•
BOEKBESPREKING
209
Op het laatste valt in dit oeuvre de nadruk: Wijnants is in de eerste plaats een goed vakman. Hoewel talrijke zijner beelden een zinnebeeldige bedoeling hebben en verschillende eronder sterk den trek naar een monumentale styleering vertoonen, mag hij in den grond firstly and lastly een artisan heeten, een, wien het eenvoudig ambachtelijk bewerken der schoone materie een natuurlijk genoegen schenkt. Innerlijk lijkt hij mij niet altijd sterk gedreven, en niet sterk genoeg ook als persoonlijkheid, om zich een eigen duidelijken stijl in den grooteren zin te scheppen, hoezeer hij zulk een stijl ook behoeft, hoezeer hij de natuurvormen zoekt te „sublimeeren". Dit gelukt hem het volledigst in zijn vrouwe torsen en zijn vrouwefiguren, zooals op deze tentoonstelling de Eva en het Scherzo, juist daar in zulke meer levensechte werken het stijlelement zich niet opdringt, als het ware een ongemerkte toegift beteekent. Heel curieus is, dat van de beide zoojuist vermelde vrouwefiguren het eene werk (het Scherzo) in hout gekorven werd en het andere (de Eva) in brons gegoten, terwijl de afstand in vormbehandeling nauwmerkbaar is. En dan kan men zich gemakkelijker m i . de Eva (omgekeerd) in hout uitgevoerd denken, dan het Scherzo in brons; m.a.w. blijkt Wijnants vooral een bewerker van het hout, hetgeen trouwens niet zal verwonderen wanneer men bedenkt, dat hij voortkwam uit de Mechelsche meubelindustrie. Het vroege werk Rhythme bewijst ons, dat hij ondanks dit feit toch de phase van het kantig losse, impressionistische modeleeren gekend heeft. Een ander vroeg werk, de stappende vrouwefiguur Na het bad, was evenwel niet impressionistisch, zij het aanmerkelijk naturalistischer dan de aanwezige latere, ongetwijfelde sterkere beelden zooals Eva, Scherzo, Echo en de groote en kleine gipsen vrouwetoren. Het gecompliceerd geheel overziend gaf de expositie den indruk, dat de beeldhouwer, ondanks alle zoekende omzwervingen op stijlkundig terrein, een grooten essentieelen groei moet hebben doorgemaakt: zeker was het laatste der getoonde plastieken, de groote tors, een verheugend gaaf, sober en rijp werkstuk, dat mede veel goeds doet verwachten in de toekomst. Jos. DE GRUYTER BOEKBESPREKING J. SLAUERHOFF, Het Leven op Aarde, Rotterdam, Nijgh & van Ditmar, 1934. Met dit verhaal — nu inderdaad een roman — heeft Slauerhoff m.i. geheel bereikt wat hem, twee jaar vroeger, met „Het Verboden Rijk" althans lang niet zoo ten volle gelukt was: ons een voorstelling te geven van het verbijsterend verwarde en geheimzinnige leven in de binnenlanden van China. Bij de lectuur wrijven wij nu en dan onze oogen uit, lezen nogmaals en nogmaals, maar ja, het staat er, al is het onduidelijk soms, en, al is het ons bijna allemaal even vreemd en verwonderlijk, een voorstelling krijgen wij er ten Elsevier's XC No. 3
15
2io
BOEKBESPREKING
Q
slotte toch wèl van. Den innerlijken gloed van „Larrios" heeft Slauerhoff helaas totnogtoe niet teruggevonden, maar zijn visionnair uitbeeldings- en typeeringsvermogen is nog steeds stijgende. Echter, ook van dit boek geldt wat, in het vorig Elsevier-nummer, van Debrot's Mijn Zuster de Negerin werd gezegd: stellig niet alleen om beschrijving en dramatiek werd het geschreven, maar in de eerste plaats om uiting te geven aan levensgevoel, hier zonder twijfel volkomen uitgegroeid tot levensopvatting. Aldoor sterker wordt Slauerhoff's bittere afkeer van „het leven op aarde", op de europeesche aarde en onder europeesche menschen dan vooral; slechts in vergetelheid van alle werkelijkheid, in de benevelingen der poëtische fantasie, al dan niet door intoxicatie opgeroepen, bestaat voor den hoofdpersoon van dit verhaal eenig geluk, en ik geloof dat de geestelijke vader van dezen hoofdpersoon er niet ver van af is hem schoongelijk te geven. In elk geval heeft hij 's mans visie op wereld en leven met verbeten en harde kracht en met klaarblijkelijke ingenomenheid weergegeven. Er is iets hoonends in de, maar weinig varieerende, wijze, waarop deze hollandsche geneesheer-schrijver voortgaat zijn mede-europeeërs zijn hatende verachting in 't gezicht te werpen, maar natuurlijk kunnen wij hem daarvan, uit artistiek oogpunt, geenerlei verwijt maken. Trouwens ook zijn vrienden de Chineezen schetst hij ons niet bepaald als engelen! Men krijgt den indruk dat hij, liefst van al, het gansche bedorven menschdom (eenige bekoorlijke nimfen allicht uitgezonderd) van de schoone aarde zou zien verdwijnen om alleen de fijne en teedere landschappen over te houden. Ik sprak nog even van Mijn Zuster de Negerin. Bij de lezing van Slauerhoff's roman dacht ik n.1. telkens en met zekere heimwee aan dat andere exotische verhaal terug. Hoeveel genietbaarder zou mij „Het Leven op Aarde" zijn geweest, als het geschreven was in den rustig beheerschten, voornaam-correcten stijl en taal van Debrot's boekje! Slauerhoff doet blijkbaar nog altijd niet de geringste poging zijn slordige vormen te herzien, zijn hinderlijke fouten en nonchalances af te leeren. Meent hij zich die wel te kunnen permitteeren ? Coquetteert hij er misschien zelfs wat mee ? Jammer, jammer! Hij kan toch eigenlijk zelf geen plezier hebben in zinnetjes als: „Ik heb van de opvarenden geen van allen gekend" (blz. 9), of: ,,De ups en downs van de pas begonnen overstrooming konden hier veilig worden uitgevierd" (blz. 99). Misschien past het in Slauerhoff's levensbeschouwing te schrijven: ,,Aan die omstandigheden hebben meerdere (= mehrere, in 't hollandsch: verscheidene. H. R.) boeren hun hongerdood te d a n k e n " (blz. 100). Maar beslist foutief is toch b.v. weer: „Uit de verte over dit land heenziende was het niets dan een breed gerimpeld geheel" (blz. 111). Onjuistheden als deze zijn echter voor mij niet het betreurenswaardigste van Slauerhoff's taal. Veel meer stoot ik mij in zijn werk aan sommige droog en stroef, blijkbaar norsch onverschillig neergepende bladzijden — ergerlijk
BOEKBESPREKING
211
vooral als men bedenkt, dat hij het zooveel beter kan! (Ettelijke periodes bewijzen het ook hier). Dézen hoon van zijn lezers zijn wij ten slotte wèl gerechtigd den dichter en dichterlijken prozaïst kwalijk te nemen. H. R. JOHAN VAN DER WOUDE, Belle van Zuylen, Amsterdam, „De Spieghel", zonder jaartal. „Enkele data verschoof ik, terwijl ook de plaats van handeling een enkele maal werd gewijzigd," zegt de schrijver in zijn nawoord. Ik weet niet of hij wel heelemaal het recht had tot deze wijzigingen. „Historische roman" of niet — het gold hier nu eenmaal een historische figuur en ik geloof dat het beter is zich dan ook geheel, of zooveel eenigszins mogelijk, aan de bekende historische feiten te houden. De kwestie is dat Van der Woude „niet in de eerste plaats "een historischen roman heeft willen schrijven, maar een psychologischen. Als gewoonlijk op voet van oorlog met het woordgeslacht*) zegt hij, uitdrukkelijk van zijn roman sprekende: „zij wil, binnen bepaalde grenzen, het leven schetsen van een vrouw, die wij ook in onze dagen om ons heen kunnen vinden". Bedoeld is blijkbaar: een vrouw zooals wij er ook in onze dagen en om ons heen kunnen vinden. Het is het onmiskenbaar moderne karakter van Belle dat hem verrast en geboeid heeft. Hij noemt haar „een in de geschiedenis der emancipatie van de vrouw ver vooruitgeschoven post". Heel goed. En het is mij een genoegen volkomen te erkennen, dat Van der Woude, van zijn standpunt uitgaande, zijn doel bereikt heeft. Zijn Belle van Zuylen is een ménsch, en een vrouw zooals wij er allen kennen in onzen eigen tijd. Maar daardoor is dan ook van haar extra-bizondere charme nogal wat verloren gegaan. Dit boek lezende vragen wij ons wel eens af, waar het nu eigenlijk aan lag, dat mannen als Constant d'Hermenches, James Boswell, Benjamin Constant (om maar alléén de voornaamsten te noemen) een zoozeer buitengewoon verschijnsel in Mad. de Charrière bewonderden. En dat wij dit doen is zonder twijfel ten deele Van der Woude's schuld. Hij heeft zijn heldin niet volledig recht gedaan. Waarom niet eenige geestige brieven van haar in authentieken vorm opgenomen? Er zijn er genoeg te vinden! En vooral: waarom heeft Van der Woude haar niet laten praten zooals zij waarschijnlijk hééft gepraat met haar groote vrienden: levendig en spiritueel boeiend, brillant intelligent, humoristisch en sarcastisch? Dit zou misschien wel zeer moeilijk zijn geweest — ik geef het gaarne toe. Maar j a . . . . toch eigenlijk wel zéér gewenscht! Tot beter begrip van deze hoogst interessante vrouw en haar tragische lot. H. R. Ofschoon zéér vaak de n's van lidwoorden en adjectieven voor mannelijke substantieven in den 3en of 4en naamval weglatende, voegt hij ze juist in den éérsten naamval in; schrijft b.v. dat „den man nu in het kasteel was" (bl. 59).
2 1 2 B O E K B E S P R E K I N G ELIZABETH REITSMA, Don J u a n , een moderne legende, Amsterdam, P. N. van Kampen en Zoon (zonder jaartal). Het is jammer dat Elizabeth Reitsma zich zoo zeer in haar eigen werk vergist heeft, dat zij haar vier verhalen te zamen tot „een moderne legende" ging verheffen. Haar no velletjes zijn heelemaal niet modern en ze hebben niets van hetgeen een legende karakteriseert. Het Don-Juan-motief — de man die liefde wekt, liefde neemt en vertrekken moet — is er juist een dat op het oogenblik hopeloos aan het verouderen is. Een twintig, dertig jaar geleden was het een motief, dat de algemeene belangstelling bezat, al kende men den Don Juan reeds veel langer! Maar in de periode dat de vrouw bezig was haar onafhankelijkheid te veroveren en zij toch nog verstrikt zat in de oude, half onbewuste, liefdedroomen, werd het conflict opeens veel scherper gevoeld. Want juist waar de vrouw haar eigen, individueel leven als een waardevol bezit had leeren kennen, waar zij dus in het lief deleven niet alléén overgave zocht, maar tevens verlangde door haar eigen psychische eigenschappen als een waardevol partner te worden erkend, daar ontstond een smartelijk gemis, een dieper derven ten opzichte van het type man, dat juist déze vrouwen toch nog bleef aantrekken: de Don Juan. De Don Juan toch is of blijft niet geboeid door psychische factoren, en de achtergebleven vrouw moet tot het smartelijke inzicht komen dat, wat zij meende haar grootste gave te zijn, den Don Juan niet aantrok. Over deze zieleconflicten in de vrouw vertelt Elizabeth Reitsma, doch zooals zij het beschrijft is het niet nieuw — zij laat het gebeuren in de oude, blind-weg gekwetste vrouwenziel. Wel is er in een enkelen zin een eerste klank van een ander inzicht waarneembaar: „Zij meende, dat er niets schooner voor een vrouw was dan dit, de algeheele overgave. Zij gelooft thans, dat er nog iets edelers is: de mensch in haar." Dat is het juist, wat wij in deze verhalen te sterk missen: het algemeene, het menschelijke. Deze vrouwen zitten en blijven als in een kooi van machtelooze droomen gevangen. De denkfout der schrijfster is deze, dat zij meent modern te zijn. Want al zijn deze droevig ontnuchterde vrouwen nooit gehéél uit den tijd, toch is er in de vrouw iets wezenlijks veranderd: haar houding ten opzichte van den man. Zij is critischer, haar blik is helderder geworden. Zij weet beter wat zij wil, de man zelf is in haar oog veranderd. De verhalen van Elisabeth Reitsma zijn zacht en teeder, zij hebben iets edels, maar zij zijn tevens te weinig beheerscht en te weinig reëel. Soms zijn ze te verheven, van een verhevenheid die met citaten werkt, of die met zelfmoord en psychische gebrokenheid als met de gewoonste dingen dezer wereld speelt. Ik geloof dat Elisabeth Reitsma's talent niet op het gebied van het proza ligt; dat gene wat zij bedoelt is voor haar beter in een vers dan in een novelle uit te drukken. Jo DE WIT
B O E K B E S P R E K I N G 2 1 3 M. NYHOFF, Nieuwe Gedichten, Amsterdam, Em. Querido's Uitgevers-Mij . Ofschoon er in dezen nieuwen bundel van Martinus Nyhoff een aantal zeer schoone gedichten voorkomen, die ons doen zien, dat deze dichter nog in de volle kracht van zijn kunnen staat, kunnen wij niet verheelen, dat de bundel als geheel ons toch een teleurstelling geworden is. Wij zouden hem kunnen beschouwen als een aanvulling van „Vormen", want de verzen die zich bij dien bundel minder goed zouden aansluiten, zijn volgens ons al te zeer experiment gebleven om het karakter van „Nieuwe Gedichten" te kunnen bepalen. Het lange gedicht „Awater" bijvoorbeeld, waarin de dichter klaarblijkelijk ernstig naar nieuwe wegen heeft gezocht, kunnen wij niet als geslaagd beschouwen. Men kan zich echter ook afvragen, of deze door den dichter zoozeer begeerde vernieuwing van zijn werk, poëtisch gezien noodzakelijk was. Is het werkelijk waar, dat Nyhoff in „Vormen" zich zoozeer vast geschreven heeft, dat hem alle wegen werden versperd? In dat geval zou men het beste gedeelte van dezen nieuwen bundel feitelijk als persoonlijk epigonisme moeten beschouwen, een waardeschatting die wij niet gaarne voor onze rekening zouden nemen. Want gedichten als „Aan een Graf", „De nieuwe Sterren" en „De Hofstee" beteekenen een zeer wezenlijke verrijking van ons poëtisch bezit. Deze gedichten zijn frisch en oorspronkelijk en komen onze dichterlijke letterkunde binnenvallen als bestond er geen Nyhoffsche vormleer in onze poëzie. Dat Nyhoff deze oorspronkelijkheid heeft weten te bewaren en zelf niet het slachtoffer geworden is van zijn leer, mogen wij als een gunstig teeken aanzien voor de toekomstige ontwikkeling van zijn talent. Wij kunnen slechts betreuren, dat van deze ontwikkeling slechts embryonale vormen zichtbaar zijn geworden in dezen bundel. Misschien ware het daarom beter geweest, indien Nyhoff de publicatie van deze nieuwe gedichten nog wat had uitgesteld, tot hij voor zich meerdere zekerheid zou hebben verworven omtrent de richting waarin zijn poëtische ontwikkeling verloopen zou. ROEL HOUWINK
H. CORNELIUS, De afgelegde Weg, Santpoort, N.V. Uitg. v.h. C. A. Mees 1934. Dat de school van Albert Verwey, ofschoon zij in het hedendaagsche litteraire leven niet meer op den voorgrond treedt, nog niet uitgestorven is, bewijst deze bundel. En het is goed dat dit zoo is, want hoe ruimer de mogelijkheden der poëzie leven in onze letterkunde, hoe minder groot het gevaar is voor verstarring en bloedeloos epigonisme. Wanneer wij gewend zijn aan de gedichten van een Donker, een Marsman, een Slauerhoff of een Nyhoff, dan zullen wij aanvankelijk ongetwijfeld moeite hebben, om de verzen van H. Cornelius in hun waarde te verstaan. Want deze verzen hebben slechts een
214
BOEKBESPREKING
Q
zeer geringe plastiek, zij bewegen zich bij voorkeur in die eigenaardige tusschensfeer, waarin droomen en waken in elkander overgaan. Van daar uit wordt het leven overschouwd en opgeteekend. Elke vooropgezette litteraire pretentie is aan dit werk vreemd, het volgt gehoorzaam de bewegingen des levens en legt ze vast in het eigenaardig runenschrift der poëzie, dat soms nauwelijks te onderscheiden is van het „gewone" spreken. Simpel, heel simpel is het meerendeel van deze gedichten. Zij stellen er zich tevreden mee in onze aandacht een spiegel der werkelijkheid te zijn, zij willen niet ook in deze werkelijkheid gelden als „dingen", die men van alle kanten bekijken kan, zij blijven verbonden met het donkere rijk, waaruit zij ontstonden. En toch voltrekt zich door het bijna-fluisterend gesproken relaas van deze levensbewegingen heen een loutering. Het ik verliest al meer en meer zijn fascineerende kracht, naar mate het in aanraking komt met het lijden van de wereld buiten zich. De verzenreeks „1914.... 1918" vormt de inzet daarvan. En op deze wijze wordt de eenzaamheid van het ik, die in de eerste verzen van den bundel reeds als een klacht beleden wordt, te niet gedaan en vervangen door een tweegesprek met een goddelijk Gij, dat aan het ik zijn onvoorwaardelijke eischen stelt. ROEL HOUWINK Aan beide Kanten van de Drempel, Amsterdam, J. L. Joachimsthal 1934. Dit is een knap boek, een van de knapste, die Maurits Dekker geschreven heeft. Het spaart niets en niemand en daarom is het een boek, dat veel ergernis wekken zal en zeker niet geschikt is in ieders handen te komen. Ik geloof niet, dat men aan een schrijver als Maurits Dekker, die zóó bezeten is van de ontbindende krachten, die leven in dezen tijd, nog vragen mag, waarom hij niet gestreefd heeft naar een levensverbeelding, die zonniger perspectieven opent. Wie in zich zoozeer de wanhoop der duisternis en de schreeuw der zelfvernietiging draagt als uit het werk van dezen schrijver blijkt, die moet elk licht wel zien als een zwavelgeel schijnsel van bedrog en ondergang. Meesterlijk is dit boek, maar tegelijkertijd gruwelijk. En zoo zijn er vele boeken in onzen tijd. Het is of hun schrijvers magisch worden aangetrokken door de rotheid en ellende van de schijn-beschaving, die steeds verwoestender voortwoekert in het leven der Europeesche volksgemeenschappen. De afwezigheid van elke objektieve norm maakt deze boeken tot een soort pandaemonium, dat zeker niet bevorderlijk is voor de opbouw van het zedelijk en maatschappelijk leven. Van daar dan ook, dat het niet ongerijmd is een boek als dit van Maurits Dekker als verderfelijk te kwalificeeren voor jonge menschen. Want de laatste menschelijke liefde, waardoor dit boek gedragen wordt en die aan den rand van den ondergang eerst kan worden bespeurd, ligt zóó diep verdoken in het moeras van het kwade, dat zij daarvan voor meenigeen bijna niet meer te onderscheiden is. ROEL HOUWINK MAURITS DEKKER,
B O E K B E S P R E K I N G 2 1 5 D e c o r a t i v e A r t 1935 — The Studio Year Book, London, 1935. M o d e r n e B o u w k u n s t i n N e d e r l a n d , No. 8, Binnenhuisarchitectuur, Rotterdam, W. L. en J. Brusse, 1934. Het Engelsche boek brengt in een vloed van goede en uitstekende photo's het moderne interieur van bijna de geheele wereld. Katwijk aan Zee is er te vinden, New-York, Weenen, Kopenhagen, den Haag, Londen, enz. Het Nederlandsche boekje geeft in 61 afbeeldingen en eenige plattegronden een overzicht, te beginnen bij 1914, van interieurkunst van onze architecten. Beide prentenboeken hebben documentaire waarde. Vooral over eenige jaren, als er veranderingen zullen zijn gekomen en de onwillekeurig nu reeds ontstane moderne dogma's ten deele zijn losgemaakt en overwonnen, zal het curieus zijn te ervaren hoe in deze jaren bijna over de geheele wereld een soort „bevroren" interieurkunst is ontstaan, eenzijdig gericht op hygiëne, comfort, ruimte-economie en industrieele gegevens. Ongetwijfeld zijn er belangrijke winsten, maar het zou kortzichtig zijn de vaak onlogische en onmenschelijke, zeer eenzijdige opvattingen van de internationale binnenhuis-inrichtingen over het hoofd te zien en te ontkennen, dat hier en daar deze richting zeer duidelijk symptomen openbaart van vastgeloopen te zijn. Het Engelsche boek biedt overigens uitermate animeerend kijk-materiaal. Er zijn inderdaad ondanks de nivelleering nog nationale verschillen te ontdekken. Bijna over de geheele linie zijn de vloerbedekkingen, de gordijnen en de verlichting het slechtst „gedrild" en niet op het niveau van de meubels. Ondanks het gezuiverde, verstrakte en vereenvoudigde aspect hebben tal van deze kamerinrichtingen toch een sfeer van „duur" behouden. De duurte valt misschien hier en daar mee, maar het is toch nooit de bedoeling van deze vernieuwing geweest langs een omweg de sfeer van het verguldsel der Lodewijken in den nieuwen tijd met kwistig koel geglim over te brengen. Veel in deze interieurs draagt het kenmerk van teekentafel en machine; daartusschen is een leegte, die zich onmiskenbaar doet gelden. Het gemak en de snelheid waarmee cliché-vormen ontstaan en zich verspreiden komt met dit bijeengebrachte fotomateriaal eveneens duidelijk naar voren. Het Nederlandsche boekje is uit den aard der zaak veel bescheidener van opzet en uitvoering. De keuze lijkt niet volgens een bepaalde idee te zijn gedaan, maar is vrij willekeurig en eenzijdig. D e B a z e l en B e r 1 a g e vertegenwoordigen 1914, D e K l e r k 1916, P e n a a t van 1912— 1934, doch de eenzijdige hoofdschotel wordt gevormd door de laatste vijf jaren. Het is vreemd, dat in deze collectie niets is opgenomen van R i e t v e l d , welke omissie ook daarom te betreuren is, omdat R i e t v e l d een der voortrekkers in ons land is geweest, die reeds 15 jaar geleden resultaten heeft bereikt, waar tal van binnenhuisarchitecten, die wel in dit boekje compareeren, pas jaren later aan toe waren. Feitelijk komt alleen bij Penaat, met 4 foto's uit 1912, '27, '32 en '34, eenigszins uit, welke invloeden zich in
2i6
BOEKBESPREKING
den loop der jaren hebben voorgedaan. Voor het overige heeft de collectie weinig meer waarde dan die van een greep en beantwoordt ze niet geheel aan het doel van de serie, n.1. een overzicht te geven van de beste uitingen sedert ongeveer 1900. A. M. HAMMACHER
Dr. JAN DE JONG, Architectuur bij de Nederlandsche schilders vóór de hervorming, Amsterdam, N.V. De Spieghel, 1934. Deze als dissertatie verschenen uitgave bevat meer dan wellicht wenschelijk is. De schrijver somt op de architectonische voorstellingen in de werken der primitieven, verdiept zich daarnaast in het architecturale vormgevoel van den middeleeuwschen schilder. Het karakter der compositie, het verticalisme en horizontalisme en de tallooze stijlproblemen, de verhoudingen van figuur tot ruimte — al deze vraagstukken die niet altijd verhelderend tot ons komen, hebben van den beginne af den zoo nuttigen opzet ietwat ontwricht. Men begrijpt de moeilijkheid des te meer na het eerste hoofdstuk over de „werkelijke" en „onwerkelijke" architectuur, waarin reeds dadelijk kwam vast te staan dat de vroeg-Nederlandsche schilder zich zeer spoedig in architectuur-fantasieën verliest. In de hieropvolgende hoofdstukken wordt getracht de werkelijkheid te redden uit de fantasievolle herscheppingen der schilders in hun stadsbeelden, straten en pleinen, kerkgebouwen en kasteelen. De uitbeelding van het Oosten (Jeruzalem, de Tempel, de H. Grafkerk, de Gouden poort etc.) sluit zich hierbij aan en vormt voor den schrijver de verbinding van het werkelijke en het onwerkelijke. De behandeling van het onderwerp dwingt er toe telkens exact te verwijlen bij details die misschien ontleend zijn aan de werkelijkheid, maar voor den schilder juist zijn aangebracht om een verband te suggereeren dat een verhouding tot de werkelijkheid in wezen ontwijkt. „De vorm moest tekort schieten" zegt de schrijver, „om den inhoud te bcwarer, zooals de heele middeleeuwsche kunst voorbeelden te over heeft om aan te toonen, dat de geest boven de stof ging." Het boek van Dr. de Jong laat zich gemakkelijk lezen, het is boeiend, ontegenzeggelijk, maar tenslotte wenscht men niet via de architectuur zoo ingelicht te worden over den vroeg-Nederlandschen schilder, eerder omgekeerd. In dat geval is het echter zuivere topographie en de topograaf wenscht een handiger, ofschoon niet minder fraai geïllustreerden lexicon. Deze schijnbaar onbillijke wensch was tegenover de wetenschap toch niet onverantwoordelijk geweest: wij hadden een alfabethisch wat droge opsomming gekregen (voorbeeld: B, Brugge, 1. Stadhuis komt voor bij a . . . . b., etc); een inleiding die wezen en aard weet te onderscheiden zou het euvel van alléén de loutere mededeeling in dezen catalogus echter ruimschoots hebben kunnen opheffen. v. G.