Twentse Taalbank B. E. Asbreuk
Enkele problemen rond 1000 jaar landbouw in Twente Het zal wel ongeveer tien eeuwen geleden zijn dat de boeren in Twente de grondslagen (letterlijk en figuurlijk) gingen leggen voor de thans nog bestaande hoge bouwlanden, de essen, de braken en kampen enz. Een Wageningse hoogleraar heeft eens gezegd: 'Alle cultuur is begonnen op de mestvaalt.' Wie de ontwikkeling van de landbouw in onze streek nagaat, beseft hoe typerend dat gezegde is. Toen de eerste boeren met veel zorg en moeite een plaats zochten om hun bedrijf te beginnen, werd die plaatsbepaling voor een groot deel beïnvloed door de vraag of op het gezochte terrein wel een geschikte mestopslagplaats kon worden gemaakt. Alles draaide ook toen reeds om de mestvaalt, om de uitk'omsten van het potstalsysteem, dat de bemesting op de akkers moest mogelijk maken. Men groef aan de ene zijde van de deel een kuil van ongeveer een meter diepte, waarin men de koeien stalde" Als men een te hoog gelegen terrein als bouwgrond had uitgezocht, dan vloeide ·de gier ongebruikt weg of verdween op onbereikbare diepte in de ondergrond. En als men te laag bouwde dan drong het water gemakkelijk in de potstal en zo werd deze dan als mestproducent vrijwel waardeloos. Steeds behoorde de grond onder en rondom de potstal slecht doorlatend te zijn, (dus van fijnkorrelig zand of leem). Vaak treft men dan ook in de potstal een vloer aan van gestampte leem. Voor de keuze van de plaats van vestiging van een boerenhoeve was dus zonder meer de grondgesteldheid van de potstal bepalend. Alle oeroude boerderijen treffen we dan ook aan op middelhoge of lagergelegen gronden. Prof. Edelman zegt in zijn boek over de bodemgesteldheid in Midden-Nederland: 'Gronden die eeuwenlang met plaggenmest zijn bemest zijn tot op grote diepte zwart. Een geleidelijke ophoging van het bouwland vond plaats, aangezien met de plaggen steeds zanddeeltjes in de mest kwamen'. Dr. Staring .en Oosting schatten de ophoging op gemiddeld 1 mm per jaar. Schrijver dezes stamt uit een oeroud boerengeslacht, dat zeker al in 13 81 bestond en is boer op een middelgrote Twentse boerderij, een gemengd bedrijf, met rundvee en varkens, bouw- en weiland. Zijn vader, 84 jaar oud, werkt nog steeds mee, en heeft de tijd van het potstal-systeem nog volop meegemaakt. Ook de schoonvader van schrijver, 87 jaar oud, stamt uit een zeer oude Twentse boerenfamilie en zo was het voor schrijver niet al te moeilijk om kennis te vergaren van oude landbouwmethoden. Grondslag van heel het agrarisch groeiproces is vanouds de bemesting. Wie de historische ontwikkeling van de landbouw wil leren kennen dient, hoe prozaïsch dat een totale leek ook moge toeschijnen, de methodiek van de bemesting te bestuderen, met andere woorden, de methodiek van het weer vruchtbaar maken van de landbouwgrond. En dan moet men bedenken dat er in de lange aanloopperiode van de huidige landbouw vrijwel geen dierlijke en helemaal geen kunst93
Twentse Taalbank matige (chemische) mest bestond. Mest was eeuwenlang een soort.... luxe. Men wist zich te behelpen met plantaardige surrogaten - om het heel modern uit te drukken: met plaggen, schollen en tal van varianten. Daarom wil schrijver trachten een· meer gepreciseerde omschrijving te geven van al deze agrarische surrogaatmiddelen en van daarmee samenhangende landbouwtechnieken. Plaggen. Deze werden gestoken met een puntschop of gehakt met een zgn. plaggenhak. Deze lijkt veel op een schop, maar is in een hoek van ruim 70 graden aan de steel bevestigd. Deze steel is wat langer dan bij een schop en bevat geen kruk. Plaggen verkrijgt men op goede grond, d.w.z. grond die reeds een laagje cultuurgrond bezit: zwarte of bruine humushoudende grond met begroeiing. Vaak werden de plaggen gestoken of gehakt op weiland in broekgronden, ook langs wegen en op het erf rond de getimmerten. Er mocht gerust behoorlijk wat zand aan zitten. Behoudens dat ze wat dunner zijn kan men hen vergelijken met de zoden die gebruikt worden bij wegen en waterbouwwerken, alsook bij sportvelden en plantsoenen. Schollen werden gemaaid met een plaggenzicht. (Koenen: zicht is kleine zeis . met korte steel en handvat aan 't eind.) De plaggenzicht is een korte brede zicht in tegenstelling met een roggezicht, die voor het rogge- en havermaaien gebruikt werd en een veel langere en smallere vorm heeft. Evenals de roggezicht wordt ook de plaggenzicht met één hand gehanteerd, terwijl de linkerhand een klein vorkje aan een meterlange steel vasthoudt, om zo de schollen op hoopjes te kunnen leggen. De schollen werden gemaaid op de hoge heidepercelen, dus over het algemeen schrale grond. Zo mochten deze ook maar weinig zand bevatten. Met schollen ging het dus om de vegetatie. Tot een goed begrip zij vermeld dat op de heidegrond op deze manier eenmaal in 4 à 5 jaar de schollen gemaaid konden worden. In lange heide was dit werk nièt te doen. Lange heide was er echter ook weinig, daar zorgden de schapen wel voor! Bunde of honde, deze benaming komen we nog wel eens tegen in de oude markeboeken. Later is deze benaming in onbruik geraakt. Hunde of honde werd gestoken met de puntschop, ter breedte van een schop en ongeveer één meter lang. Om deze te bemachtigen waren twee man nodig: een volwassen man stak met de schop en een jongen zat er op de knieën bij, om tijdens het steken dit geval op te rollen. Deze hunde of honde werd verkregen op moeilijk terrein op wallen, langs slootkanten, onder kruipdennen etc. Ook toen was er al sprake van intensief gebruik van de grond. Er is weer niets nieuws onder de zon! Het woord plaggen gold ook steeds als verzamelwoord voor verschillende soorten. Ook gebruikt men nu nog wel het spreekwoord: 'Hij löt zich de plagn nich oetn vaalt mèjen'. Wat we letterlijk kunnen vertalen met: 'Hij laat zich de kaas niet van het brood eten'. (Het woord hond(e) in deze betekenis wordt vermeld in het grote Nederlandsch Woordenboek: 'e. In de veenderijen: brok veen' enz. f. In Overijssel: veenzode of schadde: 'het steken van honden' Sloet, Tijdschr. v. Staath.) Dekplaggen, werden voor een heel ander doel gebruik, namelijk voor het vorstvrij afdekken van aardappelen, knolrapen enz. die ~nder dak bewaard werden. Dekplaggen werden weer gestoken met de schop. Ze werden gevonden in de ven-
94
Twentse Taalbank nen, het ging in hoofdzaak om de wortelvegetatie van buntgras, van tientallen jaren oud. Zorgvuldig werden deze gestoken in een formaat van 100 x 150 cm" met een dikte van 15 á 20 cm. Als ze goed droog waren was het een uitstekende materie voor het afdekken van vorst gevoelige produkten. De moeilijkheid was vaak om de juiste plek te vinden waar deze dekplaggen voorkwamen. Goede dekplaggen gingen wel 15 - 20 jaar mee. Schadden, zou de schrijver in dit verband ook nog graag willen noemen, ofschoon deze weinig met bemesting hadden te maken, behalve dan de as die na verbranding overbleef. Schadden werden ook gestoken in de vennen op de heide, een dunne veenlaag zwaar van het zand, werd zodoende dienstbaar gemaakt voor het haardvuur. Vooral werden de schadden benut door de boeren die verder van het veen afwoonden. Na deze opsomming van de varianten van plaggen moeten we nog andere hulpmiddelen noemen, die de grond vruchtbaar konden maken: Strooisel, dit was vooral blad, dor gras, dunne takjes, die onder opgaand hout dat bij elkaar geharkt werden. Modderhopen, dit was slootbagger die aan langwerpige hopen werd gereden. Rondom werden de kanten wat opgehoogd om het aflopen van de gier die hier regelmatig werd opgegoten te verhinderen. De gier werd opgeschept uit een diep ingegraven eiken ton of eiken kist buiten achter de potstal en achter de varkenshokken. Een paar keer per jaar werden deze modderhopen omgezet, door elkaar gepakt. Deze hopen werden vooral uitgereden op de weilanden om zo ook de grasgroei op te wekken. Later bij het ontginnen van de heide bleek deze bemesting ook heel nuttig te zijn, daar er naast de voeding met meststoffen, ook een goede bacteriewerking werd verkregen op deze maagdelijke gronden.
Terug naar de potstal! De koeien waren bij de meeste boeren de mest-makers· bij uitstek, de melk werd als nevenproduct in dank aanvaard. De potstal werd gestrooid met om beurten schollen, plaggen. Werd de stal helemaal te nat dan werd er weer strooisel of stro aangewend. De koeien stonden de hele winter op stal. zomers gingen de koeien 's nachts op stal en evenzo 's middags een paar uur. In tegenstelling tot thans nu de koeien 2 x daags worden gemolken, werden ze vroeger 3 x per dag gemolken. Dit melken was steeds vrouwenwerk. Meestal werd 2 x per jaar de potstal uitgemest en de mest op het bouwland gereden of voorlopig aan het bouwland op een vaalt gepakt. Dat uitmesten, dat hebt u wel begrepen, was een heel zwaar werk. Een pakket mest yan ongeveer één meter dik door en door vast getrapt door de koeien.! Enkele, vooral grote boeren, hadden een kudde schapen, deze schapen in kudden van 20 - 80 werden door een scheper of koejongen gehoed op de heide langs de wegen. Het gebeurde meer dan eens dat de schapen snoepten van de landbouwgewassen en het jonge hout. Vaak was het dan ook zo dat de schapenboeren in minder hoog aanzien stonden bij de overige boeren. Meestal was het zo dat een schapenboer zich wat beter kon redden, het wat welvarender had, daar hij naast de koeienmest nog schapenmest had die van betere kwaliteit was. Hij kon zodoende meer verbouwen. Ook de schapenstal of het schaapschot werd 95
Twentse Taalbank gestrooid evenals de potstal van de koeien, alleen werd er af en toe ook wat zand in gebracht. Was het waar dat het uitmesten van de koeienstal zwaar werk was, nog zwaarder werk was het uitmesten van het schaapschot. We kunnen dan ook rustig stellen dat de samenstelling van koeien en schapenmest naast de genoemde ingrediënten ook nog voor 1% uit mensenzweet bestond. De paardenstallen werden bijna uitsluitend gestrooid met stro. De paarden moesten goed schoon zijn, zij waren de pronkstukken van de boer. De funktie van het hout op de boerderij
Naast het vee en de landbouwgewassen was ook het hout vaak een belangrijke bron van inkomsten voor de boeren. Hout werd voor vele doeleinden gebruikt. Eikenhout had door zijn grote duurzaamheid veel waarde als timmerhout. Bij de bouw van boerderijen, woonhuizen en schuren bestond het zgn. vierkante werk of gebinten, dus de stijlen, bakken en platen, bijna altijd uit eikenhout. Zelfs de gordijnen en sporen en ook de topgevels werden vaak van eikenhout gemaakt. Bij de bouw van water- en windmolens werd veel zwaar eikenhout gebruikt. Ook de scheepsbouw vroeg eikenhout. Voor een geheel ander doel werd het eikenhout van de akker-wallen gebruikt. Deze wallen, die aan het Twentse landschap zijn specifieke bekoring geven, waren vroeger en zijn ook nu nog veelal met eikenhout begroeid. Als dit hout ongeveer 12 jaar oud ·was, werd het omstreeks het feest van Pancratius (12 mei) gehakt. De sapstroom was dan zodanig, dat de bast gemakkelijk losliet. De stammetjes werden op lengtes van 7 handbreedtes en een oetkiek (uitkijk) gehakt. Deze lengte komt overeen met 70 cm en werd met een touwtje afgemeten. Met een bot handbijltje werd de bast er afgehaald, gedroogd en samen gebonden met een wiere, ook wel garde of twijg genoemd. Als eek werd het dan per mud van 70 kg verkocht aan de leerlooierijen, waar het als looimiddel diende. De overgebleven stammetjes werden tot een bos samengebonden, die een omtrek had van eveneens 7 handbreedtes en een oetkiek. Men kon deze dus meten met het zelfde touwtje. De bossen 'schelkluppels' zoals die genoemd werden, werden vaak op de markt verkocht. Menigmaal is er ook een schelkluppel gebruikt bij een ruzie op een bruiloft of kermis. Houtsoorten zoals elzen, berken, ratelpopulieren etc. werden in hoofdzaak ge-
bruikt voor het houtskool branden in de kolheupe of kolenhopen. Mits goed ontdaan van het zand werden ook de stobben wel boven in de kolhoop gepakt. De stammen voor de houtskoolmeilers, zo werden ze ook wel genoemd, werden afgekort op de spoorbreedte van de wagen wat 1.25 m. was. In het midden van de hoop werd een bos droge takken overeind gezet om het aansteken gemakkelijker te maken, rondom deze bos werden vertikaal de stammetjes opgesteld, steeds met het dikke eind beneden, zodat er tenslotte een koepelvormig bouwsel ontstond. De hoop werd met plaggen afgedekt, waarover nog wat zand werd gestrooid om het geheel nagenoeg luchtdicht af te sluiten. Nu kwam het vakwerk van de kolenbrander, die ook tijdens de opbouw al aanwijzingen gegeven had. Het hout moest verkolen maar niet verbranden, dit betekende een precieze regeling van de hoeveelheid verbrandingslucht. De kolenbrander, die meestal
96
Twentse Taalbank twee tot vijf kolheupe bij elkaar of dicht in de buurt tegelijk brandde, wist dit te bereiken door een gatenstelsel in het plaggendek. Het vuur brandde van onderen naar boven en na ongeveer één week was de kolenhoop 'gaar' zoals men dat noemde. Om verdere verbranding tegen te gaan werd de hoop daarna met enkele decimeters dikke zandlaag afgedekt. Een maand later was het vuur gedoofd en kon men overgaan tot het afleveren van de verkoolde houtskool. Tijdens het branden woonde de kolenbrander al dan niet met een hulp vaak in een eenvoudige hut in de buurt van de meilers, om onmiddellijk te kunnen ingrijpen, als er iets mis dreigde te gaan. Vooral als er storm opstak, moest met man en macht gewerkt worden om een dikker gronddek aan te brengen om zo de vergrote luchttoevoer af te remmen. Voorzover schrijver heeft kunnen nagaan is hier in de buurt (rond St. Isidorushoeve) de laatste houtskool gebrand in 1965, door wijlen de heer Siemerink, op een perceel grond van de diaconie aan de Voortweg te St. Isidorushoeve. Boeren, die over veel hout beschikken konden daar behoorlijk geld uft maken. De houtskool werd voor een groot deel via de Schipbeek naar Deventer vervoerd, naar de 'ijzerhut', de gieterij van Nering en Bögel. Ook koperslagers en goµdsmeden waren vaste afnemers, zoals Heuvel in zijn 'Geschiedenis van het land van de Berkel en Schipbeek' (blz. 218) vermeldt. Interessant zijn de onderstaande aantekeningen uit het Koopmansboek van H. J. Ter Raa en G. Konink te Haaksbergen, 1809-1811" onder het hoofd: 'Voor de ijzergieterij Nering en Bögel te Deventer': 'No 55. 1809, 22 Sept.: gekogt van Scholte-Kagerink Markvelde 3 hopen elzen, één van negen, één van agt en één van 71/ 2 vaam: f 242-10- 1810, 28 Sept. 2 hopen van 8 en 7 vaam: f 137-15No. 66. 1809, 2 Oct.: Hermanus ten Rouwenhorst marke Boekelo 3 hopen elzen en barken 9 1/ 2 vaam: f 393-.-' IJ zergieten was ook vroeger een zeer kostbaar proces: Ir. R. Ver Loren van Themaat in 'De Oude ljssel' Doetinchem 1966, bi. 38 e.v. deelt over de houtskool als brandstof voor 'ijzerhutten' mee, dat in het midden der negentiende eeuw een ton houtskool 30 à 40 gulden kostte, en dat om 15 ton gietijzer te krijgen 30 ton houtskool nodig was, plus 4 ton kalksteen en 30 ton ijzeroer. Om een ton houtskool te krijgen had men niet minder dan 4 kubieke meter hout nodig!! Tot besluit nog enkele gegevens uit het markeboek van Boekelo (niet te verwarren met het Boekelo onder Enschede). Deze gegevens typeren de schaarste aan grond en aan 'grondstoffen' in de agrarische wereld in Oost Nederland: 1575. Er zijn ook verschillende goordens aangegraven waardoor er onvoldoende plaggen zijn om het land te bemesten. De buiren (boeren) protesteren. Het plaggen meijen wordt an deze kotters verboden bij poene van 1 olde schilt. De buiren, eischen na markenrecht dat na older ordonnoncie. De varkens gekramd sijn Poene 2 st. Het schadden meijen wordt verboden Poene 2 o. schilden Het houwen van tuinrijse Poene 2 o. schilden Het houwen van elzenhout gedurende tien jaar Poene 2 o. schilden Verbod tot het aanvragen van marckengrond Poene 3 o. schilden Verbod tot het uitdrijven van vee De notulist merkt verder op, dat het troebele tijden zijn, dat er grote nood is. 1-6-1613. Dat een erf plaggen mag maaien met twee zichten, een kotter slechts 97