43,9%
43,5%
44,0%
Wallonië
33,1%
37,5%
37,9%
39,2%
38,7%
38,0%
Bron: IDEA consult op basis van RVA-gegevens (2007-2012)
25.
4.4
Soorten dienstencheque-ondernemingen
Er zijn verscheidene soorten ondernemingen actief binnen het systeem van de dienstencheques. Onderstaande tabel geeft de verdeling van de ondernemingen21 weer volgens de verscheidene soorten. De meest vertegenwoordigde soorten van alle Belgische dienstencheque-ondernemingen zijn de handelsondernemingen (47,4%), de natuurlijke personen (15,7%) en de VZW’s (12,1%). We stellen echter belangrijke regionale verschillen vast op het vlak van de relatieve grootte van de verscheidene soorten ondernemingen :
Het aandeel van de handelsondernemingen is groter in Brussel (70,2%) dan in de andere gewesten van het land (44,3% in Vlaanderen en 41,1% in Wallonië) ;
Het aandeel van de OCMW’s en de gemeenten is groter in Vlaanderen (15,3%) dan in de andere gewesten (0,3% in Brussel en 9% in Wallonië). De verhouding van de PWA’s is bovendien ook groter in Vlaanderen in vergelijking met Brussel en Wallonië ;
Het aandeel van de VZW’s is groter in Wallonië (13,8%) dan in de andere regio’s van het land (8,6% in Brussel en 12,1% in Vlaanderen). Ten slotte is het aandeel van de inschakelingsbedrijven ook groter in Wallonië dan in de andere regio’s van het land.
Tabel 9: Aantal actieve dienstencheque-ondernemingen in 2012 per categorie en per gewest (volgens hoofdzetel). Totaal (N= 2.360)
Brussel (N= 396)
Vlaanderen (N=1.045)
Wallonië (N=919)
Private onderneming
47,4%
70,2%
44,3%
41,1%
Interim
1,0%
1,5%
1,2%
0,5%
Invoegonderneming
3,9%
1,3%
1,8%
7,3%
VZW
12,1%
8,6%
12,0%
13,8%
OCMW en gemeente
10,3%
0,3%
15,3%
9,0%
PWA
9,6%
2,3%
12,3%
9,6%
Natuurlijk persoon
15,7%
15,9%
13,0%
18,6%
Bron: IDEA consult op basis van RVA-gegevens (2012)
Sinds 2006 is het aandeel van de verscheidene soorten ondernemingen in het totale aandeel van de actieve ondernemingen sterk geëvolueerd. Zoals figuur 14 weergeeft, kunnen meer bepaald de volgende evoluties worden opgetekend :
Het aandeel van de handelsondernemingen stijgt voortdurend sinds 2006. Deze verhouding is gestegen van 30% in 2006 naar 47% in 2012.
Nadat het aandeel van de natuurlijke personen was gestegen tussen 2006 en 2009, blijft dit aandeel constant sinds 2010 en bedroeg het 16% in 2012.
Het aandeel van de VZW’s, de OCMW’s/gemeenten en de PWA’s is gedaald tussen 2006 en 2012. Tussen 2006 en 2012 is het aandeel van de VZW’s gedaald van 16% naar 12% ; het aandeel van de OCMW’s/gemeenten is gedaald van 18% naar 10% en het aandeel van de PWA’s ten slotte is gedaald van 18% naar 10%.
21
Ondernemingen die hebben deelgenomen aan de enquête van de RVA (N=2360).
26.
Figuur 14: Evolutie van de verdeling van de actieve dienstencheque-ondernemingen22 volgens de soorten ondernemingen tussen 2006 en 2012. 50% 40% 30% 20% 10% 0%
2006 (N=1.082)
2007 (N=1.414)
2008 (N=1.724)
2009 (N=2.100)
2010 (N=2.291)
2011 (N=2.416)
2012 (N=2.360)
Private onderneming
30%
34%
38%
42%
45%
46%
47%
Interim
3%
2%
2%
1%
1%
1%
1%
Invoegonderneming
6%
6%
6%
5%
4%
4%
4%
VZW
16%
16%
14%
15%
13%
13%
12%
OCMW en gemeente
18%
15%
13%
12%
11%
10%
10%
PWA
18%
15%
13%
11%
10%
9%
10%
Natuurlijke persoon
9%
13%
14%
14%
16%
16%
16%
Bron: IDEA consult op basis van RVA-gegevens (2006-2012)
22
De ondernemingen die in aanmerking worden genomen, zijn de actieve ondernemingen die hebben deelgenomen aan de enquête van de RVA.
27.
4.5
Profiel van de dienstencheque-ondernemingen
In dit hoofdstuk bekijken we het profiel van de dienstencheque-ondernemingen en meer bepaald de omvang van de ondernemingen. Figuur 15 geeft de verdeling van de dienstencheque-ondernemingen weer in functie van de omvang ervan (qua geregistreerde werknemers in de loop van het jaar) over de periode 2009-2012. Uit deze figuur blijkt dat in 2012 ongeveer 13% van de dienstencheque-ondernemingen minder dan 4 werknemers telde. Meer dan de helft (ongeveer 62%) van de ondernemingen bestond uit 5 tot 50 werknemers. Ongeveer 10% van de dienstencheque-ondernemingen bestond ten slotte uit meer dan 101 werknemers in de loop van het jaar 2012. Figuur 15 toont dat deze verhoudingen schommelden tussen 2009 en 2012. In het bijzonder blijkt dat het aandeel van de zeer kleine ondernemingen (tussen 0 en 4 werknemers) gedaald is tussen 2009 en 2012 (van 18,5% naar 13,6%). Het aandeel van de grote ondernemingen (met meer dan 21 werknemers) is gestegen tussen 2009 en 2012 (van 48,2% naar 53,4%).
Figuur 15: Verdeling van de ondernemingen in functie van het aantal werknemers binnen de onderneming (2009-2012) 23 100%
80%
60%
40%
20%
0%
2009 (N=1724)
2010 (N=2270)
2011(N=2389)
Meer dan 100 werknemers
8,7%
8,9%
9,3%
2012 (N=2360) 9,5%
Van 51 tot 100 werknemers
13,0%
15,3%
15,7%
15,7%
Van 21 tot 50 werknemers
26,5%
26,4%
28,3%
28,2%
Van 5 tot 20 werknemers
33,4%
33,7%
32,7%
33,0%
Van 0 tot 4 werknemers
18,5%
15,6%
14,1%
13,6%
Bron: IDEA consult op basis van RVA-gegevens (2009 - 2012)
23
Het aantal werknemers dat in aanmerking wordt genomen, is het aantal werknemers in de loop van 2012. De gegevens die worden weergegeven in deze figuur, zijn berekend op basis van het aantal ondernemingen dat heeft geantwoord op de enquête van de RVA en die het aantal werknemers dat werd aangeworven in de loop van 2012, hebben meegedeeld.
28.
De omvang van de ondernemingen varieert echter sterk van de ene soort onderneming tot de andere (figuur 16). We kunnen meer specifiek het volgende vaststellen :
Een relatief hoog aantal interimbedrijven zijn zeer grote ondernemingen. 43,5% van de interimbedrijven zijn immers bedrijven met meer dan 101 werknemers. In mindere mate zijn er ook vele handelsondernemingen en inschakelingsbedrijven met meer dan 101 werknemers (ongeveer 15% voor deze twee soorten ondernemingen). Deze verhoudingen liggen aanzienlijk hoger dan de verhoudingen die werden opgetekend in de andere soorten onderneming.
Vele VZW’s en natuurlijke personen zijn relatief kleine ondernemingen ; meer dan 50% van deze ondernemingen telt minder dan 20 werknemers.
Figuur 16: Verdeling van de ondernemingen volgens het aantal werknemers, per type (2012)24 100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0%
Private onderneming (N=1112)
Interim (N=23)
Invoegondernemin g (N=91)
101 en meer werkn.
14,3%
43,5%
15,4%
7,1%
51 tot 100 werkn.
17,1%
13,0%
41,8%
11,3%
21 tot 50 werkn.
27,7%
17,4%
31,9%
24,7%
5 tot 20 werkn.
29,5%
17,4%
7,7%
0-4 werkn.
11,4%
8,7%
3,3%
OCMW en gemeente (N=244)
PWA (N=225)
natuurlijke persoon (N=363)
1,6%
7,1%
0,3%
12,7%
30,7%
1,9%
36,9%
42,2%
19,3%
37,8%
41,0%
19,1%
52,1%
19,1%
7,8%
0,9%
26,4%
VZW (N=283)
Bron: IDEA consult op basis van RVA-gegevens (2012)
De omvang van de dienstencheque-ondernemingen kan ook worden geanalyseerd aan de hand van het aantal cheques dat werd ingediend per onderneming. Tabel 10 toont het gemiddelde aantal terugbetaalde dienstencheques per soort onderneming. Deze tabel geeft eveneens het gemiddelde aantal cheques per werknemer weer. Uit deze figuur blijkt dat een dienstencheque-onderneming gemiddeld 47.161 dienstencheques heeft ingediend en gemiddeld 64 werknemers heeft tewerkgesteld in 2012. In vergelijking met 2011 ligt het gemiddelde aantal ingediende dienstencheques hoger (42.770 cheques in 2011). Bovendien is het aantal werknemers per onderneming ook gestegen (63 in 2011) maar in mindere mate dan de stijging van het aantal cheques per onderneming. Het aantal dienstencheques per werknemer bedroeg gemiddeld 736 voor alle ondernemingen in 2012 , terwijl het aantal cheques per werknemer 679 bedroeg in 2011. Deze stijging van het aantal dienstencheques per werknemer kan worden vastgesteld voor alle soorten ondernemingen.
24
Het aantal werknemers dat in aanmerking wordt genomen, is het aantal werknemers in de loop van 2012. De gegevens die worden weergegeven in figuur 12, zijn berekend op basis van het aantal ondernemingen dat heeft geantwoord op de enquête van de RVA en die het aantal werknemers dat werd aangeworven in de loop van 2012, hebben meegedeeld.
29.
Net zoals voor de voorgaande jaren kunnen er grote verschillen worden vastgesteld tussen de verscheidene soorten ondernemingen :
Een interimbedrijf stelt gemiddeld een groter aantal werknemers (827 werknemers) tewerk en dient gemiddeld meer cheques in met het oog op een terugbetaling (548.901 cheques) dan de andere soorten ondernemingen. Het aantal terugbetaalde dienstencheques per werknemer in de interimbedrijven (664 cheques) blijkt echter het laagste te zijn van alle soorten ondernemingen. Dit kan worden verklaard door het relatieve grote aandeel van de overeenkomsten van korte duur en de deeltijdse overeenkomsten in deze ondernemingen in vergelijking met andere soorten ondernemingen (de PWA’s bijvoorbeeld, waarbij het aandeel van de voltijdse en de deeltijdse werknemers veel groter is).
De natuurlijke personen vormen de kleinste ondernemingen. Ze stellen gemiddeld 14 werknemers tewerk en dienen (of krijgen de terugbetaling van) gemiddeld 9.687 cheques per onderneming in. Het aantal cheques dat wordt terugbetaald per werknemer bedroeg 716, wat lager is dan het gemiddelde van alle ondernemingen.
Gemiddeld stellen de handelsondernemingen meer werknemers tewerk en dienen ze meer cheques in dan het algemene gemiddelde. Het gemiddelde van het aantal ingediende cheques per werknemer ligt ook hoger dan het algemene gemiddelde (753 tegenover 736 cheques).
Tabel 10: Dienstencheques die werden terugbetaald en verdeling van de werknemers volgens het soort onderneming in 2012. Aantal cheques dat werd terugbetaald of ingediend per onderneming (N= 236025)
Aantal werknemers (N=151.137)
Aantal cheques per werknemer
%
Gem.
%
Gem.
Private onderneming
52,9%
52.583
51,7%
70
753
Interim
11,8%
548.901
13,1%
827
664
Invoegonderneming
7,2%
88.023
7,6%
127
694
VZW
12,6%
48.970
12,2%
64
761
OCMW en gemeente
4,8%
21.813
4,6%
29
761
PWA
7,5%
37.013
7,4%
50
747
Natuurlijk persoon
3,2%
9.687
3,3%
14
716
100%
47.161
100%
64
736
Totaal
Bron: IDEA consult op basis van RVA-gegevens (2012)
25
Aantal ondernemingen dat heeft deelgenomen aan de enquête van de RVA.
30.
5/
Analyse van de dienstencheque-werknemers
5.1
Aantal dienstencheque-werknemers en evolutie sinds de opstart van het systeem
In dit deel worden de gegevens van de RVA en van de RSZ/RSZPPO voorgesteld om het aantal werknemers binnen het systeem van de dienstencheques te bepalen. De RVA werkt op jaarbasis, terwijl de RSZ/RSZPPO beschikt over kwartaalcijfers. In tabel 11 wordt het aantal werknemers weergegeven in functie van de verscheidene bronnen. Aan de hand van de enquête van de RVA kan het aantal actieve werknemers in de loop van 2012 en het aantal werknemers dat nog onder contract stond op het einde van 2011 worden bepaald. Deze cijfers zijn afkomstig van de antwoorden die de ondernemingen hebben gegeven op de enquête van de RVA. Volgens deze gegevens waren er in de loop van 2012 151.137 individuele werknemers aan de slag in het systeem van de dienstencheques. Op het einde van het jaar waren er nog 117.007 werknemers onder contract. Het verschil kan ten dele worden verklaard door de uitstroom van een aantal werknemers uit het systeem, maar ook door werknemers die in het laatste kwartaal van 2012 geen prestaties hebben geleverd. De cijfers van de RSZ en de RSZPPO geven het aantal werknemers aan die in de loop van een bepaald kwartaal door de ondernemingen werden aangegeven als dienstencheque-werknemers. De cijfers zijn dus afhankelijk van de correcte aangifte door de werkgever: het zou kunnen dat niet alle werknemers werden aangegeven als dienstencheque-werknemer of dat omkaderingspersoneel per vergissing onder deze categorie wordt geplaatst. De opgegeven cijfers zijn echter wel steeds correcter. In het vierde kwartaal van 2012 werden er 127.432 werknemers geregistreerd volgens de gegevens van de RSZ en 4.739 werknemers volgens de gegevens van de RSZPPO, wat het totale aantal op 132.171 brengt.
Tabel 11: Aantal dienstencheque-werknemers in 2012 volgens de gegevens van de RVA en de RSZ/RSZPPO. 2012Q1
2012Q2
2012Q3
2012Q4
In de loop van 2012 RVA
Jaar 2012 151.137
Eind 2012
117.007
RSZ
In de loop van het trimester
118.335
RSZPPO
In de loop van het trimester
4.495
122.043
125.135
127.432
4.520
4.593
4.739
(2012) Bron: IDEA consult op basis van gegevens van RVA, RSZ en RSZPPO (2007-2012)
In onderstaande tabel worden de door de RSZ/RSZPPO geregistreerde uren weergegeven. In het totaal komt men dus aan ongeveer 122,2 miljoen geregistreerde uren, een getal dat hoger ligt dan het aantal cheques dat door dienstencheque-ondernemingen werd ingebracht (114,4 miljoen). Dit kan worden verklaard door het aantal betaalde uren waarvoor de onderneming geen dienstencheques krijgt (bv de opleidingen of de verplaatsingen van de werknemers). Bovendien speelt hier mogelijk ook een vertragingseffect tussen het leveren van de prestaties door de werknemer en het indienen van de cheque door de onderneming.
Tabel 12: Aantal uren dat werd gepresteerd door de dienstencheque-werknemers in 2012 volgens de RSZ/RSZPPO 2012Q1
2012Q2
2012Q3
2012Q4
RSZ / RSZPPO: uren daadwerkelijk gepresteerd
Jaar 2012 122.155.879,73
RSZ
29.044.201
30.160.048
26.416.537
31.232.894
116.853.680
RSZPPO
1.288.860
1.328.254
1.315.491
1.369.595
5.302.200
Bron: IDEA consult op basis van gegevens van RVA en RSZPPO (2012)
31.
Figuur 17 geeft de evolutie weer van het aantal werknemers volgens RVA-gegevens tussen 2006 en 2012 (in de loop van het jaar en aan het eind van het jaar). Hieruit kan men vaststellen dat het aantal werknemers permanent stijgt sinds 2006. Tussen 2011 en 2012 is de toename van het aantal werknemers echter sterk afgenomen: 0,9% tussen 2011 en 2012 tegenover 9,4% tussen 2010 en 2011 voor de werknemers in de loop van het jaar en 3,6% tussen 2011 en 2012 tegenover 13,4% tussen 2010 en 2011 voor de werknemers aan het eind van het jaar We merken dus een sterke daling van het groeipercentage van het aantal werknemers, wat erop lijkt te wijzen dat het potentieel aan werkgelegenheid van het systeem stagneert 9 jaar na de opstart ervan. Blijkt echter dat het aantal gepresteerde uren per werknemer stijgt (zie tabel 12).
Figuur 17: Aantal dienstencheque-werknemers in de loop van het jaar (2006-2012) 160.000 140.000 120.000 100.000 80.000 60.000 40.000 20.000 -
60% 50% 40% 30% 20% 10% 2006
2007
2008
2009
2010
2011
2012
Aantal werknemers in de loop van 61.759 het jaar
87.152
103.437 120.324 136.915 149.827 151.137
Aantal werknemers op het einde van het jaar
61.849
76.233
89.466
99.596
Jaarlijkse groei - werknemers in de loop van het jaar
41,1%
18,7%
16,3%
13,8%
9,4%
0,9%
Jaarlijkse groei - werknemers op het einde van het jaar
48,7%
23,3%
17,4%
11,3%
13,4%
3,6%
41.598
0%
112.961 117.007
Bron: IDEA consult op basis van RVA-gegevens (2006-2012)
32.
5.2
Regionale spreiding van de dienstencheque-werknemers
Tabel 13 geeft het aantal dienstencheque-werknemers weer per regio tussen 2007 en 2012. Uit deze tabel blijkt dat de groei van het aantal werknemers sterk is afgenomen in elk gewest. Net zoals de evolutie van het aantal werknemers tussen 2007 en 2011 stijgt het aantal werknemers in 2012 sterker in Brussel dan in de andere gewesten van het land : het aantal werknemers is in Brussel met 4,4% gestegen tegenover een stijging met 0,7% in Vlaanderen en een daling met 0,6% in Wallonië. Deze evolutie is overigens de eerste daling van het aantal werknemers die in een gewest werd opgetekend sinds het systeem van de dienstencheques werd ingevoerd.
Tabel 13: Evolutie van het aantal dienstencheque-werknemers per gewest tussen 2007 en 2012 (in functie van de woonplaats van de werknemer)
Brussel
2007
2008
2009
2010
2011
2012
7.213
10.284
14.236
17.256
20.194
21.079
Groeipercentage
42,6%
Vlaanderen
38,4%
55.979
Groeipercentage
63.626
13,7%
Wallonië
13,9%
23.960
Groeipercentage
29.527
Totaal
17,0% 82.281
13,9%
4,4% 89.126
13,6% 33.643
23,2%
Buiten België
21,2% 72.445
8,3% 37.378
11,1%
89.788
0,7% 39.619
6,0%
39.388
-0,6%
n.a.
n.a.
n.a.
n.a.
888
882
87.152
103.437
120.324
136.915
149.827
151.137
Groeipercentage
18,7%
16,3%
13,8%
9,4%
0,9%
Bron: IDEA consult op basis van RVA-gegevens (2007-2012)
Figuur 18 geeft de evolutie weer van de regionale spreiding van alle werknemers. Zoals hierboven aangegeven laat het Brussels Hoofdstedelijk Gewest hogere groeipercentages voor het aantal werknemers optekenen dan de andere regio’s van het land. Het aandeel van werknemers uit deze regio stijgt dus voortdurend. In 2006 was 8,1% van de werknemers afkomstig van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en in 2012 bedroeg dit percentage 13,9%. Wat het Vlaams Gewest betreft, tekent men een daling op van het aantal werknemers uit deze regio van 67,8% in 2006 naar 59,4% in 2012. In het Waals Gewest is deze verhouding vrij stabiel gebleven tussen 2006 en 2012 (respectievelijk 24,1% en 26,1%).
Figuur 18: Evolutie van de spreiding van de dienstencheque-werknemers per regio tussen 2006 en 201226 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0%
2006
2007
2008
2009
2010
2011
2012
Brussel
8,1%
8,3%
9,9%
11,8%
12,6%
13,5%
13,9%
Vlaanderen
67,8%
64,2%
61,5%
60,2%
60,1%
59,5%
59,4%
Wallonië
24,1%
27,5%
28,5%
28,0%
27,3%
26,4%
26,1%
0,6%
0,6%
Buiten België Bron: IDEA consult op basis van RVA-gegevens (2006-2012)
26
In functie van de woonplaats van de werknemers.
33.
Onderstaande tabel geeft de spreiding van het aantal dienstencheque-banen en het totale aantal banen per Belgische provincie weer. De verhoudingen van elke provincie in de werkgelegenheid op het vlak van de dienstencheques zijn relatief gelijklopend met de verhoudingen van elke provincie in de totale werkgelegenheid. Brussel en de provincie Vlaams-Brabant laten echter een minder groot aandeel in de dienstencheque-banen optekenen in verhouding tot het aandeel van deze provincies in de totale werkgelegenheid. De provincies WestVlaanderen en Limburg hebben relatief een groter aandeel in de dienstencheque-werkgelegenheid in verhouding tot het aandeel van deze provincies inde totale werkgelegenheid. Globaal vertegenwoordigen de dienstcheque-jobs dus 4,3% van de totale tewerkstelling in België. Het dienstencheque-systeem blijkt dus een belangrijke pijler te zijn van de Belgische tewerkstelling.
Tabel 14: Aantal dienstencheque-banen in 2012 (volgens de hoofdzetel) en totaal aantal banen per provincie op 31/12/2011 Dienstcheques-banen in de loop van 2012 Aantal
%
Banen in België op 31/12/201127 Aantal
%
Antwerpen
28.813
17,5%
668.012
17,4%
Brussel
23.686
14,4%
632.739
16,5%
Henegouwen
15.292
9,3%
365.464
9,5%
Limburg
15.542
9,5%
274.697
7,2%
Luik
13.427
8,2%
319.987
8,3%
Luxemburg
3.536
2,2%
76.442
2,0%
Namen
4.962
3%
136.541
3,6%
Oost-Vlaanderen
20.725
12,6%
467.116
12,2%
Vlaams-Brabant
11.047
6,7%
364.866
9,5%
Waals-Brabant
6.271
3,8%
121.333
3,2%
West-Vlaanderen
20.963
12,8%
408.472
10,6%
3.835.669
100%
Totaal 164.264 100% Bron: IDEA consult op basis van gegevens van RVA (2012) en RSZ (2012)
27
Totaal van de functies voor loontrekkenden (zowel in de privésector als in de openbare sector), met uitzondering van de zelfstandige werknemers. Spreiding van de werknemers per activiteitentak en per werkplaats op 31 december 2011 (RVAgegevens).
34.
5.3
Profiel van de dienstencheque-werknemers
In dit hoofdstuk gaan we dieper in op het profiel van dienstencheque-werknemers. Hiervoor baseren we ons op gegevens van de RVA die werden vergaard tijdens de jaarlijkse enquête bij de ondernemingen. In Tabel 15 vinden we een overzicht van het aandeel dienstencheque-werknemers in 2012 naargelang belangrijke profielkenmerken, namelijk het geslacht, de leeftijd, het scholingsniveau en de nationaliteit van de werknemer. Deze profielkenmerken worden overigens ook getoetst aan de regio van de werknemer.
Tabel 15: Overzicht van de profielkenmerken van de dienstencheque-werknemers in 2012 (volgens de woonplaats van de werknemers) Totaal (N= 151.137)
Brussel (N=21.079)
Vlaanderen (N= 89.788)
Wallonië (N=39.388)
Buiten België (N=882)
Man
2,6%
4,9%
2,4%
1,9%
4,6%
Vrouw
97,4%
95,1%
97,6%
98,1%
95,4%
< 30 jaar
20,4%
19,8%
20,8%
20,1%
18%
Van 30 tot 39 jaar
28,6%
33,9%
27,2%
29%
29,5%
Geslacht
Leeftijd
Scholingsgraad
Nationaliteit28
Van 40 tot 49 jaar
30,2%
27,8%
29,4%
33%
33,4%
>=50 jaar
20,8%
18,5%
22,7%
17,9%
19,0%
Laaggeschoold
56,3%
62,4%
51,8%
63%
64,5%
Middelmatig geschoold
39,7%
31,7%
44,2%
33,7%
32,1%
Hooggeschoold
4,0%
5,9%
3,9%
3,2%
3,4%
België
71,7%
22,3%
77,8%
85,4%
18,76%
20,1%
56,4%
15,1%
10,8%
80,3%
8,2%
21,3%
7,1%
3,8%
0,94%
EU-27 uitzondering België)
(met van
Buiten EU-27
Bron: IDEA consult op basis van RVA-gegevens (2012)
Op basis van deze gegevens kunnen we meer bepaald het volgende vaststellen :
Het overgrote deel van de dienstencheque-werknemers (97%) zijn vrouwen. Dit percentage ligt weliswaar iets lager, als men alleen het Brussels Gewest in aanmerking neemt (95,1%), maar blijft toch zeer hoog.
Ongeveer 60% van de werknemers is tussen 30 en 49 jaar oud. Het is ook belangrijk op te merken dat ongeveer 1 op 5 dienstencheque-werknemers 50 jaar is of ouder. Vlaanderen telt een groter aandeel werknemers van 50 jaar en ouder (22,7%).
Uit de gegevens rond het scholingsniveau blijkt dat 56% van de dienstencheque-werknemers laaggeschoold is, 40% is middelmatig geschoold en 4% is hooggeschoold. Het Brussels Gewest heeft een groter aandeel dan het algemene gemiddelde inzake hooggeschoolden (5,9%). Mogelijk is dit te verklaren door de aanwezigheid van vele hooggeschoolde migranten in Brussel (met eventueel een nieterkend buitenlandse diploma).
28
De percentages zijn berekend op het totale aantal werknemers (151.137), waarvan de staatloze werknemers, de werknemers met een onbepaalde nationaliteit, de werknemers met een nationaliteit die niet is bepaald, de werknemersvluchtelingen en de « andere nationaliteiten » worden afgetrokken, wat het totale aantal werknemers dat in aanmerking wordt genomen, op 150.917 brengt.
35.
Haast 3 op 4 werknemers hebben de Belgische nationaliteit. 20% van de werknemers zijn onderdanen van een land van de EU-27 (excl. Belgische nationaliteit). Ten slotte heeft 8% van de werknemers de nationaliteit van een land buiten de EU-27. Er zijn echter sterke regionale schommelingen. In Brussel bijvoorbeeld heeft minder dan 1 op 4 werknemers de Belgische nationaliteit, terwijl deze verhouding ongeveer 8 op 10 bedraagt in Vlaanderen en Wallonië. In Brussel hebben de meeste werknemers een EU27 nationaliteit (met uitzondering van de Belgische) en 21% heeft een niet-EU-nationaliteit.
Figuur 18 toont de evolutie aan van de verdeling van de werknemers in functie van hun leeftijd. Blijkt dat deze verdeling sterk is geëvolueerd in de loop van de tijd. Het aandeel van de werknemers van 50 jaar en ouder is gestegen van 10,7% in 2006 naar 20,8% in 2012
Figuur 18: Verdeling van de dienstencheque-werknemers volgens de leeftijd tussen 2006 et 2012 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0%
2008 2009 2010 2006 2007 (N=103.437 (N=120.324 (N=136.915 (N=61.759) (N=87.152) ) ) )
2011 (N= 149.827)
2012 (N=151.137 )
< 30 jaar
25,5%
25,3%
24,6%
23,3%
22,6%
21,7%
20,4%
Tussen 30 en 49 jaar
63,8%
62,6%
61,7%
60,9%
60,1%
59,5%
58,8%
50 jaar en ouder
10,7%
12,1%
13,7%
15,8%
17,4%
18,9%
20,8%
Bron: IDEA consult op basis van RVA-gegevens (2006-2012)
Ook inzake de nationaliteit van de dienstencheque-werknemers is een evolutie merkbaar. Zo is het aandeel nietBelgische werknemers in het dienstencheque-systeem gestegen van 26,6% in 2011 naar 28,38% in 2012. Tabel 16 geeft een overzicht van de meest voorkomende niet-Belgische nationaliteiten bij dienstencheque-werknemers in 2012. Hieruit blijkt dat ongeveer 9% van alle dienstencheque-werknemers van Poolse origine is (tegenover 8,2% in 2011) en dat ongeveer 2% van de werknemers van Roemeense en 2% van Portugese origine zijn).
Tabel 16: Andere nationaliteiten die het meest voorkomen onder de dienstencheque-werknemers Aantal
% van het totaal29 (N= 150.917)
Polen
13.669
9,06%
Roemenië
2.942
1,95%
Portugal
2.912
1,93%
Frankrijk
2.722
1,80%
Nederland
2.618
1,73%
Marokko
1.765
1,17%
Italië
1.725
1,14%
Bulgarije
1.170
0,78%
Brazilië
1.162
0,77%
Spanje
1.127
0,75%
Bron: IDEA consult op basis van RVA-gegevens (2012)
29
De percentages worden berekend op het totale aantal werknemers (151.137), waarvan de staatloze werknemers, de werknemers met een onbepaalde nationaliteit, de werknemers met een nationaliteit die niet is bepaald, de werknemersvluchtelingen en de « andere nationaliteiten » worden afgetrokken, wat het totale aantal werknemers dat in aanmerking wordt genomen, op 150.917 brengt.
36.
5.4
Spreiding van de dienstencheque-werknemers volgens het soort onderneming
Tabel 17 geeft het aantal dienstencheque-werknemers weer volgens de verscheidene soorten ondernemingen en geeft de schommeling van het aantal banen werknemers weer in vergelijking met 2011 en per type onderneming. Hieruit blijkt dat ongeveer 68% van de dienstencheque-werknemers in 2012 tewerkgesteld werd in een privéonderneming uit de profitsector. De privé-handelsvennootschappen stellen 51,7% van de werknemers tewerk en de interimbedrijven 13,1% van de werknemers. De privé-ondernemingen uit de non-profitsector stellen ongeveer 27% van de dienstencheque-werknemers tewerk, terwijl de overheidsbedrijven 4,5% van de werknemers in dienst hebben. In vergelijking met 2011 is het totale aantal werknemers gestegen met 0,9%. De evolutie van het aantal werknemers verschilt sterk in functie van de categorie van de dienstencheque-onderneming :
Binnen de privé-ondernemingen uit de profitsector is het aantal werknemers gestegen met 3,4% tussen 2011 en 2012. Dit positieve resultaat is te wijten aan de stijging met 6,5% van de werknemers die actief waren in de handelsvennootschappen tussen 2011 en 2012. Deze toename compenseert de daling (6,6% tussen 2011 en 2012) van het aantal werknemers dat is tewerkgesteld in de interimbedrijven.
De privé-ondernemingen van buiten de profitsector en de overheidsbedrijven hebben daarentegen minder werknemers aangeworven tijdens het jaar 2012 in vergelijking met het jaar 2011. De sterkste daling van het aantal werknemers tussen 2011 en 2012 werd opgetekend bij de VZW’s (-6,5%) en bij de gemeenten (-14,6%).
Tabel 17: Aantal werknemers volgens het soort onderneming in 2012
Private profit ondernemingen
Werknemers in 2012 (%)
Werknemers in 2011
Groeipercentage werknemers tussen 2011 en 2012
102.997
68,1%
99.658
3,4%
Handelsvennootschap
78.147
51,7%
73.390
6,5%
Interim
19.844
13,1%
21.247
-6,6%
Natuurlijk persoon
5.006
3,3%
5.021
-0,3%
Private non-profit ondernemingen
41.142
27,2%
42.628
-3,5%
Invoegonderneming
11.546
7,6%
11.222
2,9%
VZW
18.394
12,2%
19.668
-6,5%
PWA
11.202
7,4%
11.738
-4,6%
Overheidsbedrijven
Totaal
Werknemers in 2012
6.998
4,6%
7.541
-7,2%
Gemeente
315
0,2%
369
-14,6%
OCMW
6.683
4,4%
7.172
-6,8%
151.137
100%
149.827
0,9%
Bron: IDEA consult op basis van RVA-gegevens (2011-2012)
37.
DEEL 3 Kwaliteit van de tewerkstelling in het dienstenchequesysteem in 2012
39.
1/
Inleiding
In het eerste deel van het rapport werd aandacht besteed aan de omvang van het dienstencheque-systeem in 2012. Hierbij werden zowel het aantal dienstencheque-gebruikers, als het aantal dienstencheque-ondernemingen en werknemers in kaart gebracht. In dit deel van het rapport gaan we dieper in op de kwaliteit van een dienstencheque-job. Hiervoor maken we gebruik van verschillende beschikbare administratieve gegevens die ingaan op de volgende thema’s:
De instroom van dienstencheque-werknemers: Het aantal ingestroomde werknemers wordt op basis van RVA-cijfers in kaart gebracht.
Loon- en arbeidsvoorwaarden van dienstencheque-werknemers: De analyse van het contracttype, het arbeidsstelsel, het uurloon, de gepresteerde werkuren en het gebruik van tijdelijke werkloosheid staat in dit deel centraal. Ze worden bestudeerd aan de hand van gegevens van de RVA en van de RSZ.
Opleiding en omkadering van dienstencheque-werknemers: Dit hoofdstuk focust op de opleiding en omkadering van dienstencheque-werknemers.
Uitstroom van dienstencheque-werknemers: Tot slot wordt dienstencheque-werknemers geanalyseerd op basis van RVA-cijfers.
het
aantal
uitgestroomde
40.
2/
Instroom in het dienstencheque-systeem
2.1
Aantal ingestroomde dienstencheque-werknemers
Zoals aangegeven in het vorig deel van het rapport, is het aantal dienstencheque-werknemers vooreerst in een zeer beperkte mate gegroeid (0,9% tegenover 9,4% in 2011). Toch worden er nieuwe werknemers in het systeem aangeworven, voornamelijk ter vervanging van de uitgestroomde werknemers. De instroom van nieuwe werknemers wordt weergegeven in onderstaande tabel. In 2012 stroomden 33.119 werknemers in het systeem in, goed voor 21,9% van het totaal aantal dienstencheque-werknemers. De instroom is het grootst bij de private profit ondernemingen met 24,3% van de totale tewerkstelling. Hierbij was de instroom het grootst bij ondernemingen van het type natuurlijke personen (37% van de werknemers). Bij commerciële private ondernemingen gaat het om 25% nieuwe werknemers en bij interimbedrijven om 18,7%. Bij de non-profit ondernemingen stroomt 17,9% van de werknemers als nieuwe werknemer in, terwijl dit bij publieke ondernemingen slechts gaat om 10,3%. Het percentage nieuwe instroom is echter gedaald sinds 2011. Dit geldt voor alle types dienstencheque-ondernemingen, wat blijkt uit figuur 19.
Tabel 18: Instroom in het stelsel van de dienstencheques in 2012 Aantal nieuwe instroom
Tewerkstelling in 2012
25.051
102.997
Private profit ondernemingen Private ondernemingen Interim Natuurlijke personen Private non-profit ondernemingen Invoegonderneming VZW PWA Publieke ondernemingen Gemeente OCMW
19.491 3.709 1.851 7.347
78.147 19.844 5.006 41.142
2.300 3.780 1.267 721
11.546 18.394 11.202 6.998
16 705
Totaal 33.119 Bron: IDEA Consult op basis van RVA-gegevens (2012)
315 6.683 151.137
Percentage instroom t.o.v tewerkstelling 24,3% 25% 18,7% 37% 17,9% 19,9% 20,6% 11,3% 10,3% 5,1% 10,6% 21,9%
In figuur 19 wordt de algemene evolutie van het aandeel instromende dienstencheque-werknemers weergegeven. De figuur toont een duidelijke trend waarbij het aandeel nieuwe instromers ten opzichte van het totaal aantal werknemers is gedaald van 43,9% in 2007 tot 21,9% in 2013. Het aantal nieuwe werknemers steeg nog wel van 2008 tot 2010 door de sterke algemene groei van het systeem, maar viel terug in 2011 en vooral in 2012. Deze relatieve daling over de tijd wijst zowel op een daling van de aangroei aan werknemers, als op een stabilisatie van de tewerkstelling binnen het systeem.
Figuur 19: Evolutie van het aantal instromende dienstencheque-werknemers (2007-2012) 50% 40% 30% 20% 10% 0%
2007
2008
2009
2010
2011
2012
Instromers
38.243
36.907
39.401
40.094
37.764
33.119
Aandeel nieuwe instromers
43,9%
35,7%
32,7%
29,3%
25,2%
21,9%
45.000 40.000 35.000 30.000 25.000 20.000 15.000 10.000 5.000 0
Bron: IDEA Consult op basis van RVA-gegevens (2007-2012)
41.
2.2
Voormalige situatie van de dienstencheque-werknemers
Vanaf 17 augustus 2012, zijn dienstencheque-ondernemingen bij nieuwe aanwervingen verplicht, per kwartaal, een quotum te respecteren van 60% uitkeringsgerechtigde volledig werklozen en/of gerechtigden op een leefloon. De werknemers die tijdens de maand vóór hun aanwerving (gerekend van dag tot dag) met een arbeidsovereenkomst dienstencheques tewerkgesteld waren in een andere erkende onderneming, worden niet beschouwd als nieuwe aanwerving. Deze maatregel heeft als doel de instroom in het systeem meer op doelgroepen te richten en op deze wijze de nettokostprijs van het dienstencheque-systeem voor de overheid te verminderen (via een verhoging van de indirecte terugverdieneffecten). Indien men geen rekening houdt met de werknemers die vroeger reeds in het systeem werkten, blijkt dat 40,3% werklozen of leefloontrekkers werden aangeworven in het 4de kwartaal van 2012, wat lager is dan het verplichte quotum van 60%. Nieuwe aanwervingen in Wallonië (volgens de woonplaats van werknemers) zijn het dichtst bij het verplichte quotum (50,7% tegenover respectievelijk 37,6% en 31,1% van de aanwervingen in Vlaanderen en Brussel).
Tabel 19: Professionele situatie vóór instroom in het stelsel van de dienstencheques (voor nieuwe werknemers vanaf 1/10/2012) volgens woonplaats van de werknemer Totaal (N=15.994)
Brussel (N=2.223)
Vlaanderen (N=9.108)
Wallonië (N=4.570)
Buitenland (N=93)
Uitkeringsgerechtigde volledig werkloze
23,8%
15,2%
22,3%
31,2%
4,3%
Leefloontrekker
3,7%
5,8%
3,2%
3,9%
0,0%
Vroegere werknemer DC
31,8%
32,3%
32,3%
30,8%
20,4%
Andere (bv. student, gerechtigde op een inkomensgarantie-uitkering …)
40,7%
46,7%
42,2%
34,1%
75,3%
Totaal
100%
100%
100%
100%
100%
Quota (WZ+ leefloon) zonder vorige DCH-WN
40,3%
31,1%
37,6%
50,7%
5,4%
Bron: IDEA Consult op basis van RVA-gegevens (2012)
Er zijn ook grote verschillen op te merken naargelang het type ondernemingen wat het professioneel verleden van nieuwe dienstencheque-werknemers betreft. Uit onderstaande tabel blijkt dat gemeenten en OCMW’s het quotum van 60% respecteren: 64% van hun nieuwe instroom in het 4de kwartaal bestond uit werklozen of leefloontrekkers. Het quotum is ook bijna gehaald door PWA’s (57,3%), natuurlijke personen (54,5%) en VZW’s (52,2%). Invoegondernemingen, interimbedrijven en private ondernemingen zijn het verst verwijderd van het opgelegde quotum (rond 36% i.p.v. 60%).
Tabel 20: Professionele situatie vóór instroom in het stelsel van de dienstencheques (voor nieuwe werknemers vanaf 1/10/2012) naar type onderneming
Uitkeringsgerechtigde volledig werkloze
Privaat (N=10.198)
Interim (N=1.745)
Invoeg (N=1.069)
VZW (N=1.173)
Gemeente/ OCMW (N=310)
PWA (N=717)
Nat. Pers. (N=782)
20,5%
20,5%
25,2%
37,8%
38,1%
34,6%
35,2%
Leefloontrekker
3,9%
3,3%
3,1%
2,2%
6,1%
3,6%
4,7%
Vroegere werknemer DC
33,6%
34,9%
21,7%
23,4%
31,0%
33,3%
26,9%
Andere
42,0%
41,3%
50,0%
36,7%
24,8%
28,5%
33,2%
Totaal
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
Quota (WZ+ leefloon) zonder vorige DCH-WN
36,7%
36,5%
36,1%
52,2%
64,0%
57,3%
54,5%
Bron: IDEA Consult op basis van RVA-gegevens (2012)
42.
Deze verschillen moeten alweer voorzichtig geïnterpreteerd worden. Ze kunnen ook gelinkt zijn aan de grootte van het bedrijf (één nieuwe aanwerving binnen een kleine onderneming weegt zwaarder door dan één nieuwe aanwerving binnen een grote onderneming). Bovendien werd deze maatregel pas in augustus 2012 ingevoerd. Ondernemingen hadden waarschijnlijk enige tijd nodig om zich aan de nieuwe maatregel aan te passen. Cijfers van de inspectiediensten van de RVA tonen bovendien dat 70% van de ondernemingen in het laatste trimester van 2012 conform deze regeling nieuwe werknemers hebben aangeworven. Ondernemingen die deze regeling niet respecteren krijgen een waarschuwing. Indien er na een opvolgcontrole nog een inbreuk wordt vastgesteld, kan een terugvordering van de ingediende dienstencheques worden opgelegd. Dienstencheque-ondernemingen kunnen echter voor een kwartaal een (gedeeltelijke) vrijstelling vragen aan de RVA voor een contingent werknemers. De directeur van het werkloosheidsbureau van de RVA oordeelt, na consultatie van de bevoegde gewestelijke dienst voor arbeidsbemiddeling, of er zowel op kwalitatief als kwantitatief vlak onvoldoende uitkeringsgerechtigde volledig werklozen en/of gerechtigden op een leefloon zijn met het vereiste profiel om de tewerkstelling in de exploitatiezetel in te vullen, rekening houdende met de toepassing van de passende dienstbetrekking. De directeur houdt voor de beslissing inzake de vrijstelling rekening met de concrete inspanningen die de exploitatiezetel van de erkende onderneming heeft gedaan. Dit betekent dat de exploitatiezetel moet kunnen aantonen dat zij alle nodige stappen heeft ondernomen bij de bevoegde gewestelijke instelling en/of bij het OCMW van de gemeente om uitkeringsgerechtigde volledig werklozen en/of gerechtigden op een leefloon met het vereiste profiel te vinden om de tewerkstelling in de exploitatiezetel in te vullen. Onderstaande tabel geeft het aantal aangevraagde en verkregen vrijstellingen weer voor het 3de en 4de kwartaal van 2012. In het 3de kwartaal van 2012 werden 41 volledige en 19 gedeeltelijke vrijstellingen toegekend. Dit vertegenwoordigt respectievelijk 38% en 18% van de aanvragen. Voor 44% van de aanvragen werd er geen vrijstelling toegekend. Het aandeel weigeringen is het hoogst in Wallonië (71%) en het laagst in Vlaanderen (35%). Het aantal weigeringen is gestegen tot 82% in de 4de kwartaal 2012. Voor slechts 8% van de aanvragen werd een volledige vrijstelling toegekend en voor 10% van de aanvragen een gedeeltelijke vrijstelling. Aangezien de ondernemingen slechts vanaf 17 augustus 2012 op de hoogte waren van deze verplichting,werd voor de toekenning van vrijstellingen voor het derde kwartaal van 2012 een soepelere houding aangenomen door de RVA.
Tabel 21: Aantal vrijstellingen in het 3de en 4de kwartaal 2012 3de kwartaal 2012 Aantal aanvragen
Volledige vrijstelling
4de kwartaal 2012
Gedeeltelijke vrijstelling
Weigering
Aantal aanvragen
Volledige vrijstelling
Gedeeltelijke vrijstelling
Weigering
Brussel
18
7
1
10
19
0
0
19
Vlaanderen
72
30
17
25
140
10
19
111
Wallonië
17
4
1
12
33
5
0
28
België
107
41
19
47
192
15
19
158
Bron: IDEA Consult op basis van RVA-gegevens (2012)
43.
3/
Loon- en arbeidsvoorwaarden van dienstencheque-werknemers
3.1
Aantal en soorten contracten
De werknemers in het dienstencheque-systeem kunnen worden tewerkgesteld met contracten van onbepaalde of bepaalde duur. De contracten van bepaalde duur kunnen verschillende looptijden omvatten, gaande van dag, week-, of maandcontracten. De regelgeving van kracht sinds 1 september 2009 stelt echter dat een contract van een werknemer drie maanden na de eerste Dimona-aangifte steeds moet worden omgezet naar een contract van onbepaalde duur indien de werknemer nog steeds bij dezelfde onderneming werkt, ongeacht het aantal gepresteerde werkdagen. Tabel 22 geeft weer hoeveel contracten van diverse types in 2012 werden afgesloten. In totaal werden 116.819 contracten van onbepaalde duur (COD) en 130.762 contracten van bepaalde duur (CBD) afgesloten. Er werden m.a.w. 47,2% contracten van onbepaalde duur en 52,8% contracten van bepaalde duur geboden aan dienstencheque-werknemers. Het aandeel contracten van onbepaalde duur is jaar na jaar aan het stijgen. Zo bedroeg het 41% in 2011, tegenover 47,2% in 2012. Indien we dit vergelijken met het aantal ingestroomde werknemers, blijkt dat nieuw ingestroomde dienstencheque-werknemers gemiddeld 7,5 contracten kregen in 2012. Een belangrijke kanttekening hierbij is dat deze contracten niet enkel betrekking hebben op nieuwe instroom, maar ook betrekking kunnen hebben op reeds tewerkgestelde dienstencheque-werknemers, na de aanpassing van hun contract (bv. voor het aantal werkuren).
Tabel 22: Aantal afgesloten contracten in het dienstenchequesysteem naar type in 2012 Aantal Contracten Bepaalde Duur
Aantal Contracten Onbepaalde Duur
Totaal aantal contracten
Priv. ond.
60.815
91.649
152.464
Aantal contracten per nieuw ingestroomde werknemers 7,8
Interim
54.596
3.918
58.514
15,8
Invoegbedrijf
5.303
4.060
9.363
4,1
VZW
5.258
9.730
14.988
4,0
OCMW en gemeente
1.110
1.136
2.246
1,8
PWA
1.719
3.686
5.405
7,5
Nat. pers.
1.961
Totaal 130.762 Bron: IDEA Consult op basis van RVA-gegevens (2012)
2.640
4.601
2,5
116.819
247.581
7,5
Het aantal contracten van bepaalde duur wordt sterk opgetrokken door het veelvuldige gebruik van dit soort contracten door interimbedrijven. Onderstaande tabel toont dat slechts 6,7% van hun afgesloten contracten in 2012 van onbepaalde duur waren. Bij de andere ondernemingen bedroeg dit aandeel 50% of meer, met een uitschieter voor PWA’s met 68,2%.
Tabel 23: Aantal afgesloten contracten in het dienstencheque-systeem naar type in 2012 % CBD
% COD
% Totale contracten
Private ondernemingen Interim Invoegbedrijf VZW OCMW en gemeente PWA Nat. pers.
39,9% 93,3% 56,6% 35,1% 49,4% 31,8% 42,6%
60,1% 6,7% 43,4% 64,9% 50,6% 68,2% 57,4%
100% 100% 100% 100% 100% 100% 100%
Totaal Bron: IDEA Consult op basis van RVA-gegevens (2012)
52,8%
47,2%
100%
44.
3.2
Het gemiddeld bruto uurloon
Op basis van de gepresteerde uren en de loonmassa verdiende een dienstencheque-werknemer gemiddeld 10,82 euro bruto per uur in 2012 volgens de berekening op basis van RSZ/RSZPPO-gegevens. Dit is 2,7% meer dan in 2011, wat een stijging van 28 cent per uur impliceert. Figuur 20 toont de evolutie van het uurloon sinds 2004. De cijfers geven aan dat het bruto uurloon van dienstencheque-werknemers gradueel is gestegen, behalve in 2009 met een eenmalige terugval van 3,3%. Deze daling werd echter gecompenseerd door de sterke stijging van 6,8% in 2010.
Figuur 20: Evolutie in het bruto uurloon van dienstencheque-werknemers (2004-2012) 12
8%
10
6%
8
4%
6
2%
4
0%
2
-2%
0 Gemiddeld uurloon Groei
2004 8,76
2005
2006
2007
2008
2009
2010
2011
2012
9,05
9,28
9,42
9,93
9,60
10,25
10,54
10,82
3,3%
2,5%
1,5%
5,4%
-3,3%
6,8%
2,8%
2,7%
-4%
Bron: IDEA Consult op basis van RSZ en RSZPPO-gegevens (2012)
Het feitelijke dagloon van een werknemer is uiteraard afhankelijk van het aantal gewerkte uren per dag. Het gemiddeld aantal werkuren van dienstencheque-werknemers en het aantal prestaties in 2012 komen in de volgende paragrafen aan bod.
45.
3.3
Het arbeidsstelsel van dienstencheque-werknemers
Tabel 24 geeft het arbeidsstelsel van dienstencheque-werknemers weer. Gezien de aard van de taken is een dienstencheque-job per definitie een flexibele job. Hierdoor ligt het aantal voltijdse betrekkingen beduidend lager dan de ‘betrekkingen met een stelsel tussen halftijds en voltijds (i.c. tewerkstellingsratio van 50% tot 99%) en de betrekkingen die minder dan een halftijdse tewerkstelling bedragen (i.c. tewerkstellingsratio van 0% tot en met 49%). In 2012 werkte 65% van de dienstencheque-werknemers in een ‘kleine deeltijdse’ betrekking en een kwart in een grote deeltijdse betrekking. Slechts 10,1% van de werknemers was in 2012 voltijds tewerkgesteld. Er zijn echter een aantal verschillen op te merken naargelang het profiel van dienstencheque-werknemers:
Als de vergelijking tussen de regio’s wordt gemaakt, blijkt dat in Brussel meer werknemers voltijds werken (21,7%) dan in Vlaanderen (8,4%) of in Wallonië (7,7%).
Mannen werken vaker voltijds dan vrouwen (25,5% t.o.v. 9,6%).
Er zijn ook grote verschillen op te merken naargelang het type onderneming. Vooral bij OCMW’s/gemeenten zijn er relatief meer voltijdse werknemers (16,8%), gevolgd door natuurlijke personen (15,4%). Interimbedrijven tellen relatief de meeste werknemers tussen een halftijdse en voltijdse betrekking (53,6%).
Tabel 24: Dienstencheque-werknemers volgens arbeidsstelsel naar profiel in 2012
Regio
Geslacht
Type
Voltijds
Minder dan halftijds
Brussel (N=21.079) Vlaanderen (N=89.788)
21,7% 8,4%
62,7% 64,7%
Tussen halftijds en voltijds 15,5% 26,9%
Wallonië (N=39.388)
7,7%
66,0%
26,2%
Buitenland (N=882)
5,1%
65,9%
29,0%
Man (N=4.001)
25,5%
50,8%
23,6%
Vrouw (N=147.136)
9,6%
65,2%
25,2%
Private onderneming (N=78.147)
12,5%
63,2%
24,2%
Interim (N=19.844)
3,5%
42,9%
53,6%
Invoegonderneming (N=11.546)
7,0%
76,0%
17,0% 13,9%
VZW (18.394)
8,6%
77,5%
OCMW en gemeente (N=6.998)
16,8%
77,4%
5,8%
PWA (N=11.202)
3,2%
77,9%
18,8%
Natuurlijke persoon (N=5.006)
15,4%
56,0%
28,5%
10,1%
64,8%
25,2%
Totaal (N=151.137) Bron: IDEA Consult op basis van RVA-gegevens (2012)
46.
De verdeling van dienstencheque-werknemers naar arbeidsstelsel vertoont een opmerkelijke evolutie. Figuur 21 toont aan dat tussen 2009 en 2011, het aandeel werknemers met een ‘grote deeltijdse betrekking’ constant is gedaald (van 27,4% in 2009 tot nog 24,3% in 2011). Parallel is het aandeel voltijds werkende dienstenchequewerknemers gestegen van 10,4% in 2009 naar 11,8% in 2011. In 2012 is het aandeel dienstenchequewerknemers met een ‘grote deeltijdse betrekking’ echter opnieuw gestegen naar 25,5% terwijl het aandeel voltijdse tewerkstellingen is gedaald naar 10,1%, onder het niveau van 2009.
Figuur 21: Evolutie van het aandeel dienstencheque-werknemers volgens arbeidsstelsel 100% 90%
27,4%
25,7%
24,3%
25,2%
62,3%
62,4%
63,9%
64,8%
10,4%
11,9%
11,8%
10,1%
2009
2010
2011
2012
80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0%
Voltijds
Kleine deeltijds
Grote deeltijds
Bron: IDEA Consult op basis van RVA-gegevens (2012)
47.
3.4
De effectief gepresteerde werkuren en -dagen door dienstencheque-werknemers
Er bestaat een verschil tussen het contractueel bepaalde arbeidsregime en de effectieve gepresteerde uren en dagen van dienstencheque-werknemers. Tabel 25 geeft het gemiddeld aantal werkuren per week per dienstencheque-werknemer voor elk kwartaal weer. Het gaat daarbij om een schatting, aangezien sommige werknemers niet het volledige kwartaal werden tewerkgesteld. In dat geval worden hun uren herberekend op een volledig kwartaal wat tot een onderschatting kan leiden en ze dus gemiddeld meer werkuren per week presteren. Het gemiddeld aantal werkuren over het hele jaar 2012 ligt bij de RSZPPO hoger dan bij de RSZ: 22,23 uren voor RSZPPO ten opzichte van 18,25 voor RSZ. RSZ-gegevens over het aantal gepresteerde uren zijn echter niet volledig. Voor werknemers tewerkgesteld via een deeltijdse betrekking, is het aantal exacte werkuren gekend, indien de werkgever effectief aangeeft dat de werknemer onder een dienstencheque-contract werkt. Voor werknemers tewerkgesteld volgens een voltijdse betrekking, is er geen verplichting om het aantal gepresteerde uren mee te delen. De kwartaalschommelingen op zich zijn voornamelijk te verklaren door seizoenseffecten met verhoogde of verlaagde tewerkstelling.
Tabel 25: Gemiddeld aantal werkuren per week voor dienstencheque-werknemers in 2012 1° kwartaal 2012
2° kwartaal 2012
3° kwartaal 2012
4° kwartaal 2012
Gemiddelde 2012
RSZ
18,88
19,01
16,24
18,85
18,25
RSZPPO
22,06
22,60
22,03
22,23
22,23
Bron: IDEA Consult op basis van gegevens RSZ en RSZPPO (2012)
Figuur 22 geeft de evolutie weer van het aantal gewerkte uren van 2005 tot 2012. In 2012 is het totaal aantal werkuren met 2,0% gestegen ten opzichte van 2011 voor de RSZ (van 17,9 naar 18,3) en stabiel gebleven voor de RSZPPO (rond 22,2). De gangbare trends worden dus in 2012 verder gezet. Er is een continue groei merkbaar in de cijfers van de RSZ. Het gemiddeld aantal gewerkte uren is sinds 2005 constant gestegen. De cijfers van de RSZPPO zijn dubbelzinniger. Na een piek in 2007 met 22,5 gewerkte uren per week nam het aantal uren af tot 20,6 uren in 2009 om dan weer toe te nemen. Ondertussen is in 2012 het gemiddelde niveau van 2008, 22,2 uren, weer bereikt.
Figuur 22: Evolutie in het gemiddeld aantal gewerkte uren van dienstencheque-werknemers (20052012) 25
15%
20
10%
15
5%
10
0%
5
-5%
0
2005
2006
2007
2008
2009
2010
2011
2012
15
15,6
16,5
16,9
17,2
17,6
17,9
18,3
18,6
20,9
22,5
22,2
20,6
21,3
22,2
22,2
Groei RSZ
4,0%
5,8%
2,4%
1,8%
2,3%
1,7%
2,0%
Groei RSZPPO
12,4%
7,7%
-1,3% -7,2%
3,4%
4,1%
0,3%
Werkuren RSZ Werkuren RSZPPO
-10%
Bron: IDEA Consult op basis van gegevens RSZ en RSZPPO (2005-2012)
Deze werkuren zijn echter een onderschatting aangezien sommige werknemers niet het volledige jaar in het systeem waren tewerkgesteld. Tabel 26 geeft de verdeling van dienstencheque-werknemers volgens hun werkelijke prestaties in 2012 weer. 71% van de werknemers werkte meer dan 6 maanden in 2012. Nog eens 19% presteerde minstens één maand tot 6 maanden en 6% van de werknemers presteerde minder dan één
48.
maand. Bijna 5% leverde in 2012 helemaal geen prestatie. Dit zijn mogelijk werknemers die het hele jaar door met ziekteverlof waren. Bovendien waren niet alle werknemers vanaf 1 januari 2012 in dienst. Hierbij zijn enkele interessante verschillen op te merken naargelang het profiel van de werknemer:
De verschillen tussen de regio’s zijn relatief beperkt. In Wallonië is het aandeel werknemers zonder prestatie wel groter dan in de andere regio’s (7,2%).
71% van de vrouwen presteerde meer dan 6 maanden in het systeem in 2012, versus 63% van de mannen. Hoewel mannen vaker een voltijds arbeidsregime hebben dan vrouwen, presteren ze dus gemiddeld minder dagen dan vrouwen.
Het hoogste aandeel inactieven wordt opgemerkt bij VZW’s (6,8%). Vooral bij natuurlijke personen is de groep die meer dan 6 maanden presteert laag (58,52%), terwijl deze bij OCMW’s en gemeenten het hoogste ligt (82,1%), gevolgd door PWA’s (80,1%).
Deze verschillen liggen volledig in lijn met de resultaten van 2010.
Tabel 26: Prestaties van dienstencheque-werknemers naar gewest in 2012 Brussel (N=21.079) Vlaanderen (N=89.788) Regio
Geslacht
Type
Inactief
< 1 maand
1-6 maand
> 6 maand
3,7% 3,8%
4,8% 5,9%
18,6% 19,4%
72,9% 70,9%
Wallonië (N=39.388)
7,2%
5,8%
18,9%
68,1%
Buitenland (N=882)
4,8%
6,5%
16,3%
72,4%
Man (N=4.001)
2,6%
9,5%
25,2%
62,6% 70,7%
Vrouw (N=147.136)
4,7%
5,6%
19,0%
Private onderneming (N=78.147)
3,7%
5,7%
20,8%
69,8%
Interim (N=19.844)
5,4%
6,3%
16,5%
71,8%
Invoegonderneming (N=11.546)
5,0%
6,4%
19,4%
69,1% 65,9%
VZW (18.394)
6,8%
6,6%
20,8%
OCMW en gemeente (N=6.998)
5,6%
2,6%
9,7%
82,1%
PWA (N=11.202)
5,6%
2,7%
11,6%
80,1%
Natuurlijke persoon (N=5.006)
4,1%
9,8%
27,6%
58,5%
4,7%
5,7%
19,1%
70,5%
Totaal (N=151.137) Bron: IDEA Consult op basis van RVA-gegevens (2012)
Onderstaande figuur toont de evolutie van het aantal dienstencheque-werknemers naar prestatie tussen 2009 en 2012. Opmerkelijk is dat het aandeel werknemers dat meer dan 6 maand per jaar werkt, gestegen is van 65,1% in 2009 naar 70,5% in 2012. Parallel is het aandeel inactieve dienstencheque-werknemers ook gestegen van 3,1% naar 4,7% over dezelfde periode.
Figuur 23: Evolutie van het aandeel dienstencheque-werknemers volgens prestatie 100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0%
3,1% 7,4%
3,9% 5,9%
4,9% 7,4%
24,5%
21,2%
20,0%
4,7% 5,7% 19,1%
65,1%
68,9%
67,7%
70,5%
2009
2010
2011
2012
> 6 maand
1-6 maand
< 1 maand
Inactief
Bron: IDEA Consult op basis van RVA-gegevens (2012)
49.
3.5
Het gebruik van tijdelijke werkloosheid door dienstencheque-ondernemingen
Tabel 27 geeft het gebruik weer van tijdelijke werkloosheid naar type onderneming. In 2012 hebben ondernemingen 370.895 dagen ingebracht voor tijdelijke werkloosheid, voor een bedrag van 17,2 miljoen euro. In de praktijk zullen sommige ondernemingen echter zelden of nooit beroep doen op tijdelijke werkloosheid terwijl andere ondernemingen er veel meer gebruik van maken.
Tabel 27: Het gebruik van tijdelijke werkloosheid volgens type in 2012 Aantal werknemers
Aantal dagen tijdelijke werkloosheid
Bedrag tijdelijke werkloosheid (in EUR)
Private ond.
22.497
234.572,0
10.892.710,8
Interim
4.339
44.142,5
2.040.980,1
Invoegonderneming
2.316
26.624,0
1.222.229,0
VZW
1.778
25.610,0
1.183.020,4
138
3.789
172.434
2.480
22.439,0
1.014.337,8
999
13.718,5
640.049,8
34.547
370.894,5
17.165.762,3
OCMW en gemeente PWA Natuurlijke persoon Totaal
Bron: IDEA Consult op basis van RVA-gegevens (2012)
In tabel 28 kijken we specifiek naar het gebruik van tijdelijke werkloosheid voor werknemers in 2012. Voor de totale populatie van werknemers kunnen we stellen dat één werknemer gemiddeld 114 euro kostte aan tijdelijke werkloosheid in 2012. Kijken we echter specifiek naar de groep werknemers die effectief op tijdelijke werkloosheid werd gezet, dan komen we op een gemiddeld bedrag van 497 euro voor gemiddeld 10,7 dagen per jaar, minder dan één dag per maand. Als we het aantal dagen per rechthebbende werknemer in het kader van dienstencheques vergelijken met het gebruik van tijdelijke werkloosheid in andere sectoren, blijkt dat dienstencheque-bedrijven voor minder lange periodes op tijdelijke werkloosheid beroep doen (1 dag per maand, versus 7 per maand in andere sectoren). Tijdelijke werkloosheid wordt binnen het stelsel van dienstencheques dus duidelijk punctueel toegepast voor korte periodes (wanneer een prestatie bij de gebruiker wordt afgezegd en als ze niet vervangen kan worden door een andere prestatie). Er zijn echter verschillen naargelang het type van de onderneming. Per rechthebbende werknemer is het bedrag het hoogste bij OCMW’s en gemeenten (1.250 euro) en het laagste bij PWA’s (409 euro).
Tabel 28: Het gebruik van tijdelijke werkloosheid voor werknemers volgens type in 2012 Werknemers met tijdelijke werkloosheid
Alle werknemers
Gem. aantal dagen per werknemer
Gem. bedrag per werknemer (in EUR)
Gem. bedrag per werknemer(in EUR)
Private ondernemingen
10,4
484,2
139,4
Interim
10,2
470,4
102,9
Invoegonderneming
11,5
527,7
105,9
VZW
14,4
665,4
64,3
OCMW en gemeente
27,5
1249,5
24,6
PWA
9,01
409,0
90,5
Natuurlijke persoon
13,7
640,7
127,9
Totaal
10,7
496,9
113,6
Bron: IDEA Consult op basis van RVA-gegevens (2012)
Figuur 24 toont de evolutie in het gebruik van tijdelijke werkloosheid sinds 2008. De bedragen werden gedeflatteerd, op basis van de indexatie sinds 2008. Op een daling in 2011 na, is het gebruik van tijdelijke
50.
werkloosheid continu gestegen in de periode 2008-2012, zowel in het gemiddelde bedrag per onderneming, het aantal dagen per werknemer als het gemiddelde bedrag per werknemer. Hoewel het in 2008 gemiddeld ‘slechts’ 85,7 dagen per onderneming betrof, liep dit in 2012 op tot 134,7 dagen. Dezelfde opwaartse tendens zien we bij het bedrag per onderneming en per werknemer.
Figuur 24: Evolutie van het gebruik van tijdelijke werkloosheid (2008-2012) (gedeflatteerde bedragen) 7.000
160
6.000
140 120
5.000
100 4.000 80 3.000 60 2.000
40
1.000 0
20 2008
2009
2010
2011
2012
Gemiddeld bedrag/onderneming
3.103
5.050
5.736
5.377
5.745
Gem. aantal dagen/onderneming
85,7
116,8
133,8
125,3
134,7
Gem. bedrag/werknemer
54,0
97,6
107,9
97,2
104,7
0
Bron: IDEA Consult op basis van RVA-gegevens (2008-2012)
51.
4/
Opleiding en omkadering van dienstencheque-werknemers
4.1
Opleidingen voor dienstencheque-werknemers terugbetaald door het opleidingsfonds
Het opleidingsfonds dienstencheques is in werking getreden op 11 juli 2007 en heeft als doel de opleidingsgraad van dienstencheque-werknemers te verhogen. Het voorziet de mogelijkheid voor ondernemingen om hun werknemers intern of extern op te leiden waarbij de opleidingen verband houden met de uitgeoefende functie. Sinds september 2009 betaalt het fonds ook EHBO-opleidingen terug. Er zijn drie categorieën van opleidingen mogelijk: intern, extern of op het terrein. Afhankelijk van de categorie kunnen de ondernemingen een gedeeltelijke terugbetaling van hun opleidingskosten bij het opleidingsfonds bekomen. Zo wordt o.m. de factuur van de externe opleider terugbetaald en wordt er een forfaitaire terugbetaling voorzien van 40 euro/uur voor een interne opleider en van 12,60 euro per uur voor de loonkost van een dienstencheque-werknemer in opleiding30. De omkaderingskost bij een interne opleiding ligt vast op een forfait van 10 euro per halve dag. Voor 2011 werd 7.416.000 euro beschikbaar gesteld aan het fonds. Het fonds erkent meer dan 300 opleidingen31 van externe opleidingsverstrekkers en voorziet een minimum bedrag van 1.000 euro per onderneming32. Het fonds kent ook een budget toe aan nieuwe ondernemingen. Dat bedrag is afhankelijk van het kwartaal waarin de onderneming erkend is (1000 euro in het eerste kwartaal, 750 euro in het tweede kwartaal, 500 euro in het derde kwartaal en 250 euro in het vierde kwartaal). In tabel 29 wordt de verdeling van de middelen en het aantal opgeleide werknemers weergegeven. In totaal werd ongeveer 2,8 miljoen euro van het fonds besteed aan opleidingen in 2011. Het plafond van het budget is voorlopig dus nog niet in zicht en er blijft nog een ruime marge voor ondernemingen om meer te besteden aan opleidingen. In 2011 ontvingen 622 ondernemingen een terugbetaling van het fonds, waarvan 324 het volledig bedrag van hun toegewezen budget gebruikten. Onderstaande tabel toont ook dat het grootste deel van de terugbetalingen ten voordele van private ondernemingen was (34%). Dit is echter ook gelinkt aan het aantal werknemers binnen elk type onderneming.
Tabel 29: Terugbetaalde bedragen door opleidingsfonds dienstencheques naar type in 2011 Geldige aanvragen
Opleidingsbedrag
Opgeleide werknemers33 Aantal %
Aantal
%
bedrag
%
Private onderneming
498
34,0%
€ 763.403,7
27,3%
9.644
28,4%
Interim
127
8,7%
€ 548.728,3
19,6%
3.481
10,3%
Invoegonderneming
173
11,8%
€ 327.703,2
11,7%
4.596
13,6%
VZW
205
14,0%
€ 562.235,9
20,1%
7.791
23,0%
2
0,1%
€ 2.406,4
0,1%
26
0,1%
Gemeente OCMW
141
9,6%
€ 192.993,1
6,9%
2.986
8,8%
PWA
275
18,8%
€ 379.477,9
13,6%
5.174
15,3%
Natuurlijke Pers. Totaal
44
3,0%
€ 21.841,7
0,8%
209
0,6%
1.465
100%
€ 2.798.790,2
100%
33.907
100%
Bron: FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg (2012)
30
Sinds 1/10/2013 is dit bedrag opgetrokken tot 14,50 euro per uur.
31
Op 22/11/2013 waren dat er 598.
32
Dienstencheque-ondernemingen kunnen zelf ook een goedkeuring bekomen voor een interne opleiding, externe opleiding of opleiding op het terrein.
33
Hier wordt het aantal deelnames opgegeven en niet het aantal individuele werknemers waardoor dubbeltellingen mogelijk zijn.
52.
Onderstaande figuur geeft de evolutie weer van het bestede opleidingsbedrag (2008-2012)34. Sinds 2008 is het terugbetaald bedrag jaar na jaar gestegen. Zo werd in 2008 2,1 miljoen euro terugbetaald door het opleidingsfonds tegenover 3,2 miljoen euro in 2012 (voorlopige cijfers).
Figuur 25: Evolutie van het bestede opleidingsbedrag (2007-2012) 3.500.000 3.000.000 2.500.000 2.000.000 1.500.000 1.000.000 500.000 0
Opleidingsbedrag €
2008
2009
2010
2011
2012 (niet volledig)
2.133.102
2.526.124
2.604.035
2.798.790
3.216.830
Bron: FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg (2012)
Tabel 30 toont een vergelijking van het aantal werknemers opgeleid via middelen van het fonds, met het aantal feitelijke werknemers naar type onderneming. In totaal werd 22,6% van de werknemers opgeleid via middelen van het fonds in 2011. De hoogste dekkingsgraad is terug te vinden bij de PWA’s (44,1%), de OCMW’s (41,6%) en de VZW’s (39,6%). Bij de natuurlijke personen blijft de verhouding het laagst met slechts 4,2% van de werknemers die van een door het fonds terugbetaalde opleiding hebben genoten. Ook gemeentes scoren laag, met een percentage van 7%.
Tabel 30: Aandeel opgeleide werknemers naar ondernemingstype in 2011 Opgeleide werknemers Aantal
%
Werknemers 2011 Aantal
%
Opgeleide WN/35 werknemers 2011
Private onderneming
9.644
28,4%
73.390
49,0%
13,1%
Interim
3.481
10,3%
21.247
14,2%
16,4%
Invoegonderneming
4.596
13,6%
11.222
7,5%
41,0%
VZW
7.791
23,0%
19.668
13,1%
39,6%
26
0,1%
369
0,2%
7,0%
Gemeente OCMW
2.986
8,8%
7.172
4,8%
41,6%
PWA
5.174
15,3%
11.738
7,8%
44,1%
209
0,6%
5.021
3,4%
4,2%
33.907
100%
149.827
100%
22,6%
Natuurlijke Pers. Totaal
Bron: FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg (2012)
34
De cijfers van 2012 moeten voorzichtig geïnterpreteerd worden, aangezien deze nog niet volledig zijn.
35
Gezien bij het aantal opgeleide werknemers dubbeltellingen mogelijk zijn, gaat het hier om een maximumhypothese.
53.
De cijfers in figuur 26 tonen een evolutie in het aantal opgeleide werknemers via middelen van het opleidingsfonds: het aantal dienstencheque-werknemers opgeleid via middelen van het opleidingsfonds is continu gestegen tussen 2008 en 2010 van 18.282 in 2008 naar 40.106 in 2010. Parallel is het aandeel opgeleide dienstencheque-werknemers gestegen van 17,7% in 2008 naar 29% in 2010. In 2011 was er voor het eerst een daling in het aantal dienstencheque-werknemers opgeleid via middelen van het opleidingsfonds (van 40.106 in 2010 naar 33.907 in 2011). Het aandeel opgeleide dienstencheque-werknemers is dan ook gedaald van 29,3% in 2010 naar 22,6%. Deze daling blijkt echter uitzonderlijk. Onderstaande figuur toont immers aan dat het aantal opgeleide werknemers via middelen van het opleidingsfonds in 2012 weer is gestegen (tot 40.581 werknemers). Deze cijfers moeten echter voorzichtig geïnterpreteerd worden, aangezien deze cijfers niet volledig zijn, al gaat het waarschijnlijk om een onderschatting van het uiteindelijke aantal.
Figuur 26: Evolutie in het aantal en aandeel opgeleide dienstencheque-werknemers door het opleidingsfonds dienstencheques (2008-2012) 45.000
35%
40.000
30%
35.000
25%
30.000 25.000
20%
20.000
15%
15.000
10%
10.000
5%
5.000 0 2008
2009
2010
2011
2012 (niet volledig)
Opgeleide werknemers
18.282
27.674
40.106
33.907
40.581
Aandeel opgeleide wkn
17,7%
23,0%
29,3%
22,6%
26,9%
0%
Bron: FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg (2007-2012)
54.
4.2
De omkadering van dienstencheque-werknemers
Tabel 31 geeft het aantal omkaderingspersoneelsleden weer ten opzichte van het aantal werknemers naar type onderneming. In totaal werden er in 2012 4.622 personeelsleden tewerkgesteld voor de omkadering van dienstencheque-werknemers. Een aantal dat beduidend lager ligt dan in 2010 (5.077). Gemiddeld werd er in 2012 één omkaderingswerknemer ingezet voor 33 dienstencheque-werknemers. Bij interimbedrijven is de verhouding het laagst: 1 per 85 dienstencheque-werknemers. De tweede laagste verhouding is te vinden bij natuurlijke personen: 1 op 58 werknemers. De hoogste verhouding is terug te vinden bij gemeenten/OCMW’s waar ze 1 op 17 bedraagt. Ook in andere non-profit ondernemingen is de verhouding hoger, wat begrijpelijk is aangezien binnen de sector het accent eerder ligt op de arbeidsintegratie en begeleiding van dienstencheque-werknemers. Vergeleken met 2011 is de verhouding van het aantal dienstencheque-werknemers per omkaderingswerknemer gestegen van 1 omkaderingswerknemer per 30 dienstencheque-werknemers in 2011 naar 1 per 33 in 2012.
Tabel 31: Aantal dienstencheque-werknemers onderneming in 2012 Omkaderingspersoneel Private ond. Interim
per
omkaderingspersoneelslid Werknemers
naar
Verhouding WN/Omkadering
Aantal
%
Aantal
%
2.018
43,7%
78.147
51,7%
39
234
5,1%
19.844
13,1%
85
Invoegonderneming
518
11,2%
11.546
7,6%
22
VZW
804
17,4%
18.394
12,2%
23
OCMW en gemeente
420
9,1%
6.998
4,6%
17
PWA
542
11,7%
11.202
7,4%
21
Natuurlijke pers.
86
1,9%
5.006
3,3%
58
4.622
100%
151.137
100%
33
Totaal
type
Bron: IDEA Consult op basis van RVA-gegevens (2012)
55.
5/
Uitstroom uit het dienstencheque-systeem
Elk jaar verlaat een deel van de werknemers het dienstencheque-systeem. Tabel 32 toont het aantal werknemers in de loop en op het einde van 2012. Gemiddeld werkten er in 2012 65 werknemers in een dienstenchequeonderneming tijdens het jaar (flow) en waren er nog 50 medewerkers op het einde van het jaar tewerkgesteld (stock).36 76,9% van de werknemers die in 2012 in het dienstencheque-systeem hebben gewerkt waren dus nog tewerkgesteld op het einde van 2012. Bij OCMW’s/gemeenten en PWA’s lag dit percentage in 2012 het hoogst met respectievelijk 83% en 80% van de werknemers. Natuurlijke personen en interimbedrijven kenden in 2012 de grootste uitstroom met 71% van de werknemers die nog steeds aan de slag waren op het einde van het jaar.
Tabel 32: Aantal werknemers naar type onderneming in de loop en eind 2012 Gemiddeld aantal werknemers per werkgever in 2012
Aantal werknemers eind 2012
Aantal werknemers eind 2012 als % van aantal werknemers in 2012
Private ondernemingen
70
54
77,1%
Interim
863
620
71,8%
Invoegonderneming
127
98
77,2%
VZW
65
50
76,9%
OCMW en gemeente
29
24
82,8%
PWA
50
40
80,0%
Natuurlijke persoon
14
10
71,4%
Totaal
65
50
76,9%
Bron: IDEA Consult op basis van RVA-gegevens (2012)
De effectieve uitstroom in aantallen tussen 2011 en 2012 bedroeg 31.809 werknemers, goed voor 21,2% van de werknemers in 2011, zoals weergegeven in tabel 33. De uitstroom was het hoogst bij de profit ondernemingen, rond 22%, gevolgd door de non-profit met 21% en de publieke ondernemingen met 16%. De hoogste uitstroom ligt bij natuurlijke personen (29%). De laagste uitstroom ligt dan weer bij de gemeenten waar slechts 13% van de werknemers vertrok. Opvallend is dat de uitstroompercentages vooral zijn gestegen bij private non-profit ondernemingen (van 16% in 2011 tot 20,7% in 2012) en bij publieke ondernemingen (van 10,2% in 2011 tot 15,9% in 2012). De uitstroompercentages van private profit ondernemingen zijn ook gestegen, maar in beperktere mate (van 20% in 2011 tot 22% in 2012).
36
Een flow variabele wordt gemeten doorheen een bepaalde periode, in dit geval één jaar. Alle unieke werknemers die doorheen het jaar 2012 in het systeem terechtkwamen worden dus meegeteld. Een stock variabele is een meting op één specifiek moment, i.c. het aantal werknemers op 31 december 2012.
56.
Tabel 33: Uitstroom uit het stelsel van de dienstencheques (2011-2012) Aantal uitstroom
Tewerkstelling in 2012
% van de tewerkstelling in 2011
21.792
99.658
21,9%
Private profit onderneming Private ondernemingen Interim Natuurlijke personen Private non-profit onderneming Invoegonderneming VZW PWA
15.822 4.516 1.454 8.815
Publieke ondernemingen
1.202
11.222 19.668 11.738 7.541
49 1.153
Totaal
29,0% 20,7% 19,8% 24,9% 14,5% 15,9%
42.628 2.220 4.893 1.702
Gemeente OCMW
21,6% 21,3%
73.390 21.247 5.021
369 7.172
31.809
13,3% 16,1%
149.827
21,2%
Bron: IDEA Consult op basis van RVA-gegevens (2010 en 2012)
De evolutie in de uitstroom van dienstencheque-werknemers sinds 2007 wordt weergegeven in figuur 27. Hieruit blijkt dat het uitstroompercentage sinds 2008 continu aan het dalen was (van 23,7% in 2008 naar 18,2% in 2011). In 2012 is het uitstroompercentage echter voor de eerste keer fors gestegen van 18,2% naar 21,2%.
Figuur 27: Evolutie in het aantal en aandeel uitgestroomde werknemers in het dienstenchequesysteem (2007-2012) 35.000
25%
30.000 20% 25.000 15%
20.000 15.000
10%
10.000 5% 5.000 0
2007
2008
2009
2010
2011
2012
Uitstromers
12.850
20.662
22.727
23.332
24.852
31.809
Aandeel nieuwe uitstromers
20,8%
23,7%
22,0%
19,4%
18,2%
21,2%
0%
Bron: IDEA Consult op basis van RVA-gegevens (2007-2012)
57.
DEEL 4 Rendabiliteit van dienstenchequeondernemingen
59.
1/
Inleiding
De vorige delen van het rapport gaven een overzicht van de actoren in het systeem van de dienstencheques en de kwaliteit van de tewerkstelling. In dit deel van het rapport analyseren we de rendabiliteit van dienstencheque-ondernemingen, gebruik makend van verschillende gegevensbronnen. Volgende elementen komen daarbij aan bod:
Evolutie van bepalende onderdelen van de rendabiliteit van het dienstencheque-systeem: Op basis van administratieve gegevens schetsen we de evolutie van de prijsmodaliteiten, bestaande uit de prijs voor de gebruiker, de inruilwaarde voor de onderneming en de loonkost.
Visie van ondernemingen op hun rendabiliteit: Ook de subjectieve mening van ondernemingen komt in dit hoofdstuk aan bod. We bespreken hun visie op de resultaten van hun onderneming, op welke manier zij zich daaraan aanpassen en welke toekomstplannen zij hebben. Dit gebeurt op basis van de resultaten van de interviews en de enquête bij ondernemingen.
Analyse van de rendabiliteit van dienstencheque-ondernemingen: In de eerste plaats analyseren we de rekeningen van dienstencheque-ondernemingen op basis van Bel-First gegevens. Aanvullend worden de gegevens uit de enquête bij ondernemingen gebruikt voor die elementen die niet in Bel-First kunnen worden teruggevonden. De bron van de gegevens en het aantal waarnemingen wordt telkens vermeld. We bekijken hierbij de resultaat van dienstencheque-ondernemingen in 2012, en de evolutie in hun resultaten sinds 2005. De kosten en opbrengsten van dienstencheque-ondernemingen alsook hun algemene financiële gezondheid komen verder ook aan bod.
In de methodologische bijlagen worden de verschillende gegevensbronnen, zijnde Bel-First en de enquête bij ondernemingen uitvoerig beschreven met betrekking tot het aantal opgenomen ondernemingen en de respons. Aanvullend is er in bijlage 1.2 ook een beknopte analyse opgenomen van de geconsolideerde jaarrekeningen van een set van dienstencheque-afdelingen van PWA’s.
60.
2/
Evolutie van bepalende onderdelen van de rendabiliteit van het dienstencheque-systeem
Voor de evolutie van de factoren die een invloed hebben op de rendabiliteit van het dienstencheque-systeem baseren we ons volledig op administratieve gegevens. Daarbij gaan we in op de inruilwaarde van de cheques, de prijs voor de gebruiker en het gemiddelde uurloon van dienstencheque-werknemers.
2.1
Evolutie van de prijs van dienstencheques
Een eerste belangrijke parameter is de prijs die de gebruikers betalen voor een dienstencheque. De prijs voor de gebruiker is essentieel om te bepalen in welke mate gebruikers bereid zijn om het systeem te gebruiken en in welke mate de overheid financieel tussenkomt in het geheel. Daar waar de nominale prijs initieel 6,2 euro bedroeg in 2004, steeg hij naar 7,5 euro in 2009 om op dat niveau te blijven tot en met 2012. De gebruikers konden echter ook nog genieten van een fiscale aftrek van de cheques tot 2.720 euro voor 1 juli 2013. Het jaar 2013 valt buiten deze evaluatie, maar belangrijk is wel om aan te geven dat de nominale prijs toen steeg naar 8,5 euro met een beperking van de fiscale aftrek vanaf 1 juli 2013 tot 1.380 euro per persoon per jaar. In 2014 zal de prijs stijgen naar 9 euro voor de eerste 400 cheques, voor bijkomende cheques zal de prijs 10 euro bedragen.
Figuur 28: Evolutie van de nominale en werkelijke prijs voor de gebruiker 2004-2012 8 7 6 5 4 3 2 1 0 2004
2005
2006
2007 Nominale prijs
2008
2009
2010
2011
2012
Prijs na fiscale aftrek Bron: IDEA consult op basis van RVA-gegevens
2.2
Evolutie van de inruilwaarde van dienstencheques
De rendabiliteit van het systeem is uiteraard sterk afhankelijk van de evolutie van de inruilwaarde van dienstencheques, die in figuur 29 grafisch weergegeven wordt. In 2006 kon een onderneming per cheque 21 euro verkrijgen. Vanaf 2007 viel dit terug op 20 euro per cheque. De initieel hogere inruilwaarde had als doel de markt te ontwikkelen en ondernemingen de kans te geven zich op de markt te vestigen, met de nodige investeringen die hieraan verbonden waren. Vanaf 2008 wordt vervolgens een indexatiemechanisme toegepast op de inruilwaarde, waardoor de inruilwaarde geleidelijk steeg van 20 euro in 2007 tot 22,04 euro op 1 december 2012. De indexatie is niet van toepassing op het gehele bedrag vanuit de filosofie dat deze enkel de stijging van de personeelskosten zou mogen dekken.
61.
Figuur 29: Evolutie van de inruilwaarde 2006-2012 22,5 22,0 21,5 21,0 20,5 20,0 19,5 19,0 18,5
Inruilwaarde Bron: IDEA consult op basis van RVA-gegevens
2.3
Evolutie van het gemiddelde uurloon van dienstencheque-werknemers
De dienstencheque-sector is erg arbeidsintensief. De zwaarste kost voor dienstencheque-ondernemingen komt voort uit de loonkost van hun werknemers. In het kader van de rendabiliteit van dienstencheque-ondernemingen is het dan ook belangrijk de evolutie hiervan duidelijk in beeld te brengen. Figuur 30 geeft daarom de evolutie weer van het gemiddelde uurloon volgens gegevens van de RSZ en RSZPPO voor de periode 2004-2012, zoals ook weergegeven in deel III van het rapport. Het gemiddelde uurloon is berekend op de aangegeven uren van dienstencheque-werknemers en mag niet worden verward met de feitelijke, totale loonkost van de werknemers voor de onderneming. Het gemiddelde uurloon weerspiegelt de evoluties in de loonkost, die later nog verder aan bod komen. In 2012 bedroeg het gemiddelde uurloon 10,82 euro. Over de hele periode kunnen we - met uitzondering van een kleine terugval in 2009 - een graduele stijging van het gemiddelde uurloon vaststellen.
Figuur 30: Evolutie van het gemiddelde uurloon 2004-2012 11 10,5 10 9,5 9 8,5 8 7,5 2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
2011
2012
Gemiddeld uurloon Bron: IDEA consult op basis van RSZ/RSZPPO-gegevens
62.
2.4
Vergelijkingen van het gemiddelde uurloon en de inruilwaarde van dienstencheques
De inruilwaarde van dienstencheques en het gemiddelde uurloon grijpen rechtstreeks in op de rendabiliteit van ondernemingen langs de inkomsten- en uitgavenzijde. Figuur 31 geeft de vergelijking weer van de groei van het gemiddelde uurloon ten opzichte van de inruilwaarde. De inruilwaarde is stabiel gebleven tot 2007, toen ze met 4,8% is gedaald. Vervolgens is ze geleidelijk terug gestegen met de hoogste toename in 2009 toen de waarde met 2,3% werd verhoogd. Daarentegen is het gemiddelde uurloon, en bijhorend ook de loonkost, doorheen de periode continu gestegen, met als uitzondering 2009. We zien echter duidelijk dat de procentuele stijging van het uurloon telkens hoger ligt dan de stijging van de inruilwaarde van dienstencheques. Hierop is slechts één uitzondering, namelijk 2009. We kunnen dus concluderen dat de kosten voor ondernemingen voor hun dienstencheque-werknemers sinds 2006 beduidend sterker zijn toegenomen dan de inruilwaarde van de dienstencheques.
Figuur 31: Evolutie van de groei van het gemiddelde uurloon en de inruilwaarde 25 5,5% 20 3,5% 15 1,5% 10
-0,5%
5 0
-2,5% 2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
2011
2012
Gemiddeld uurloon
8,76
9,05
9,28
9,42
9,93
9,6
10,25
10,54
10,82
Inruilwaarde
21,0
21,0
21,0
20,0
20,33
20,80
20,85
21,31
21,72
Groei inruilwaarde
0,0%
0,0%
-4,8%
1,7%
2,3%
0,2%
2,2%
1,9%
Groei loonkost
3,3%
2,5%
1,5%
5,4%
-3,3%
6,8%
2,8%
2,7%
-4,5%
Bron: IDEA consult op basis van RSZ/RSZPPO en RVA-gegevens
63.
3/
Visie van ondernemingen op hun rendabiliteit
In dit hoofdstuk komt de mening van ondernemingen aan bod wat betreft hun rendabiliteit. Deze analyse is gebaseerd op de resultaten van de enquête bij bedrijven, alsook uit de interviews met een set van ondernemingen. We bespreken achtereenvolgens hun visie over de volgende elementen:
3.1
De activiteiten van de ondernemingen: Welke dienstencheque-activiteiten voeren zij uit en binnen welk ondernemingskader? De autonomie van ondernemingen: In welke mate zijn dienstencheque-ondernemingen zelfstandig of zijn ze ingebed in andere ondernemingen en wat betekent dit voor hun financiële zelfstandigheid? De evolutie van het resultaat in 2012: Hoe is het bedrijfsresultaat gewijzigd ten opzichte van 2012 en wat zijn hiervoor de belangrijkste verklaringen? De rendabiliteit van de dienstencheques: In welke mate vinden ondernemingen het dienstenchequesysteem en de specifieke activiteiten nog rendabel? Ingrepen ter verbetering van het bedrijfsresultaat: Welke stappen hebben ondernemingen al ondernomen of plannen ze te ondernemen om hun resultaat te verbeteren? De toekomstvisie van ondernemingen: Hoe zien ondernemingen hun resultaat in de toekomst wijzigen en wat zijn hun toekomstplannen?
Activiteiten van dienstencheque-ondernemingen
In eerste instantie focussen we op de verschillende dienstencheque-activiteiten die ondernemingen uitvoeren en de mate waarin ze zich enkel met dienstencheque-activiteiten bezig houden. Dit laat ons toe om de rendabiliteit van de dienstencheque-activiteiten te analyseren, los van beïnvloeding door andere activiteiten. Figuur 32 geeft weer welke dienstencheque-activiteiten worden uitgevoerd door de bevraagde ondernemingen. De grote meerderheid (93%) biedt huishoudelijke hulp aan. Daarnaast bieden 55% van de ondernemingen strijkdiensten buitenshuis aan en 22% boodschappendiensten. Slechts 10% houdt zich bezig met het vervoer van mindermobielen. Dit toont aan dat er weinig ondernemingen zijn die louter één soort dienstencheque-activiteiten aanbieden, behalve een aantal ondernemingen met enkel een aanbod van huishoudelijke hulp. In alle regio’s blijft huishoudelijke hulp de dominante activiteit van ondernemingen, met een licht lager aandeel in Vlaanderen (90%). Strijken buitenshuis wordt meer aangeboden in Wallonië (66%) dan in Brussel (52%) of Vlaanderen (45%). Ook een boodschappendienst is minder aangeboden in Vlaanderen (18%) dan in Brussel (28%) en Wallonië (24%). Een vergelijking volgens het type van onderneming geeft aan dat vooral non-profit ondernemingen minder vaak strijkdiensten aanbieden buitenshuis.
Figuur 32: Activiteiten van dienstencheque-ondernemingen
Totaal (N=927) Wallonië (N=390) Vlaanderen (N=386) Brussel (N=151) 0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
Huishoudelijke hulp
Brussel (N=151) 94,7%
Vlaanderen (N=386) 89,9%
Wallonië (N=390) 95,4%
Totaal (N=927) 93,0%
Strijken buitenshuis
51,7%
45,1%
65,6%
54,8%
Boodschappendienst
27,8%
18,0%
24,1%
22,2%
Mindermobielenvervoer
9,9%
10,3%
8,9%
9,6%
Bron: IDEA consult op basis de enquête bij ondernemingen
64.
Figuur 33 geeft aan hoeveel ondernemingen louter dienstencheque-activiteiten uitvoeren en hoeveel ondernemingen ook andere, niet-dienstencheque activiteiten uitvoeren. In totaal geeft 74% van de ondernemingen aan enkel dienstencheque-activiteiten uit te voeren. Het zijn vooral interimbedrijven, OCMW’s en VZW’s die ook andere activiteiten aanbieden. In Brussel en Wallonië is het aandeel ondernemingen met enkel dienstencheque-activiteiten hoger (82%) dan in Vlaanderen, waar slechts 62% van de ondernemingen aangeeft enkel dienstencheque-activiteiten uit te voeren.
Figuur 33: Aandeel ondernemingen met enkel dienstencheque-activiteiten 100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0%
Brussel (N=151)
Vlaanderen (N=386)
Wallonië (N=390)
Totaal (N=927)
Andere activiteiten
16,6%
38,1%
17,9%
26,1%
Enkel dienstencheques
83,4%
61,9%
82,1%
73,9%
Bron: IDEA consult op basis van de enquête bij ondernemingen
65.
3.2
De autonomie van dienstencheque-ondernemingen
In dit onderdeel bespreken we in welke mate ondernemingen aangeven dat ze volledig autonoom zijn of dat ze onderdeel uitmaken van een grotere onderneming of groep. Dit is belangrijk om te bepalen in welke mate er kosten worden gedeeld tussen ondernemingen binnen en buiten de sector van de dienstencheques. Het delen van kosten verlaagt rechtstreeks of onrechtstreeks de kosten van de ondernemingen, waardoor ze hun rendabiliteit kunnen verhogen. Figuur 34 geeft aan dat iets minder dan een kwart van de ondernemingen is ingebed in een groter geheel. Het aandeel niet-autonome ondernemingen loopt op tot een derde in Vlaanderen, maar bedraagt slechts 15% in Wallonië. Brussel ligt met 21% iets onder het gemiddelde.
Figuur 34: Autonomie van dienstencheque-ondernemingen 100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0%
Brussel (N=146)
Vlaanderen (N=374)
Wallonië (N=385)
Ingebed in groter geheel
21,2%
32,9%
14,8%
Totaal (N=905) 23,3%
Volledig autonoom
78,8%
67,1%
85,2%
76,7%
Bron: IDEA consult op basis van de enquête bij ondernemingen
Figuur 35 geeft aan in welke mate ondernemingen die ingebed zijn in een groter geheel, kosten of voordelen delen met andere (dienstencheque-)ondernemingen of integendeel volledig financieel onafhankelijk zijn. Een derde van de ondernemingen die ingebed zijn in een groter geheel geeft aan alle financiële zaken volledig onafhankelijk te behartigen. De overige ondernemingen delen voordelen of kosten met andere ondernemingen. 20% doet dat met andere dienstencheque-ondernemingen, terwijl 48% voordelen of kosten deelt met een onderneming of entiteit die ook andere activiteiten aanbiedt. Kruisingen naar type onderneming geven aan dat dit vooral het geval is bij interimbedrijven, OCMW’s en VZW’s. Uit de interviews bleek dat verschillende ondernemingen zich verzamelen in grotere samenwerkingsverbanden zonder rechtstreekse kosten te delen, maar op deze manier wel lagere prijzen kunnen bekomen voor bijvoorbeeld verzekeringen, boekhouding, etc.
Figuur 35: Mate waarin ondernemingen (N=208)
dienstencheque-ondernemingen
voordelen
delen
met
andere
32,7%
47,6%
19,7%
Financieel onafhankelijk
Gedeelde voordelen met DCH-bedrijven
Gedeelde voordelen met een niet DCH-entiteit
Bron: IDEA consult op basis van de enquête bij ondernemingen
66.
Figuur 36 geeft aan welke kosten of voordelen gedeeld worden tussen verschillende ondernemingen of entiteiten. IT-systemen blijken het vaakst gedeeld te worden (87%), gevolgd door boekhouding (85%), omkaderingspersoneel (81%) en gebouwen (78%). Marketing en juridische ondersteuning worden in ongeveer de helft van de gevallen gedeeld, vooral door de private ondernemingen en interimbedrijven, veel minder door de non-profit ondernemingen.
Figuur 36: Voordelen en kosten gedeeld binnen een groep van ondernemingen (N=141) Gedeelde IT-systemen Boekhouding Omkaderings-personeel Gebouwen Aankoop-diensten Juridische ondersteuning Gedeelde marketing Ander 0%
10% Ander
Gedeelde voordelen (N=141)
14,2%
20% Gedeelde marketing 47,5%
30% Juridische ondersteuning 51,8%
40% Aankoopdiensten 66,0%
50% Gebouwen 78,0%
60%
70%
Omkaderingspersoneel 80,9%
80%
Boekhouding 85,1%
90%
Gedeelde ITsystemen 87,2%
Bron: IDEA consult op basis van de enquête bij ondernemingen
67.
3.3
Evolutie van het resultaat in 2012
In dit onderdeel gaan we in op de evolutie van de resultaten in 2012 ten opzichte van 2011 volgens de ondernemingen en de oorzaken die ze hiervoor aangeven. Dit geeft aan welke veranderingen ondernemingen zien in de sector en welke elementen volgens hen cruciaal zijn voor de rendabiliteit van hun onderneming. Figuur 37 geeft weer in welke mate inkomsten, uitgaven en het bedrijfsresultaat zijn veranderd in 2012 ten opzichte van 2011 volgens de bevraagde ondernemingen. De figuur toont dat de ondernemingen vooral aangeven een kostenstijging te hebben ondervonden. Maar liefst 74% van de ondernemingen zegt hun kosten te hebben zien stijgen. De inkomsten zijn volgens 48% van de ondernemingen echter eveneens gestegen, al geeft 30% van de ondernemingen ook aan dat ze zijn gedaald. Hier is het beeld dus minder eenduidig. Als resultaat zien we een daling van het operationele bedrijfsresultaat. Hoewel 31% van de ondernemingen zegt hun resultaat te hebben zien toenemen, daalt het resultaat bij 47% van de ondernemingen ten opzichte van 2011. Interessant is dat ondernemingen gevestigd in Brussel hun resultaat vaker hebben zien toenemen dan afnemen in 2012. Ook hier kunnen we de invloed zien van de grote nationale ondernemingen gevestigd in Brussel. Algemeen komt er dus voor bijna alle ondernemingen een beeld naar voren van een algemene kostenstijging, waarbij een deel van de ondernemingen er eveneens in slaagt de inkomsten te laten toenemen. Dit toont een split in de sector tussen ondernemingen die erin slagen gelijke tred te houden met de toename van de kosten en diegene bij wie de inkomsten stagneren of die onvoldoende bijkomende inkomsten kunnen verwerven. Uit de interviews kwamen ook voorbeelden naar boven waarbij ondernemingen door schaalvergroting hun vaste kosten konden beperken en zo kostenstijgingen konden opvangen, terwijl sommige, vooral kleinere ondernemingen, hier meer moeite mee hadden. Globaal gaat het bedrijfsresultaat er volgens de ondernemingen op achteruit, ook voor een deel van de ondernemingen wiens inkomsten nog stijgen.
Figuur 37: Evolutie van aspecten van de bedrijfsvoering in 2012 ten opzichte van 2011
Kosten (N=533)
Inkomsten (N=524)
Operationeel resultaat (N=527)
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
Operationeel resultaat (N=527) 47,1%
Inkomsten (N=524) 30,3%
Kosten (N=533) 7,5%
Status quo
21,6%
21,6%
18,8%
Stijging
31,3%
48,1%
73,7%
Daling
100%
Bron: IDEA consult op basis van de enquête bij ondernemingen
We zien dat bijna 3 op 4 ondernemingen een stijging van hun kosten hebben opgemerkt tussen 2011 en 2012. Figuur 38 geeft de oorzaken weer van deze stijging volgens bedrijven. De belangrijkste redenen die worden aangehaald zijn de stijging van de loonkosten van dienstencheque-werknemers (84%), de stijging van de werkingskosten (52%), een stijging van het aantal dienstencheque-werknemers (49%) en een stijging van het aantal uitbetaalde uren zonder prestatie bij de gebruiker (47%).
68.
Figuur 38: Oorzaken van een stijging van de kosten in 2012 ten opzichte van 2011
Totaal (N=378)
Wallonië (N=160)
Vlaanderen (N=160)
Brussel (N=156)
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
Brussel (N=156) 77,4%
Vlaanderen (N=160) 85,9%
Wallonië (N=160) 83,8%
Totaal (N=378) 83,6%
Stijging werkingskosten
46,8%
52,6%
53,1%
51,9%
Stijging DCH-werknemers
46,8%
51,9%
46,3%
48,7%
Stijging uitbetaalde uren zonder prestatie
45,2%
40,4%
53,1%
46,6%
Stijging loonkost omkaderingspersoneel
29,0%
30,8%
37,5%
33,3%
Stijging omkaderingspersoneel
25,8%
12,2%
16,3%
16,1%
Andere
4,8%
1,3%
5,0%
3,4%
Stijging loonkost DCH-werknemers
Bron: IDEA consult op basis van de enquête bij ondernemingen
Iets minder dan de helft van de bevraagde ondernemingen geeft dus ook aan een stijging van hun inkomsten op te merken tussen 2011 en 2012 (48%). Deze ondernemingen werden ook bevraagd omtrent de oorzaken van deze stijging (figuur 39). Volgens deze ondernemingen is de stijging van het aantal aangevraagde uren, hetzij van bestaande, hetzij van nieuwe gebruikers (75%), de belangrijkste oorzaak van hun inkomstenstijgingen. De tweede oorzaak is volgens deze ondernemingen de stijging van het aantal effectief gepresteerde uren (48%), waardoor de inkomsten en productiviteit per werknemer stegen. Een stijging van bijkomende kosten voor gebruikers blijkt helemaal niet belangrijk te zijn (5%). Binnen de groep andere redenen vinden we elementen terug zoals een betere opvolging van de uitstaande bedragen bij gebruikers en het sluiten van onrendabele activiteiten zoals strijkcentrales. Dit bevestigt zowel de administratieve gegevens en de interviews die een stijging tonen in het aantal gebruikers en aangevraagde uren tussen 2011 en 2012, voor een beperkte stijging van het aantal dienstencheque-werknemers en ondernemingen.
Figuur 39: Oorzaken voor een stijging van de inkomsten in 2012 ten opzichte van 2011 Stijging aangevraagde uren Stijging gepresteerde uren Indexatie van dienstencheques Stijging van tewerkstellingsondersteuning Andere Stijging van extra vergoedingen 0%
Stijging inkomsten (N=244)
Stijging van extra vergoedingen 4,5%
10% Andere 9,4%
20%
30%
40%
50%
Stijging van Indexatie van tewerkstellingson dienstencheques dersteuning 11,9% 30,7%
60% Stijging gepresteerde uren 48,4%
70%
80%
Stijging aangevraagde uren 74,6%
Bron: IDEA consult op basis van de enquête bij ondernemingen
69.
Tot slot hebben 30% van de ondernemingen ook een daling van hun inkomsten opgemerkt tussen 2011 en 2012. Deze ondernemingen werden ook bevraagd omtrent de oorzaken van deze daling (figuur 40). De belangrijkste oorzaak is volgens hen de daling van het aantal effectief gepresteerde uren (67%). Een daling hiervan doet de productiviteit van werknemers afnemen en weegt via de loonkost meteen door. Dit element kwam ook terug in de interviews bij ondernemingen. Volgens de ondernemingen is de bezettingsgraad of het verhogen van het aantal effectief gepresteerde uren cruciaal voor de rendabiliteit van hun onderneming, maar tegelijk is het steeds moeilijker verzuim tegen te gaan, tenzij via zeer nauwe opvolging. Op de tweede plaats melden ondernemingen een daling van het aantal aangevraagde uren. Dit gaat om gebruikers die hun gebruik van cheques verminderen bijvoorbeeld van vier uur naar drie uur per week, of de frequentie van wekelijks naar tweewekelijks verschuiven. Op basis van de administratieve gegevens van de RVA kan men echter vaststellen dat het aantal aangevraagde uren is gestegen tussen 2011 en 2012. Deze perceptie komt dus niet overeen met de algemene vaststellingen op basis van de cijfers. We kunnen bijgevolg spreken van een dualiteit van ondernemingen met enerzijds een groep die er niet in slaagt te profiteren van het stijgend aantal gebruikers en anderzijds een groep ondernemingen die hun aantal gebruikers verder zien toenemen. Op de derde plaats staat de daling van het aantal werknemers met recht op tewerkstellingsondersteuning (52%), hetzij bij nieuwe werknemers, hetzij door het aflopen van tijdelijke premies bij de huidige dienstenchequewerknemers. Kruisingen naar regio geven aan dat ondernemingen in Wallonië gevoeliger zijn voor het aflopen van de financiële ondersteuning voor hun werknemers. Dit is waarschijnlijk omwille van de grotere aanwezigheid van non-profit ondernemingen in deze regio. In een volgend hoofdstuk zullen we ook zien dat in Wallonië meer gebruik wordt gemaakt van premies in het kader van tewerkstellingsmaatregelen. Dit is voor hen dus ook een belangrijkere factor in hun bedrijfsresultaat, waardoor ze gevoeliger zijn aan wijzigingen hierin.
Figuur 40: Oorzaken voor een daling van inkomsten in 2012 ten opzichte van 2011
Daling gepresteerde uren
Daling aangevraagde uren
Daling van tewerkstellingsondersteuning
Andere
Daling van bijkomende vergoedingen
0%
Daling inkomsten (N=155)
Daling van bijkomende vergoedingen 7,1%
10%
20% Andere 11,6%
30%
40%
50%
60%
70%
Daling van Daling Daling gepresteerde tewerkstellingsonder aangevraagde uren uren steuning 52,3% 65,8% 66,5%
Bron: IDEA consult op basis van de enquête bij ondernemingen
70.
3.4
Rendabiliteit van dienstencheque-activiteiten
In dit onderdeel bekijken we de perceptie van de ondernemingen omtrent de globale rendabiliteit van het dienstencheque-systeem en de verschillende dienstencheque-activiteiten. Daarnaast vragen we ook naar de evolutie die ondernemingen hebben opgemerkt in hun bedrijfsresultaat. Dit laat ons toe extra duiding te geven bij de trends die naar voor komen uit de cijferanalyse in het volgende hoofdstuk. Figuur 41 geeft weer in welke mate ondernemingen het dienstencheque-systeem rendabel vinden. In totaal vinden 41% van de ondernemingen het systeem eerder niet tot helemaal niet rendabel en slechts 20% van de ondernemingen vindt het systeem wel rendabel. De interviews gaven al een gemengd beeld waarbij ondernemingen enerzijds aangaven hun resultaten positief te kunnen houden, maar anderzijds ook werden geconfronteerd met een stijgend aantal faillissementen en overnames in de sector. Dienstencheque-ondernemingen gevestigd in Brussel hebben een optimistischer beeld van hun rendabiliteit (26%) dan ondernemingen gevestigd in Vlaanderen (22,1%) en vooral deze gevestigd in Wallonië (16%). Dit komt ook overeen met de evoluties in het aantal erkende ondernemingen in de drie regio’s. Zo is het aantal erkende ondernemingen gedaald in de drie regio’s, maar de sterkste daling is op te merken in Wallonië. Wanneer de vergelijking wordt gemaakt naar type ondernemingen geven vooral ondernemingen uit de private sector gemiddeld hogere rendabiliteitscores dan non-profit ondernemingen. Dit is niet verwonderlijk gezien de andere kostenstructuur van dit type ondernemingen met een sterkere focus op de ondersteuning van werknemers bij non-profit ondernemingen.
Figuur 41: Rendabiliteit van het dienstencheque-systeem Totaal (N=553) Wallonië (N=231) Vlaanderen (N=226) Brussel (N=96) 0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
Brussel (N=96) 9,4%
Vlaanderen (N=226) 10,2%
Wallonië (N=231) 13,4%
Totaal (N=553) 11,4%
Eerder niet rendabel
28,1%
32,3%
26,8%
29,3%
Noch rendabel, noch onrendabel
36,5%
35,4%
43,7%
39,1%
Eerder rendabel
25,0%
22,1%
15,6%
19,9%
Zeer rendabel
1,0%
0,0%
0,4%
0,4%
Helemaal niet rendabel
Bron: IDEA consult op basis van de enquête bij ondernemingen
De rendabiliteit van dienstencheque-activiteiten verschilt ook naargelang het type toegelaten activiteiten (figuur 42). Bevraagde bedrijven die mindermobielenvervoer aanbieden beschouwen deze activiteiten als de minst rendabele activiteit: 72% van de ondernemingen vinden de activiteit niet rendabel. Slechts 5% vindt mindermobielenvervoer wel rendabel. In de interviews werd echter aangehaald dat een vervoersdienst met dienstencheques misschien niet rendabel is, maar voor lokale besturen wel een goedkopere optie is, aangezien de kosten dan niet volledig ten laste van de lokale overheid vallen. Ook strijken buitenshuis wordt door de meerderheid van de ondernemingen als niet rendabel beschouwd. 56% van de ondernemingen vindt deze activiteit niet rendabel. Slechts 17% van de ondernemingen vindt deze activiteiten wel rendabel. Volgens de bevraagde bedrijven is huishoudelijke hulp bij de gebruiker thuis de meest rendabele activiteit. Deze verschillen naargelang het type activiteit kunnen verklaard worden door de verschillende kosten voor infrastructuur.
71.
Figuur 42: Rendabiliteit van de dienstencheque-activiteiten
Dienstencheque-systeem (N=553) Huishoudelijke hulp (N=517) Strijken buitenshuis (N=294) Boodschappendienst (N=111) Mindermobielen-vervoer (N=43) 0%
10%
20%
Mindermobielenvervoer (N=43) 46,5%
Helemaal niet rendabel
30%
40%
50%
60%
70%
80%
Boodschappendienst Strijken buitenshuis Huishoudelijke hulp (N=111) (N=294) (N=517) 28,8% 24,8% 10,3%
90%
100%
Dienstenchequesysteem (N=553) 11,4%
Eerder niet rendabel
25,6%
25,2%
31,3%
23,0%
Noch rendabel, noch onrendabel
23,3%
31,5%
27,2%
38,3%
39,1%
Eerder rendabel
4,7%
13,5%
16,7%
27,1%
19,9%
Zeer rendabel
0,0%
0,9%
0,0%
1,4%
0,4%
29,3%
Bron: IDEA consult op basis van de enquête bij ondernemingen
Bedrijven werden ook bevraagd omtrent de algemene evolutie van hun bedrijfsresultaten sinds de opstart van hun activiteiten (figuur 43). De meerderheid onder hen (44%) geeft aan dat hun bedrijfsresultaat stelselmatig is gedaald sinds hun intrede in het systeem. Voor een kwart van de ondernemingen varieert het resultaat echter zonder echt patroon. Nog eens 17% geeft aan een stabiel resultaat te boeken, terwijl slechts 14% aangeeft een jaarlijkse stijging te zien in hun resultaat. De dalende trend is dus toch bepalend voor veel ondernemingen, maar zeker niet veralgemeenbaar voor alle ondernemingen. Vergeleken naar regio, geven vooral veel Vlaamse ondernemingen aan een dalende trend te zien in hun resultaat (52% tegenover 36% voor Brussel en 41% voor Wallonië). In Brussel geven dan weer de meeste ondernemingen aan een stabiel resultaat te boeken, 31% ten opzichte van 12% in Vlaanderen en 16% in Wallonië.
Figuur 43: Evolutie van het resultaat van ondernemingen sinds hun opstart
Totaal (N=536) Wallonië (N=219) Vlaanderen (N=225) Brussel (N=92) 0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
Variabel resultaat
Brussel (N=92) 19,6%
Vlaanderen (N=225) 21,3%
Wallonië (N=219) 30,1%
Totaal (N=536) 24,6%
Stabiel resultaat
31,5%
12,0%
16,0%
17,0%
Stijgend resultaat
13,0%
15,1%
13,2%
14,0%
Dalend resultaat
35,9%
51,6%
40,6%
44,4%
Bron: IDEA consult op basis van de enquête bij ondernemingen
72.
3.5
Ingrepen ter verbetering van het bedrijfsresultaat
Algemeen zien ondernemingen hun bedrijfsresultaat dalen over de tijd. 47% van de ondernemingen zagen hun resultaat verslechteren in 2012 en 44% van de ondernemingen geeft aan een constante daling te zien in hun resultaten. Daarom peilden we naar de ingrepen die ondernemingen al hebben ondernomen of plannen te ondernemen om hun resultaat te verbeteren. Figuur 44 geeft het beleid weer dat de ondernemingen hanteren of plannen uit te voeren om hun bedrijfsresultaat te versterken. Meer dan 43% geeft aan al te hebben ingegrepen aan de kostenzijde door de kosten te laten dalen, terwijl 30% aangeeft de inkomsten te hebben laten stijgen. Nog eens 18% van de ondernemingen geeft aan in de toekomst op de kosten te besparen en 12% plant de inkomsten te verbeteren. Slechts 20% geeft aan geen wijzigingen te hebben doorgevoerd en er ook geen in te plannen. Het zijn daarbij vooral de grotere ondernemingen die al hebben ingezet op kostenbesparingen en ook inkomstenverhogingen. Het zijn dan ook de eerder kleinere ondernemingen die dit nog plannen te doen, duidend op een latere professionalisering van hun activiteiten.
Figuur 44: Ingrepen van ondernemingen ter verbetering van het bedrijfsresultaat
Totaal (N=534) Wallonië (N=220) Vlaanderen (N=222) Brussel (N=92) 0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
Brussel (N=92) 55,4%
Vlaanderen (N=222) 41,9%
Wallonië (N=220) 38,2%
Totaal (N=534) 42,7%
Stijging inkomsten
29,3%
33,8%
25,0%
29,4%
Geen ingrepen
22,8%
18,9%
20,9%
20,4%
Daling kosten gepland
5,4%
18,5%
22,7%
18,0%
Stijging inkomsten gepland
5,4%
12,2%
13,6%
11,6%
Daling kosten
Bron: IDEA consult op basis van de enquête bij ondernemingen
De meeste bedrijven plannen of voeren al besparingen aan de kostenzijde. Bedrijven werden specifiek bevraagd omtrent het type ingrepen dat ze uitvoerden of plannen uit te voeren om de kosten te doen dalen (Figuur 45).
Figuur 45: Ingrepen om de kosten te doen dalen (N=534) Daling werkingskosten Daling loonkost omkadering Daling loonkost DCH-werknemers Daling opleidingskosten Effectief gepresteerde uren versterken Type DCH-activiteiten verminderen Andere 0% Andere Totaal (N=534)
6,7%
10%
Type DCHactiviteiten verminderen 9,1%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
Effectief Daling loonkost Daling Daling loonkost Daling gepresteerde DCHopleidingskosten omkadering werkingskosten uren versterken werknemers 11,8% 15,5% 24,6% 27,3% 69,7%
Bron: IDEA consult op basis van de enquête bij ondernemingen
73.
De meerderheid van de ondernemingen wil een daling van de algemene werkingskosten of werkt er reeds op (70%). Nog eens 27% van de ondernemingen wil de omkaderingskost laten dalen en een kwart wil de loonkost van de dienstencheque-werknemers naar beneden krijgen. Bijna 16% geeft aan de opleidingskosten te hebben laten dalen of dat te zullen doen. Slechts 12% geeft aan het aantal effectief gepresteerde uren te (zullen) versterken. Dit weerspiegelt ook de resultaten van de interviews waarbij ondernemingen aangaven verschillende pistes te bewandelen om de werkingskosten te laten dalen, aangezien ze daar het meeste vat op hebben. Dat gaat dan over nieuwe verbruikscontracten, hun gebouwen te delen met andere ondernemingen of organisaties, maar ook door te besparen op bijkomende kleine voordelen voor gebruikers en personeel zoals bijvoorbeeld kaartjes of personeelsbedankingen. Slechts 25% van de bevraagde ondernemingen plant de loonkost van dienstencheque-werknemers te laten dalen of heeft dat al gedaan. Figuur 46 geeft weer welke ingrepen deze ondernemingen hebben gedaan of plannen te doen. De belangrijkste ingreep die wordt aangegeven is de lonen van de dienstencheque-werknemers te beperken tot het verplichte minimum van het Paritair Comité (47%). Voor de nieuwe werknemers kijkt men ook vooral naar de tijdelijke tewerkstellingspremies die ze met zich meebrengen (33%), meer dan naar de anciënniteit die ze hebben (17%).
Figuur 46: Ingrepen om de loonkost te laten dalen (N=66) Loon DCH-werknemers naar minimum PC Vervangen werknemers met tewerkstellingspremies Daling DCH-werknemers Andere Vervanging werknemers met lagere ancienniteit 0%
5%
10%
15%
20%
Vervanging werknemers met lagere ancienniteit
Andere
Daling DCHwerknemers
16,7%
21,2%
27,3%
Loonkost (N=66)
25%
30%
35%
Vervangen werknemers met tewerkstellingspremi es 33,3%
40%
45%
50%
Loon DCHwerknemers naar minimum PC 47,0%
Bron: IDEA consult op basis van de enquête bij ondernemingen
Algemeen voeren (of plannen) 30% van de ondernemingen een beleid om de inkomsten te laten stijgen. Figuur 47 geeft weer met welke ingrepen ondernemingen hun inkomsten (plannen te) laten stijgen. Algemeen mikt men op het aantrekken van meer gebruikers (76%), vervolgens op het verhogen van het aantal effectief gepresteerde uren (59%) en in mindere mate op het aantal uren van hun gebruikers te laten toenemen (26%).
Figuur 47: Ingrepen om de inkomsten te verhogen (N=210) Meer gebruikers Meer effectief gepresteerde uren Meer aangevraagde uren Meer bijkomende kosten gebruikers Verbreding aangeboden DCH-activiteiten Andere 0%
Andere Inkomsten (N=210)
4,8%
10%
Verbreding aangeboden DCHactiviteiten 11,0%
20%
30%
Meer bijkomende kosten gebruikers 14,3%
40%
50%
60%
70%
80%
Meer aangevraagde uren
Meer effectief gepresteerde uren
Meer gebruikers
25,7%
59,0%
75,7%
Bron: IDEA consult op basis van de enquête bij ondernemingen
74.
3.6
Toekomstvisie van dienstencheque-ondernemingen
Dit onderdeel bevat de mening van ondernemingen over hun toekomstig bedrijfsresultaat en aansluitend de plannen die zij nog hebben met hun activiteiten. Daarbij kijken we afwisselend naar een tijdshorizon van twee en vijf jaar. Dit geeft een beeld van de visie van ondernemingen op hun lange termijn rendabiliteit en de stabiliteit van het systeem als geheel. Figuur 48 geeft de verwachte verandering van het bedrijfsresultaat van ondernemingen weer voor de komende twee jaar. De helft van de ondernemingen ziet hun bedrijfsresultaat dalen, waarvan 18% een sterke daling verwacht. Daarentegen ziet 21% van de ondernemingen hun resultaat de komende twee jaar nog positief evolueren. Een groep van 19% van de ondernemingen verwacht een status-quo de komende twee jaar. Ongeveer 10% van de ondernemingen geeft aan geen idee te hebben over de toekomst. De verwachting dat het resultaat zal dalen leeft het sterkst in Wallonië (59%) en veel minder bij Vlaamse en Brusselse ondernemingen (44% en 45%). Vooral Vlaamse ondernemingen zien dan weer het resultaat stijgen (26%). In Brussel is ook het hoogste aantal ondernemingen onzeker over de komende jaren, met 18% van de ondernemingen die aangeeft geen inschatting te kunnen geven over hun toekomstig resultaat. In het algemeen zijn ondernemingen gevestigd in Wallonië minder optimistisch over hun toekomstige financiële resultaten dan bedrijven gevestigd in Brussel en Vlaanderen.
Figuur 48: Verwachte verandering van het bedrijfsresultaat binnen twee jaar Totaal (N=534) Wallonië (N=223) Vlaanderen (N=226) Brussel (N=94) 0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
Brussel (N=94) 17,0%
Vlaanderen (N=226) 12,8%
Wallonië (N=223) 23,3%
Totaal (N=534) 17,9%
Beperkte daling
27,7%
31,0%
35,9%
32,4%
Status-quo
13,8%
23,5%
16,6%
19,0%
Beperkte stijging
21,3%
23,0%
14,3%
19,2%
Sterke stijging
2,1%
2,7%
1,3%
2,0%
Ik weet het niet
18,1%
7,1%
8,5%
9,6%
Sterke daling
Bron: IDEA consult op basis van de enquête bij ondernemingen
Figuur 49 geeft eveneens de verwachtingen van ondernemingen weer over hun bedrijfsresultaat, maar ditmaal over een periode van vijf jaar. Iets minder dan een kwart van de ondernemingen geeft aan niet te weten wat de komende vijf jaar zullen brengen, terwijl 47% van de ondernemingen een dalend resultaat verwacht en 19% een stijging van het bedrijfsresultaat. Daarbij merken we op dat er meer ondernemingen onzeker zijn over hun resultaat binnen de komende vijf jaar dan in de komende twee jaar. De verwachting blijft echter voornamelijk negatief (van 18% naar 31%). Uit de interviews kwam vooral een gevoel van onzekerheid naar boven over de rendabiliteit van het systeem. De ondernemingen keken daar vooral uit naar de bijkomende stijging van de prijs voor de gebruiker en de regionalisatie in 2014. Er is veel twijfel of de prijs niet te snel stijgt en hierdoor gebruikers terug naar het zwarte circuit zal duwen. Daarbij geven ondernemingen aan dat de regionalisatie het voor hen moeilijk maakt in te schatten wat de beste stappen zijn voor de toekomst. Er is helemaal geen zicht op de visie van de regio’s op het systeem en de mate waarin het systeem zal worden gewijzigd. Ook hier zien Waalse ondernemingen een meer negatieve evolutie van het resultaat (53%), maar dan vooral in tegenstelling tot de Brusselse ondernemingen waar slechts 34% een negatieve evolutie verwacht. Vlaanderen scoort hier tussenin met 45% van de ondernemingen die het resultaat negatief zien evolueren.
75.
Figuur 49: Verwachte verandering van het bedrijfsresultaat binnen vijf jaar Totaal (N=540) Wallonië (N=221) Vlaanderen (N=225) Brussel (N=94) 0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
Brussel (N=94) 25,5%
Vlaanderen (N=225) 26,7%
Wallonië (N=221) 37,1%
Totaal (N=540) 30,7%
Beperkte daling
8,5%
18,7%
16,3%
15,9%
Status-quo
8,5%
12,0%
10,4%
10,7%
Beperkte stijging
18,1%
22,2%
10,9%
16,9%
Sterke stijging
2,1%
1,8%
2,3%
2,0%
Ik weet het niet
37,2%
18,7%
23,1%
23,7%
Sterke daling
Bron: IDEA consult op basis van de enquête bij ondernemingen
De ondernemingen werden ook bevraagd omtrent de evolutie in de verschillende factoren die dit resultaat kunnen verklaren (figuur 50). Ondernemingen verwachten dat alle kosten, loonkosten en werkingskosten, zullen toenemen. Vooral de loonkost van dienstencheque-werknemers en omkaderingspersoneel wordt verwacht sterk te stijgen (respectievelijk 69% en 47% van de ondernemingen die een stijging verwachten). Tegelijk verwachten de ondernemingen eerder een daling van het aantal aangevraagde uren van gebruikers (60%), een daling in de tijdelijke premies voor tewerkstelling (41%) en een daling van het aantal gebruikers (48%). Ondernemingen zien de bijkomende kosten die worden aangerekend aan gebruikers toenemen (17%). Dit is tegelijk een reactie op de stijging van andere kosten als een verklaring voor de stijging in het bedrijfsresultaat bij sommige ondernemingen. Het aantal omkaderingspersoneelsleden en het aantal dienstencheque-werknemers zien ze eerder dalen.
Figuur 50: Factoren die de evolutie van het bedrijfsresultaat verklaren Loonkost van DCH-werknemers (N=525) Loonkost omkadering (N=516) Werkingskosten (N=526) Bijkomende kosten gebruikers (N=507) Uitbetaalde uren zonder prestatie (N=523) Inruilwaarde cheques (N=523) Aantal DCH-werknemers (N=529) Aantal omkaderingswkn (N=519) Aantal DCH-gebruikers (N=538) Tijdelijke premies tewerkstelling (N=525) Aantal aangevraagde uren (N=533) 0%
Sterke daling
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
Aantal Tijdelijke Aantal Uitbetaalde Bijkomende Loonkost Aantal DCHAantal DCH- Inruilwaarde Loonkost aangevraag premies omkaderings uren zonder kosten Werkingskos van DCHgebruikers werknemers cheques omkadering de uren tewerkstellin wkn prestatie gebruikers ten (N=526) werknemers (N=538) (N=529) (N=523) (N=516) (N=533) g (N=525) (N=519) (N=523) (N=507) (N=525) 19,5% 19,6% 11,9% 6,7% 7,4% 4,4% 4,0% 2,4% 3,0% 2,1% 1,9%
Beperkte daling
40,2%
21,1%
35,9%
10,4%
21,6%
11,5%
10,7%
1,8%
13,3%
3,5%
2,9%
Status-quo
20,5%
29,0%
17,1%
64,4%
38,4%
36,5%
36,9%
41,8%
31,0%
34,7%
20,4%
Beperkte stijging
12,9%
13,5%
26,6%
7,1%
24,4%
29,6%
20,1%
14,2%
38,4%
39,7%
49,9%
Sterke stijging
1,5%
1,9%
3,0%
0,0%
3,0%
3,4%
11,9%
2,8%
7,2%
7,0%
18,9%
Niet van toepassing
5,4%
14,9%
5,6%
11,4%
5,3%
14,5%
16,4%
37,1%
7,0%
13,0%
6,1%
Bron: IDEA consult op basis van de enquête bij ondernemingen
76.
Tot slot werden ondernemingen bevraagd omtrent hun toekomstige plannen wat betreft hun dienstenchequeactiviteiten (figuur 51). De helft van de ondernemingen geeft aan de status-quo te (willen) behouden. Op de tweede plaats (met 19%) plannen ondernemingen hun activiteiten verder uit te breiden. Op de derde plaats (met 16%) plannen ondernemingen ofwel de volledige onderneming of toch de dienstencheque-activiteiten stop te zetten. Ook hier zien we dus een dualiteit tussen een groep ondernemingen die zich uit de sector wil verwijderen en een groep die denkt verder te kunnen groeien. Wallonië volgt grotendeels de algemene tendens. De grootste verschillen zien we tussen Vlaanderen en Brussel. In Vlaanderen denkt slechts 9% van de ondernemingen aan stoppen, terwijl dit in Brussel 30% bedraagt. 23% van de ondernemingen in Vlaanderen plannen bovendien hun onderneming uit te breiden ten opzichte van slechts 13% in Brussel. Een verklaring vinden we mogelijk in het type ondernemingen. Private ondernemingen en natuurlijke personen geven het vaakst aan hun onderneming of activiteiten te willen stopzetten en in Brussel is dit type ondernemingen oververtegenwoordigd. Omdat deze ondernemingen als doel een rendabele bedrijfsactiviteit hebben en geen sociale doelstelling, is het logisch dat zij bij tegenvallende resultaten ook sneller hun activiteiten zullen stopzetten.
Figuur 51: Plannen van de ondernemingen de komende twee jaar Totaal (N=534) Wallonië (N=225) Vlaanderen (N=223) Brussel (N=95) 0% Ik weet het nog niet
10% Brussel (N=95) 10,5%
20% 30% 40% Vlaanderen (N=223) Wallonië (N=225) 13,0% 12,0%
50% Totaal (N=534) 12,2%
Andere
2,1%
1,8%
6,2%
3,7%
Onderneming stopzetten
20,0%
1,3%
6,7%
6,8%
DCH-activiteiten stopzetten
9,5%
7,6%
10,2%
9,0%
Onderneming fuseren
4,2%
5,4%
12,4%
8,1%
DCH-activiteiten afsplitsen
6,3%
5,4%
6,7%
6,1%
Activiteiten uitbreiden
12,6%
23,3%
17,8%
19,2%
Activiteiten beperken
11,6%
10,8%
10,7%
10,9%
Status quo
45,3%
52,0%
51,1%
50,5%
60%
Bron: IDEA consult op basis van de enquête bij ondernemingen
Bij de ondernemingen die aangaven van plan te zijn hun dienstencheque-activiteiten of onderneming stop te zetten, werd ook gevraagd naar de redenen hiervoor (figuur 52). De belangrijkste reden daarbij is de onzekere rendabiliteit (79%). Een tweede belangrijke reden is de vaststelling dat de onderneming nu al niet meer rendabel is (56%). Iets meer dan een vijfde van de ondernemingen geeft ook aan het beheer te moeilijk te vinden.
Figuur 52: Redenen om de dienstencheque-activiteiten of onderneming stop te zetten (N=68) Rendabiliteit te onzeker Onderneming niet rendabel Beheer te moeilijk Andere Persoonlijke redenen 0%
Totaal (N=68)
Persoonlijke redenen 4,4%
10%
20%
30%
40%
50%
Andere
Beheer te moeilijk
5,9%
20,6%
60%
70%
80%
Onderneming niet rendabel 55,9%
90%
100%
Rendabiliteit te onzeker 79,4%
Bron: IDEA consult op basis van de enquête bij ondernemingen
77.
3.7
Financiële pijnpunten van het systeem
Zowel in de enquête als bij de interviews kregen de ondernemingen de mogelijkheid de financiële pijnpunten van het systeem aan te halen. De ondernemingen brachten verschillende elementen aan, waarvan sommige meer en andere minder in lijn liggen met de financiële aspecten van het dienstencheque-systeem. Daarbij moeten we rekening houden met het feit dat ondernemingen met een negatieve situatie sneller geneigd zijn te reageren. De 360 reacties in de enquête geven echter een beeld van de pijnpunten die leven. Hoewel de evaluatie betrekking heeft op het jaar 2012, kunnen we ook niet voorbij aan het feit dat de visie van ondernemingen sterk getekend is door de resultaten en gebeurtenissen in 2013, zoals de recente prijsverhoging en de toekomstige prijsverhoging en regionalisatie in 2014. Uit de verschillende reacties hebben we de meest opvallende en voorkomende reacties verzameld. Deze zijn zeker niet exhaustief.
Loonkosten
« Trop de charges salariales et patronales, on va tous dans le mur … » Een veelvuldig voorkomend punt in de opmerkingen van de ondernemingen is de hoge loonkost en vooral de hoge patronale lasten. De dienstencheque-sector is arbeidsintensief en is dus erg gevoelig voor loongerelateerde stijgingen. Veel ondernemingen zouden deze graag zien verlagen. Het gaat hier echter om een verzuchting die niet uniek is aan de sector. In dat opzicht zijn algemene of lastenverlagingen voor lage lonen ook een ondersteuning van de dienstencheque-ondernemingen.
Tijdelijkheid van tewerkstellingspremies
« Zonder een aantal werknemers waarvoor je als werkgever een tewerkstellingsmaatregel ( Sine/Activa ) kan genieten, is het financieel niet haalbaar.» Een volgend pijnpunt is de tijdelijke ondersteuning in het kader van tewerkstellingsmaatregelen. Ondernemingen geven aan dat de ondersteuning wel wegvalt na enige tijd, maar dat hierdoor nog niet het productiviteitsverlies van de werknemer is weggewerkt. Voor veel ondernemingen is deze ondersteuning noodzakelijk voor hun economisch overleven. In de interviews kwam ook terug dat het moeilijker is om werknemers te vinden die recht geven op tijdelijke ondersteuning en ook effectief inzetbaar zijn.
Inruilwaarde
“Loonkosten stijgen sneller dan de indexering van de terugbetaling van de dienstencheques. Een werknemer zonder enige bijkomende subsidie kost gemiddeld per uur meer dan 22,04 €. “ Een tweede pijnpunt is de inruilwaarde van de dienstencheques. Verschillende ondernemingen geven aan dat de inruilwaarde er sterk op is achteruit gegaan, ten nadele van de rendabiliteit van hun onderneming. Aanvullend is de indexatie van de inruilwaarde voor veel ondernemingen niet voldoende. Ondernemingen geven aan dat anciënniteitskosten, naast overige werkingskosten, steeds verder oplopen, maar dat de inruilwaarde van de cheques daar helemaal niet aan tegemoetkomt. De indexatie van de inruilwaarde volstaat niet om de volledige loonindexaties doorheen het jaar te dekken en kan de natuurlijke loongroei van werknemers helemaal niet compenseren. Verschillende ondernemingen geven in de enquête aan dat ze hierdoor in een moeilijke positie komen. Ook in de interviews werd dit herhaaldelijk als pijnpunt aangehaald. De tewerkstelling van dienstencheque-werknemers is de basis van het systeem, waardoor de tegemoetkoming van de overheid toch zou moeten volstaan om deze vorm van tewerkstelling te onderhouden.
Absenteïsme
« La perte financière est double puisque le salaire garanti est à payer également et qu'aucun titre-services ne rentre dans la caisse de l'entreprise pendant son absence .» Een derde, veelvuldig terugkomende klacht is het probleem van het absenteïsme van dienstenchequewerknemers. Wanneer werknemers niet komen opdagen of vlak voor hun prestaties ziek vallen, verliest de onderneming in de meeste gevallen de inkomsten van de gebruiker. Vaak draagt ze echter wel nog een deel van de loonkost voor de werknemer. De lage bezettingsgraad (de verhouding van het aantal gepresteerde uren ten opzichte van het aantal uitbetaalde uren) is dus een belangrijke indicator voor de rendabiliteit.
78.
In de interviews gaven ondernemingen aan dat hun rendabiliteit een kwestie van procentpunten is geworden op vlak van absenteïsme. Een lichte stijging van het verzuim kan leiden tot globaal negatieve resultaten voor de ondernemingen. Absenteïsme is natuurlijk een element dat in meerdere sectoren speelt, maar extra zwaar doorweegt in de dienstencheque-sector. De oorzaak hiervan is ten dele te wijten aan de aard van het werk: fysiek zware arbeid met een repetitief karakter waarbij de werknemer individueel werkt. Ook de kenmerken van de werknemerspopulatie bieden een gedeeltelijke verklaring. Een oplossing hiervoor is niet evident. Zelfs het verminderen van het verlies voor de onderneming door de prestatie te laten vervangen is niet eenvoudig, gezien een groeiend aantal gebruikers blijkbaar liever geen vervanging ziet komen. In de interviews geven ondernemingen aan hier noodgedwongen strikter mee om te gaan.
Verhoging van de prijs voor de gebruiker
« Nous avons déjà des clients qui retournent au noir… » In 2012 is de prijs voor de gebruiker stabiel gebleven. De ondernemingen werden echter bevraagd in 2013 en werden dus al geconfronteerd met de prijsstijging van 7,5 euro naar 8,5 euro per cheque. Veel ondernemingen geven aan dat de prijsstijging hun aantal klanten en het aantal aangevraagde uren al heeft doen verminderen. Ondernemingen zien daarbij ook de prijsverhoging in 2014 en de verdere afbouw van het fiscale voordeel op zich afkomen en vrezen voor een uitval van gebruikers ten voordele van zwartwerk. In de interviews gaven aantrekkelijker is, omdat toegelaten activiteiten en doorweegt, beginnen deze
sommige ondernemingen ook aan dat het zwartwerk voor de gebruiker soms het toelaat de werkomstandigheden te bepalen. Er is geen beperking meer van de gebruiker heeft meer controle over de werknemer. Wanneer de prijs minder elementen eveneens een rol te spelen.
De verplichting tot aanwerving van 60% uitkeringsgerechtigden
“De 60%-regel discrimineert de andere goede werknemers die wel en vol overtuiging willen komen werken.” Zoals in deel III van het rapport reeds werd toegelicht zijn ondernemingen sinds augustus 2012 verplicht om 60% van hun nieuwe aanwervingen uit de groep van uitkeringsgerechtigde volledig werklozen en/of gerechtigden op een leefloon te laten komen. Veel ondernemingen halen deze verplichting als pijnpunt aan in het kader van hun rendabiliteit. Ze vinden niet voldoende geschikt personeel en zien hun groei geremd. Andere ondernemingen halen aan dat dit ook de vervanging van hun werknemers in het gedrang brengt en dat ze moeite hebben hun uitstroom te compenseren indien zij zich strikt aan het quotum houden. In de interviews werd ook gerefereerd naar de plotse aankondiging van de nieuwe maatregel en de onduidelijkheid omtrent de sancties. Sommige ondernemingen zagen hun concurrenten de nieuwe regels negeren ten nadele van henzelf. Toch zijn de reacties niet volledig eenduidig. Verschillende ondernemingen tonen begrip voor de doelstelling van de maatregel en geven aan ook geen problemen te hebben om de beoogde quota te halen. Anderen geven aan wel veel moeite te doen om de quota te halen, onder andere door infosessies bij de VDAB te geven, maar een zeer lage tot onbestaande return te krijgen. Verschillende werknemers die dan toch worden aangeworven zouden snel afhaken. Interessant is dat zowel uit de enquête als de interviews blijkt dat de problematiek sterker speelt in Vlaanderen waar het arbeidsmarktpotentieel beperkter is. Ondernemingen in Wallonië en Brussel hebben gemiddeld minder problemen om de quota te halen. In Vlaanderen ligt dit lastiger gezien de krappe lokale arbeidsmarkten. Hoewel de minimale afstand waarbinnen een job moet worden aangenomen is verruimd, blijft het moeilijk om iemand die op 60km afstand woont aan te werven binnen een dienstencheque-job.
Het eenheidsstatuut en de carensdag
« Ik vrees al voor de afschaffing van de carensdag als er geen strenge controlemaatregelen worden toegepast. » Een bijkomende vrees die door verschillende ondernemingen wordt geuit zijn de gevolgen van het eenheidsstatuut in 2014. De afschaffing van de carensdag zal onmiddellijk een negatief effect hebben op het bedrijfsresultaat van de ondernemingen. Daarnaast vrezen vele ondernemingen dat het ziekteverzuim, reeds hoog in de sector, verder zal toenemen nu er geen buffer meer is. Ook de eenvormige ontslagregelingen worden door verschillende ondernemingen als een negatieve evolutie gezien.
79.
Moeilijkheden met de gebruikers
« We hebben nauwelijks verweer tegen de wanbetaling door gebruikers. » Een ander punt dat onder verschillende vormen terugkomt, is de moeite die ondernemingen hebben met de betaling van gebruikers. Zowel tijdens de interviews als in de enquête gaven sommige ondernemingen aan moeite te hebben met het opvolgen van betalingen door klanten die, al dan niet bewust, hun cheques niet (tijdig) betalen. Daarbij komt dat sommige ondernemingen aangeven niet snel of eenvoudig genoeg te kunnen opvolgen of de gebruikers van elektronische cheques al werkelijk betaald hebben. Het verlies van cheques is voor sommige ondernemingen een zware kost, omdat elke verloren cheque rechtreeks op het resultaat ingrijpt. Uit de interviews bleek dat sommige ondernemingen erin slagen deze betalingen, net als het absenteïsme overigens, strak op te volgen via digitale systemen. Tegelijk heeft een deel van de ondernemingen geen digitale processen en hebben ze veel moeite deze zaken op te volgen. Vroeger was dit minder een probleem, maar met de dalende marges worden deze kosten steeds belangrijker. Het gaat dan vooral om kleinere ondernemingen, maar zeker niet uitsluitend. Andere problemen heeft men met gebruikers die de contractuele voorwaarden niet nakomen of die zonder tijdige waarschuwing prestaties annuleren. In de interviews gaven ondernemingen aan dat het moeilijk is hiermee om te gaan omdat men tegelijk de klanten nodig heeft en ze dus niet wil afschrikken of laten gaan.
Verandering van operator
« Changement d'opérateur sodexo/accor: le cout pour les entreprises sera énorme! » In de interviews en ook enkele keren in de enquête werd door sommige ondernemingen aangehaald dat de overstap van uitgiftemaatschappij bijkomende kosten zou kunnen veroorzaken door vertragingen, dubbele cheques in omloop en verkeerde aankopen van gebruikers. Het valt nog te bekijken in hoeverre dit effectief het geval zou zijn, maar de overgang is wel een aandachtspunt.
Regionalisatie en politieke wil om het systeem te behouden
« Aucune continuité dans la politique gouvernementale. Changement des règles tous les 6 mois. Secteur sans avenir ! » Afsluitend werd er door de ondernemingen ook veel commentaar gegeven op de politieke wil om het systeem te laten bestaan. De prijsstijgingen in 2013 en 2014 worden als te plots en te weinig doordacht ervaren. De overdracht van het systeem naar de regio’s brengt veel onzekerheid, omdat er nog geen details bekend zijn over de uitwerking hiervan. Verschillende ondernemingen zijn bang dat ze onderworpen zullen worden aan 3 verschillende regelingen of dat het systeem eenvoudig wordt afgeschaft in sommige regio’s.
80.
4/
Analyse van de jaarrekeningen van dienstencheque-ondernemingen
In dit hoofdstuk analyseren we de rekeningen en resultaten van dienstencheque-ondernemingen op basis van verschillende gegevensbronnen. Als basisbron wordt Bel-First gebruikt, aangezien hierin het grootste aantal waarnemingen beschikbaar zijn en de databank de gecontroleerde jaarrekeningen bevat. Enkel voor die elementen waarvoor Bel-First geen informatie kan geven worden de enquêtegegevens gebruikt. Het gaat dan specifiek om:
De specifieke loonkost van dienstencheque-werknemers en omkaderingswerknemers;
Het aantal uitbetaalde uren van dienstencheque-werknemers;
De tijdelijke en permanente tewerkstellingspremies;
De bijkomende vergoedingen gevraagd aan gebruikers.
We kijken in dit hoofdstuk achtereenvolgens naar onderstaande elementen:
De historische evolutie van het resultaat van dienstencheque-ondernemingen: In dit onderdeel wordt op basis van Bel-First gegevens de evolutie van de resultaten, de loonkost en de solvabiliteit en liquiditeit geanalyseerd voor een set van ondernemingen die actief waren in de periode 2006-2012.
Het resultaat van dienstencheque-ondernemingen in 2012: In tweede instantie bespreken we de resultaten van de dienstencheque-ondernemingen voor het jaar 2012. We kijken daarbij naar het operationeel resultaat, de winst en de belastingsmarges per dienstencheques volgens Bel-First gegevens. Daarbij analyseren we ook het verschil in marges tussen de ondernemingen onderling.
De kosten van dienstencheque-ondernemingen: Dit onderdeel bevat de kosten van de ondernemingen. Op basis van de enquête bij ondernemingen worden de algemene bedrijfskosten, de loonkosten van de dienstencheque-werknemers en van de omkaderingswerknemers per dienstencheque en de bezettingsgraad weergegeven. Aanvullend wordt ook de totale personeelskost per cheque geanalyseerd volgens gegevens van Bel-First.
De opbrengsten van dienstencheque-ondernemingen: De algemene opbrengsten per dienstencheque worden hier geanalyseerd, samen met de inkomsten uit tewerkstellingsmaatregelen en de bijkomende inkomsten die worden gevraagd aan de gebruiker. Voor dit onderdeel worden gegevens gebruikt van de enquête die bij ondernemingen werd afgenomen.
De financiële gezondheid van dienstencheque-ondernemingen: Tenslotte wordt ingegaan op enkele kenmerken van de financiële gezondheid van de ondernemingen, namelijk de solvabiliteit en liquiditeit volgens Bel-First gegevens.
81.
4.1
Historische evolutie van het resultaat van dienstencheque-ondernemingen
We kijken eerst naar de historische gegevens die beschikbaar zijn voor de ondernemingen actief in 2012. Hiervoor volgen we een set van ondernemingen die reeds actief waren in 2006 en nog steeds actief zijn in 2012, en waarvoor de gegevens van de verschillende jaren in Bel-First beschikbaar zijn. Van de 2.553 ondernemingen in Bel-First houden we zo nog een set van 228 ondernemingen over. Ondernemingen die niet meer actief waren in 2012 (maar wel de jaren voordien), worden dus niet meegenomen in de analyse. Figuur 53 geeft het bedrijfsresultaat - het resultaat dat enkel de directe operationele kosten en operationele opbrengsten bevat - en de winst of het verlies weer van de onderneming per cheque. Voor de set geanalyseerde ondernemingen behaalde het operationeel resultaat in 2006 gemiddeld een positieve marge van 4,04 euro per cheque en een winst van 3,4 euro per cheque. In 2012 waren deze marges sterk gedaald tot een positieve operationele marge van 0,55 euro per cheque en een winstmarge van 0,33 euro per cheque. De hogere winstmarge t.o.v. het bedrijfsresultaat in 2008 en 2011 kan worden verklaard door uitzonderlijke meerontvangsten (bv. verkoop van vastgoed). We zien voor deze set van ondernemingen dus een sterke daling van de marges over de periode 2006-2012. Vooral de gestage daling van het bedrijfsresultaat toont aan dat het de dienstencheque-activiteiten zelf zijn die een dalende marge kennen. De winst is onderhevig aan bijkomende factoren zoals financiële of uitzonderlijke kosten en inkomsten, wat het grilligere patroon van de winst per cheque verklaart. Ook daar zien we echter een duidelijke daling over de geanalyseerde periode. Deze evolutie komt overeen met de perceptie van ondernemingen in de enquête waarbij 44% van de ondernemingen aangaf dat zij hun resultaat stelselmatig hebben zien dalen.
Figuur 53: Evolutie van het bedrijfsresultaat en de winst per cheque van 2006-2012 (N=228) 4,50 4,00 3,50 3,00 2,50 2,00 1,50 1,00 0,50 -
2006
2007
2008
2009
2010
2011
2012
Bedrijfsresultaat /cheque
4,04
2,56
1,86
1,27
1,06
0,73
0,55
Winst/cheque
3,44
2,17
2,18
0,99
0,90
1,30
0,33
Bron: IDEA consult op basis van Bel-First en RVA-gegevens
Volgens de ondernemingen is de daling van de bedrijfsresultaten van hun activiteiten vooral te wijten aan de stijgende loonkost van hun werknemers. Voor 84% van de ondernemingen is de stijgende loonkost van dienstencheque-werknemers één van de belangrijkste verklaringen voor de stijging van de kosten. Dit blijkt ook uit figuur 54, dat de evolutie van de loonkost per cheque weergeeft voor de periode 2006-2012. Het gaat daarbij om de loonkost van alle werknemers van de onderneming inclusief het omkaderingspersoneel, dus niet enkel de loonkost van de dienstencheque-werknemers.
82.
De loonkost toont een onregelmatiger patroon dan het bedrijfsresultaat en de winstmarge. In 2006 bedroeg de loonkost per cheque nog 19,2 euro. In 2012 bedroeg deze 20,5 euro per cheque. De trend is wel stijgend, maar in 2007 en 2010 viel de loonkost twee keer terug onder 19 euro per cheque. De oorzaken hiervan zijn niet duidelijk. Mogelijk is dit te wijten aan een sterke aangroei van het personeelbestand, waarbij nieuwe werknemers starten aan een lagere anciënniteit en een lager loon.
Figuur 54: Evolutie van de loonkost per cheque van 2006-2012 (N=233) 21,00 20,50 20,00 19,50 19,00 18,50 18,00 17,50 17,00 Loonkost per cheque
2006
2007
2008
2009
2010
2011
2012
19,18
18,24
19,09
19,40
18,88
19,82
20,49
Bron: IDEA consult op basis van Bel-First en RVA-gegevens
De set van ondernemingen werd voor de periode 2006-2012 ook geanalyseerd op de liquiditeit en de solvabiliteit van de ondernemingen.
De liquiditeit van de onderneming betalingsvoorwaarden kan voldoen.
toont
aan
in
welke
mate
de
onderneming
aan
haar
De solvabiliteit van de onderneming geeft aan in welke mate de onderneming bij liquidatie aan haar financiële verplichtingen kan voldoen.
Beide ratio’s zijn voor de geanalyseerde set van ondernemingen gedaald over de periode maar behouden een gezonde waarde, zijnde hoger dan 1 voor de liquiditeit en hoger dan 25% voor de solvabiliteit. Dit betekent enerzijds dat de gemiddelde dienstencheque-onderneming ruimschoots aan haar financiële verplichtingen kan voldoen en eventuele schuldeisers gemiddeld steeds kunnen worden vergoed. Daarnaast zien we wel dat de financiële middelen binnen de ondernemingen afnemen door een daling van het resultaat, waardoor de financiële middelen afnemen ten opzichte van de totale omzet.
Tabel 33: Liquiditeit en solvabiliteit van 2006-2012 (N=233) 2006
2007
2008
2009
2010
2011
2012
Liquiditeit (current ratio)
3,5
4,3
4,1
4,4
3,9
3,3
3,3
Solvabiliteit
43,8
45,0
44,8
45,2
44,6
38,8
38,7
Bron: IDEA consult op basis van Bel-First en RVA-gegevens
83.
4.2
Het resultaat van dienstencheque-ondernemingen in 2012
Specifiek voor het jaar 2012 zijn - op basis van gegevens van Bel-First - de jaarrekeningen van 1.806 ondernemingen die zuiver dienstencheque-activiteiten uitvoeren beschikbaar. Hiervan werden de gegevens van 1.066 ondernemingen volledig ingevuld zodat we de resultaten met elkaar kunnen vergelijken. Tabel 34 geeft het gemiddelde bedrijfsresultaat en de winst per cheque weer, samen met de belasting per cheque. Voor 2012 wordt gemiddeld over de totale populatie van ondernemingen een positieve operationele marge van 0,52 euro per cheque genoteerd en een gemiddelde winst van 0,30 euro per cheque. Gemiddeld wordt er 0,19 euro belasting betaald per cheque. Het gaat daarbij echter om een gemiddelde waarbij ook ondernemingen die niet belastingplichtig zijn, werden opgenomen. De tabel bevat ook een opdeling van het resultaat volgens de verschillende kenmerken van de ondernemingen.
De resultaten van bedrijven gevestigd in Brussel zijn positiever, met een marge van 0,66 euro per cheque, een winst van 0,38 euro per cheque en een bijhorende hogere belasting van 0,26 euro per cheque. In Brussel zijn echter ook de hoofdzetels van enkele grote ondernemingen gevestigd die actief zijn in het hele land, wat het resultaat kan vertekenen. De resultaten voor Vlaanderen en Wallonië zijn vergelijkbaar, met een iets lagere marge in Vlaanderen.
Het type van onderneming maakt eveneens een verschil. Er zijn geen OCMW’s en natuurlijke personen in de set van ondernemingen, maar het blijkt wel dat VZW’s de laagste operationele marge hebben van 0,06 euro per cheque, die nog daalt tot 0,05 per cheque voor de winst. Interimbedrijven hebben de meest positieve marge met een operationeel resultaat van 1,05 per cheque en een winst van 0,82 euro per cheque.
Naar grootte is het patroon moeilijker te herkennen. Enerzijds halen zeer kleine ondernemingen wel de hoogste operationele marge per cheque (2,28), maar anderzijds halen ze ook de laagste winst per cheque (0,13 euro). Mogelijk zijn er bepaalde investeringen gebeurd in 2012 bij sommige van deze ondernemingen die, gezien hun beperktere omzet, het resultaat sterk beïnvloeden. De winst per cheque stijgt wel met de grootte van de onderneming met de grootste winstmarge voor ondernemingen met meer dan 101 werknemers (0,33 euro per cheque).
Tabel 34: Gemiddeld bedrijfsresultaat, winst en belasting per cheque in 2012 Bedrijfsresultaat per cheque (gem.)
Winst per cheque (gem.)
Belasting per cheque (gem.)
Brussel (N=211)
0,66
0,38
0,26
Vlaanderen (N=440)
0,46
0,27
0,16
Wallonië (N=415)
0,49
0,29
0,16
Private ond. (N=796)
0,54
0,27
0,22
Interimbedrijf (N=7)
1,05
0,82
0,35
Invoeg (N=80)
0,48
0,38
0,08
VZW (N=40)
0,06
0,05
-
PWA (N=143)
0,25
0,21
-
Zeer klein (0-4) (N=60)
2,28
0,13
0,28
Klein (5 tot 20) (N=233)
0,51
0,14
0,22
Middelgroot (21 tot 50) (N=336)
0,38
0,23
0,13
Groot (51 tot 100) (N=252)
0,41
0,28
0,15
Zeer groot (101 en meer) (N=177)
0,57
0,33
0,20
(N=1.066)
0,52
Kenmerk
Regio
Type
Grootte
37
Totaal
37
0,30 0,19 Bron: IDEA consult op basis van Bel-First en RVA-gegevens
Deze totale cijfers verschillen licht van de cijfers in figuur 53 omwille van de ruimere set van ondernemingen die is meegenomen in de analyse.
84.
De vorige tabel gaf een overzicht van de gemiddelde marge voor ondernemingen. Dit verbergt natuurlijk de dynamiek tussen ondernemingen. Het gemiddelde kan bijvoorbeeld naar boven getrokken worden door een set van performante bedrijven. Om verschillen tussen bedrijven te analyseren, hebben we ook onderzocht hoeveel bedrijven respectievelijk een operationele marge hebben lager dan -1 euro per cheque, tussen -1 en 0 euro per cheque, tussen 0 en 1 euro per cheque en meer dan 1 euro per cheque (figuur 57 tot figuur 59 in bijlage). Dit wordt vergeleken per regio, type en grootte van de onderneming. Daarnaast hebben we dezelfde oefening gedaan voor de winstmarge (figuur 60 tot figuur 62 in bijlage). Deze marge verschilt van het operationeel resultaat omdat hier ook nog andere elementen van de bedrijfsvoering in rekening worden genomen, waaronder de financiële en uitzonderlijke opbrengsten en verliezen. De winst kan hierdoor sneller een uitzonderlijke waarde vertonen, bijvoorbeeld door de verkoop van gebouwen. Uit deze analyse blijkt dat 66% van de ondernemingen een positieve operationele marge heeft per uitbetaalde dienstencheque. Twee op drie ondernemingen boekten dus een operationele winst op de activiteiten in 2012. Voor 35% bedroeg die positieve marge minder dan 1 euro per cheque, maar voor 30% bedroeg deze meer dan 1 euro per cheque. Daartegenover behaalde 20% een negatieve operationele marge tussen 0 en 1 euro en 14% van de ondernemingen verloor meer dan 1 euro per cheque. Deze aandelen verschillen naargelang de kenmerken van de onderneming:
In Wallonië kampt 38% van de ondernemingen met een negatieve operationele marge. In Brussel is dit slechts 28%. Vlaanderen zit tussenin met een negatieve operationele marge voor 32% van de ondernemingen.
Daarnaast hebben vooral PWA’s en VZW’s te kampen met een negatieve operationele marge (47% en 38%). Interimbedrijven en invoegondernemingen doen het relatief het best met slechts 29% van de ondernemingen met een negatieve marge.
Vooral kleine ondernemingen hebben negatieve operationele marges (35% van de zeer kleine en 42% van de kleine ondernemingen). De grootste ondernemingen doen het relatief het best met slechts 23% ondernemingen met een negatieve marge.
De analyse van de winstmarge geeft dezelfde resultaten, maar licht negatiever met 38% van de ondernemingen met een negatieve marge. Voor enkele ondernemingen wordt het operationeel resultaat dus nog verzwaard door financiële kosten of uitzonderlijke uitgaven.
85.
4.3
De kosten van dienstencheque-ondernemingen in 2012
Een dienstencheque-onderneming heeft verschillende kostenposten. De belangrijkste daarbij zijn de volgende:
Diensten en diverse goederen. Hierin bevinden zich vooral de werkingskosten voor bureau, nutsvoorzieningen etc.
Bezoldigingen en sociale lasten. Dit is de belangrijkste post voor dienstencheque-ondernemingen, want hij bevat alle loonkosten en sociale lasten, net als alle bijkomende personeelskosten zoals extralegale voordelen, verzekeringen etc.
Afschrijvingen. In deze post worden de verschillende investeringen afgeschreven. Dat zijn aankopen ingeboekt over meerdere jaren. Het gaat echter om boekhoudkundige uitgaven waarbij de liquide middelen van dat jaar nog in de onderneming blijven.
Andere bedrijfskosten. Deze post bevat de kosten die niet rechtstreeks tot de andere categorieën behoren. Het is mogelijk dat in sommige ondernemingen hier ook de loonkost van de bedrijfsleider wordt geboekt, afhankelijk van de wijze waarop hij of zij wordt uitbetaald.
We bespreken achtereenvolgens de totale algemene bedrijfskosten, de gezamenlijke loonkosten van het personeel en de loonkost van omkadering en dienstencheque-werknemers afzonderlijk. Daarbij gaan we in op respectievelijk de omkaderingsgraad en de bezettingsgraad.
4.3.1
De algemene bedrijfskosten
Tabel 35 geeft de gemiddelde bedrijfskosten van de ondernemingen weer voor 2012, berekend via Bel-First gegevens. Dit omvat de verschillende kosten waaronder de personeelskosten, de omkaderingskosten en de werkingskosten. In totaal bedroegen de totale kosten gemiddeld 22,2 euro per cheque. Dit ligt hoger dan de gemiddelde inruilwaarde van de cheque. De resultaten geven ook aan dat de gemiddelde bedrijfskost in Wallonië iets hoger ligt dan in de andere regio’s (22,4 euro). De enquête bij ondernemingen bevestigt deze bevindingen. Bijkomend blijkt uit de enquête dat natuurlijke personen en interimbedrijven lagere kosten hebben per cheque ten opzichte van invoegondernemingen en andere non-profit ondernemingen. Dit kan worden verklaard door de hogere omkadering bij non-profit ondernemingen. De kost lag ook lager bij grotere ondernemingen, duidend op de schaalvoordelen waarop deze zich kunnen beroepen.
Tabel 35: Bedrijfskosten per dienstencheque (2012) Bedrijfskost per cheque Brussel (N=35)
21,77
Vlaanderen (N=51)
22,36
Wallonië (N=21)
22,43
Totaal (N=107)
22,21 Bron: IDEA consult op basis van Bel-First gegevens
86.
4.3.2
De totale personeelskost (inclusief omkaderingspersoneel)
Tabel 36 geeft de gemiddelde loonkost weer van alle werknemers van dienstencheque-ondernemingen, dus inclusief het omkaderingspersoneel. Deze worden vergeleken met het aantal gepresenteerde uren van de werknemers zoals weergegeven in Bel-First en met het aantal terugbetaalde dienstencheques. De kost per gepresteerd uur ligt op 19,43 euro, terwijl de kost per cheque op 20,37 euro ligt. De kost per uur ligt lager omdat de gepresteerde uren ook betrekking hebben op de omkadering, terwijl de dienstencheques enkel betrekking hebben op de activiteit van de dienstencheque-werknemers. Het aantal gepresteerde uren ligt dus hoger dan het aantal uitbetaalde cheques. Een vergelijking naar volgende kenmerken van de ondernemingen geeft enkele verschillen:
In Wallonië ligt de loonkost het hoogst (19,85 euro per uur) en in Brussel het laagst (19,43 euro). Nochtans werd in de interviews aangegeven dat de loondruk in Brussel hoger was door de sterke onderlinge concurrentie. Mogelijk zit hier een vertekening op omdat verschillende grote ondernemingen hun maatschappelijke zetel in Brussel hebben, maar actief zijn in het hele land.
De laagste personeelskost is te vinden bij interimbedrijven (18,92 per cheque) en de hoogste bij invoegondernemingen. De sterke omkadering van hun werknemers kan hier een verklaring voor zijn.
Een vergelijking volgens grootte geeft aan dat de personeelskost per uur en per cheque daalt naargelang de grootte van de onderneming toeneemt. Er is alleen een afwijking bij de zeer kleine ondernemingen die toch een iets lagere personeelskost hebben dan kleine ondernemingen.
Tabel 36: Gemiddelde personeelskost per uur en per cheque (incl. omkaderingspersoneel) (2012) Kenmerk
Regio
Type
Grootte
Totaal
Personeelskost per gepresteerd uur
Personeelskost per cheque
Brussel (N=213)
19,43
19,81
Vlaanderen (N=441)
19,25
20,19
Wallonië (N=416)
19,85
21,47
Private ond. (N=799)
19,37
20,06
Interimbedrijf (N=7)
18,32
18,92
Invoeg (N=80)
19,40
21,78
VZW (N=40)
19,61
21,48
PWA (N=144)
20,69
21,46
0-4 (N=60)
19,84
21,72
5 tot 20 (N=234)
20,48
21,91
21 tot 50 (N=338)
19,55
20,70
51 tot 100 (N=252)
19,37
20,55
101 en meer (N=177)
19,37
20,18
(N=1.066)
19,43
20,37 Bron: IDEA consult op basis van Bel-First en RVA-gegevens
We hebben ook onderzocht hoeveel ondernemingen een hogere personeelskost hebben dan de inruilwaarde van de cheques (zie figuur 63 tot figuur 65 in bijlage). In 2012 blijkt bijna 28% van de ondernemingen een loonkost te hebben die hoger is dan de gemiddelde inruilwaarde van de dienstencheque. Er zijn echter wel verschillen naargelang de kenmerken van de onderneming:
In Wallonië ligt de loonkost hoger dan de inruilwaarde van de cheques bij 39% van de ondernemingen, ten opzichte van 22% in Vlaanderen en slechts 17% in Brussel.
Meer dan 63% invoegondernemingen hebben een loonkost hoger dan de inruilwaarde van cheques, VZW’s volgen met 48% en PWA’s met 33%. Bij interimbedrijven is dit slechts 14%.
Hoe kleiner de onderneming, hoe meer kans dat ze een loonkost heeft hoger dan de inruilwaarde van de cheques (33% van de zeer kleine ondernemingen versus 15% zeer grote ondernemingen).
87.
4.3.2.1
De loonkost van dienstencheque-werknemers
Vanuit Bel-First kennen we de globale loonkost per werknemer zoals boven aangegeven, maar alleen via de enquête kunnen we de loonkost voor de dienstencheque-werknemers en het omkaderingspersoneel onderscheiden. Tabel 37 geeft de loonkost weer van de dienstencheque-werknemers per terugbetaalde dienstencheque. In totaal bedroeg die 19,2 euro per onderneming in 2012. Er zijn echter beperkte verschillen waarneembaar tussen ondernemingen:
De loonkost is het hoogst in Vlaanderen met 19,6 euro per cheque en het laagst in Brussel met 18,7 euro per cheque. De totale loonkost lag het hoogst in Wallonië (zie hierboven), wat aangeeft dat vooral de omkaderingskost hoog is in deze regio.
De loonkost is het laagst bij natuurlijke personen met 17,1 euro per cheque, om op te lopen tot 24,6 euro per cheque bij OCMW’s. Interimbedrijven hebben een hogere loonkost (19,7) dan sommige non-profit ondernemingen zoals VZW’s en invoegondernemingen.
De loonkost varieert naar de grootte van de onderneming, zonder duidelijk patroon.
De loonkost in PC 322.01 ligt lager dan het algemeen gemiddelde met 18,4 euro per cheque.
Tabel 37: Loonkost dienstencheque-werknemers per dienstencheque (2012) Loonkost dch-werknemers per cheque
Kenmerk Brussel (N=92) Regio
Type
Grootte
18,7
Vlaanderen (N=223)
19,6
Wallonië (N=226)
19,0
Private ond. (N=190)
18,7
Interimbedrijf (N=6)
19,7
Invoeg (N=16)
18,3
VZW (N=60)
19,4
OCMW & gemeente (N=49)
24,6
PWA (N=84)
18,7
Natuurlijke persoon (N=54)
17,1
Zeer klein (0-4) (N=32)
18,5
Klein (5 tot 20) (N=121)
20,0
Middelgroot (21 tot 50) (N=140)
18,7
Groot (51 tot 100) (N=98)
19,2
Zeer groot (101 en meer) (N=64) PC 322.01 (N=418) Totaal
19,0 18,4
(N=459)
19,2 Bron: IDEA consult op basis van de enquête bij ondernemingen en RVA-gegevens
88.
Ook voor de loonkost van dienstencheque-werknemers hebben we onderzocht hoeveel ondernemingen een hogere kost per dienstencheque-werknemer hebben dan de inruilwaarde van de cheques (zie figuur 66 tot figuur 68 in bijlage). Ongeveer 21% van de ondernemingen heeft een loonkost hoger dan de gemiddelde inruilwaarde van de dienstencheque in 2012, die lager is dan de 28% volgens Bel-First gegevens die ook de loonkost van omkaderingspersoneel in acht namen. De verschillen naargelang de kenmerken van de onderneming zijn dezelfde als bij de Bel-First analyse. De enquête laat echter toe enkele bijkomende types ondernemingen te analyseren. Hieruit blijkt dat vooral OCMW’s een probleem hebben. Bij 90% ligt de loonkost hoger dan de inruilwaarde van de cheques. De reden hiervoor is in grote mate de verplichting voor OCMW’s om zich ook voor hun dienstenchequewerknemers te schikken naar de barema’s voor lokale besturen. Deze liggen hoger dan de barema’s binnen de PC 322.01. 4.3.2.2
De bezettingsgraad van dienstencheque-werknemers
De bezettingsgraad wordt bepaald door het aandeel gewerkte uren waarvoor dienstencheques worden ontvangen te vergelijken met de totaal uitbetaalde uren aan dienstencheque-werknemers. Deze verhouding is cruciaal voor de rendabiliteit van ondernemingen omdat ze aantoont in welke mate de werknemers productief (kunnen) worden ingezet. Hoe lager de bezettingsgraad hoe zwaarder de relatieve personeelskost voor de onderneming, omdat ze minder omzet kunnen halen met hun werknemers. Voor eenzelfde loonkost zijn er dan immers minder inkomsten. Tabel 38 geeft de bezettingsgraad weer berekend volgens de aangegeven betaalde uren aan dienstenchequewerknemers en het aantal uitbetaalde cheques. De globale bezettingsgraad bedraagt 86,9%. De enquête bij ondernemingen gaf ook aan dat ondernemingen vinden dat deze bezettingsgraad is afgenomen ten opzichte van 2011.
De hoogste bezettingsgraad is te vinden in Brussel (92%). Dat verklaart mogelijk ook het positievere bedrijfsresultaat voor Brussel.
De laagste bezettingsgraad is te vinden bij OCMW’s (80%) en invoegondernemingen met 81%. Dit is mogelijk te verklaren door hun doelgroep van werknemers die gemiddeld meer begeleiding behoeven en vaak minder inzetbaar zijn. Private ondernemingen halen een bezettingsgraad van 90%, PWA’s (89%) en natuurlijke personen (88%). Het is verrassend dat PWA’s ondanks hun moeilijke doelgroep er in slagen toch een hoge bezettingsgraad te halen. De lagere bezettingsgraad bij OCMW’s en invoegondernemingen is meteen ook een belangrijke verklaring voor hun lagere rendabiliteit.
Hoe groter de onderneming, hoe hoger de bezettingsgraad, met lichte afwijking voor de grootste ondernemingen. Dit wijst waarschijnlijk op een verhoogde graad van professionalisering en opvolging die toelaat werknemers efficiënter in te zetten bij het wegvallen van activiteiten.
De bezettingsgraad in PC 322.01 is hoger dan het algemeen gemiddelde met een bezetting van 88,4%.
Tabel 38: Bezettingsgraad van dienstencheque-werknemers (2012) Kenmerk
Regio
Type
Grootte
Bezettingsgraad Brussel (N=84)
91,5%
Vlaanderen (N=229)
85,6%
Wallonië (N=226)
86,5%
Private ond.(N=222)
89,8%
Interimbedrijf (N=7)
83,0%
Invoeg (N=27)
81,2%
VZW (N=73)
82,9%
OCMW & gemeente (N=57)
80,1%
PWA (N=85)
88,5%
Natuurlijke persoon (N=68)
88,4%
Zeer klein (0-4) (N=51)
82,7%
Klein (5 tot 20) (N=136)
85,8%
Middelgroot (21 tot 50) (N=165)
87,6%
Groot (51 tot 100) (N=111)
88,6%
89.
Zeer groot (101 en meer) (N=70) PC 322.01 (N=420) Totaal
88,3% 88,4%
(N=534)
86,9% Bron: IDEA consult op basis van de enquête bij ondernemingen en RVA-gegevens
90.
4.3.2.3
De loonkost van omkaderingspersoneel
Een andere belangrijke parameter die de kosten van een dienstencheque-onderneming bepaalt is de mate van omkadering die dienstencheque-werknemers krijgen. Een goede omkadering ondersteunt de kwaliteit van de tewerkstelling. Tabel 39 geeft de loonkost weer van het omkaderingspersoneel per terugbetaalde dienstencheque. In totaal bedroeg die 2,2 euro per onderneming. Er zijn lichte verschillen per onderneming naargelang diverse kenmerken:
De loonkost van de omkadering is het hoogst in Wallonië met 2,6 euro per cheque en het laagst in Brussel met 1,5 euro per cheque. In Vlaanderen bedraagt ze 2,1 euro per cheque.
De omkaderingskost is het laagst bij interimbedrijven met 1,7 euro per cheque en private ondernemingen (1,9). De hoogste kost zien we bij invoegondernemingen met een kost van 3,4 euro per cheque, gevolgd door VZW’s met 2,7 euro per cheque en OCMW’s met 2,6 euro.
De loonkost van de omkadering daalt met de grootte van de onderneming. Hij is het hoogst bij de kleine ondernemingen (3,3 euro per cheque) en daalt vervolgens geleidelijk tot 1,6 euro per cheque bij grote ondernemingen. Bij de zeer kleine ondernemingen zijn er te weinig waarnemingen om een betrouwbaar gemiddelde te berekenen.
De loonkost van de omkadering in PC 322.01 ligt lager dan het algemeen gemiddelde met 2,0 euro per cheque.
Tabel 39: Loonkost voor het omkaderingspersoneel per dienstencheque (2012) Loonkost omkadering per cheque
Kenmerk
Regio
Type
Grootte
Brussel (N=55)
1,5
Vlaanderen (N=145)
2,1
Wallonië (N=137)
2,6
Private ondernemingen (N=142)
1,9
Interimbedrijf (N=5)
1,7
Invoeg (N=15)
3,4
VZW (N=44)
2,7
OCMW & gemeente (N=50)
2,6
PWA (N=75)
2,1
Natuurlijke persoon (N=16)
2,0
Zeer klein (0-4) (N=11)
-
Klein (5 tot 20) (N=69)
3,3
Middelgroot (21 tot 50) (N=109)
1,9
Groot (51 tot 100) (N=78)
1,7
Zeer groot (101 en meer) (N=60)
1,6
PC 322.01 (N=266) Totaal
2,0 (N=336)
2,2 Bron: IDEA consult op basis van de enquête bij ondernemingen en RVA-gegevens
91.
De kost van het omkaderingspersoneel per cheque hangt nauw samen met de omkaderingsgraad. Tabel 40 geeft de omkaderingsgraad weer, uitgedrukt in koppen en VTE per type onderneming, zoals reeds ten dele besproken bij tabel 31. De tabel geeft aan dat er in het systeem één omkaderingspersoneelslid is per 33 werknemers. Uitgerekend in VTE geeft dit een licht gewijzigde verhouding van 1 VTE omkadering per 29 VTE dienstenchequewerknemers. De interne verhoudingen blijven echter dezelfde als de berekening per hoofd. Interimbedrijven hebben het minste VTE omkadering vergeleken met het aantal VTE dienstencheque-werknemers, 1 op 74. Daarentegen bieden OCMW’s en gemeenten de hoogste omkadering met 15 VTE werknemers ten opzichte van 1 VTE omkadering. De ratio’s bij de non-profit liggen algemeen beduidend lager. In de context van rendabiliteit betekent dit dat OCMW’s & gemeenten, invoegondernemingen, VZW’s en PWA’s een zwaardere omkaderingskost dragen. Dat blijkt ook uit de analyse in tabel 39.
Tabel 40: Omkaderingsgraad van dienstencheque-werknemers (2012) Aantal
VTE
Aantal
VTE
Verhouding WN/Omkadering in VTE
2.018
1.491
78.147
50.690
34
Interim
234
173
19.844
12.872
74
Invoegonderneming
518
383
11.546
7.489
20
VZW
804
594
18.394
11.931
20
OCMW en gemeente
420
310
6.998
4.539
15
PWA
542
401
11.202
7.266
18
Natuurlijke pers.
86
64
5.006
3.247
51
4.622
3.416
151.137
98.035
29
Omkaderingspersoneel Private ond.
Totaal
Werknemers
Bron: IDEA Consult op basis van RVA-gegevens (2012)
92.
4.4
De opbrengsten van dienstencheque-ondernemingen
In dit onderdeel worden de opbrengsten van de dienstencheque-ondernemingen geanalyseerd. Daarvoor bekijken we eerst de totale bedrijfsontvangsten. Deze bestaan echter uit verschillende facetten waarvan enkele bijkomend worden toegelicht. In de eerste plaats komen de opbrengsten van een dienstencheque-onderneming voort uit de inkomsten voor de ingediende dienstencheques. Daarnaast zijn er echter ook nog de inkomsten die voortkomen uit de bijkomende premies die zij ontvangen voor hun bepaalde doelgroepwerknemers. Tenslotte zijn er ook inkomsten die worden gerealiseerd door bijkomende vergoedingen te vragen aan de gebruiker. Deze laatste twee worden verder in detail toegelicht.
4.4.1
Totale bedrijfsopbrengsten
Tabel 41 geeft de gemiddelde bedrijfsopbrengsten weer van de dienstencheque-ondernemingen volgens Bel-First gegevens in 2012. In totaal bedroeg de opbrengst gemiddeld 22,7 euro per cheque, wat hoger is dan de inruilwaarde van de cheque. Deze marge vertegenwoordigt bijkomende inkomsten door extra vergoedingen bij gebruikers en bijkomende premies. In Wallonië liggen deze inkomsten iets hoger dan in de andere regio’s met een opbrengst van 22,9 euro per cheque; de kosten liggen in deze regio echter eveneens hoger. De enquête bij ondernemingen bevestigt de bevindingen uit Bel-First. Aanvullend blijkt dat vooral invoegondernemingen bijkomende inkomsten verwerven bovenop de inruilwaarde van de cheques, vermoedelijk in hoofdzaak via tewerkstellingspremies. De laagste gemiddelde opbrengst per cheque zien we bij OCMW’s, interimbedrijven en VZW’s. De grootte van de onderneming is ook een verklarende factor, waarbij grotere ondernemingen erin slagen meer inkomsten te verwerven.
Tabel 41: Bedrijfsopbrengsten per dienstencheque (2012) Bedrijfsopbrengst per cheque Brussel (N=35)
22,45
Vlaanderen (N=51)
22,79
Wallonië (N=21)
22,91
Totaal (N=107)
22,71 Bron: IDEA consult op basis van enquête- en RVA-gegevens
4.4.2
Tewerkstellingsmaatregelen
Los van het dienstencheque-systeem kunnen ondernemingen in België beroep doen op federale en/of regionale ondersteuning bij de aanwerving van bepaalde doelgroepwerknemers. Gezien kansengroepen sterk vertegenwoordigd zijn in de populatie dienstencheque-werknemers is dit een belangrijke bron van inkomsten voor de dienstencheque-ondernemingen. Voor deze analyse doen we beroep op gegevens verzameld via de enquête bij ondernemingen. Wanneer we spreken over tijdelijke tewerkstellingsmaatregelen dan gaat het over federale en regionale maatregelen die slechts voor een vooraf bepaalde duur aan de onderneming worden toegekend. Het gaat daarbij onder meer om:
RSZ-kortingen en RVA-premies voor laaggeschoolde werknemers;
RSZ-kortingen en RVA-premies voor langdurig werklozen zoals Activa, SINE;
Premie voor 50+’ers (Vlaanderen);
Wanneer we spreken over permanente tewerkstellingsmaatregelen dan gaat het over federale en regionale maatregelen die voor een onbepaalde duur aan de onderneming worden toegekend zolang de doelgroepwerknemer in de onderneming actief is. Het gaat daarbij onder meer om:
De structurele lastenverlaging voor lage lonen (federaal)
Premies voor invoegondernemingen (Wallonië)
93.
Tabel 42 geeft het gemiddelde bedrag van tijdelijke tewerkstellingsmaatregelen dat wordt toegekend aan de begunstigde werknemers zoals aangegeven in de enquête bij dienstencheque-ondernemingen. In totaal gaat het om 2.449 euro per begunstigde werknemer. Er zijn echter sterke verschillen naargelang de onderneming:
In Brussel wordt 1.043 euro per begunstigde werknemer ontvangen, terwijl dit in Wallonië oploopt tot 4.041 euro per werknemer. Vlaanderen zit op het globale gemiddelde. Het hoge aandeel in Wallonië verklaart ook waarom ondernemingen in Wallonië een daling van deze ondersteuning als belangrijke factor aangaven wanneer zij een daling van de inkomsten ondervonden. Hun afhankelijkheid van deze inkomsten is veel groter.
De grootste tijdelijke ondersteuningsbedragen gaan naar invoegondernemingen (7.420 euro), OCMW’s (4.398 euro per begunstigde) en PWA’s (4.112 euro). Zij stellen gemiddeld ook meer doelgroepwerknemers te werk. Bij natuurlijke personen en interimbedrijven is het bedrag het laagst met gemiddeld 1.551 en 853 euro per werknemer.
De middelgrote en grote ondernemingen ontvangen de meeste ondersteuning (3.711 euro en 4.394 euro) per werknemer, terwijl de kleinste en grootste ondernemingen het minste ondersteuning ontvangen (1.774 euro en 1.495 euro).
Binnen PC 322.01 ligt de ondersteuning lager dan het gemiddelde met 2.386 euro per begunstigde werknemer.
Tabel 42: Overzicht van het gemiddeld bedrag van tijdelijke tewerkstellingsmaatregelen per begunstigde werknemer (2012) Kenmerk Brussel (N=50) Vlaanderen (N=133) Wallonië (N=170) Private ond. (N=128) Interimbedrijf (N=5) Invoeg (N=19) VZW (N=47) OCMW & gemeente (N=35) PWA (N=82) Natuurlijke persoon (N=37) Zeer klein (0-4) (N=16) Klein (5 tot 20) (N=85) Middelgroot (21 tot 50) (N=121) Groot (51 tot 100) (N=78) Zeer groot (101 en meer) (N=50)
Regio
Type
Grootte
PC 322.01 (N=287) Totaal
(N=350)
Ondersteuning via tijdelijke tewerkstellingsmaatregelen per begunstigde werknemer 1.043,8 2.954,2 4.041,3 2.620,5 853,4 7.420,5 2.083,3 4.398,1 4.112,8 1.551,4 1.774,6 3.263,9 3.711,8 4.393,7 1.495,5 2.386,0 2.449,2 Bron: IDEA consult op basis van enquête- en RVA-gegevens
Tabel 43 geeft het gemiddelde bedrag van permanente tewerkstellingsmaatregelen dat wordt toegekend aan de begunstigde werknemers. In totaal gaat het om 1.444 euro per werknemer. Het gaat om een lager bedrag dan de tijdelijke ondersteuning. Er zijn echter sterke verschillen naargelang de onderneming. Deze verschillen zijn in dezelfde trend als de verschillen voor tijdelijke tewerkstellingsmaatregelen.
In Vlaanderen wordt slechts 1.318 euro per begunstigde werknemer ontvangen, terwijl dit in Wallonië oploopt tot 2.124 euro per werknemer.
De grootste permanente ondersteuningsbedragen gaan naar OCMW’s (4.723 euro) en PWA’s (1.924 euro). Bij natuurlijke personen en interimbedrijven is het bedrag het laagst met gemiddeld 1.773 en 1.011 euro per werknemer.
De grote ondernemingen ontvangen de meeste ondersteuning (2.153 euro) per werknemer, terwijl de kleinere (5 tot 20 werknemers) en grootste ondernemingen (101 en meer werknemers) het minst ondersteuning ontvangen.
Binnen PC 322.01 ligt de ondersteuning iets lager dan het gemiddelde met 1.414 euro per begunstigde werknemer.
94.
Tabel 43: Overzicht van het gemiddeld bedrag van permanente tewerkstellingsmaatregelen per begunstigde werknemer (2012) Kenmerk Regio
Type
Grootte
PC 322.01 (N=234) Totaal
Brussel (N=54) Vlaanderen (N=95) Wallonië (N=121) Private ond. (N=124) Interimbedrijf (N=5) Invoeg (N=13) VZW (N=35) OCMW & gemeente (N=11) PWA (N=53) Natuurlijke persoon (N=29) Zeer klein (0-4) (N=14) Klein (5 tot 20) (N=152) Middelgroot (21 tot 50) (N=90) Groot (51 tot 100) (N=64) Zeer groot (101 en meer) (N=48) (N=270)
4.4.3
Ondersteuning via permanente tewerkstellingsmaatregelen per begunstigde werknemer 1.329,9 1.317,6 2.123,8 1.894,3 1.011,0 1.619,5 1.792,2 4.722,5 1.924,2 1.772,9 1.502,2 1.994,0 2.152,6 1.301,5 1.414,6 1.443,9 Bron: IDEA consult op basis van enquête- en RVA-gegevens
Bijkomende vergoedingen voor gebruikers
Ondernemingen kunnen hun inkomsten ook doen toenemen door bijkomende vergoedingen te vragen aan de gebruiker. Deze vergoedingen kunnen allerlei vormen aannemen, zoals een jaarlijkse bijdrage voor verzekeringen, bijkomende verplaatsingsvergoedingen, kosten voor poetsmateriaal, enz. De mate waarin ondernemingen deze bijkomende vergoedingen kunnen aanrekenen, hangt sterk af van de onderlinge concurrentie in de regio en de kwaliteit die wordt aangeboden. In de interviews en de enquête werd opgemerkt dat er voor sommige ondernemingen, waaronder in Brussel, weinig ruimte was tot het vragen van bijkomende vergoedingen. In de enquête bij ondernemingen in 2010 ging het om 10% van de ondernemingen. Tabel 44 toont de bijkomende vergoeding die wordt aangerekend aan gebruikers, berekend volgens het aantal uitbetaalde cheques van de onderneming. Voor die groep ondernemingen die een vergoeding aanrekent, gaat het om gemiddeld 0,35 euro per cheque. De hoogste vergoedingen vinden we terug in Vlaanderen met een bijkomend bedrag van 0,40 euro per cheque. In Brussel bedraagt dit slechts 0,18 euro per cheque. Hier speelt de scherpe concurrentie in Brussel waarschijnlijk een rol die het bedrijven moeilijk toelaat bijkomende vergoedingen te vragen en indien ze dit wel doen, slechts voor een beperkt bedrag. Het bedrag is beduidend lager dan het bedrag aangegeven door ondernemingen en gebruikers in de enquêtes van 2010 waar ondernemingen aangaven gemiddeld 0,8 euro bijkomende vergoeding te vragen en gebruikers meenden 1,45 euro extra te moeten betalen per cheque. In dit geval gaat het echter om een berekening op basis van de aangegeven inkomsten en niet om een schatting, waardoor het lagere bedrag waarschijnlijk correcter is.
Tabel 44: Bijkomende vergoedingen van gebruikers per cheque (2012) Bijkomende inkomsten per cheque Brussel (N=9)
0,18
Vlaanderen (N=50)
0,40
Wallonië (N=19)
0,31
Totaal (N=78)
0,35 Bron: IDEA consult op basis van enquête- en RVA-gegevens
95.
4.5
Algemene financiële gezondheid van de ondernemingen
Tot slot geeft tabel 45 enkele indicatoren weer van de gezondheid van de ondernemingen in 2012. De liquiditeit volgens de current ratio geeft aan in welke mate de onderneming aan haar financiële verplichtingen kan voldoen. Beide indicatoren worden ook in het kader van het bepalen van overheidssteun aan ondernemingen gebruikt om de gezondheid van de onderneming te bepalen. Een gezonde current ratio is een getal tussen 1,5 en 3 en toont hoeveel keer een onderneming haar schulden voor de komende 12 maanden kan betalen. De solvabiliteit geeft aan of er voldoende middelen zijn om bij liquidatie aan de verplichtingen te voldoen. Een gezonde solvabiliteit bedraagt tussen 25% en 40%. Beide indicatoren geven aan in welke mate de ondernemingen voldoende eigen vermogen binnen de onderneming hebben en of zij in het komende jaar sowieso aan hun schuldverplichtingen kunnen voldoen. Dit is echter geen uitspraak over de rendabiliteit van de onderneming. De liquiditeit van de ondernemingen is gemiddeld erg hoog, wat toont dat er genoeg liquide middelen in de ondernemingen aanwezig zijn. Ook de solvabiliteit scoort goed met 36,7%, ruim boven het minimum 25%.
In Brussel zijn de liquiditeit en solvabiliteit het laagst maar nog binnen de standaardvereisten. Vlaanderen en Wallonië scoren gelijkaardig.
De liquiditeit en solvabiliteit zijn het laagst bij privé-ondernemingen en interimbedrijven. In het geval van de interimbedrijven ligt de solvabiliteit onder de 25%. Dat wijst erop dat zij minder eigen vermogen hebben om aan hun verplichtingen bij liquidatie te voldoen. Dit kan wel verklaard worden door hun veel grotere omvang en omzet wat een ander bedrijfsmodel impliceert. Voor de andere types liggen de ratio’s ver boven de minimum vereisten.
De grootte van de onderneming geeft geen al te grote verschillen weer. Enkel de zeer grote ondernemingen hebben een solvabiliteit die de 25% het meest benadert. Gezien hun grootte gaat het echter ook om een groter kapitaal en is een lagere solvabiliteit niet verrassend.
Tabel 45: Indicatoren van gezondheid van de dienstcheque ondernemingen (2012) Kenmerk Brussel (N=135) Regio
Type
Grootte
Totaal
Liquiditeit (current ratio)
Solvabiliteit
1,55
25,78
Vlaanderen (N=336)
2,94
39,29
Wallonië (N=324)
2,42
38,45
Private ondernemingen (N=562)
1,62
28,05
Interimbedrijf (N=4)
1,62
23,38
Invoeg (N=73)
3,61
57,05
VZW (N=29)
2,60
45,68
PWA (N=127)
5,71
61,36
Zeer klein (0-4) (N=45)
2,36
41,42
Klein (5 tot 20) (N=150)
2,51
37,84
Middelgroot (21 tot 50) (N=245)
2,59
36,84
Groot (51 tot 100) (N=206)
2,97
41,38
Zeer groot (101 en meer) (N=143)
1,74
27,29
(N=1.066)
2,49
Bron: IDEA consult op
36,66 basis van Bel-First en RVA-gegevens
96.
DEEL 5 De kostprijs van het dienstenchequesysteem in 2012
97.
1/
Inleiding
De continue groei van het dienstencheque-systeem heeft geleid tot een stijgende budgettaire kost voor de federale overheid. Het systeem van de dienstencheques leidt echter ook tot een aantal directe en indirecte terugverdieneffecten. Onderstaande figuur brengt de verschillende terugverdieneffecten van het dienstencheque-systeem in kaart. Deze effecten kunnen opgesplitst worden in:
Directe effecten: de directe impact van het systeem ten gevolge van de bijkomende tewerkstelling van dienstencheque-werknemers.
Indirecte effecten van de 1ste orde: met andere woorden de indirecte impact van het systeem ten gevolge van de oprichting/de opstart van nieuwe ondernemingen of activiteiten en de tewerkstelling van personeel voor de omkadering van dienstencheque-werknemers.
Indirecte effecten van de 2de orde: de indirecte impact van het systeem ten gevolge van de vervanging van werknemers in hun voormalige jobs, de aanpassing van het gedrag van gebruikers (zowel in de participatie op de arbeidsmarkt als in het langer thuis blijven) en de aangepaste consumptie van dienstencheque- en omkaderingswerknemers.
Figuur 55: Impact van het stelsel van de dienstencheques
Bron: IDEA Consult
98.
Figuur 56 geeft de opdeling weer van de verschillende resultaten. De nettokostprijs van de 1ste orde bevat de directe terugverdieneffecten en de indirecte terugverdieneffecten van de 1ste orde die vrij nauwkeurig te berekenen zijn. De totale nettokostprijs brengt ook de terugverdieneffecten van 2de orde in rekening, maar moet beschouwd worden als een schatting gezien de hypothesen bij de terugverdieneffecten van 2de orde.
Figuur 56: Bruto- en nettokostprijs van het stelsel van de dienstencheques
Bron: IDEA Consult
Opmerking: Het is echter belangrijk om aan te geven dat, in tegenstelling tot de directe terugverdieneffecten, de indirecte terugverdieneffecten ramingen zijn, die zich baseren op een aantal hypotheses en de beschikbare data. Vooral indirecte terugverdieneffecten van de 2de orde zijn moeilijk kwantificeerbaar en dienen voorzichtig geïnterpreteerd te worden. Deze baseren zich op minimum en maximum hypotheses en geven dus enkel een grootteorde van het effect weer. De indirecte terugverdieneffecten van de 2de orde zullen hierdoor niet opgenomen worden in de nettokostprijs van het systeem. Enkel indirecte effecten van de 1ste orde zullen in de berekening van de nettokostprijs opgenomen worden.
99.
2/
Brutokostprijs van het stelsel van de dienstencheques in 2012
De brutokostprijs voor de dienstencheque-activiteiten uitgevoerd in het jaar 2012 bedraagt 1.858,9 miljoen euro. Dit bedrag omvat:
de overheidstussenkomst voor de dienstencheques: 1.594,9 miljoen euro
de omkaderingskosten voor de uitvoering van de maatregel: 14,9 miljoen euro
de kost van de fiscale aftrekbaarheid: 248,9 miljoen euro
Bij de berekening van de brutokostprijs werd eveneens rekening gehouden met de dienstencheques die door de erkende ondernemingen ingediend werden voor terugbetaling in het kader van de regeling “moederschapshulp ten gunste van vrouwelijke zelfstandigen”. Uit bovenstaande raming van de elementen van de brutokostprijs van het stelsel van de dienstencheques blijkt dat de overheidstussenkomst (21,41 euro per dienstencheque tot 01/02/2012, 21,72 euro tussen 01/02/2012 en 30/11/2012 en 22,04 euro vanaf 1/12/2012) de belangrijkste component is. De fiscale aftrekbaarheid van de dienstencheques kost de overheid bijna 249 miljoen euro. De budgettaire impact van deze fiscale kost valt echter niet ten laste van het jaar 2012, maar zal pas binnen 2 jaar voelbaar zijn (in 2014).
100.
3/
Directe terugverdieneffecten van het dienstencheque-systeem in 2012
Door de creatie van nieuwe jobs genereert het systeem van de dienstencheques ook opbrengsten voor de federale overheid. De directe terugverdieneffecten van het stelsel (nl. de creatie van de dienstencheque-jobs) zorgt voor terugverdieneffecten voor de federale overheid op drie vlakken:
Terugverdieneffecten in de werkloosheid: De federale overheid bespaart op de werkloosheidsuitkeringen van werkzoekenden door hun overgang van werkloosheid naar betaalde arbeid.
Meerontvangsten in de sociale bijdragen (RSZ-bijdragen werkgever en werknemer): De lonen van dienstencheque-werknemers zorgen voor meerontvangsten in de sociale zekerheid en vormen zo een extra indirect terugverdieneffect.
Meerontvangsten in de personenbelasting: De lonen van dienstencheque-werknemers zorgen voor meerontvangsten in de personenbelasting en vormen zo een extra indirect terugverdieneffect.
Hierna wordt de omvang van elk van deze drie directe terugverdieneffecten door de nieuwe dienstencheque-jobs geraamd.
3.1
Terugverdieneffecten in de werkloosheid
Op basis van reële werkloosheidsuitkeringen uitbetaald aan werknemers die actief waren als dienstenchequewerknemer in 2012 werd een schatting gemaakt van de totale besparing in de werkloosheidsuitkeringen. De eveneens reële activeringsuitkeringen (bijv. Activa, SINE), inkomensgarantie-uitkeringen (IGU), en uitkeringen voor tijdelijke werkloosheid die bepaalde werknemers ontvangen tijdens hun tewerkstelling als dienstenchequewerknemer worden hierbij als kost in rekening gebracht. Het terugverdieneffect door directe jobcreatie in de werkloosheid in 2012 wordt op die manier geraamd op 212,9 miljoen euro. Dit bedrag is het resultaat van een besparing in werkloosheidsuitkeringen van 319,7 miljoen euro verminderd met 3 kostenposten:
de kost voor activeringsuitkeringen: 42,0 miljoen euro
de kost voor inkomensgarantie-uitkeringen (IGU): 46,6 miljoen euro
de kost voor tijdelijke werkloosheidsuitkeringen: 17,8 miljoen euro
101.
3.2
Terugverdieneffecten in de sociale zekerheid
Een tweede terugverdieneffect betreft de meerontvangsten in de sociale bijdragen. Op basis van reële RSZ- en RSZPPO-gegevens inzake gewerkte uren, loonmassa en verminderingen voor werknemers met een arbeidsovereenkomst dienstencheques werden de totale werknemersbijdrage en werkgeversbijdrage op alle gepresteerde uren in het dienstencheque-systeem in 2012 berekend. Op dezelfde manier werd een raming bekomen van alle aangevraagde verminderingen (bijv. structurele verminderingen, doelgroepverminderingen, werkbonus) en dit bedrag werd als kost in rekening gebracht. Bij de berekening van het totale terugverdieneffect in de sociale bijdragen werd eveneens rekening gehouden met de substitutie van reguliere arbeid op het vlak van huishoudelijke hulp door het stelsel van dienstencheques38. Het terugverdieneffect door directe jobcreatie in de sociale zekerheid in 2012 kan op die manier geraamd worden op 367,3 miljoen euro.
3.3
Terugverdieneffecten in de bedrijfsvoorheffing
Een derde terugverdieneffect heeft betrekking op meerontvangsten in de bedrijfsvoorheffing. Op basis van het gemiddelde bruto uurloon en het aantal gewerkte uren werd een schatting gemaakt van het gemiddeld brutojaarinkomen van een dienstencheque-werknemer. Voor drie fiscale types (gezinnen met tweeverdieners, gezinnen waar de echtgenoot geen beroepsinkomsten heeft en alleenstaanden) werd vervolgens de totale verschuldigde personenbelasting berekend. Hierbij werd voor de alleenstaanden rekening gehouden met verminderingen voor kinderen39 ten laste alsook met verminderingen voor alleenstaanden. Aangezien 98% van de dienstencheque-werknemers vrouw is, werden geen verminderingen voor kinderen ten laste in rekening gebracht bij tweeverdieners in de veronderstelling dat de kinderen voor deze fiscale vermindering bij de man ten laste staan. Daarnaast werd een raming gemaakt van de belastingswinst op het uitbetaalde vakantiegeld (berekend op de gepresteerde uren van 2012). Zoals bij de raming van de meerontvangsten in de sociale bijdragen, werd hier eveneens een correctie doorgevoerd voor de substitutie van reguliere arbeid door het stelsel van de dienstencheques. Het terugverdieneffect door directe jobcreatie in de bedrijfsvoorheffing in 2012 kan op die manier geraamd worden op 166,6 miljoen euro.
38
Uit de gebruikersenquête van 2010 blijkt dat 8,1% van de bevraagde gebruikers vóór het stelsel van de dienstencheques hun huishoudelijke taken uitbesteedde aan een andere dienstverlenende organisatie (thuiszorg, OCMW, PWA of private onderneming).
39
Op basis van gegevens uit de werknemers-enquête van 2011 over het aantal kinderen bij de alleenstaande dienstenchequewerknemers, werden verminderingen voor het aantal kinderen ten laste van de basisbelasting afgetrokken.
102.
4/
Indirecte terugverdieneffecten van het dienstenchequesysteem in 2012
4.1
Indirecte terugverdieneffecten van eerste orde 4.1.1
Meerontvangsten in de vennootschapsbelasting
Het stelsel van de dienstencheques zorgde vanaf 2004 voor de oprichting van verschillende nieuwe ondernemingen of liet bestaande ondernemingen toe nieuwe activiteiten te ontplooien. Afhankelijk van het statuut van deze ondernemingen zijn deze onderhevig aan de vennootschapsbelasting. Deze belastingen zijn in geval van winstgevendheid dus een extra inkomstenpost voor de overheid. Aan de hand van de Bel-First analyse voor 2012 werden gegevens bekomen omtrent de door ondernemingen betaalde winstbelasting voor hun dienstencheque-activiteiten. Door de belasting te correleren aan de ingebrachte cheques per onderneming werd een algemene winstparameter per cheque opgesteld. De extrapolatie hiervan naar de belastingplichtige ondernemingen (commercieel private ondernemingen, interimbedrijven, invoegondernemingen en natuurlijke personen) geeft een sterke benadering van de betaalde vennootschapsbelasting. Sommige VZW’s en andere organisaties buiten deze drie types kunnen uitzonderlijk ook aan belastingen zijn onderworpen. Hoewel sommige ondernemingen dus over het hoofd kunnen worden gezien, zal de impact hiervan op het resultaat beperkt zijn. Aangezien de belastingen echter zelf werden aangegeven en vervolgens geëxtrapoleerd naar de ondernemingen waarvoor deze informatie niet beschikbaar is, blijft het bekomen bedrag een benadering. De totale vennootschapsbelasting betaald door dienstencheque-ondernemingen bedroeg in 2012 naar schatting 16,4 miljoen euro.
4.1.2
Meerontvangsten bij omkaderingstewerkstelling
Het omkaderingspersoneel zorgt voor een bijkomende tewerkstelling binnen het systeem van de dienstencheques. Hun lonen creëren meerontvangsten in de personenbelasting en de sociale zekerheid via de werknemers en werkgeversbijdrage en vormen zo een extra indirect terugverdieneffect. De RVA-enquête bevat gegevens omtrent de tewerkstelling van omkaderingspersoneel. In totaal werden 4.622 individuele omkaderingspersoneelsleden tewerkgesteld in 2012, of 3.416 VTE’s40. De meerontvangsten in de personenbelasting werden berekend door een gemiddeld standaardloon (PC 218) als basis te gebruiken en hierop de gangbare belastingschalen toe te passen. Aan de hand van gegevens van de RSZ omtrent de algemene sociale bijdragen van omkaderingspersoneelsleden worden de sociale bijdragen van deze groep berekend, inclusief de vermindering die van toepassing is op het gemiddeld standaardloon. Aangezien we niet over individuele gegevens beschikken blijft dit bedrag echter een benadering. Fiscale uitzonderingen en sociale verminderingen konden niet in rekening worden genomen. De totale meerontvangsten in sociale bijdragen en personenbelasting bij omkaderingstewerkstelling bedroegen in 2012 naar schatting 41 miljoen euro.
40
Berekend als 54,8% van de 5.077 omkaderingswerknemers tewerkgesteld aan 100% van de tijd, 37,5% aan 50% van de tijd (kleine deeltijdse betrekking) en 7,7% aan 25% van de tijd (grote deeltijdse betrekking).
103.
4.1.3
Terugverdieneffecten in de werkloosheid omkaderingspersoneel
door de tewerkstelling van
Sommige werknemers tewerkgesteld voor de omkadering van dienstencheque-werknemers waren vóór hun tewerkstelling in het systeem werkzoekend. Door de activering van deze werkzoekenden bespaart de federale overheid op hun werkloosheidsuitkeringen. De standaard werkloosheidsuitkering wordt berekend op basis van dezelfde standaardlonen als diegene gebruikt voor de meerontvangsten bij omkaderingstewerkstelling (PC218). Via de ondernemingsenquête (2010) is geweten hoeveel percent omkaderingspersoneel werkzoekend was voor hun tewerkstelling in het systeem. Op basis van beide gegevens kan dan het terugverdieneffect in de werkloosheid worden berekend. We hebben echter geen informatie omtrent de werkloosheidsduur of de gezinssituatie van deze voormalige werkzoekenden. Hierdoor blijft dit bedrag een benadering. De totale terugverdieneffecten door het wegvallen van werkloosheidsuitkeringen bij omkaderingstewerkstelling bedroeg in 2012 naar schatting 8,4 miljoen euro.
4.1.4
Effect van bijkomende uitgaven door opbouw van sociale rechten
Dienstencheque-werknemers en omkaderingspersoneel dragen bij tot de sociale zekerheid. Zeker indien zij voordien werkzoekend waren, zorgt dit voor aanzienlijke bijkomende inkomsten voor de sociale zekerheid. De bijdragen tot de sociale zekerheid geven de nieuwe werknemers echter ook bijkomende rechten, wat zich vertaalt in huidige en toekomstige uitgaven voor de sociale zekerheid. In de brutokostprijs zijn specifieke belastingsverminderingen en instrumenten als tijdelijke werkloosheid reeds opgenomen, maar de bijdragen van de werknemers geven hen ook recht op bijkomende voordelen en vergoedingen zoals pensioensrechten. Deze bijkomende kosten konden echter niet worden berekend. Zeker voor de toekomstige kosten zoals pensioenen kan pas een schatting worden gemaakt wanneer de volledige loopbaan van dienstenchequewerknemers in rekening kan worden genomen.
104.
4.2
Indirecte terugverdieneffecten van tweede orde 4.2.1
Besparingen werkloosheidsuitkeringen door vervanging van dienstenchequewerknemers
Het systeem van de dienstencheques heeft geleid tot de nettocreatie van nieuwe jobs voor zowel dienstencheque-werknemers als voor omkaderingspersoneel. Sommige dienstencheque-werknemers hadden voor hun toetreding in het systeem een andere baan. 52,1% gaf bovendien aan dat zij in hun voormalige functie werden vervangen (werknemersenquête 2011). Het systeem van de dienstencheques leidt dus tot bijkomende tewerkstelling naast reeds bestaande tewerkstelling. Sommige van deze ‘oude’ openstaande jobs werden behouden en geven de mogelijkheid aan anderen, waaronder werklozen, om deze functie op te nemen, wat weer leidt tot een daling van de werkloosheidsuitkeringen. Om dit effect te berekenen zijn er echter een aantal obstakels. De belangrijkste hiervan is kennis over de voormalige banen. Om het effect correct in te schatten moeten we weten hoeveel van deze functies nog bestaan en hoe lang ze werden ingevuld. Ervan uitgaande dat elke job ooit ingenomen wordt door een niet-werkende werkzoekende, worden deze twee obstakels overbrugd.41 Door het gebrek aan exacte gegevens zullen we echter gebruik maken van hypotheses die toelaten het effect te kwantificeren in termen van een minimum- en maximumbedrag. Aan de hand van de werknemersenquête (2011) is het aantal werknemers gekend dat instroomt in het dienstenchequesysteem vanuit een betaalde functie die niet is verdwenen of omgezet is van een PWA-statuut. De enquête geeft eveneens aan van hoeveel werknemers de functie na hun vertrek opnieuw is ingevuld en dus nog bestaat.42 Daarmee kan een inschatting worden gemaakt van het aantal overblijvende functies. Vervolgens moeten we weten hoe lang deze functies werden ingevuld en voor welke periode er dus terugverdieneffecten zijn in de werkloosheidsvergoedingen. Hiervoor bestaan geen objectieve gegevens, waardoor gebruik gemaakt wordt van hypotheses omtrent het aantal maanden waarin een functie wordt ingevuld, gaande van een half jaar tot een volledig jaar, respectievelijk de minimum- en de maximumhypothese. Indien we de bovenstaande redenering toepassen op het dienstenchequesysteem in 2012, bekomen we een vork waarbinnen dit terugverdieneffect kan worden geplaatst. Door het gebrek aan individuele kwantitatieve gegevens moet dit echter zeer voorzichtig worden geïnterpreteerd aangezien het steunt op verschillende hypothesen. De totale besparing in werkloosheidsuitkeringen door de vervanging van dienstencheque-werknemers zou in 2012 volgens deze analyse van 106,8 miljoen euro tot 213,6 miljoen euro kunnen bedragen.
41
Dit kan onmiddellijk door het aanwerven van een niet-werkende werkzoekende, maar ook in de tweede graad als de functie wordt ingenomen door een werkende wiens voormalige functie zelf wordt ingenomen door een niet-werkende werkzoekende. In deze optiek wordt uiteindelijk elke functie ooit ingenomen door een niet-werkende werkzoekende.
42
Volgens de werknemers-enquête (2011) geeft 52,1% werknemers uit een voormalig betalende functie aan dat ze in hun job werden vervangen na hun vertrek.
105.
4.2.2
Besparingen werkloosheidsuitkeringen omkaderingspersoneel
door
vervanging
van
Ook voor het omkaderingspersoneel is het mogelijk dat de voormalige betalende functies opnieuw worden ingevuld door niet-werkende werkzoekenden, zodat de nieuwe functies ook indirect zorgen voor een daling van de werkloosheidsuitgaven. De ondernemingsenquête (2010) geeft weer hoeveel omkaderingspersoneelsleden instroomden vanuit een betaalde functie. Dezelfde obstakels als bij vervanging van dienstencheque-werknemers gelden hier eveneens. Noch het aantal effectief terug ingevulde functies, noch de duur van de invulling zijn bekend. Om dit te overbruggen worden twee hypotheses gebruikt. Ten eerste wordt aangenomen dat hetzelfde aandeel functies terug wordt ingevuld. Ten tweede wordt ook hier weer gebruik gemaakt van de dubbele hypothese dat de invullingsduur hetzij een half jaar, hetzij een volledig jaar bedraagt. Het aantal benodigde hypothesen toont aan dat het terugverdieneffect voorzichtig moet worden gebruikt omwille van de verschillende benodigde veronderstellingen. Indien onze hypothesen de realiteit goed benaderen zou de totale besparing in werkloosheidsuitkeringen door de vervanging van omkaderingspersoneel in 2012 van 7,9 miljoen euro tot 15,9 miljoen euro kunnen bedragen.
4.2.3
Meerontvangsten in BTW
De verhoogde werkgelegenheid zorgt voor een hoger inkomen bij de dienstencheque-werknemers en het omkaderingspersoneel. De stijging in loon vertaalt zich ook deels in een stijging van de consumptie. Op zijn beurt zorgt dit voor verhoogde BTW-inkomsten voor de overheid. Dit effect is moeilijk te kwantificeren, aangezien we geen informatie hebben omtrent het consumptiegedrag van deze werknemers. Bovendien is het loonverschil tussen de situatie vóór de tewerkstelling in het dienstenchequesysteem en erna niet gekend op individueel niveau. Wegens gebrek aan exacte loongegevens focussen we bij dit effect alleen op de loonverschillen tussen de werkloosheidsuitkeringen van diegenen die voordien werkzoekend waren en zij die daarna in het systeem werden tewerkgesteld, hetzij als omkadering- of dienstenchequewerknemer. Hierdoor dient het loonverschil te worden berekend tussen de werkloosheidsuitkering en het loon in het dienstenchequesysteem (voor omkaderingspersoneelsleden en dienstencheque-werknemers). Aangezien hiervoor geen individuele gegevens beschikbaar zijn benaderingen. Voor de dienstencheque-werknemers kunnen werkloosheidsuitkering uit het kostenmodel worden gebruikt via omkaderingswerknemers is er nog minder informatie beschikbaar en 218) en de daaruit voortvloeiende werkloosheidsuitkeringen.
moeten we werken met gemiddelde het gemiddelde inkomen en de de gegevens van de RVA. Voor de gebruiken we daarom een basisloon (PC
Na rekening te hebben gehouden met een basis spaarquote van de Nationale Bank voor 2012, maken we gebruik van een minimum en maximum scenario. In het minimumscenario wordt het extra geconsumeerde loon enkel gebruikt voor de aankoop van producten aan 6% BTW. In het maximumscenario wordt het extra geconsumeerde loon enkel gebruikt voor de aankoop van producten aan 21% BTW. Dit geeft echter slechts een ruwe schatting. De totale meerontvangst in BTW zou in 2012 geschat tussen 8,2 miljoen euro en 28,6 miljoen euro kunnen bedragen.
106.
4.2.4
Meerontvangsten in de personenbelasting bij gebruikers
Verschillende gebruikers geven aan dankzij dienstencheques opnieuw aan het werk te gaan of langer aan de slag te blijven. Hierdoor zien zij hun loon en hun inkomsten stijgen, waardoor er ook een stijging zal optreden in de ontvangsten van de personenbelasting en sociale bijdragen. Door middel van de gebruikersenquête (2010) is geweten hoeveel gebruikers dankzij dienstencheques meer of terug gaan werken en kan het gemiddelde aantal bijkomend gewerkte dagen per week worden berekend. Geëxtrapoleerd naar een heel jaar zou het werkvolume in 2012 meer dan 27.361 VTE bedragen.43 Dit aantal moet echter voorzichtig geïnterpreteerd worden aangezien het gebaseerd is op gegevens uit de gebruikersenquête en de extrapolatie op de hele gebruikerspopulatie. Het is niet zo eenvoudig om deze bijkomende gewerkte dagen om te zetten naar bijkomende belasting. Ook hier zijn geen individuele gegevens van de belastingschalen van de gebruikers beschikbaar. Om toch een grootteorde te kunnen bepalen, maken we daarom gebruik van het gemiddelde standaard bruto dagloon in België. Door gebruik te maken van een gemiddelde belastingvoet kunnen we aan de hand van het aantal bijkomende gewerkte dagen een schatting maken van de bijkomende betaalde personenbelasting. Het gaat hierbij om een benadering die vooral de grootteorde van het effect weergeeft. De totale meerontvangst in de belasting van gebruikers zou in 2012 naar raming 287,5 miljoen euro bedragen44.
43
Een jaar telt 48 werkweken. 1 VTE wordt gelijkgesteld met 220 werkdagen.
44
Op basis van het cijfer omtrent het aandeel individuele huishoudens van Sodexo van 2010.
107.
5/
Nettokostprijs van het dienstenchequesysteem in 2012
Ter conclusie geeft tabel 46 een overzicht van de nettokostprijs van het systeem, rekening houdend met de brutokostprijs, directe terugverdieneffecten en indirecte terugverdieneffecten van de 1ste orde. De terugverdieneffecten van de 1ste orde kunnen met een relatief hoge betrouwbaarheid berekend worden. De terugverdieneffecten van de 2de orde zijn ramingen omwille van een gebrek aan voldoende accurate beschikbare gegevens. Hierdoor wordt ze apart opgenomen in tabel 47.
Tabel 46: Kostprijs en terugverdieneffecten van het dienstenchequesysteem Effect Tussenkomst bij de dienstencheques Brutokostprijs
Omkaderingskost Kost van de fiscale aftrek
Totale brutokostprijs
Directe terugverdieneffecten
€ 14.951.598 € 248.991.539
Vermindering in werkloosheidsuitkeringen
€ 212.885.792
Meerontvangsten in sociale bijdragen
€ 367.285.992
Meerontvangsten in de personenbelasting
€ 166.639.779 € 746.811.564
Meerontvangsten in de vennootschapsbelasting
€ 16.399.113
Meerontvangsten door sociale bijdragen en personenbelasting van omkaderingspersoneel
€ 41.026.451
Vermindering werkloosheidsuitkeringen van omkaderingspersoneel
€ 8.480.618
Totaal indirecte terugverdieneffecten (1ste orde) Nettokostprijs (1ste orde)
€ 1.594.920.462
€ 1.858.863.600
Totale directe terugverdieneffecten
Indirecte terugverdieneffecten van de 1ste orde
Bedrag
€ 65.906.182 € 1.046.145.854
Bron: IDEA Consult
108.
Uit tabel 47 blijkt dat de directe terugverdieneffecten 746,8 miljoen euro bedragen. Naast de directe terugverdieneffecten, werden ook de indirecte terugverdieneffecten van de 1ste orde berekend. Deze bedragen in totaal 66 miljoen euro. Indien we hiermee rekening houden, bedraagt de nettokostprijs (van de 1ste orde) van het stelsel van de dienstencheques voor het jaar 2012 1.046,1 miljoen euro. De directe en duidelijk identificeerbare indirecte effecten (1ste orde) van het systeem verlagen dus de kostprijs voor de overheid met ongeveer 44%. Naast de indirecte terugverdieneffecten van de 1ste orde werden een aantal bijkomende indirecte terugverdieneffecten geïdentificeerd (2de orde). Deze effecten kunnen echter moeilijk berekend worden en hangen af van een aantal minimum en maximum hypotheses. De waarde van deze terugverdieneffecten naargelang het scenario (minimum of maximumscenario) wordt weergegeven in tabel 47. Deze indirecte terugverdieneffecten blijken echter aanzienlijk en zouden variëren tussen minimum 410,4 miljoen euro en maximum 545,6 miljoen euro. Vooral de meerontvangsten in de personenbelasting van gebruikers ten gevolge van hun gewijzigde tewerkstellingskeuzes wegen zwaar (287,5 miljoen).
Tabel 47: Terugverdieneffecten van de 2de orde Effect Besparing door vervanging van dienstencheque-werknemers
Indirecte terugverdieneffecten van de 2de orde
Besparing door vervanging van omkaderingspersoneel Meerontvangsten in de BTW Meerontvangsten in de personenbelasting van gebruikers
Totaal indirecte terugverdieneffecten van de 2de orde
Bedrag Minimum: € 106,8 miljoen Maximum: € 213,6 miljoen Minimum: € 7,9 miljoen Maximum: € 15,9 miljoen Minimum: € 8,2 miljoen Maximum: € 28,6 miljoen € 287,5 miljoen Minimum: € 410,4 miljoen Maximum: € 545,6 miljoen
Bron: IDEA Consult
109.
6/
Evolutie van de kostprijs van het dienstenchequesysteem
In onderstaande tabel worden de brutokostprijs en de nettokostprijs (van de 1ste en 2de orde) van het dienstencheque-systeem sinds 2010 weergegeven. Ook de gemiddelde nettokostprijs per dienstenchequewerknemer wordt er weergegeven.
Tabel 48: Evolutie van de kostprijs van het dienstenchequesysteem 2010
2011
€ 1.430.432.704
€ 1.655.312.535
€1.858.863.600
€ 726.323.112
€ 911.338.283
€ 1.046.145.854
€ 383.171.377
€ 527.356.260
€ 635.658.008
€ 259.243.234
€ 388.109.586
€ 500.466.948
Gemiddelde nettokostprijs (1ste orde)/werknemer
€ 5.305
€ 6.083
€ 6.922
Gemiddeld maximum nettokostprijs (2de orde)/werknemer
€ 2.799
€ 3.520
€ 4.206
Gemiddeld minimum nettokostprijs (2de orde)/werknemer
€ 1.893
€ 2.590
€ 3.311
Brutokostprijs Nettokostprijs (1ste orde) Maximum nettokostprijs (2de orde) de
Minimum nettokostprijs (2 orde)
2012
Bron: IDEA Consult
Door de continue stijging van het gebruik van dienstencheques is de brutokostprijs van het dienstenchequesysteem jaar na jaar aan het stijgen. De terugverdieneffecten kennen echter ook een opwaartse evolutie. De stijging van de directe terugverdieneffecten kan door verschillende factoren verklaard worden:
De stijging van het loon van dienstencheque-werknemers, wat een stijging van de bedrijfsvoorheffing en sociale bijdragen tot gevolg heeft.
De stijging van het gemiddeld aantal werkuren van dienstencheque-werknemers, resulterend in een stijging van de bedrijfsvoorheffing en sociale bijdragen.
De jaarlijkse stijging van de gemiddelde werkloosheidsuitkeringen (met de index), wat een grotere besparing betekent in de werkloosheidsuitkering van personen die werkloos waren voor hun DCHtewerkstelling.
In totaal bedroeg de nettokostprijs van het dienstenchequesysteem, rekening houdend met indirecte effecten van 1e orde, 6.922 euro per werknemer in 2012 (t.o.v. 6.083 euro in 2011). Indien we rekening houden met de indirecte effecten van de tweede orde varieert de gemiddelde kost van een dienstencheque-werknemer tussen 3.311 euro en 4.206 euro. In nettotermen kost het dus minimum 3.311 euro aan de overheid om één dienstencheque-werknemer te financieren in het dienstenchequesysteem.
110.
DEEL 6 Conclusies
111.
In voorliggend negende evaluatieonderzoek is het dienstenchequesysteem in zijn verschillende dimensies geanalyseerd. Zowel de omvang van het systeem, de kwaliteit van de dienstencheque-job, de rendabiliteit van het dienstencheque-systeem als de directe en indirecte kostprijs van het systeem in 2012 werden in kaart gebracht. Hieronder worden de belangrijkste conclusies per deel van het rapport weergegeven.
DE OMVANG VAN HET DIENSTENCHEQUESYSTEEM IN 2012 EN DE EVOLUTIE SINDS DE OPSTART
Het dienstenchequesysteem is een belangrijk tewerkstellingsinstrument, vooral voor laaggeschoolden. In 2012 waren er 151.137 werknemers actief in het dienstencheque-systeem of 98.035 voltijdse-equivalenten45, voor een totaal van 164.264 jobs. In totaal vertegenwoordigden dienstencheque-jobs 4,3% van alle jobs in België. In een periode waarin laaggeschoolde jobs verdwijnen door de-industrialisatie en delokalisatie biedt het dienstencheque-systeem dus een belangrijke pool van jobs voor laaggeschoolde werknemers. Vooral vrouwen, 50+ers, laaggeschoolden en niet EU-burgers zijn sterk vertegenwoordigd in het systeem.
Beperkte creatie van nieuwe tewerkstelling in 2012. Het aantal dienstenchequewerknemers is in beperkte mate toegenomen in 2012. Zo steeg het aantal dienstenchequewerknemers van 149.827 in 2011 naar 151.167 in 2012, wat een stijging van 0,9% vertegenwoordigt. Dit is een sterke daling van de tewerkstellingsgroei ten opzichte van 2011, toen het nog 9,4% bedroeg. Het systeem creëert dus nog steeds nieuwe jobs, maar in een beperktere mate dan in het verleden. Na een 9-jarig bestaan van het systeem, blijkt het systeem zich te stabiliseren en heeft het hoogstwaarschijnlijk zijn hoogtepunt in termen van jobcreatie bereikt.
Brusselse dienstencheque-werknemers oververtegenwoordigd in het dienstenchequesysteem. Zoals hierboven aangegeven, is de tewerkstelling in het dienstencheque-systeem in beperkte mate gestegen in 2012. Er zijn bovendien belangrijke regionale verschillen op te merken in de jobcreatie van het systeem. Zo was in Brussel de jobcreatie nog steeds belangrijk, met een groei van de tewerkstelling van 4,4%. Dit is wel een veel lagere percentage dan in 2011, toen de nieuwe jobcreatie nog 17% bedroeg. In Wallonië wordt daarentegen een terugval van de tewerkstelling opgemerkt van 0,6%. Vlaanderen situeert zich op het Belgische gemiddelde, met een tewerkstellingscreatie van 0,7% in 2012. Hierdoor stijgt jaar na jaar het aandeel Brusselse werknemers in het dienstencheque-systeem. In 2006 waren slechts 8,1% Brusselse werknemers tewerkgesteld in het systeem, dit aandeel is gestegen tot 13,9% in 2012. Indien we dit vergelijken met het aandeel Brusselse inwoners, blijkt duidelijk dat Brusselse werknemers oververtegenwoordigd zijn in het dienstencheque-systeem, vooral ten nadele van Waalse werknemers, die slechts 26,1% van de tewerkstelling in het systeem vertegenwoordigen.
Het dienstenchequesysteem trekt nog steeds nieuwe gebruikers aan. Ondanks de beperkte stijging van het aantal dienstencheque-werknemers in 2012 (0,9%), zijn er nog steeds nieuwe gebruikers ingetreden in het systeem. Zo waren er 899.558 actieve gebruikers van dienstencheques in 2012, tegenover 834.959 in 2011, wat een stijging vertegenwoordigt van 8%. De stijging van het aantal gebruikers in 2012 is bijna even hoog als deze opgemerkt in 2011 (10%). Ondanks het intussen 9-jarig bestaan van het systeem, blijft het dus nieuwe gebruikers aantrekken. In totaal maakten 18,9% van de Belgische huishoudens gebruik van dienstencheques in 2012.
45
Gezien dienstencheque-werknemers gemiddeld 24,1 uren in het systeem werken.
112.
Stijging van de intensiteit van gebruik van dienstencheques. Naast het feit dat er nog steeds nieuwe gebruikers in het dienstenchequesysteem intreden, blijken gebruikers ook steeds meer gebruik te maken van dienstencheques. Zo werden er 123,0 miljoen dienstencheques aangekocht in 2012 tegenover 109,1 miljoen in 2011. Dit vertegenwoordigt een stijging van 13%, wat hoger is dan het percentage nieuwe gebruikers (9%). De stijging van de aankoop van cheques in 2012 is bovendien hoger dan in 2011 (13% in 2012 versus 12% in 2011). Dit leidt logischerwijze tot een hogere gemiddeld aankoop van cheques in 2012 (136 cheques of gemiddeld 2,6 cheques per week). Deze stijging kan echter gedeeltelijk verklaard worden door de stijging van de prijs van dienstencheques in januari 2013. Ongeacht dit tijdelijk fenomeen, blijkt de intensiteit van het gebruik van de cheques continu te stijgen sinds 2009, toen het nog 115 cheques betrof, of een gemiddelde van 2,2 cheques per week.
1 gebruiker van dienstencheques op 3 is ouder dan 65 jaar. In 2012 was 27,5% van de gebruikers ouder dan 65 jaar. Dit toont aan dat, in tegenstelling tot de initiële doelstellingen van het dienstenchequesysteem, het systeem niet enkel dient voor de combinatie arbeid-gezin van werkende tweeverdieners, maar ook voor huishoudhulp voor oudere personen die niet meer aan het werk zijn. We merken bovendien op dat het aandeel van deze laatste groep (65-plussers en 80-plussers) jaar na jaar stijgt in de totale populatie gebruikers (van 24,8% in 2009 naar 27,5% in 2012). Deze stijging kan wijzen op een veroudering van de initiële groep gebruikers van dienstencheques of op een grotere instroom van deze groep gebruikers. Deze gebruikers hebben natuurlijk andere noden dan tweeverdieners, waardoor deze verschuiving in het oog dient gehouden te worden.
Daling van het aantal erkende ondernemingen in het dienstenchequesysteem. Vooreerst sinds de opstart van het dienstenchequesysteem is het aantal erkende ondernemingen op het einde van het jaar gedaald, in vergelijking met het aantal ondernemingen actief doorheen het jaar. Zo waren 2.753 dienstencheque-ondernemingen actief in de loop van 2012, en is dit aantal gedaald tot 2.711 op het einde van het jaar 2012. Ten opzichte van eind 2011 is het aantal ondernemingen bovendien gedaald met 1,6%. De terugval van het aantal ondernemingen in 2012 blijkt een combinatie te zijn van een relatieve daling van het aandeel nieuwe erkenningen en een relatieve stabilisatie van het aandeel stopzettingen. Het is wel belangrijk om op te merken dat binnen het aandeel stopzettingen steeds meer faillissementen worden genoteerd.
De daling van het aantal dienstencheque-ondernemingen treft vooral Waalse ondernemingen. Ten opzichte van 2011, heeft vooral Wallonië de belangrijkste daling gekend van het aantal dienstencheque-ondernemingen. Eind 2011, waren 1.066 dienstenchequeondernemingen actief in Wallonië. Eind 2012 is het aantal dienstencheque-ondernemingen gedaald tot 1.030, wat een daling van 3% vertegenwoordigt. Brusselse en Vlaamse ondernemingen werden het minst getroffen door deze terugval (respectievelijk -0,2% en -0,5%). De terugval van het aantal actieve ondernemingen in Wallonië verklaart ook de daling van de tewerkstelling in het systeem in deze regio.
Sterke terugval van het aandeel kleine dienstencheque-ondernemingen. 6 op 10 dienstencheque-ondernemingen heeft tussen 5 à 50 dienstencheque-werknemers, 1 op 4 heeft meer dan 50 werknemers, terwijl 13% minder dan 4 werknemers heeft. Opvallend is dat sinds 2009, het aandeel dienstencheque-ondernemingen met minder dan 4 werknemers sterk is teruggevallen (van 18,5% in 2009 tot 12,9% in 2012). Het aandeel bedrijven met meer dan 50 dienstencheque-werknemers is daarentegen gestegen van 21,7% in 2009 naar 25,4% in 2012. Het blijkt dus duidelijk dat de markt aan het evolueren is, ten nadele van kleinere dienstencheque-ondernemingen en ten voordele van grotere.
Profit ondernemingen steeds meer aanwezig in het dienstenchequesysteem. Profitondernemingen vertegenwoordigen 64% van de dienstencheque-ondernemingen in 2012. Sinds 2006 is het aandeel profit-ondernemingen bovendien continu gestegen (van 42% in 2006 naar 64% in 2012).
113.
DE KWALITEIT VAN DE DIENSTENCHEQUE - JOB IN 2012 EN DE EVOLUTIE SINDS DE OPSTART
Genuanceerd beeld wat de evolutie van de kwaliteit van de tewerkstelling betreft. In de vorige evaluaties werd duidelijk een verbetering van de kwaliteit van de tewerkstelling in het dienstenchequesysteem opgemerkt. Vooreerst geeft de evaluatie een genuanceerd beeld wat de evolutie van de kwaliteit van een dienstencheque-job betreft. Een aantal indicatoren blijven positief evolueren terwijl een aantal andere een negatieve evolutie kennen.
Stabilisering van de tewerkstelling. De indicatoren die positief evolueren wijzen vooral op een stabilisatie en verankering van de tewerkstelling in het systeem.
Het aantal contracten van onbepaalde duur: In 2012 werden 47,2% contracten van onbepaalde duur en 52,8% contracten van bepaalde duur aangeboden aan nieuwe dienstencheque-werknemers. Het aandeel contracten van onbepaalde duur is jaar na naar aan het stijgen. Zo bedroeg het in 2011 41%, tegenover 47% in 2012.
Het aantal effectief gepresteerde uren: Het gemiddeld aantal werkuren is ook continu aan het stijgen. Volgens RSZ-cijfers waren dienstencheque-werknemers in 2005 gemiddeld 15 uur per week aan de slag. In 2012 is het gemiddeld aantal werkuren tot 18,3 uur per week gestegen.
Het aantal effectief gepresteerde dagen: In 2012 waren 70,5% van de dienstenchequewerknemers voor meer dan 6 maand aan de slag als dienstencheque-werknemer. In 2011 bedroeg dit percentage nog 67,7%.
Het gemiddeld uurloon: Het gemiddeld uurloon van een dienstencheque-werknemers is jaar na jaar aan het stijgen. In 2012 bedroeg het 10,82 euro tegenover slechts 8,76 euro in 2006.
Terugval van bepaalde kwaliteitsaspecten van de dienstencheque-job. Een aantal indicatoren kennen een negatieve evolutie en wijzen op een terugval van bepaalde kwaliteitsaspecten van de dienstencheque-job. Deze terugval kan hoogstwaarschijnlijk verklaard worden door het beleid van dienstencheque-bedrijven omtrent hun werkingskosten. Zo blijken verschillende bedrijven hun werkingskosten te proberen laten dalen om hun rendabiliteit te garanderen. Dit uit zich dan ook in de evolutie van een aantal indicatoren met betrekking tot de kwaliteit en omkadering van dienstencheque-werknemers.
Het aandeel opgeleide werknemers via de budgetten van het opleidingfonds dienstencheques: 22,6% dienstencheque-werknemers hebben een opleiding genoten via bedragen van het opleidingsfonds. Dit aandeel is gedaald sinds 2011 toen het nog 29,3% bedroeg. Deze percentages moeten voorzichtig geïnterpreteerd worden, aangezien niet alle bedrijven terugbetalingen vragen voor hun opleidingen. Het geeft wel een indicatie van een tendens bij bedrijven om niet-productieve uren van dienstencheque-werknemers zoveel mogelijk te beperken. Eerste (niet volledige) cijfers voor 2012 wijzen op een stijging van dit aandeel (tot 26,9%), maar dit percentage blijft onder het niveau van 2010 (29,3%).
Het gemiddeld aantal omkaderingspersoneelsleden per dienstencheque-werknemer: In 2012 werden 4.622 personeelsleden tewerkgesteld voor de omkadering van dienstencheque-werknemers. Dit aandeel is beduidend lager dan in 2011, toen het nog om 5.077 omkaderingswerknemers ging. Gemiddeld werd er in 2012 één omkaderingswerknemer ingezet voor 33 dienstencheque-werknemers tegenover één voor 30 in 2011.
Het gebruik van tijdelijke werkloosheid: Tussen 2008 en 2012 is het gemiddeld aantal dagen van tijdelijke werkloosheid per onderneming gestegen van 85,7 in 2008 naar 134,7 in 2012. Ook het gemiddeld bedrag per werknemer en onderneming (gedeflatteerd) is fors gestegen tussen 2008 en 2012 (quasi een verdubbeling).
Uitstroom uit het systeem: Voor het eerst sinds 2008 is het uitstroompercentage van dienstencheque-werknemers gestegen. Zo zijn 21,2% dienstencheque-werknemers uit het systeem gestroomd in 2012, terwijl dit percentage 18,2% bedroeg in 2011.
114.
DE RENDABILITEIT VAN DIENSTENCHEQUE -ONDERNEMINGEN
Positieve rendabiliteit van dienstencheque-activiteiten, maar in dalende trend. Gemiddeld over alle dienstencheque-ondernemingen, zijn dienstencheque-activiteiten nog steeds rendabel, maar de rendabiliteit van dienstencheque-activiteiten is sterk gedaald sinds de opstart van het systeem. In 2012 behaalden ondernemingen volgens Bel-First gegevens een operationele marge van 0,5 euro per cheque en een winstmarge van 0,3 euro per cheque. Daarbij zijn de winstmarges per cheque het hoogst voor interimbedrijven (0,8 euro per cheque) en het laagst voor PWA’s (0,2 euro) en VZW’s (0,05 euro). De winstmarge stijgt eveneens met de grootte van de ondernemingen van 0,13 euro per cheque voor de kleinste ondernemingen tot 0,33 euro per cheque voor de grootste. De marges zijn echter sterk gedaald doorheen de tijd, zeker ten opzichte van 2006 wanneer nog een operationele marge van 4 euro per cheque en een winst van 3,4 euro per cheque werden opgetekend. De continue daling van de rendabiliteit van dienstencheque-activiteiten wordt bevestigd door de enquête bij ondernemingen waarbij 47% aangeeft dat hun bedrijfsresultaat gedaald is in 2012 en 44% van de ondernemingen aangeeft dat hun resultaat in dalende lijn is sinds hun intrede op de markt. Volgens bedrijven is de voornaamste oorzaak voor deze dalende rendabiliteit te vinden bij de stijgende loonkost van dienstencheque-werknemers en de stijgende werkingskosten.
Gemiddeld 22,2 euro kosten per dienstencheque. Voor de gemiddelde dienstenchequeonderneming bedraagt de bedrijfskost 22,2 euro per cheque, wat meer is dan de inruilwaarde van dienstencheques in 2012. Vooral kleine en non-profit ondernemingen hebben hoge kostenmarges. Daarvan bedraagt de loonkost van dienstencheque-werknemers gemiddeld 19,2 euro per cheque. Gemiddeld zijn 87% van de betaalde uren van dienstencheque-werknemers ook productieve uren. De omkaderingskost bedraagt 2,2 euro per cheque voor een omkadering van gemiddeld één VTE voor 29 VTE dienstencheque-werknemers.
Gemiddeld 22,7 euro inkomsten per dienstencheque. De gemiddelde bedrijfsopbrengsten van een dienstencheque-onderneming bedragen 22,7 euro per cheque, meer dan de gemiddelde inruilwaarde in 2012. De bijkomende inkomsten komen uit tewerkstellingspremies en uit bijkomende vergoedingen gevraagd aan de gebruiker. Indien bijkomende vergoedingen worden gevraagd bedragen deze gemiddeld 0,35 euro per cheque. De opbrengsten per cheque nemen gemiddeld toe met de grootte van de onderneming. Het beeld varieert volgens het type onderneming met hogere opbrengsten bij invoegondernemingen, voornamelijk via bijkomende tewerkstellingspremies.
De gemiddelde operationele marge en winstmarge per cheque verbergen een dualiteit in de markt. 66% van de ondernemingen hanteert een positieve operationele marge per cheque in 2012. Voor 30% of bijna een derde gaat het zelfs om een winstmarge groter dan 1 euro per cheque. Daartegenover staat een groep van 34% van de ondernemingen die een negatief bedrijfsresultaat boeken, waarvan 14% een operationeel verlies lijden van meer dan 1 euro per cheque. Het grootste aandeel ondernemingen met een negatieve marge zijn de PWA’s en VZW’s. Respectievelijk 47% en 38% halen een negatief operationeel resultaat. Private ondernemingen en invoegondernemingen staan er relatief het beste voor. Slechts 29% van deze ondernemingen heeft een negatief resultaat voor 2012. Een groep dienstencheque-ondernemingen slaagt er dus niet in voordeel te halen uit de groeiende groep gebruikers en de groei in de intensiteit van het gebruik. Deze ondernemingen zien hun kosten stijgen en/of slagen er onvoldoende in om hun inkomsten te doen groeien. Anderzijds is er een groep ondernemingen die hun inkomsten zien toenemen en die ondanks stijgingen in de kosten hun resultaat weten te behouden of te verbeteren.
115.
Vooral Waalse ondernemingen kampen met negatieve marges. Een analyse van de verschillende ondernemingen toont aan dat in Wallonië het grootste aantal ondernemingen kampt met een negatieve marge (38%). Dit verklaart ten dele ook het dalende aantal ondernemingen dat werd waargenomen voor Wallonië. Toch geven slechts 17% van de Waalse ondernemingen in de enquête aan hun activiteiten te willen stopzetten. In Brussel loopt dit op tot 30%, hoewel er daar slechts 29% van de ondernemingen met negatieve marges kampt. Dit kan verklaard worden door het hoge aandeel private ondernemingen in Brussel die sneller zullen stoppen met hun activiteiten omwille van de economische situatie dan ondernemingen met een sociale doelstelling. Deze laatste zijn dan weer meer prominent aanwezig in Wallonië.
Ondernemingen uit de non-profit sector hebben het moeilijker om hun rendabiliteit te behouden. Ondernemingen uit de non-profit, zoals OCMW’s, VZW’s, PWA’s en invoegondernemingen hebben gemiddeld lagere operationele marges en lagere winstmarges in 2012 tussen 0,05 euro en 0,38 euro per cheque. Bovendien hebben ze ook een duidelijk hogere omkaderingskost van 2,6 euro tot 3,4 euro per cheque. Dit is logisch gezien hun hogere omkaderingsgraad. OCMW’s en gemeenten worden dan weer gekenmerkt door een hoge loonkost voor hun dienstencheque-werknemers omdat ze ingeschakeld worden in de barema’s van lokale besturen. Deze ondernemingen ontvangen echter ook de hoogste ondersteuningsbedragen in het kader van tewerkstellingsmaatregelen. Dit maakt hen kwetsbaar voor het wegvallen van deze middelen. Mede door het hogere aandeel kansengroepen in hun werknemersbestand kampen de non-profit ondernemingen met een lagere bezettingsgraad tussen 80% en 83% ten opzichte van een gemiddelde van 89% in de sector.
Kleinere ondernemingen hebben het moeilijker om hun rendabiliteit te behouden. Kleine ondernemingen hebben gemiddeld lagere winstmarges in 2012 (ongeveer 0,13 euro per cheque). Door hun schaal kampen ze gemiddeld met een hogere relatieve loonkost en omkaderingskost. Kleine ondernemingen ondervinden duidelijk dat ze de schaalvoordelen missen die grotere ondernemingen toelaten om stijgende kosten op te vangen met verhoogde efficiëntie (bvb. in omkadering). De lagere rendabiliteit van dienstencheque-ondernemingen verklaart in zekere mate de sterke terugval van het aandeel kleine dienstencheque-ondernemingen sinds 2009.
Ondernemingen verwachten dat de rendabiliteit van dienstencheque-activiteiten nog verder onder druk zal komen. De helft van de ondernemingen verwacht een dalend resultaat de komende twee jaar en 45% van de ondernemingen verwacht dit eveneens in de komende vijf jaar. Ondernemingen in Wallonië zijn het minst positief ingesteld over de toekomst van het dienstencheque-systeem. Reeds 43% van de ondernemingen heeft daarom zijn kosten al zoveel mogelijk proberen te verlagen en nog eens 18% plant dit in de toekomst te doen. Daarbij willen ondernemingen voornamelijk ingrijpen op de werkingskost en in tweede instantie op de loonkosten. Daarnaast heeft 29% van de ondernemingen de inkomsten laten stijgen en plant nog eens 12% om dit te doen, voornamelijk door meer gebruikers aan te trekken en het aantal effectief gepresteerde uren van dienstencheque-werknemers te verhogen.
Verschillende pijnpunten verklaren de dalende rendabiliteit van dienstenchequeondernemingen. Voor veel ondernemingen volstaat de inruilwaarde niet voor hun activiteiten, voornamelijk omwille van de stijgende loonkost zowel van dienstencheque-werknemers als het omkaderingspersoneel. De anciënniteit van het personeel wordt slechts gedeeltelijk gecompenseerd via de inruilwaarde van de cheques, waardoor de relatieve kost steeds toeneemt. Dit zou volgens hen één van de oorzaken zijn van hun lage rendabiliteit. Verder wordt hun resultaat ook beïnvloed door andere elementen, zoals het hoge absenteïsme in de sector, de tijdelijkheid van tewerkstellingspremies en wanbetaling bij gebruikers.
Grote onzekerheid wat betreft de prijsverhoging en de regionalisatie. De rendabiliteit van verschillende dienstencheque-ondernemingen staat onder druk. Om dit tegen te gaan plannen de ondernemingen verschillende ingrepen die hun kosten moeten beperken en hun inkomsten verhogen, maar de context waarbinnen de ondernemingen opereren is gekenmerkt door onzekerheid. Dit verhindert hen vooruit te plannen en keuzes te maken. Ten eerste doet de prijsverhoging tot 9 euro per cheque ondernemingen vrezen dat gebruikers massaal zullen afhaken. Ten tweede bestaat er grote onzekerheid over de toekomst van het systeem, gezien de overdracht van de bevoegdheid naar de Gewesten. Het is nog helemaal niet duidelijk of, en op welke manier, het systeem zal worden verder gezet in de drie Gewesten.
116.
DE KOSTPRIJS VAN DE DIENSTENCHEQUES EN EVOLUTIE SINDS DE OPSTART
De directe en indirecte effecten (van de 1ste orde) verlagen de kostprijs van het dienstencheque-systeem voor de overheid met ongeveer 45%. De totale brutokostprijs van de dienstencheques bedroeg 1,8 miljard euro in 2012. Rekening houdend met de directe terugverdieneffecten (vermindering in werkloosheidsuitkeringen, meerontvangsten in sociale bijdragen en in de personenbelasting) en de indirecte terugverdieneffecten van de 1ste orde (meerontvangsten in de vennootschapsbelasting, meerontvangsten door sociale bijdragen en personenbelasting van omkaderingspersoneel en vermindering werkloosheidsuitkeringen van omkaderingspersoneel) bedraagt de nettokostprijs (van de 1ste orde) van het stelsel van de dienstencheques voor het jaar 2012, 1.046,1 miljoen euro.
Indien indirecte terugverdieneffecten van de 2de orde worden meegerekend bedraagt de nettokostprijs van de dienstencheques slechts tussen 30% en 37% van de brutokostprijs: De indirecte terugverdieneffecten van de 2de orde (besparing door vervanging van dienstencheque-werknemers en omkaderingspersoneel, meerontvangsten in de BTW en in de personenbelasting van gebruikers) zijn moeilijk kwantificeerbaar en hangen van een aantal hypotheses af. Deze indirecte terugverdieneffecten blijken echter aanzienlijk en zouden variëren tussen minimum 410,4 miljoen euro en maximum € 545,6 miljoen euro. Vooral de meerontvangsten in de personenbelasting van gebruikers ten gevolge van hun gewijzigde tewerkstellingskeuzes zouden zwaar doorwegen (287,5 miljoen).
Rekening houdend met alle effecten, bedraagt de nettokostprijs van het dienstencheque-systeem minimum 3.311 euro per dienstencheque-werknemer: De minimale netto kostprijs van de dienstencheques bedraagt 500,5 miljoen euro in 2012, voor een totaal van 151.137 werknemers. Netto kost het dus minimum 3.311 euro aan de overheid om één dienstencheque-werknemer aan het werk te zetten via de dienstencheques.
117.
DEEL 7 Bijlagen
119.
1/ Extra tabellen en figuren 1.1.
Profiel en tewerkstellingskenmerken omkaderingspersoneel
Tabel 49 geeft de profielkenmerken weer van de omkaderingspersoneelsleden. Omdat dezelfde parameters voor dienstencheque-werknemers in de RVA-enquête werden opgevraagd, kunnen de profielkenmerken van beide type werknemers met elkaar vergeleken worden:
Wat het geslacht betreft, is er een dominantie van vrouwelijke werknemers zowel bij omkaderingswerknemers (87%) als bij dienstencheque-werknemers (97%). Het aandeel mannelijke omkaderingswerknemers is wel hoger dan bij dienstencheque-werknemers (13% t.o.v. 3%).
In tegenstelling tot de dienstencheque-werknemers is het omkaderingspersoneel vrij jong, 26% is jonger dan 30 en nog een derde tussen de 30 en 39 jaar. Vergelijk dit met de dienstenchequewerknemerspopulatie waar slechts 49% jonger dan 39 jaar is tegenover 60% bij het omkaderingspersoneel. Zeker in Brussel is het profiel erg jong, met 34% in de categorie jonger dan 30.
Het grootste deel van het omkaderingspersoneel heeft de Belgische nationaliteit (91%), 8% komt uit de EU en 1,3% van daarbuiten. Het percentage omkaderingsleden met niet-Belgische nationaliteit is gedaald sinds 2011. In 2011 hadden 10,4% een EU-nationaliteit en 3,6% een niet EU-nationaliteit. In vergelijking met de dienstencheque-werknemers zijn er echter nog altijd relatief meer omkaderingspersoneelsleden met de Belgische nationaliteit (90% t.o.v. 72%). De verhouding verschilt sterk tussen de regio’s. In Brussel heeft slechts 58% van de omkaderingswerknemers de Belgische nationaliteit en is 34% afkomstig uit de EU en 8% van daarbuiten.
Tabel 49: Profiel van het omkaderingspersoneel per regio (volgens woonplaats) in 2012 Totaal (N=4.622)
Geslacht
Leeftijd
Brussel (N=421)
Vlaanderen (N=2.613)
Wallonië (N=1.578)
Buitenland (N=10)
Man
13,2%
18,8%
11,1%
14,9%
40,0%
Vrouw
86,8%
81,2%
88,9%
85,1%
60,0%
Jonger dan 30 j.
25,7%
33,5%
26,1%
23,0%
10,0%
Van 30 - 39 j.
34,3%
34,7%
34,4%
34,0%
60,0%
Van 40 - 49 j.
24,9%
20,2%
24,4%
27,2%
10,0%
50 jaar of ouder
15,0%
11,6%
15,0%
15,8%
20,0%
België
90,6%
57,7%
94,8%
92,6%
70,0%
EU-27 (excl. België)
8,1%
34,0%
4,6%
6,7%
30,0%
Niet-EU-27 1,3% Bron: IDEA Consult op basis van RVA-gegevens (2012)
8,3%
0,6%
0,7%
0,0%
Nationaliteit
Tabel 50 geeft de verhouding weer van de nationaliteit van het omkaderingspersoneel volgens type onderneming. Hieruit blijkt dat er vooral bij private ondernemingen en natuurlijke personen beduidend meer omkaderingsleden zijn van niet-Belgische nationaliteit. Het gaat respectievelijk om 16% en 27%, terwijl dit bij de andere types van ondernemingen slechts tussen de 1% en 5% bedraagt. Het percentage omkaderingsleden met een niet-Belgische nationaliteit is echter gedaald bij zowel private ondernemingen als natuurlijke personen (het aandeel bedroeg respectievelijk 23% en 35% in 2011).
Tabel 50: Nationaliteit van het omkaderingspersoneel naar type in 2012 Privaat (N=2.018)
Interim (N=234)
Invoeg (N=518)
België 84,0% 95,3% 94,6% EU-27 (excl. 13,7% 4,7% 4,8% België) Niet-EU 2,3% 0,0% 0,6% Bron: IDEA Consult op basis van RVA-gegevens (2012)
VZW (N=804)
Gemeente/ OCMW (N=420)
PWA (N=542)
Nat. Pers. (N=86)
97,1%
99,5%
95,4%
73,3%
2,1%
0,5%
4,1%
23,3%
0,7%
0,0%
0,6%
3,5%
120.
Tabel 51 geeft vervolgens de meest voorkomende niet-Belgische nationaliteiten weer bij omkaderingswerknemers. De meest voorkomende nationaliteit is de Poolse met 3,5% van het omkaderingspersoneel. Daarna volgen een reeks van Europese landen, met Frankrijk, Italië, Portugal, Roemenië, Nederland en Spanje. In vergelijking met 2011 valt sterk op dat de Braziliaanse nationaliteit veel minder voorkomt (0,2% versus 1,5% in 2011).
Tabel 51: Meest voorkomende niet-Belgische nationaliteiten onder de omkaderingswerknemers in 2012 Aantal
% van totaal (N= 4.622)
Polen
161
3,5%
Frankrijk
52
1,1%
Italië
52
1,1%
Portugal
29
0,6%
Roemenië
28
0,6%
Nederland
17
0,4%
Spanje
16
0,3%
12
0,3%
Marokko Bron: IDEA Consult op basis van RVA-gegevens (2012)
Tot slot gaan we dieper in op de tewerkstellingskenmerken van het omkaderingspersoneel in 2012. Tabel 52 geeft het type contract weer van het omkaderingspersoneel in 2012. In totaal zijn 76% van de afgesloten contracten voor omkaderingswerknemers contracten van onbepaalde duur. Dit aantal is gestegen sinds 2011 (van 67,5% in 2011 naar 75,5% in 2012). Enkele verschillen naar type onderneming zijn op te merken. Bij gemeenten & OCMW’s werden vaker contracten van bepaalde duur afgesloten (40% t.o.v. 25% in totaal). Omgekeerd werden bij invoegondernemingen en VZW’s vooral contracten van onbepaalde duur afgesloten (rond 80%).
Tabel 52: Type contracten omkaderingspersoneel naar regio en type onderneming in 2012 Bepaalde duur
Onbepaalde duur
Private onderneming (N=2.032)
23,7%
76,3%
Interim (N=188)
30,6%
69,4%
Invoegonderneming (N=244)
17,5%
82,5%
VZW (N=382)
20,0%
80,0%
Gemeente en OCMW (N=113)
39,8%
60,2%
PWA (N=292)
31,6%
68,4%
Natuurlijke pers. (N=89)
33,9%
66,1%
Totaal (N=3.340) Bron: IDEA Consult op basis van RVA-gegevens (2012)
24,5%
75,5%
Tabel 53 geeft het arbeidsregime en de effectieve prestaties weer van omkaderingspersoneelsleden. Daaruit blijkt dat omkaderingspersoneel vaker voltijds wordt tewerkgesteld (52%) en slechts beperkt deeltijds (8%). Vooral in Brussel zijn voltijdse betrekkingen veel voorkomend met maar liefst 65% van de werknemers. In vergelijking met dienstencheque-werknemers zien we dat omkaderingspersoneelsleden vaker voltijds werken (52% tegenover 10%). In vergelijking met 2010 is het aandeel voltijdse tewerkgestelden wel gedaald van 60% naar 52%.
121.
Als we de prestaties van het omkaderingspersoneel bekijken, blijkt dat 6% geen prestatie leverde in 2012, terwijl 72% meer dan 6 maanden presteerde. Zeker in Brussel valt op dat 12% van het omkaderingspersoneel geen prestaties leverde in 2012, tegenover 4% in Vlaanderen.
Tabel 53: Omkaderingspersoneel naar arbeidsstelsel en prestatie per regio in 2012
Arbeidsregime
Totaal (N=4.622)
Brussel (N=421)
Vlaanderen (N=2.613)
Wallonië (N=1.578)
Voltijds
52,0%
64,6%
48,1%
54,9%
Kleine deeltijds
39,6%
23,8%
44,1%
36,4%
Grote deeltijds
8,4%
11,6%
7,8%
8,7%
Totaal
100%
100%
100%
100%
Geen prestatie
6,4%
11,6%
4,2%
8,7%
Minder dan 1 maand
4,8%
7,4%
4,4%
4,6%
1 - 6 maanden
16,7%
20,4%
17,7%
14,1%
> 6 maanden
72,1%
60,6%
73,7%
72,6%
Totaal 100% Bron: IDEA Consult op basis van RVA-gegevens (2012)
100%
100%
100%
Prestaties
1.2.
Rendabiliteitsanalyse volgens de geconsolideerde rekeningen van dienstenchequeafdelingen van PWA’s
Vanuit de RVA werden de geconsolideerde resultaatrekeningen aangeleverd voor de sui-generis dienstenchequeafdelingen van PWA’s die hun jaarrekening reeds indienden. Dit vormt een bijkomende dataset die toelaat de rendabiliteit van de dienstencheque-ondernemingen, in dit geval specifiek de PWA’s met dienstenchequeactiviteiten, verder te objectiveren. Deze geconsolideerde rekeningen bevatten de gegevens van 181 PWA dienstencheque-afdelingen, goed voor 6,9 miljoen terugbetaalde cheques in 2012.
Tabel 54: Dienstencheque afdelingen van PWA’s binnen de geconsolideerde resultaatrekening Aantal
Cheques
Werknemers in 2012
Werknemers eind 2012
Geconsolideerde rekening
181
6.934.173
9.267
7.461
Niet beschikbaar
47
1.441.070
1.935
1.593
228
8.375.243
11.202
9.054
Totaal
Bron: IDEA consult op basis van RVA-gegevens
De geconsolideerde resultaatrekeningen van de sui-generis afdelingen dienstencheques van PWA’s geven ons de mogelijkheid om buiten Bel-First specifiek voor deze groep van ondernemingen te kijken naar de verschillende marges. In de eerste kolom wordt het totaal resultaat weergegeven, waaruit blijkt dat binnen de geconsolideerde rekening, de dienstencheque-activiteiten van PWA’s nog steeds winstgevend zijn. Daarbij wordt uiteraard voorbijgegaan aan individuele verschillen. De financiële kosten en opbrengsten zijn net als de buitengewone kosten en opbrengsten niet opgenomen in de tabel, maar wel in het bedrijfsresultaat. Vervolgens maken we een analyse van de resultaten volgens hun terugbetaalde dienstencheques. Voor de 181 dienstencheque-afdelingen van PWA’s werden ongeveer 6,9 miljoen cheques terugbetaald voor 2012. Daarbij moet rekening gehouden worden met het feit dat er steeds een lichte vertraging zit op de gemaakte kosten en de terugbetaling van de cheques. Op basis hiervan werden de cijfers in tabel 55 in verhouding gebracht tot het aantal cheques. Hieruit blijkt dat de totale loonkost voor dienstencheque-PWA’s 21 euro per cheque bedroeg, wat betekende dat er nog slechts 0,8 euro marge was voor bijkomende kosten, gerekend aan een gemiddelde inruilwaarde van 21,72 euro per dienstencheque in 2012. Het gaat daarbij wel om de loonkost van alle werknemers, niet alleen dienstencheque-
122.
werknemers. Wanneer alle operationele kosten in rekening worden genomen, bedraagt de kostprijs per cheque 23,2 euro en is er een verliesmarge van 1,4 euro per cheque. Aan de inkomstenzijde zien we echter een ander fenomeen. De omzet bedroeg slechts 20,9 per cheque terwijl deze op 21,72 zou moeten uitkomen. De omzet voor 6,9 miljoen terugbetaalde cheques zou ongeveer 150 miljoen euro moeten bedragen. Mogelijk ligt hier het vertraagde effect van de boeking van inkomsten van cheques mee aan de basis. De totale operationele inkomsten, waarbij omzet vooral wordt aangevuld door andere bedrijfsopbrengsten, levert een totaal van 23,3 euro per ingeleverde cheque op en een positieve marge van 1,6 euro per cheque. Het zijn dus bijkomende inkomsten die zorgen dat het eindresultaat positief blijft. Operationeel binnen de geconsolideerde rekening van de dienstencheque-afdelingen van PWA’s wordt dan een marge van 0,17 euro per cheque behouden, een cijfer lager dan dat van de analyse in Bel-First (0,25 euro). De totale winstmarge, na belasting en met de overgedragen resultaten, is 0,21 euro per cheque, hetzelfde resultaat als volgens de Bel-First analyse.
Tabel 55: Resultatenrekening van sui-generis dienstencheque afdelingen van PWA’s Totaal per cheque Kosten
Opbrengsten
Resultaat
Loonkost (alle wkn)
21,0
Totale operationele kosten
23,2
Omzet
20,9
Totale operationele inkomsten
23,3
Operationeel resultaat
0,17
Bedrijfsresultaat voor belasting
0,15
Winst/verlies van het boekjaar
0,21 Bron: IDEA consult op basis van RVA-gegevens
123.
1.3.
Extra figuren bij de rendabiliteitsanalyse volgens Bel-First en de enquête bij ondernemingen
Figuur 57: Bedrijfsresultaat per cheque volgens regio (2012) 100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0%
Brussel (N=213)
Vlaanderen (N=441)
Wallonië (N=416)
Totaal (N=1.070)
= < -1
11,3%
12,0%
18,0%
14,2%
-1 < 0
17,4%
20,4%
20,0%
19,6%
0<1
41,8%
38,3%
30,0%
35,8%
29,6%
29,3%
32,0%
30,4%
1=<
Bron: IDEA consult op basis van de enquête bij ondernemingen
Figuur 58: Bedrijfsresultaat per cheque volgens grootte (2012) 100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% 0-4 (N=61)
5 tot 20 (N=234)
21 tot 50 (N=338)
51 tot 100 (N=252)
101 en meer (N=177)
Totaal (N=1.069)
= < -1
27,9%
23,9%
14,8%
7,1%
4,0%
13,9%
-1 < 0
6,6%
17,5%
19,2%
26,2%
18,6%
19,7%
0<1
4,9%
23,1%
38,8%
41,3%
51,4%
36,1%
60,7%
35,5%
27,2%
25,4%
26,0%
30,3%
1=<
Bron: IDEA consult op basis van de enquête bij ondernemingen
124.
Figuur 59: Bedrijfsresultaat per cheque volgens type (2012) 100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0%
Privé-onderneming (N=799)
Interimbedrijf (N=7)
= < -1
13,8%
28,6%
12,5%
17,5%
16,0%
14,2%
-1 < 0
18,0%
0,0%
16,3%
20,0%
31,3%
19,6%
0<1
35,9%
14,3%
38,8%
50,0%
30,6%
35,8%
32,3%
57,1%
32,5%
12,5%
22,2%
30,4%
1=<
Invoeg (N=80)
VZW (N=40)
PWA (N=144)
Totaal (N=1.070)
Bron: IDEA consult op basis van de enquête bij ondernemingen
Figuur 60: Winst per cheque volgens regio (2012) 100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0%
Brussel (N=213)
Vlaanderen (N=441)
Wallonië (N=415)
Totaal (N=1.069)
= < -1
12,2%
14,3%
19,3%
15,8%
-1 < 0
23,0%
22,9%
19,5%
21,6%
0<1
45,5%
42,4%
37,1%
41,0%
19,2%
20,4%
24,1%
21,6%
1=<
Bron: IDEA consult op basis van de enquête bij ondernemingen
125.
Figuur 61: Winst per cheque volgens grootte (2012) 100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% 0-4 (N=61)
5 tot 20 (N=234)
21 tot 50 (N=337)
= < -1
31,1%
25,6%
16,9%
-1 < 0
11,5%
17,5%
21,1%
0<1
4,9%
27,4%
43,3%
52,5%
29,5%
18,7%
1=<
51 tot 100 (N=252)
101 en meer (N=177)
Totaal (N=1.069)
8,7%
5,1%
15,7%
28,2%
22,0%
21,6%
44,8%
62,7%
41,2%
18,3%
10,2%
21,5%
VZW (N=40)
PWA (N=143)
Totaal (N=1.069)
Bron: IDEA consult op basis van de enquête bij ondernemingen
Figuur 62: Winst per cheque volgens type (2012) 100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0%
1=<
Privé-onderneming (N=799)
Interimbedrijf (N=7)
Invoeg (N=80)
15,9%
28,6%
11,3%
17,5%
16,8%
15,8%
0<1
21,0%
0,0%
20,0%
22,5%
26,6%
21,6%
-1 < 0
42,1%
57,1%
42,5%
45,0%
32,2%
41,0%
= < -1
21,0%
14,3%
26,3%
15,0%
24,5%
21,6%
Bron: IDEA consult op basis van de enquête bij ondernemingen
126.
Figuur 63: Loonkost van alle werknemers volgens regio (2012) 100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0%
Brussel (N=213)
Vlaanderen (N=441)
Wallonië (N=416)
Totaal (N=1.070)
> 21,72
16,9%
21,8%
39,2%
27,6%
<= 21,72
83,1%
78,2%
60,8%
72,4%
Bron: IDEA consult op basis van de enquête bij ondernemingen
Figuur 64: Loonkost van alle werknemers volgens type (2012) 100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0%
Privéonderneming (N=799)
Interimbedrijf (N=7)
Invoeg (N=80)
VZW (N=40)
PWA (N=144)
Totaal (N=1.070)
> 21,72
22,0%
14,3%
63,8%
47,5%
33,3%
27,6%
<= 21,72
78,0%
85,7%
36,3%
52,5%
66,7%
72,4%
Bron: IDEA consult op basis van de enquête bij ondernemingen
Figuur 65: Loonkost van alle werknemers volgens grootte (2012) 100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% 0-4 (N=61)
5 tot 20 (N=234)
21 tot 50 (N=338)
51 tot 100 (N=252)
101 en meer (N=177)
Totaal (N=1.070)
> 21,72
34,4%
32,5%
31,1%
25,0%
15,3%
27,5%
<= 21,72
65,6%
67,5%
68,9%
75,0%
84,7%
72,5%
Bron: IDEA consult op basis van de enquête bij ondernemingen
127.
Figuur 66: Loonkost van dienstencheque-werknemers volgens regio (2012) 100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0%
Brussel (N=76)
Vlaanderen (N=196)
Wallonië (N=187)
Totaal (N=459)
> 21,72
6,6%
23,0%
24,1%
20,7%
<= 21,72
93,4%
77,0%
75,9%
79,3%
Bron: IDEA consult op basis van de enquête bij ondernemingen
Figuur 67: Loonkost van dienstencheque-werknemers volgens type (2012) 100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0%
Private ondernemin g (N=190)
Interim (N=6)
Invoeg (N=16)
VZW (N=60)
OCMW & gemeente (N=49)
> 21,72
13,2%
<= 21,72
86,8%
16,7%
0,0%
23,3%
89,8%
83,3%
100,0%
76,7%
10,2%
Natuurlijke persoon (N=54)
Totaal (N=459)
8,3%
7,4%
20,7%
91,7%
92,6%
79,3%
PWA (N=84)
Bron: IDEA consult op basis van de enquête bij ondernemingen
Figuur 68: Loonkost van dienstencheque-werknemers volgens grootte (2012) 100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% 0-4 (N=32)
5 tot 20 (N=121)
21 tot 50 (N=140)
51 tot 100 (N=98)
101 en meer (N=64)
Totaal (N=455)
> 21,72
28,1%
30,6%
17,9%
15,3%
9,4%
20,2%
<= 21,72
71,9%
69,4%
82,1%
84,7%
90,6%
79,8%
Bron: IDEA consult op basis van de enquête bij ondernemingen
128.
2/ Methodologische bijlage 2.1.
Jaarrekeningen in Bel-First
Bel-First is een databank die toegang geeft tot de identiteitsgegevens alsook de financiële en economische gegevens van 2 miljoen economische spelers in België en Luxemburg. De financiële informatie beschikbaar voor bedrijven bestrijkt een periode van tien jaar. Bovendien bevat Bel-First informatie over de Belgische bedrijven met verplichting tot neerlegging van de jaarrekening bij de NBB maar ook over andere economische entiteiten zoals zelfstandigen of verenigingen zonder winstoogmerk. We gebruiken de gegevens in Bel-First om te bepalen wat de bedrijfsresultaten zijn voor de verschillende types ondernemingen en te berekenen wat de marges zijn per cheques voor de kosten, opbrengsten en het resultaat. In onderstaande tabel wordt de beschikbaarheid weergegeven van de jaarrekeningen van de 2.753 actieve dienstencheque-ondernemingen in 2012 in de Bel-First databank. Van de 2.753 ondernemingen kunnen de jaarrekeningen van 2.553 ondernemingen worden teruggevonden. Zoals aangegeven in onderstaande tabel, vertegenwoordigen deze 2.553 ondernemingen de overgrote meerderheid werknemers en terugbetaalde cheques in het systeem. De 200 ondernemingen waarvoor geen gegevens beschikbaar zijn, behoren in hoofdzaak tot de natuurlijke personen (164 ondernemingen). Het gaat daarbij om eerder kleine ondernemingen of ondernemingen die niet op de RVA-enquête hebben geantwoord (94 ondernemingen).
Tabel 56: Aantal jaarrekeningen van dienstencheque-ondernemingen beschikbaar in Bel-First
Bel-First Niet in Bel-First Totaal
Aantal
Cheques
Werknemers in 2012*
Werknemers eind 2012*
2.553
112.719.644
149.494
115.799
200
1.659.321
1.643
1.208
2.753
114.378.965
151.137
117.007
Bron: IDEA consult op basis van RVA-gegevens *Op basis van 2360 ondernemingen in de RVA-enquête
We dienen echter op te merken dat er ondernemingen zijn die naast dienstencheque-activiteiten nog andere activiteiten uitvoeren. Deze ondernemingen hebben een afdeling dienstencheques die zich specifiek inlaat met de tewerkstelling in het kader van de dienstencheques. Bij deze analyse moet er alleen rekening gehouden worden met de inkomsten/uitgaven van de dienstencheque-activiteiten. Daarom zijn eerst de ondernemingen die naast dienstencheque-activiteiten ook nog andere activiteiten uitvoeren geïdentificeerd. Deze identificatie gebeurde in drie verschillende stappen:
In de eerste plaats worden de ondernemingen behorende tot Paritair Comité 322.01 als zuivere dienstencheque-ondernemingen beschouwd.
Vervolgens worden voor de ondernemingen het aantal geregistreerde dienstencheque-werknemers bij de RVA vergeleken met zowel het aantal werknemers in de onderneming volgens de jaarrekening in Bel-First en volgens het totaal aantal werknemers geregistreerd door de RSZ in de onderneming. Indien ondernemingen binnen Bel-First en RSZ-gegevens meer werknemers hadden dan aangegeven in de RVAenquête worden ze geacht ook andere activiteiten uit te voeren.46
Finaal werden de gegevens nog individueel op outliers gecontroleerd en toegewezen aan een categorie van ondernemingen met of zonder bijkomende activiteiten.
Tabel 57 geeft de resultaten weer van deze selectie.
46
In de eerste plaats werd vergeleken met het aantal werknemers in de loop van 2012. Hier werd een marge op genomen van 5 werknemers om het omkaderingspersoneel eveneens mee in rekening te nemen en omwille van het gebrek aan overeenstemming tussen de gegevens van RVA, RSZ en Bel-First. Zo werden de zuivere dienstencheque-ondernemingen die niet in de eerste stap werden opgenomen, zeker nog toegevoegd. Eventueel verkeerdelijk opgenomen ondernemingen werden in de derde stap bij de individuele controle verder uitgezuiverd.
129.
Tabel 57: Aantal zuivere dienstencheque-ondernemingen in Bel-First Aantal
Cheques
Werknemers in 2012*
Werknemers eind 2012*
Enkel dienstencheques
1.806
88.718.515
118.279
91.734
Ook andere activiteiten
235
16.935.980
24.269
18.246
Gebrek aan gegevens
512
7.065.149
6.946
5.819
2.553
112.719.644
149.494
115.799
Totaal
Bron: IDEA consult op basis van RVA-gegevens *Op basis van 2360 ondernemingen in de RVA-enquête
Volgens deze methode voerden 1.806 ondernemingen enkel dienstencheque-activiteiten uit. Zij staan in voor ongeveer 78% van de terugbetaalde cheques en van de werknemers in de sector. 235 ondernemingen voerden meer dan alleen dienstencheque-activiteiten uit. Zij vertegenwoordigen ongeveer 15% van de terugbetaalde cheques en van de werknemers. Voor 512 resterende ondernemingen waren er geen gegevens omtrent het aantal werknemers, hetzij in de RVAenquête, hetzij in Bel-First. Deze ondernemingen komen dus niet aan bod in de analyse. Deze ondernemingen vertegenwoordigen echter slechts 6% van de binnengebrachte cheques en 5% van de werknemers. Bij deze 512 niet toegewezen ondernemingen zijn er 235 OCMW’s en 146 private ondernemingen. Niet alle gegevens en indicatoren zijn echter volledig ingevuld voor de 1.806 zuivere dienstenchequeondernemingen waarvoor we gegevens hebben. Naargelang de benodigde en beschikbare gegevens wordt een beperktere selectie gebruikt. Het aantal bedrijven waarop de analyse zich baseert wordt telkens duidelijk vermeld.
2.2.
Enquête bij dienstencheque-ondernemingen
De enquête werd uitgevoerd van 29 oktober tot 25 november 2013 bij alle dienstencheque-ondernemingen die actief waren in 2012. De enquêtegegevens laten ons toe de visie te bepalen van de ondernemingen op hun huidige rendabiliteit en hun inschatting te krijgen van hun rendabiliteit op lange termijn. Daarnaast worden in de enquête een set van exacte gegevens betreffende lonen van dienstenchequewerknemers, gewerkte uren, tewerkstellingsmaatregelen en jaarresultaten opgevraagd die met de administratieve gegevens worden vergeleken. Tabel 58 toont de responsgraad van de ondernemingen op de enquête. Merk op dat door de combinatie van ontbrekende e-mail adressen (2,8%) en geweigerde adressen47 (5,3%) 8,1% van de ondernemingen niet kon worden bereikt. De totale respons bedroeg 33,9%, waarbij 18,9% de enquête volledig invulde en 15,0% slechts gedeeltelijk. In totaal hebben dus 934 ondernemingen de enquête beantwoord, waarvan 413 gedeeltelijk.
Tabel 58: Respons op de enquête bij dienstencheque-ondernemingen Aantal
Aandeel op totaal
Totaal aantal ondernemingen
2.753
100%
Beschikbare e-mail adressen
2.675
97,2%
Geweigerde e-mails
147
5,3%
Beantwoorde enquêtes
934
33,9%
Waarvan volledig
521
18,9%
Waarvan gedeeltelijk
413
15,0%
Bron: IDEA consult op basis van RVA- en enquête-gegevens
47
Dit zijn ondernemingen die in vorige evaluaties hebben aangegeven niet meer gecontacteerd te willen worden voor enquêtes.
130.
In tabel 59 wordt weergegeven wat het aandeel is van de respondenten van de enquête binnen de totale groep van dienstencheque-ondernemingen. De totale respons beslaat een derde van alle ondernemingen. Deze groep vertegenwoordigt echter bijna de helft van de hele sector in termen van uitbetaalde cheques en net iets meer dan de helft in termen van werknemers.
Tabel 59: Volledige respons op de enquête bij dienstencheque-ondernemingen Aantal Respons
934
Cheques
Werknemers in 2012*
Werknemers eind 2012*
55.595.362
76.934
59.189
Volledig geantwoord
521
37.273.080
51.256
39.866
Gedeeltelijk beantwoord
413
18.322.282
25.678
19.323
Non-respons Totaal
1.819
58.783.603
74.203
57.818
2.753
114.378.965
151.137
117.007
Bron: IDEA consult op basis van RVA-gegevens *Op basis van 2360 ondernemingen in de RVA-enquête
In onderstaande tabellen wordt de respons vergeleken met de totale populatie van ondernemingen volgens type, regio en grootte van de onderneming. Hieruit blijkt dat de respondenten een gelijkaardige verdeling vertonen als de populatie. Onderstaande tabel vergelijkt de respondenten volgens het type onderneming. Daaruit blijkt dat private ondernemingen en natuurlijke personen als grootste groepen licht ondervertegenwoordigd zijn ten voordele van OCMW’s en PWA’s.
Tabel 60: Respons op de enquête bij dienstencheque-ondernemingen volgens type Type
Aantal totaal
Aandeel totaal
Aantal enquête
Aandeel enquête
1.330
48,3%
410
43,9%
Interim-bedrijf
25
0,9%
9
1,0%
Invoeg
103
3,7%
38
4,1% 12,3%
Privé-ondernemingen
VZW
329
12,0%
115
OCMW & gemeente
249
9,0%
103
11,0%
PWA
228
8,3%
116
12,4%
Natuurlijke persoon Totaal
489
17,8%
143
15,3%
2.753
100%
934
100%
Bron: IDEA consult op basis van RVA- en enquêtegegevens
Onderstaande tabel geeft de vergelijking weer van de respondenten per regio. De resultaten tonen een lichte ondervertegenwoordiging voor ondernemingen uit het Brusselse ten voordele van Waalse ondernemingen. De verschillen zijn echter beperkt.
Tabel 61: Respons op de enquête bij dienstencheque-ondernemingen volgens regio Regio Brussel
Aantal totaal
Aandeel totaal
Aantal enquête
Aandeel enquête
502
18,2%
151
16,2%
Vlaanderen
1.175
42,7%
388
41,5%
Wallonië
1.076
39,1%
395
42,3%
Totaal
2.753
100%
934
100%
Bron: IDEA consult op basis van RVA- en enquête-gegevens
131.
Onderstaande tabel vergelijkt de respondenten van de enquête volgens grootte. Hieruit blijkt dat de ondernemingen die niet hebben geantwoord op de RVA-enquête eveneens beperkt hebben geantwoord op deze enquête.
Tabel 62: Respons op de enquête bij dienstencheque-ondernemingen volgens grootte Aantal totaal
Aandeel totaal
Aantal enquête
0-4
Aantal werknemers
322
11,7%
92
9,9%
5 tot 20
778
28,3%
277
29,7%
21 tot 50
666
24,2%
282
30,2%
51 tot 100
370
13,4%
160
17,1%
101 en meer
224
8,1%
101
10,8%
Onbekend Totaal
Aandeel enquête
393
14,3%
22
2,4%
2.753
100%
934
100%
Bron: IDEA consult op basis van RVA- en enquête-gegevens
2.3.
Interviews bij dienstencheque-ondernemingen
Voor de rendabiliteitsanalyse werd een set van 10 ondernemingen bevraagd via een diepte-interview. U kan de lijst van ondervraagde ondernemingen terugvinden in onderstaande tabel.
Tabel 63: Lijst te interviewen dienstencheque-bedrijven Type
Regio
Grootte
Bedrijf
Brussel
10 tot 49
AAXE
Vlaanderen
50 tot 99
Home Aid
Brussel
Meer dan 250
Daoust
Brussel
Meer dan 250
Manpower
Vlaanderen
Meer dan 250
Dienstenthuis Turnhout
Wallonië
50 tot 99
Age d’or Mons
Vlaanderen
Meer dan 250
OCMW Brugge
Wallonië
50 tot 99
CPAS de Mouscron
Vlaanderen
50 tot 99
PWA Affligem
Wallonië
50 tot 99
ALE Liège
1. Commercieel
2. Interim
3. Invoeg/VZW
4. Gemeente/OCMW
5. PWA Bron: IDEA consult op basis van RVA- gegevens
132.