Ethiek kan niet worden losgekoppeld van de zin die men aan het eigen leven geeft Dirk Lips * Inleiding Ethiek heeft te maken met het onderscheid tussen goed en kwaad. Mensen vinden die handelingen ethisch verantwoord waarvan ze denken dat ze goed zijn. De meningen over wat goed of kwaad is, kunnen echter heel erg verschillen. Tot hun verbazing, en soms zelfs tot hun ontsteltenis, stellen mensen plots vast dat iemand die ze al lang kennen als een degelijk en tof iemand er over één of andere kwestie een totaal andere mening op na houdt dan zijzelf. Wanneer ze er met elkaar over praten, blijkt dat men de wederzijdse argumenten niet of moeilijk begrijpt en dat elk bij zijn of haar standpunt blijft. Wanneer zich dat in een werksituatie voordoet en er in teamverband een beslissing genomen moet worden, kan dat heel lastig zijn. Om uit de impasse te geraken neemt men gemakshalve uiteindelijk dan maar aan dat ethische kwesties een persoonlijke aangelegenheid zijn, dat iedereen het recht heeft er een eigen mening op na te houden. De verantwoordelijke moet dan maar beslissen wat gedaan moet worden. De anderen voeren die beslissing uit en sussen hun geweten door zichzelf voor te houden dat ze enkel hun job doen. Na een tijd zorgt dat dikwijls voor spanningen in de persoon zelf, of in de groep. Mensen die in een dergelijke situatie terechtkomen, vinden veel minder vreugde in hun werk en gaan zich vragen stellen over de zin van datgene waarmee ze bezig zijn. Veel verplegenden en opvoeders, maar ook mensen uit andere sectoren leven met het gevoel dat wat ze doen niet in overeenstemming is met hun idealen, of zelfs helemaal niet strookt met hun geweten. Dit is één van de oorzaken van stress en depressie. Inzicht in de fundamenten waarop we onze ethische oordelen bouwen, kan ervoor zorgen dat de problemen bespreekbaar worden. Omdat we elkaar beter leren begrijpen, kunnen we ook beter de andersheid van de andere aanvaarden en zelfs waarderen. Iemand die gevraagd wordt waarop hij of zij zich baseert om te beweren dat iets goed of kwaad is, antwoordt spontaan: ‘mijn opvoeding heeft mij dat bijgebracht’ of * Dirk LIPS is coördinator van het Centrum voor Wetenschap, Techniek en Ethiek van de K.U.Leuven en doceert RZL aan de Katholieke Hogeschool St.-Lieven te Gent. E-mail:
[email protected]
Ethische Perspectieven 16 (2), 174-188; doi: 10.2143/EPN.16.2.2014179 © 2006 by Ethische Perspectieven. All rights reserved.
‘de dingen die ik heb meegemaakt, de invloed van vrienden en van de maatschappij waarin ik leef maken dat ik dat zo ervaar’. Achtergronden verschillen echter, en daarom zijn er ook zoveel verschillende ethische oordelen. We gaan hier even dieper op in. De mens als groepswezen Om te kunnen overleven en een zinvol leven te leiden, hebben mensen een groep nodig. Een groep is iets anders dan een kudde. Ethologisch is er een verschil tussen het gedrag van kuddedieren, zoals runderen en paarden, en groepsdieren zoals honden, varkens en mensen. Groepsdieren leven in hiërarchisch sterk gestructureerde groepen met een heel complex sociaal netwerk. Meer dan kuddewezens hebben ze de individuele andere nodig en hebben ze banden met het concrete individu. Voor wie denkt dat hij of zij het best alleen kan redden doen we even het volgende gedachte-experiment. Stel je voor dat je kan gaan wonen in dat deel van de wereld dat je zelf het mooiste vindt. Het mag om het even waar zijn en de oppervlakte van het gekozen woongebied speelt geen rol. De keuze die iemand maakt, zal afhangen van persoonlijke voorkeuren. Sommigen houden meer van de Schotse hooglanden, anderen zullen een Caraïbisch eiland verkiezen, nog anderen de Afrikaanse savanne enzovoort. Eens je deel gekozen, krijg je het, maar je moet er alleen naartoe en er zijn geen andere mensen. Je mag meenemen wat je wil, maar je moet het wel volledig zelf gemaakt hebben. Je bent immers helemaal alleen op de wereld. Weinigen zullen het presteren na een jaar nog in leven te zijn. We hebben te weinig kennis en kunde om helemaal alleen en altijd opnieuw voldoende voedsel te vinden, ervoor te zorgen dat we een veilig onderkomen hebben, de geneeskracht van de natuur aan te wenden als we ziek zijn, een gebroken bot te spalken of onszelf te opereren indien nodig. Al deze taken hebben we, zeker in onze hoogtechnologische westerse maatschappij, reeds lang onder elkaar verdeeld. Misschien zal iemand beweren dat we niet kunnen overleven omdat we er niet op voorbereid zijn om helemaal alleen te leven. Wij testen deze hypothese door die iemand rustig drie jaar lang voorbereidingstijd te geven. De persoon in kwestie zal allerhande survivalcursussen volgen, zich verdiepen in de geneeskracht van planten enzovoort. Op die manier zullen zijn overlevingskansen zeker stijgen. Laten we ook nog aannemen dat hij gespaard blijft van ernstige gezondheidsproblemen en een lang leven is beschoren. Zal deze persoon ook gelukkig zijn en zijn leven als zinvol ervaren? De kans is groot dat hij zich snel zal afvragen: ‘Wat doe ik hier eigenlijk? Welke zin heeft het of ik hier nu nog vijf, tien of twintig jaar
Ethische Perspectieven 16 (2006)2, p. 175
rondloop?’ Van pure ellende zal hij proberen enkele dieren tam te maken om met hen in groep te leven. Voor de literatuur en de film is het thema van de eenzame overlever altijd al een dankbaar onderwerp geweest. Denken we maar aan het succes van Robinson Crusoe of Mowgli. Deze eenzame mens zal zich inzetten om dieren te helpen overleven. Hij zal hen helpen bij het verzamelen van voedsel, bij het bouwen van een veilig onderkomen. Hij zal ze naar best vermogen verzorgen als ze ziek zijn en zal hun affectie geven. In ruil zullen die dieren hem aanvaarden en, als ze van nature groepsdieren zijn, zullen ze er behoorlijk in slagen om de eenzaamheid van de mens draaglijk te maken en hem een zekere zin aan zijn leven te geven. De betekenis van deze groepsdieren voor het leven van die mens is reëel, niet alleen naar zingeving maar ook naar overlevingskansen toe.1 Dier en mens zullen een groepsgedrag ontwikkelen, waar de regels heersen die door de eerste leden van de groep afgedwongen werden. Wie er later bij wil horen, zal zich aan deze regels moeten aanpassen en zal er slechts heel langzaam en in geringe mate in slagen de ‘sfeer’ binnen de groep te veranderen. Als de nieuwkomer een sterke leidersfiguur is wiens gezag aanvaard wordt, kan de verandering wel iets sneller en iets ingrijpender zijn. Maar of het gezag zal worden aanvaard, zal toch worden bepaald door het gevoel van veiligheid en/of zinvolheid dat de groep onder dat leiderschap krijgt. De ‘groepssfeer’ is bepalend en is meer dan de som van de individuele leden. Die ‘sfeer’ bepaalt op een in se onpersoonlijke manier (ook al wordt hij door individuen doorgegeven en gesanctioneerd) welk gedrag in en buiten de groep als goed of slecht wordt gezien. Wie tot de groep behoort, gedraagt zich zo en wie dat niet doet, wordt niet als volwaardig lid beschouwd en behandeld. De redenen om een bepaald gedrag als goed of slecht te kwalificeren kunnen velerlei zijn. De veiligheid van de groepsleden is zeker een belangrijke en zeer invloedrijke factor. Maar minstens even belangrijk is het als lid duidelijk te kennen te geven dat je tot de groep wilt behoren, als dusdanig herkenbaar wilt zijn en ‘bewijzen’ dat je de groep als groep aanvaardt – met alle verhoudingen die er zijn. Hier spelen alle gedragingen een rol waardoor iemand te kennen geeft dat hij of zij de positie van de andere kent en aanvaardt en komen we op het terrein van de symbolische betekenissen. Interioriseren van geïnstitutionaliseerde waarden en normen Dat mensen wezens zijn die een groep nodig hebben om te kunnen overleven en een zinvol leven te leiden impliceert echter ook dat niemand zomaar vrijblijvend lid kan zijn van een groep. Lidmaatschap vereist een aangepast gedrag. Omdat mensen
Ethische Perspectieven 16 (2006)2, p. 176
rationele wezens zijn hoort bij dat gedrag ook de juiste manier van denken. Ook al is er op het gedrag van iemand weinig aan te merken, als zij of hij steeds met afwijkende meningen komt aandraven zal zij of hij gemarginaliseerd of zelfs uitgesloten worden. Elk lid van de groep zal uitstoting tot elke prijs proberen te vermijden. Het is de ergste straf, omdat daardoor het eigen (zinvol) leven in het gedrang komt. Hoe werkt dit alles in een concreet mensenleven? Een pasgeboren kind heeft een groep nodig om te kunnen overleven. Door in die groep te leven gaat een kind echter ook de ‘sfeer’ van die groep overnemen. Dat moet het ook om niet te worden uitgesloten. Nu houdt dat niet alleen in dat een kind zich gaat gedragen zoals in die groep passend is, maar ook dat het als rationeel wezen de argumenten voor dat gedrag en de bredere visie van de groep gaat overnemen. Freud noemt dat het Ueber-Ich: de geïnstitutionaliseerde waarden en normen die mensen gaan interioriseren. Wanneer het kind de leeftijd bereikt waarop het biologisch geslachtsrijp wordt, groeit ook – bijna instinctmatig – het besef dat het een andere groep nodig heeft om in te functioneren omdat de ‘thuis’-groep geen uiteindelijke toekomst heeft voor hem of haar. Het is op die leeftijd dat vrienden heel invloedrijk worden. Op één of andere manier verzeilt een puber in een groep. Dat gebeurt zelden bewust. Dergelijke groepen hebben immers geen instantie waar je je kan gaan inschrijven. Toevallig leert de puber iemand kennen. Op één van de vele mogelijke terreinen is er een affiniteit tussen die twee. De ander op zijn beurt kent ook anderen (die op een heel ander terrein gelijkenissen kunnen hebben) en zonder dat de puber het zelf beseft, is hij of zij lid van een groep. In die groep heerst een heel eigen ‘sfeer’ en als de nieuwkomer erbij wilt horen, moet hij of zij die ‘sfeer’ overnemen. Omdat in dat stadium van het leven een andere groep dan ‘thuis’ heel belangrijk is, doet hij of zij dat heel intens om toch maar zeker te zijn dat hij of zij aanvaard wordt. Als rationeel wezen zal/moet de puber ook het denken overnemen. Zo kan je jonge mensen heel uitgesproken meningen horen verkondigen waarvan ze zelf diep overtuigd zijn dat het de allerindividueelste expressie is van hun allerindividueelste emotie. In werkelijkheid willen ze vooral aan anderen (en aan zichzelf) het signaal geven dat ze wel degelijk tot deze groep behoren en niet tot een andere. Die groep is en moet natuurlijk anders zijn, of minstens voldoende verschillend, van ‘thuis’, van de volwassenen. De spanningen in een gezin kunnen hoog oplopen wanneer één van de kinderen zich plots anders gaat gedragen en met andere denkbeelden komt dan die die in de ‘thuisgroep’ gangbaar zijn. Het kind zelf moet echter die nieuwe ‘sfeer’ uitademen om voor zichzelf en anderen duidelijk te maken dat het een groep heeft waarin het toekomst heeft. Heeft het niet zo’n groep, dan is een toekomstig
Ethische Perspectieven 16 (2006)2, p. 177
(zinvol) leven bedreigd. In de mate dat de thuisgroep gaat reageren met een uitsluiting van het kind (‘Hier wordt zoiets niet gedaan’, ‘Ga dan maar voor alles bij je vrienden, alleen om te eten en te slapen moet je hier ook niet meer komen, wij zijn geen hotel’ enzovoort), groeit bij de puber de onbewuste zekerheid dat enkel in de andere groep toekomst is. Daardoor moet hij of zij nog meer garanties hebben dat hij of zij er wel degelijk toe behoort – met alle signalen die daarvoor moeten worden gegeven. Worden de zaken niet op de spits gedreven, dan leert een mens om tot verschillende groepen in onze samenleving te behoren. Thuis gaat men zich anders gedragen en andere dingen zeggen dan in de – eventueel verschillende – vriendengroepen en telkens is men er op dat ogenblik heilig van overtuigd dat men zijn eigen hoogstpersoonlijke mening geeft. Als men zich op een bepaald moment realiseert dat men over eenzelfde thema tegengestelde meningen of gedragingen als goed beschouwt, kan dat tot grote spanningen en zelfs ware identiteitscrisissen leiden. Dan rijzen de vragen Wie ben ik nu zelf? Wat denk ik nu zelf? Pleidooi voor de menselijke vrijheid Pas wanneer iemand voor zichzelf wil uitmaken wat hij of zij goed of kwaad vindt, krijgt ethiek in de ware betekenis een kans. Er zijn denkers die deze mogelijkheid ontkennen. Daardoor ontkennen zij meteen ook de menselijke vrijheid. Zolang we immers in ons doen en denken worden bepaald door de groepen waarin we functioneren, is er van persoonlijke vrijheid geen sprake. De vraag of en in hoever onze persoonlijke opvatting ooit meer kan zijn dan een afkooksel van de ‘sfeer’ van de verschillende groepen waarvan we deel uitmaken, zal natuurlijk het onderwerp van zware discussies blijven. Als we echter als rationele wezens inzicht kunnen krijgen in de processen die ons beïnvloeden in ons doen en denken, is dat een reden om aan te nemen dat we boven die beïnvloeding kunnen staan en een echte persoonlijke vrijheid kunnen uitbouwen. Dit is één van de verschillen tussen mensen en dieren. Tot op het niveau van beïnvloeding door eigen passies, beïnvloeding door de situatie waarin we verkeren en de groepen waarin we leven, wordt het verschil tussen mensen en dieren bepaald door soort en de concrete passies, situaties en groepen. Dieren kunnen zich echter niet bewust worden van die beïnvloeding, mensen wel.2 Daarom zou ik een pleidooi willen houden voor de mogelijkheid van menselijke vrijheid. Die vrijheid houdt niet alleen in dat de mens zich bewust kan worden van het feit dat hij op vele manieren wordt beïnvloed, maar ook dat hij in staat is die beïnvloeding te aanvaarden of ertegenin te gaan. Vrijheid is niet zomaar gegeven.
Ethische Perspectieven 16 (2006)2, p. 178
Vrijheid is een mogelijkheid waarvoor moet worden gevochten. Die mogelijkheid is er, ook al verliezen we dikwijls de strijd en ook al wordt vrijheid eerder zelden en in geringe mate gerealiseerd. Iemand die voor zichzelf wil uitmaken wat hij of zij wil doen, heeft een basis nodig voor zijn of haar beslissingen. Ik volg de hypothese van Alisdair MacIntyre dat de uiteindelijke grondslag van de keuzes die iemand in persoonlijke vrijheid maakt, de levensovertuiging is.3 Volgens Max Wildiers bestaat iemands levensovertuiging uit een visie op God, op de mens en op de wereld. In het concrete leven van iemand zijn die visies onlosmakelijk vervlochten, maar ter wille van de studie halen we ze uit elkaar. Visie op de wereld Visie op de wereld moet worden geïnterpreteerd als visie op de werkelijkheid. Dat wil zeggen, de overtuiging die iemand heeft over hoe de werkelijkheid in elkaar zit. Het woord ‘overtuiging’ is bewust gekozen. Het gaat immers niet om zekerheid. Overtuiging wil wel zeggen dat de persoon in kwestie ervan overtuigd is dat iets waar is, maar dat hij tegelijk beseft dat het fout zou kunnen zijn Het criterium voor waarheid is dat de theorie overeenstemt met de eigen ervaring. Dat iets lijkt te stroken met de eigen ervaring, is echter geen sluitend bewijs voor waarheid. Uiteindelijk blijft het altijd mogelijk dat de werkelijkheid anders is, al was het maar omdat onze waarneming beperkt is, zoals Immanuel Kant zegt. De grote vraag omtrent de werkelijkheid is of ze slechts één dan wel verschillende dimensies heeft. Dat de werkelijkheid uit materie bestaat, is nog nooit door iemand in twijfel getrokken. Dat ze echter uit méér dan alleen de materiële dimensie zou kunnen bestaan is veel meer onderwerp van discussie. Als christen wil ik verdedigen dat het niet dom is te denken dat de werkelijkheid uit meerdere dimensies bestaat, dat het zelfs waarschijnlijk is dat ze uit meerdere dimensies bestaat. Het filosofisch materialisme is een relatief recente mogelijkheid in het denken, die er maar gekomen is door een verenging van het begrip werkelijkheid. Deze verenging begon met Descartes en vond haar voltooiing in de negentiende eeuw bij denkers als Marx, Nietzsche en Freud. Radicaal en consequent doordenken ze elk op hun manier de gevolgen van het feit dat de werkelijkheid enkel uit materie bestaat. De werkelijkheid herleiden tot één dimensie is mijns inziens een verenging die niet zonder negatieve gevolgen kan gebeuren. Het is alsof iemand zou beweren dat de werkelijkheid alleen uit vlakken bestaat en vanuit deze overtuiging een hele
Ethische Perspectieven 16 (2006)2, p. 179
werkelijkheidsvisie zou ontwikkelen. Uiteindelijk moet dit tot een verkeerd beeld leiden. Hoeveel we ook kunnen te weten komen over een vierkant door het uitsluitend als vlak te bestuderen, uiteindelijk is elk vierkant in de werkelijkheid altijd oppervlak van een lichaam.4 Dimensies van de werkelijkheid In verband met de dimensies van de werkelijkheid wil ik een driedelige hypothese naar voor schuiven: (1) Er bestaan niet-materiële dimensies in de werkelijkheid; (2) die niet-materiële dimensies hebben materiële dragers nodig om zich aan mensen kenbaar te kunnen maken; (3) die materiële dragers veranderen substantieel (in de aristotelische betekenis van het woord) wanneer ze drager worden van een nietmateriële werkelijkheid Om duidelijk te maken wat ik bedoel, moet ik een verhaaltje vertellen. We hebben hier immers te maken met inzichten die op of net over de grens van het rationele begrijpen liggen. Veronderstel dat ik mijn hypotheses wil ‘bewijzen’. Daarvoor heb ik een tuin nodig met de mooiste rozen die tot nu toe zijn gecultiveerd, en een labo met een supergesofistikeerde gaschromatograaf die onmiddellijk as en rook kan analyseren en zo aantoont hoeveel procent van elk element uit de tabel van Mendelejev voorkomt in de materie die in de gaschromatograaf is geplaatst. Op een bepaalde dag staan er op één rozenstruik in onze tuin twee prachtige rozen. Ik beslis dat het moment is gekomen om mijn experiment te starten. Op de terugweg naar het labo, met mijn twee rozen in de hand, kom ik een collega tegen. Ze ziet mijn rozen en vindt ze prachtig. ‘Wat ga je met die rozen doen?’, vraagt ze. Ik leg uit dat ik ze nodig heb om aan te tonen dat de werkelijkheid uit verschillende dimensies bestaat, dat de niet-materiële dimensie een materiële drager nodig heeft om zich aan ons kenbaar te maken en dat die materiële drager daardoor substantieel verandert. ‘Elk zijn specialiteit’, zegt ze, ‘maar eerlijk gezegd, begrijp ik er niets van. Wat ik mij wel afvraag is of je voor dat experiment absoluut twee rozen nodig hebt?’ Ik begrijp haar vraag en antwoord dat strikt genomen één roos volstaat en dat ik haar met plezier de andere cadeau wil doen. Ze aanvaardt dankbaar mijn geschenkje en we gaan elk naar ons labo terug. Ik besluit alles in gereedheid te brengen om de volgende morgen met het experiment te starten. De roos plaats ik in een luchtdichte, geacclimatiseerde ruimte, zodat ze niet veel verandert. Ik ruim op en ga naar huis. Mijn collega doet hetzelfde, maar in plaats van
Ethische Perspectieven 16 (2006)2, p. 180
rechtstreeks naar huis te gaan, rijdt ze om langs het huis van haar geliefde. Ze belt aan, haar vriendin5 doet open en mijn collega zegt: ‘Asjeblief, een roos voor jou’. Wat ik hier wil aantonen is dat die roos draagster is van de liefde van die ene vrouw voor de andere, dat liefde een niet-materiële werkelijkheid is die echter maar aan mensen kan worden duidelijk gemaakt door middel van materiële dragers en dat deze materiële dragers substantieel veranderen door drager te worden van een niet-materiële werkelijkheid. In het Nederlands hebben wij een beter woord dan ‘drager van een niet-materiële werkelijkheid’, namelijk symbool. De roos staat symbool voor de liefde van die ene vrouw voor de andere. Een symbool is immers een materiële werkelijkheid die een andere werkelijkheid aanwezig stelt. Wanneer het meisje dat de roos krijgt aangeboden deze onmiddellijk op de grond zou gooien, ze zou vertrappen, en zou zeggen: ‘Zie wat ik met uw roos doe!’, dan zal de vrouw die de roos aanbiedt, niet vragen ‘Waarom vertrap je die roos?’ Ze zal vragen: ‘Wat is er? Hou je niet meer van mij?’. Zo zou iedere mens in die situatie reageren. Dat wijst erop dat we die roos inderdaad als draagster van liefde ervaren. Wanneer de roos dankbaar wordt aanvaard, wordt ook de liefde waarvan ze symbool is, aanvaard. Zo is het in ons geval en die ene roos wordt in een speciaal vaasje op een speciale plek gezet. Na enkele uurtjes gaan onze tortelduifjes weer uit elkaar. Diezelfde nacht ga ik de roos stelen. Ik ga naar mijn labo en steek ze in de gaschromatograaf. Daarna steek ik ook de andere roos, die steeds in het labo is gebleven, in de gaschromatograaf. Zoals verwacht, analyseert het toestel beide rozen als voorwerpen met een perfect identieke scheikundige samenstelling. In hun materiële dimensie verschillen beide rozen op geen enkel punt van elkaar. Nochtans zal iedereen die dit verhaaltje hoort, ervan overtuigd zijn dat er vele redenen zijn om beide rozen verschillend te behandelen. De ene is namelijk draagster van liefde en de andere niet. Wie dit verhaaltje begrepen heeft, zal het niet noodzakelijk als dom of tegen alle inzichten in beschouwen als ik beweer dat het mogelijk is dat de werkelijkheid ook andere dimensies kent dan de materiële en dat liefde zo’n niet-materiële werkelijkheid is. Liefde heeft trouwens ook geen inhoudsmaat en niemand kan liefde aanwijzen. Het hoogste wat van liefde kan worden getoond, is een teken: een kus, een knuffel, wat iemand voor een ander doet. Die tekens zijn op zichzelf niet de liefde, maar zijn er een teken van. Om liefde aan andere mensen duidelijk te maken, hebben wij materiële dragers nodig. In principe kan alle materie drager worden van liefde: een bloem, een doos koekjes, ons eigen lichaam enzovoort
Ethische Perspectieven 16 (2006)2, p. 181
Elke materialiteit die draagster wordt van liefde (of van om het even welke nietmateriële werkelijkheid) verandert daardoor substantieel. Dat wil zeggen dat we fundamenteel met iets anders te maken hebben. Indien dat niet zo was, hadden we geen reden om de ene roos anders te behandelen dan de andere. Iemand zou natuurlijk kunnen beweren dat de verandering niet in het ding zelf ligt, maar in het menselijke denken of aanvoelen, dat het gaat om menselijke betekenisgeving aan bepaalde dingen en dat de werkelijkheid daardoor niet verandert. Ook dat laatste lijkt mij moeilijk vol te houden, maar laten we het bij de eerste veronderstelling houden: het gaat enkel om een verandering in het menselijke denken en niet in de materialiteit van het ding zelf. Om aan te tonen dat wij niet zo met de dingen omgaan vertel ik nog een verhaaltje. An is tien jaar en schiet goed op met haar oma. Ans moeder geniet ervan om te zien hoe haar moeder en haar dochter samen optrekken. Op een zekere zondagnamiddag zijn An, haar ouders, en haar broers bij oma op bezoek. Plots zegt oma: ‘An ik heb iets voor jou’, en ze neemt van haar hand het massief gouden polshorloge dat ze van haar man zaliger heeft gekregen toen ze vijftig jaar gehuwd waren. ‘Dat is voor jou’, zegt oma. Het uurwerk is symbool van de liefde van oma voor An en bovendien ook van de liefde van grootvader zaliger voor oma. Vandaar dat familiestukken, ook al hebben ze soms in hun materialiteit weinig waarde, zo waardevol kunnen zijn. An, die zich niet zo goed bewust is van de materiële waarde van het uurwerk, maar des te meer van de symbolische, is heel blij met de attentie. Thuisgekomen wordt het armbandje van het uurwerk aangepast aan de pols van An en wordt het uurwerk in de lade gelegd. Alleen bij grote gelegenheden draagt An haar massief gouden uurwerk. De jaren gaan voorbij. An groeit op en oma wordt ouder. In het jaar dat An veertien wordt, sterft oma. Voor An is dat een ramp, maar ze kan er maar met weinig mensen over spreken, want iedereen vindt het normaal dat grootouders sterven, ze zijn immers oud. Het leven gaat verder en op haar achttiende gaat An tijdens de grote vakantie als leidster op kamp. Tijdens haar afwezigheid wordt er ’s nachts bij hen thuis ingebroken. De volgende ochtend constateren de ouders dat ook het massief gouden uurwerk van An is weg. Omdat zij heel goed weten hoe erg hun dochter dat zal vinden, besluiten ze bij een juwelier een exactie kopie van het uurwerk te laten maken. Enkele dagen later komt An thuis. Wanneer ze verneemt dat er bij hen thuis is ingebroken, veert ze recht en opent de lade. Gelukkig ligt het uurwerk van oma nog steeds op zijn plaats. Het leven gaat verder en An wordt vijftig jaar.
Ethische Perspectieven 16 (2006)2, p. 182
Haar – ondertussen oude – moeder merkt dat An steeds meer dagdagelijks haar massief gouden uurwerk draagt. Op een dag zegt ze: ‘An, ik moet je eens iets zeggen. Dat uurwerk dat je daar draagt… Weet je nog toen ze bij ons thuis hebben ingebroken? Toen hebben ze eigenlijk ook het uurwerk van oma meegenomen. Vader en ik vonden dat echter zo erg voor jou dat we onmiddellijk een kopie hebben laten maken en wat je nu draagt is in feite niet het uurwerk van oma’. Nu An weet dat het uurwerk dat ze draagt, niet het uurwerk van oma is, kan het nooit meer symbool zijn van de liefde van oma voor haar, ook al heeft ze het meer dan dertig jaar zo behandeld. Het gaat dus niet enkel om de zin die we aan de materie geven. Wij willen ook dat het echt zo is. Zeker in dergelijke zaken willen we onszelf niet bedriegen. De mens als bezield lichaam Met deze verhaaltjes heb ik willen aantonen dat er in ons dagelijkse leven voldoende aanwijzingen zijn dat de werkelijkheid uit meer dan materie alleen bestaat, dat het perfect aanvaardbaar is te geloven dat zij verschillende dimensies heeft. Vanuit deze achtergrond is het dan ook mogelijk om een mensbeeld uit te bouwen waarbij de mens uit meer dan materie alleen bestaat. Dat de mens uit materie bestaat is duidelijk. Wij nemen plaats in in de ruimte, ons lichaam is een hoeveelheid organisch materiaal. Vanuit de spontane ervaring is het echter moeilijk om onszelf als pure brokken organisch materiaal te beschouwen. Wij leven niet zo en weinigen onder ons zullen bereid zijn zichzelf en nog minder diegenen die ze liefhebben als louter een aantal kilo denkend vlees te beschouwen. Als we ‘ik’ zeggen, bedoelen we niet uitsluitend ons lichaam. Wanneer wij iemand beminnen, gaat onze liefde niet alleen uit naar het lichaam van de andere, zelfs niet in de eerste plaats naar het lichaam. Het ‘meer’ dat wij in anderen beminnen en dat we in onszelf ervaren, valt ook niet samen met ons denken. Denken is waarschijnlijk een complex geheel van elektrochemische reacties in onze hersenen en wordt bijgevolg door materie veroorzaakt. Maar een klomp denkende materie is geen mens en kan geen partner zijn voor een mens in een volwaardige liefdesrelatie, terwijl een mens met een heel beperkt denkvermogen dat wel kan zijn. Dat ‘meer’ waaruit een mens bestaat, wordt veelal ‘ziel’ genoemd. De ziel is dan de niet-materiële werkelijkheid waarvan ons lichaam de drager is. Mensen zijn echter geen ziel én lichaam als waren het twee verschillende entiteiten die ook los van elkaar kunnen bestaan. Mensen zijn bezielde lichamen, zoals de roos uit het bovenstaande verhaaltje beliefde roos is.6 Ons lichaam
Ethische Perspectieven 16 (2006)2, p. 183
is symbool van onze ziel in de meest oorspronkelijke betekenis van het woord. Dat wil zeggen dat ons lichaam altijd, overal en integraal onze ziel aanwezig stelt. Mensen zijn bezielde lichamen. Onze ziel is een niet-materiële werkelijkheid die ons lichaam nodig heeft om zich in deze werkelijkheid kenbaar te kunnen maken en ons lichaam is menselijk lichaam omdat het drager is van onze ziel. Een van beide alleen is geen mens. In ons dagelijks leven zijn er aanwijzingen te vinden dat wij dergelijke complexe werkelijkheden zijn. De belangrijkste is waarschijnlijk dat wij niet samenvallen met onze daden, ook al beïnvloeden onze daden ons zijn en zijn onze daden de enige weg waarlangs anderen een vermoeden kunnen krijgen van wie we echt zijn. De verhouding tussen onze ziel en ons lichaam is dat wij worden wat we doen en doen wat we zijn. Ons lichamelijk aanwezig zijn (de daden die we stellen) is de enige weg waarlangs we ons in deze werkelijkheid kenbaar kunnen maken en is ook de enige weg waarlangs we aan onszelf kunnen bouwen. Ook al vallen we niet samen met ons lichaam, toch bepaalt onze manier van in de materie aanwezig zijn geleidelijk aan wie we zielsmatig worden en geleidelijk aan zullen we gemakkelijker en meer om meer de daden stellen die daarbij passen. Ik wil deze stelling even verduidelijken. Iemand is niet eerlijk omdat hij of zij één eerlijke daad heeft gesteld. Naarmate hij of zij eerlijk handelt, zal hij of zij ook meer en meer eerlijk worden en zal het hem of haar gemakkelijker vallen om eerlijk te handelen. Niemand is een dief omdat hij of zij één keer heeft gestolen. Hij of zij heeft wel een diefstal gepleegd, maar in wezen is hij of zij daarom geen dief. Naarmate iemand meer gaat stelen zal hij of zij ook meer en meer zielsmatig dief worden en naarmate iemand meer dief is zal hij of zij ook gemakkelijker gaan stelen, met andere woorden: de daden stellen die passen bij zijn of haar zijn. Niemand wenst beoordeeld te worden op één daad die hij of zij gesteld heeft. Men is wel bereid toe te geven dat men die daad heeft gesteld en er mag verwacht worden dat iemand ook bereid is daar de gevolgen van te dragen. Iedereen zal zich echter onheus behandeld voelen wanneer de kritiek die gegeven wordt op een bepaalde handeling zodanig geformuleerd wordt dat het lijkt alsof hij of zij helemaal samenvalt met die ene handeling. Wanneer er kritiek gegeven wordt, is die veel gemakkelijker te aanvaarden als daar duidelijk bij wordt gesteld dat er ook nog andere facetten zijn en dat die wel gewaardeerd worden. Ideaal is dat diegene die kritiek geeft, duidelijk aangeeft dat hij of zij een onderscheid maakt tussen wie we zijn en de daad die we hebben gesteld. Kinderen voelen dat intuïtief aan. Zo beweren zij terecht dat hun vader een lieve papa is – ook al zit hij in de gevangenis wegens moord. Die man wordt in zijn wezen niet geheel bepaald door die ene daad.
Ethische Perspectieven 16 (2006)2, p. 184
Vanuit deze visie op de werkelijkheid en op de mens als deel van die werkelijkheid kunnen we dan ook beweren dat de zin van ons aardse leven er juist in bestaat de kans te krijgen om van onszelf te maken wat we zelf willen. Een heel leven lang kunnen wij vrij beslissen of we van onszelf iemand maken die eerlijk en/of trouw en/of machtig enzovoort wil zijn. Dat kunnen we verwezenlijken door daden te stellen die ons stilaan zo maken en naarmate we daarmee bezig zijn, zal het ook gemakkelijker worden om die keuzes verder door te voeren. De beslissing ligt geheel bij ons. Dat is de kern van de menselijke vrijheid. De omstandigheden waarin we leven kunnen bepaalde keuzes moeilijker of eenvoudiger maken, maar die fundamentele vrijheid heeft iedereen onafhankelijk van levensomstandigheden, fysieke of mentale vermogens enzovoort. Zowel de rijke als de arme, de gehandicapte als de valide kan ervoor kiezen om een eerlijk iemand te worden en kan daar op elk moment aan beginnen door de daden te stellen die bij die keuze passen. Zowel zij die geloven in een leven na de dood als zij die denken dat het leven eindigt wanneer het lichaam ophoudt te functioneren, kunnen aannemen dat alleen wie op die manier zichzelf in handen neemt, zijn of haar eigen leven leidt. Consequent met de hier uitgelegde visie zou een eventueel menselijk leven na de dood echter niet kunnen bestaan als het geen lichamelijke dimensie heeft. Menszijn is immers bezield lichaam zijn. De visie op God Wanneer we aannemen dat het waarschijnlijk is dat de werkelijkheid ook niet-materiële dimensies heeft, is het mogelijk dat er een god of goden bestaan als niet-materiële werkelijkheid. Wij mensen zouden een dergelijke niet-materiële god echter alleen kunnen leren kennen via een materiële drager die in de meest oorspronkelijke betekenis van het woord symbool is van die god. Als christen geloof ik dat Jesus Christus zo’n symbool is. Hij was in zijn materialiteit volledig symbool van God en wie Hem kent, kent God. Doorheen de verhalen over wie Hij was en wat Hij deed, kunnen wij God – een niet-materiële werkelijkheid die als dusdanig voor ons onkenbaar is – leren kennen. Van die Jezus geloven christenen dat Hij verrezen is. Dat wil zeggen dat Hij voortleeft over de dood heen, ook in zijn menselijkheid, dus ook als bezield lichaam. Voor wie gelooft dat Hij verrezen is, is het ook mogelijk te geloven dat alle mensen zullen voortleven over de dood heen. Dat voortleven is echter als mens, als bezield lichaam, en niet als zieltje alleen dat ergens ‘zweeft’. Het lichaam waarmee wij voortleven, is waarschijnlijk geen materieel lichaam, maar heeft toch de
Ethische Perspectieven 16 (2006)2, p. 185
mogelijkheden en de beperkingen van lichamelijkheid. Het is ook geen lichaam dat uit het niets komt en dat dan plots symbool wordt van onze ziel. Het is een doorgroeien van ons lichaam naar een andere staat. Een verheerlijkt lichaam is dus duidelijk niet iets nieuws, maar een verdere stap in de groei van onze lichamelijkheid. Dat is het wat christenen bedoelen wanneer ze in hun geloofsbelijdenis zeggen: ‘…Ik geloof in de verrijzenis van het lichaam, het eeuwig leven. Amen.’ Christenen geloven dus niet dat mensen eeuwig leven als een onstoffelijk zieltje in de hemel. Zielen zijn geen mensen. Hoe verrijzen de doden dan? Wanneer dat aan de apostel Paulus wordt gevraagd, antwoordt hij dat dit een dwaze vraag is, omdat we het nooit zullen weten. Toch geeft hij een vergelijking die duidelijk maakt dat het niet onmogelijk is dat mensen met ziel en lichaam verrijzen. Als de graankorrel sterft in de aarde ontstaat daaruit een korenaar. Die specifieke korenaar kan enkel ontstaan uit die specifieke graankorrel en die specifieke graankorrel kan enkel die specifieke korenaar voortbrengen. Hoewel een graankorrel geen korenaar is, zit de korenaar in zekere zin reeds helemaal in de graankorrel en als de graankorrel niet sterft, zal er ook geen korenaar ontstaan. Het ontstaan van de korenaar is in zekere zin een doorgroeien van de graankorrel. Zo zal het ook met ons lichaam gaan: het zal sterven in de aarde en God zal daaruit een ander, verheerlijkt lichaam laten ontstaan voor de eeuwigheid.7 Een dergelijke visie is niet te verzoenen met reïncarnatie. Om in reïncarnatie te kunnen geloven moet men er immers van overtuigd zijn dat de ziel het belangrijkste is in de mens en dat het lichaam onbelangrijk en vervangbaar is. Christenen vinden de lichamelijke component van de mens even belangrijk als de ziel. Mens zijn is bezield lichaam zijn. Het geloven in God en in het ‘zo’-zijn van God is een deel van iemands levensovertuiging en heeft grote invloed op de ethische oordelen die iemand velt. Wie de werkelijkheidsvisie en de mensvisie die hier is uitgewerkt deelt, zal ook tot de conclusie komen dat het voor een mens goed is eigen keuzes te maken en zichzelf uit te bouwen tot wat hij zelf wil zijn. De visie die iemand heeft op God zal echter – als derde component van een levensovertuiging – nog verder bepalen wat goed leven is. Christenen geloven dat God trouw is. Hij is bezorgd over het geluk van iedere mens en laat niemand in de steek, welke keuzes hij of zij ook maakt. De consequentie hiervan is dat op het einde van iemands aardse leven die mens geworden is wie hij zelf wou zijn. Het is die mens
Ethische Perspectieven 16 (2006)2, p. 186
die van God eeuwig leven krijgt op een voltooide manier en met vergiffenis. Dat wil zeggen dat hij vergiffenis krijgt voor alles waarover hij spijt heeft. Ook al heeft hij het gedaan, hij is niet zo. En wat hij probeerde te zijn, wordt voltooid. Hij heeft bijvoorbeeld geprobeerd om echt eerlijk te zijn, maar de eigen onvolmaaktheid, de onvolmaaktheid van de mensen om hem heen en de onvolmaaktheid van de gehele werkelijkheid waarin we leven, heeft dat niet altijd mogelijk gemaakt. Dat wordt voltooid en hij leeft voor eeuwig als eerlijke mens. Iemand met een dergelijke visie op God en Gods omgaan met mensen, vindt lengte van dagen niet het allerhoogste goed. Of iemand nu twintig of negentig jaar geprobeerd heeft om eerlijk te zijn, maakt fundamenteel geen verschil. Een dergelijke visie zorgt er ook voor dat hetverwerven van materieel bezit relatief onbelangrijk wordt om te oordelen of iets goed of kwaad is. Belangrijk is wel dat iedereen steeds nieuwe kansen krijgt, want op elk moment kan een mens eigen keuzes maken en die verder gaan uitbouwen om zo aan zichzelf te werken. Het is dus duidelijk dat het slechts vanuit een uitgewerkte levensovertuiging is dat iemand fundamenteel eigen keuzes kan gaan maken en voor zichzelf kan bepalen wat hij of zij goed of kwaad vindt. Wij begrijpen nu ook hoe het komt dat mensen die op verschillende terreinen goed overeenkomen, plots heel sterk van elkaar kunnen verschillen in een bepaalde ethische keuze: ze hebben op één of ander punt een andere levensovertuiging. De keuzes die iemand maakt, worden echter niet vrijblijvend gemaakt, door ze te maken bepalen we ook onszelf, want doorheen die keuzes bouwen we onszelf uit tot wie we eigenlijk zijn. Vandaar dat het werken aan zichzelf, zingeving aan het eigen leven en ethiek onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Ethische keuzes kunnen nooit vrijblijvend worden gemaakt: Door dingen te doen, bepaalt iemand ook zichzelf. Vandaar dat de fundamentele ethische houding erin bestaat steeds die omstandigheden te zoeken waarin men maximaal voor zichzelf kan bepalen wat men wil. Zo krijgt men de kans ethische inhoud te geven aan het eigen leven. Het is dat wat eeuwigheidswaarde zal krijgen en daardoor maken we tevens van onszelf mensen die anderen maximale kansen willen geven. Noten 1. Bedenk welke gevaren tot iemands dood zouden kunnen leiden als zij of hij alleen zou zijn en hoe die gevaren relatief klein worden met een hond erbij (waarschuwingen, verdediging enzovoort). Een dier verhoogt niet
Ethische Perspectieven 16 (2006)2, p. 187
alleen de overlevingskansen, maar kan ook zin aan iemands leven geven. De betekenis van een hondje in het leven van een oude, eenzame vrouw mag niet worden onderschat. Kijk maar naar de gevolgen als eenzame mensen moeten worden opgenomen in een rusthuis waar hondjes niet zijn toegelaten. 2. Volgens Karl Rahner is deze mogelijkheid tot vrijheid voor de mens door God bewerkstelligd. ‘De theologische leer over de vrijheid is derhalve een proclamatie van de genade Gods en de “natuurlijke” vrijheid van de mens, zowel vermogen als realisering daarvan is niets anders dan de voorwaarde die God zelf schept om iemand te hebben aan wie Hij zich in liefde kan schenken.’ Karl RAHNER in De oorsprong van onze vrijheid. Christelijke opvatting van de vrijheid in Vrijheid. Redevoeringen uitgesproken op vrijdag 19 juli 1965 te Keulen bij de gelegenheid van de twaalfde Deutscher Evangelischer Kirchentag door prof. Dr. M. Horkheimer, prof. Dr. K. Rahner, prof. Dr. C. F. Freiherr von Weiszäker, Hilversum/Antwerpen, 1966, p. 29-52, p. 33. 3. Alisdair MACINTYRE, After Virtue. A Study in Moral Theory, Londen, Duckworth, 1981,1985. 4. De ernstige milieuproblemen die we vandaag hebben zijn o.a. ook het gevolg van het feit dat we de laatste tweehonderd jaar de werkelijkheid veel te veel als pure materialiteit hebben benaderd. 5. Wie zou immers durven beweren dat de liefde tussen twee meisjes of twee jongens minder liefde is dan die tussen een jongen en een meisje? 6. Vanuit onze visie op de werkelijkheid is het ook duidelijk dat het menselijk lichaam, door drager te zijn van een niet-materiële werkelijkheid, substantieel anders is dan alleen maar organisch materiaal. 7. ’En als wij verkondigen dat Christus uit de doden is opgestaan, hoe kunnen dan sommigen onder u beweren dat er geen opstanding van de doden bestaat? Als er geen opstanding van de doden bestaat, is ook Christus niet verrezen. En wanneer Christus niet is verrezen, is onze prediking zonder inhoud en uw geloof eveneens.... Maar, zal iemand vragen, hoe verrijzen de doden? Met wat voor lichaam? Een dwaze vraag. Ook wat gij zelf zaait moet eerst sterven voor het tot leven komt en wat gij zaait is slechts een graankorrel of iets dergelijks en heeft nog niet de vorm die het zal krijgen. God geeft er een lichaam aan zoals Hij dat gewild heeft en wel aan elk zaad zijn eigen lichaam. Ook is niet alle vlees hetzelfde, er is verschil tussen het vlees van mensen en dat van dieren en dat van vogels en dat van vissen. En er zijn hemelse lichamen en aardse lichamen, maar de glans van de hemelse is anders dan die van de aardse. De luister van de zon is anders dan die van de maan en die van de sterren is weer anders; zelfs de ene ster verschilt van de andere in schittering. Zo is het ook met de opstanding van de doden; wat gezaaid wordt in vergankelijkheid, verrijst in onvergankelijkheid; wat gezaaid wordt in geringheid en zwakte, verrijst in heerlijkheid en kracht. Een natuurlijk lichaam wordt gezaaid, een geestelijk lichaam verrijst. Zoals er een natuurlijk lichaam bestaat, zo bestaat er ook een geestelijk lichaam.’ (1Kor. 15, 12-14; 35-44)
Ethische Perspectieven 16 (2006)2, p. 188