VRIJE UNIVERSITEIT BRUSSEL Faculteit Psychologie en Opvoedkunde Vakgroep Agogische Wetenschappen Pleinlaan 2 1050 Brussel
EINDRAPPORT Onderzoek naar alternatieve kunstopleidingen Uitgevoerd in opdracht van de Vlaamse Gemeenschap
Onderzoeksteam:
Prof. Dr. Willem ELIAS Prof. Dr. Dominique VERTÉ Ann VAN LEEUW Eva VAN MOER
INHOUDSOPGAVE
DANKWOORD ......................................................................................................................... 4 INLEIDING ............................................................................................................................... 5 HOOFDSTUK 1: SITUERING VAN DE STUDIE ................................................................. 6 1.1. Inleiding ............................................................................................................................. 6 1.2. Probleemstelling................................................................................................................. 8 1.3. Onderzoeksdoelstelling en -vraag ...................................................................................... 9 HOOFDSTUK 2: OPZET EN METHODOLOGIE................................................................ 10 2.1. Inleiding ........................................................................................................................... 10 2.2. Begripsafbakening en literatuurstudie.............................................................................. 10 2.3. Methode............................................................................................................................ 11 HOOFDSTUK 3: KUNST BINNEN HET VLAAMS ONDERWIJS.................................... 12 3.1. Inleiding ........................................................................................................................... 12 3.2. Kunstsecundair onderwijs ................................................................................................ 12 3.2.1. Algemeen .................................................................................................................. 12 3.2.2. Structuur van het KSO .............................................................................................. 13 3.2.2.1. Studiegebieden en -richtingen............................................................................ 13 3.2.3. Diploma ..................................................................................................................... 16 3.2.4. Populatie in het KSO................................................................................................. 16 3.3. Hoger onderwijs ............................................................................................................... 17 3.4. Deeltijds kunstonderwijs .................................................................................................. 20 3.4.1. Algemeen .................................................................................................................. 20 3.4.2. Structuur van de studierichtingen.............................................................................. 22 3.4.2.1. Beeldende Kunst ................................................................................................ 22 3.4.2.2. Muziek................................................................................................................ 23 3.4.2.3. Woordkunst ........................................................................................................ 24 3.4.2.4. Dans.................................................................................................................... 24 3.4.2.5. Experimentele opleidingen................................................................................. 25 3.4.3. Getuigschrift.............................................................................................................. 25 HOOFDSTUK 4: HET BEGRIP ‘ALTERNATIEVE KUNSTOPLEIDINGEN’.................. 26 HOOFDSTUK 5: ONDERZOEKSPROCES EN –RESULTATEN....................................... 27 5.1. Fase 1: Inventarisatie....................................................................................................... 27 5.2. Fase 2: Schriftelijke bevraging van het aanbod .............................................................. 30 5.3. Fase 3: Analyse ............................................................................................................... 32 5.3.1. Verwerking vragenlijst 1: Moederbestand ............................................................... 32 5.3.2. Verwerking vragenlijst 1: Definitieve inventaris ..................................................... 37
2
5.3.3. Statistische verwerking vragenlijst 2......................................................................... 43 5.3.3.1. Algemene gegevens............................................................................................ 43 5.3.3.2. Opleiding/begeleiding ........................................................................................ 44 5.3.3.3. Juridische vorm .................................................................................................. 44 5.3.3.4. Disciplines.......................................................................................................... 46 5.3.3.5. Doelgroep ........................................................................................................... 47 5.3.3.6. Opleidingsaanbod............................................................................................... 49 a) Taal.................................................................................................................... 49 b) Organisatievorm................................................................................................ 50 c) Toelatingsvoorwaarden ..................................................................................... 51 d) Werkvormen ..................................................................................................... 51 e) Aantal deelnemers............................................................................................. 53 f) Doorstroom........................................................................................................ 54 5.3.3.7. Infrastructuur...................................................................................................... 54 5.3.3.8. Samenwerking.................................................................................................... 56 5.3.3.9. Personeel ............................................................................................................ 58 5.3.3.10. Financiën .......................................................................................................... 59 5.4. Fase 4: Rapportering ....................................................................................................... 63 HOOFDSTUK 6: BESLUIT ................................................................................................... 64 BIBLIOGRAFIE ...................................................................................................................... 66
3
DANKWOORD
Dit onderzoeksrapport kwam tot stand met de hulp van zeer veel mensen. We zouden hen dan ook allen hartelijk willen danken voor hun bereidwillige en oprechte medewerking.
Vooreerst wensen we mevrouw Ann Hottat, hoofd van de afdeling Muziek, Letteren en Podiumkunsten van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, administratie Cultuur, te danken voor haar steun bij het realiseren van deze studie. Een bijzonder woord van dank gaat uit naar de heer Chris Van Haesendonck, adjunct van de directeur van de afdeling Muziek, Letteren en Podiumkunsten.
Dank ook aan de medewerkers van de verschillende organisaties en steunpunten die in het kader van deze studie gecontacteerd werden. De informatie omtrent het onderzoeksonderwerp die we langs deze weg bekwamen, bleek zeer nuttig. Tevens wensen we alle gemeente- en stadsbesturen in Vlaanderen en Brussel, en de Brusselse gemeenschapscentra te danken voor de tijd die zij vrijmaakten om deel te nemen aan het onderzoek. Hun waardevolle inbreng vormt de basis van dit werk. Ook de hulp van de vele medewerkers van alternatieve kunstopleidingen appreciëren we ten zeerste. Door informatie vrij te geven over hun kunstinitiatief kon een algemeen beeld van de sector worden opgesteld.
Tot slot wensen we te benadrukken dat dit onderzoek niet verwezenlijkt kon worden zonder de medewerking van de stuurgroepleden. Hun opvolging en constructieve bijdragen zorgden ervoor dat de totstandkoming van dit rapport efficiënt en vlot verliep.
Brussel, november 2002 Prof. Dr. Willem Elias Prof. Dr. Dominique Verté Ann Van Leeuw Eva Van Moer
4
INLEIDING
In dit document wordt gerapporteerd over het onderzoek naar alternatieve kunstopleidingen in Vlaanderen en Brussel dat in opdracht van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, administratie Cultuur, werd uitgevoerd door de vakgroep Agogische Wetenschappen (faculteit Psychologie en Opvoedkunde) aan de Vrije Universiteit Brussel. Promotor van het onderzoek is Willem Elias, voorzitter van de vakgroep.
Het rapport is opgebouwd uit zes hoofdstukken. In hoofdstuk één wordt een situering van de studie gegeven. De link tussen alternatieve kunstopleidingen, amateurkunst, professionele kunst en kunsteducatie wordt kort geschetst, de probleemstelling wordt uiteengezet, en de onderzoeksdoelstelling en -vraag wordt verduidelijkt. De concrete werkmethode komt aan bod in hoofdstuk 2.
Er wordt achtereenvolgens
stilgestaan bij het opzet van het onderzoek, de literatuurstudie en de daaraan gekoppelde afbakening van het begrip ‘alternatieve kunstopleidingen’. Ook de gehanteerde onderzoeksmethode wordt kort geschetst. De literatuurstudie van het reguliere Vlaamse kunstonderwijs maakt het onderwerp uit van het derde hoofdstuk, waarna in hoofdstuk 4 dieper wordt ingegaan op de operationele definitie van het begrip ‘alternatieve kunstopleidingen’. Het onderzoeksproces en de resultaten van de studie komen aan bod in hoofdstuk 5, waarna in een zesde en laatste hoofdstuk op basis van de theoretische en empirische bevindingen een aantal conclusies en aanbevelingen met betrekking tot alternatieve kunstopleidingen in Vlaanderen en Brussel geformuleerd worden.
5
HOOFDSTUK 1: SITUERING VAN DE STUDIE
1.1. Inleiding
In dit onderzoek staat het begrip ‘kunst’ centraal. Een poging tot definiëring van kunst is echter niet voor de hand liggend en vervalt al snel in het aanhalen van één bepaald aspect, kenmerk of functie van kunst. Met betrekking tot alternatieve kunstopleidingen is het vooral interessant om de educatieve functie van kunst te benadrukken en aldus de kunsteducatie naar voren te schuiven.
De ruimste omschrijving van het begrip kunsteducatie is: ‘alle vormen van educatie waarbij kunst en/of kunstzinnige middelen en technieken als doel of als middel worden gebruikt’ (Cultuurnetwerk, http://www.cultuurnetwerk.nl, 2002). Met andere woorden, kunsteducatie duidt een werkveld aan waarin mensen anderen iets leren over kunst, door middel van kunst ofwel vanuit de kunst. De klemtoon ligt hierbij vooral op het leren (De Braekeleer, 2000). Bij kunstbeoefening daarentegen wordt de nadruk gelegd op het maken van kunst. Hoewel de intenties bij kunsteducatie en kunstbeoefening aldus verschillend zijn, is het heel goed mogelijk dat een persoon of een groep mensen in beide sectoren tegelijkertijd actief bezig is. Bovendien is het vaak zeer moeilijk om een precieze grens te trekken tussen datgene wat kunsteducatie en -beoefening is (De Braekeleer, 2000).
Kunstbeoefening kan overigens
gezien worden als een onderdeel van de kunsteducatie (Elias, 2002).
Het produceren van kunstwerken kan zowel in het kader van een beroep, als in amateurverband gebeuren. Van een professionele kunstenaar wordt verwacht dat hij/zij een goed product aflevert, ongeacht het proces dat er aan voorafging. De amateurkunstenaar wordt beoordeeld op het proces en niet zozeer op het product. Het is evenwel slechts wanneer hij een stijl ontwikkeld heeft die enkel aan zijn naam verbonden kan worden, dat de kunstenaar professioneel genoemd kan worden. Dit is een onderscheid op basis van formele kwaliteiten. Er zijn ook andere onderscheiden mogelijk, bijvoorbeeld ‘wordt de kunst gemaakt om van te leven, of niet?’. Maar ook hier is de scheidingslijn niet altijd duidelijk te trekken. Dit neemt
6
echter niet weg dat er toch op zijn minst twee verschillende attitudes zijn ten opzichte van het maken van kunst (Elias, 1990 & 2002).
Kunstbeoefening kan zeer zinvol zijn. Hutchison en Feist (1991) halen enkele positieve aspecten aan, waaronder het sociale belang. Volgens hen is kunst een manier om mensen samen te brengen, om de verstandhouding tussen mensen met verschillende achtergronden te verhogen en verschillende manieren van samenwerking aan te moedigen. Ze beweren dat voor vele mensen de deelname aan kunstbeoefening net zo belangrijk is als het eindproduct. In het decreet op de amateurkunsten van 1991 zien we dat het sociale gebeuren inderdaad een belangrijke plaats inneemt. Amateuristische kunstbeoefening werd destijds gedefinieerd als: ‘een vorm van sociaal-cultureel werk waarbij aan de beoefenaars de kans wordt geboden de creatieve vermogens aan te wenden in functie van een menselijke ontplooiing en waarbij artistieke expressievormen op een niet-beroepsmatige wijze in organisatorisch verband worden beoefend’. Dit impliceert evenwel dat amateurkunst enkel kan plaatsvinden in groep, en dat alle niet-georganiseerde (niet-overkoepelden) en individuele kunstenaars niet tot de amateurkunsten behoren. Individuele kunstenaars en amateurkunstenaars die lid zijn van een groep die niet aangesloten is bij een overkoepelende vereniging vormen echter een niet te verwaarlozen, omvangrijke groep. Het huidige decreet op de amateurkunsten houdt hiermee rekening door de zinsnede ‘in organisatorisch verband’ weg te laten (Decreet betreffende amateuristische kunstbeoefening van 24 juli 1991; Decreet betreffende de amateurkunsten van 22 december 2000; Verwaeren, 2002).
Alternatieve kunstopleidingen vertonen raakvlakken met de amateurkunsten en de professionele kunsten. Net zoals bij de amateurkunsten hebben zowel groepen – al dan niet aangesloten bij een overkoepelende organisatie – als individuen de mogelijkheid om deel te nemen aan alternatieve kunstopleidingen en/of deze zelf in te richten. Daarenboven hebben niet alleen personen die op amateuristisch vlak bezig zijn met kunst de kans om zich buiten de officiële structuren van het kunstonderwijs te bewegen. Ook personen die zich op semiprofessioneel en professioneel niveau artistiek ontplooien, krijgen via alternatieve kunstopleidingen hiertoe de gelegenheid.
7
1.2. Probleemstelling
Zoals aangegeven in de inleiding, bestaat er naast het officiële kunstonderwijs een schaduwparcours van alternatieve kunstopleidingen. Hoewel geen expliciet cijfermateriaal omtrent dit alternatieve circuit voorhanden is, kan aangenomen worden dat deze alternatieve wegen als maar drukker bewandeld worden. Het succes van de alternatieve kunstopleidingen is mogelijks te verklaren door het feit dat het reguliere kunstonderwijs weinig aansluiting vindt bij de nieuwe ontwikkelingen en initiatieven in de kunst en de amateurkunsten. Zo is bijvoorbeeld het aanbod in de meeste muziekacademies hoofdzakelijk geënt op de klassieke muziek en heeft het nog weinig voeling met de muziekcultuur van de jeugd. Een grote groep jongeren met muzikale behoeften keert het deeltijds kunstonderwijs daarom de rug toe, een onderwijsvorm die in vele gevallen synoniem is voor vaste opleidingsstructuren die maken dat de ambitieuze studenten op hun honger blijven zitten. Ook de meeste dansacademies staan ver van de hedendaagse danspraktijk. Deze lacune wordt steeds sterker gevoeld door het groeiend aantal subsidieaanvragen voor alternatieve kunstateliers, cursussen of zelfs volledige opleidingen (op particulier initiatief).
Via het muziekdecreet werd ten dele de mogelijkheid gecreëerd om alternatieve educatieve organisaties hetzij structureel, hetzij projectmatig te ondersteunen. Op die manier kan de overheid voorlopig een aantal waardevolle initiatieven helpen uitbouwen.
Zowel de beoordelingscommissie muziek, als de werkgroep populaire muziek sturen aan op een overleg tussen de departementen Onderwijs, Jeugd en Cultuur om de problematiek van het muziekonderwijs (in brede zin) te evalueren en aan te passen aan de noden van vandaag. Zoals aangegeven, is de problematiek bij het muziekonderwijs evengoed merkbaar bij andere disciplines. Een analyse van de gehele kunstsector dringt zich aldus op.
8
1.3. Onderzoeksdoelstelling en -vraag
Bovenstaande probleemstelling kan samengevat worden in de volgende doelstelling:
Een interdepartementaal overleg tussen de sectoren Onderwijs, Jeugd en Cultuur kan voor een betere aansluiting zorgen met de nieuwe ontwikkelingen in de kunsten en de amateurkunsten. Op die manier kan men ook beleidsmatig gerichter optreden wat betreft alternatieve kunstopleidingen en inspelen op de hedendaagse cultuurvormen. Opdat dit interdepartementaal overleg in een duidelijk kader geschiedt, dient er eerst een inventarisatie van het versnipperde landschap van alternatieve kunstopleidingen voorhanden te zijn. Het is deze inventarisatie die dit onderzoek tot doel heeft.
Volgende onderzoeksvraag kan geformuleerd worden:
Welke alternatieve kunstopleidingen bestaan er in Vlaanderen en Brussel (Nederlandstalige initiatieven)?
9
HOOFDSTUK 2: OPZET EN METHODOLOGIE
2.1. Inleiding
Zoals vermeld, heeft het onderzoek tot doel een grondige inventaris te maken van alle alternatieve kunstopleidingen in Vlaanderen en Brussel. Deze inventaris wordt gekoppeld aan het opvragen van een beperkt aantal basisgegevens van enkele instellingen.
Het betreft een beschrijvend of descriptief onderzoek. Bij dit type onderzoek is de onderzoeker in feite niet geïnteresseerd in de wijze waarop twee of meer elementen samenhangen of elkaar beïnvloeden. Centraal staat het geven van een beschrijving van het onderzoekselement (in dit geval: alternatieve kunstopleidingen) (Janssens, 1998).
Het onderzoek vereist een kwantitatieve aanpak. Het is de bedoeling om een adressenbestand aan te leggen van alternatieve kunstopleidingen in Vlaanderen en Brussel, en aldus een overzicht te krijgen van de omvang van dit werkveld.
Stippen we tot slot aan dat het onderzoek begeleid wordt door een stuurgroep. Deze groep vormt een waarborg dat het onderzoek aansluit bij de actuele behoeften van de sector en dat praktisch bruikbare kennis bereikt wordt. Een overzicht van de stuurgroepleden gaat in bijlage 1.
2.2. Begripsafbakening en literatuurstudie
Alvorens met het eigenlijke onderzoek aan te vangen, werd een operationele definitie opgesteld van het gegeven ‘alternatieve kunstopleidingen’. Dit bleek geen makkelijke taak, temeer omdat er noch op het world wide web, noch in de Vlaamse bibliotheken veel relevante literatuur te vinden was omtrent dit onderwerp. De informatie die te raadplegen is bij de overkoepelende organisaties en steunpunten was evenmin onmiddellijk bruikbaar (zie bijlage 2: lijst van gecontacteerde instanties).
10
Er werd bijgevolg geopteerd om het gegeven ‘alternatieve kunstopleidingen’ te benaderen door op zoek te gaan naar wat het niet is.
Deze zoektocht leidde naar het voltijds
kunstsecundair onderwijs, het hoger kunstonderwijs en het deeltijds kunstonderwijs. Deze drie onderwijsvormen worden later in dit werk besproken.
Merken we tot slot nog op dat in de aanvangsfase van het onderzoek ook het werk van Alix Van Ransbeeck werd geraadpleegd. Het betreft een studie naar ‘kunst en vorming’ die tussen 1991 en 1992 werd uitgevoerd in opdracht van het toenmalige Centrum voor Amateurkunsten (huidige Vlaams Centrum voor Amateurkunsten). Het onderzoek bestaat uit drie delen. In deel één wordt gepeild naar kunst en vorming bij de verschillende werksoorten1.
Deel twee omvat vragen naar kunst en vorming bij de
plaatselijke verenigingen in de sector van de amateurkunsten. In het laatste deel van het onderzoek wordt een aantal basisgegevens bevraagd van 56 organisaties in Vlaanderen die werken rond kunst en vorming (Van Ransbeeck, 1992).
2.3. Methode
Het aspect ‘alternatieve kunstopleidingen’ is een complex gegeven dat zich niet snel tot analyse leent. Om inzicht te krijgen in de materie dient men aan de hand van verschillende stadia tewerk te gaan. We kunnen een viertal fasen in het onderzoeksproces onderscheiden:
Fase 1: Inventarisatie van adresgegevens van alternatieve kunstopleidingen; Fase 2: Schriftelijke bevraging van een deel van dit aanbod; Fase 3: Analyse; Fase 4: Rapportering.
1
Cultuurcentrum; podiumkunst, literatuur en poëzie; jeugd; kunstzinnige vorming; educatieve centra en losse initiatieven; AKB-verenigingen; AKB-koepels; educatieve dienst musea.
11
HOOFDSTUK 3: KUNST BINNEN HET VLAAMS ONDERWIJS
3.1. Inleiding
Uit literatuurstudie blijkt dat alternatieve kunstopleidingen veelal gevolgd worden door mensen met kunstzinnige behoeften en ambities die niet in de vaste structuren van het voltijds kunstsecundair onderwijs, het hoger kunstonderwijs of het deeltijds kunstonderwijs wensen terecht te komen. Het beschikken over een flexibel programma, openstaan voor tal van nietwesterse invloeden, ontbreken van strenge toelatingsvoorwaarden, enz.. Het zijn slechts enkele redenen die kunstliefhebbers de weg van het alternatieve circuit doen kiezen (Aquarius, http://web.wanadoo.be/conservatorium/Departement/C_Aquarius%persconferentie .html, 2002).
Maar wat houdt het reguliere kunstonderwijs eigenlijk in? Hoe zijn het kunstsecundair onderwijs, het hoger kunstonderwijs en het deeltijds kunstonderwijs gestructureerd, en welke kunstopleidingen worden aangeboden? Een overzicht.
3.2. Kunstsecundair onderwijs 3.2.1. Algemeen
Het kunstsecundair onderwijs (KSO) is - naast het algemeen secundair onderwijs (ASO), het beroepssecundair onderwijs (BSO) en het technisch secundair onderwijs (TSO) - één van de vier onderwijsvormen van het gewoon voltijds secundair onderwijs. Het voltijds secundair onderwijs is bedoeld voor jongeren van 12 tot 18 jaar en omvat zes leerjaren, verdeeld over drie graden van telkens twee jaar. Voor bepaalde specialisaties in het beroepssecundair onderwijs bestaat er ook een vierde graad. Een schematisch overzicht van de structuur van het Vlaams onderwijs gaat in bijlage 3 (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, http:// www. ond.vlaanderen.be, 2002).
12
Na het beëindigen van het tweede leerjaar van de eerste graad kan de leerling aanvangen met een studierichting in één van de vier onderwijsvormen (ASO, BSO, KSO of TSO) die het best aansluit bij zijn/haar mogelijkheden en interesses. Jongeren hebben aldus pas vanaf de tweede graad de mogelijkheid om KSO te volgen (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, http://www.ond.vlaanderen.be, 2002).
Het KSO wil leerlingen voorbereiden op doorstroming naar de artistieke gebieden van het hoger onderwijs. Dit sluit echter vervolgstudies in niet-artistieke gebieden van het hoger onderwijs niet uit, evenmin als een beroepsuitoefening onmiddellijk na het afstuderen (met of zonder een specialisatiejaar). Het KSO staat namelijk in voor een brede, algemene vorming. Kenmerkend voor het KSO is evenwel dat de leerling benaderd wordt vanuit een artistieke invalshoek (VLOR, 2000).
3.2.2. Structuur van het KSO
3.2.2.1. Studiegebieden en -richtingen
Het decreet van 14 juli 1998 met betrekking tot het secundair onderwijs bepaalt dat het KSO in drie studiegebieden wordt ingedeeld. Een studiegebied is een verzameling van studierichtingen die inhoudelijk verwant zijn. Volgende studiegebieden worden onderscheiden: •
Ballet;
•
Podiumkunsten;
•
Beeldende kunsten.
Het studiegebied ‘ballet’ bevat één studierichting, namelijk ballet. Deze maakt de leerling klaar om in het beroepsleven te stappen, maar sluit vervolgstudies in het hoger onderwijs niet uit. In het studiegebied ‘podiumkunsten’ bereiden alle studierichtingen voor op het hoger onderwijs van één of twee cycli. Kenmerkend voor het studiegebied ‘beeldende kunsten’ is dat de studierichtingen nog verder worden opgedeeld in drie ‘polen’: •
Opleiding: De opleidingsrichting legt het accent op het artistiek-praktische. De richting wordt gekenmerkt door een overwicht aan kunstvakken.
13
•
Kunsten: Kunstenrichtingen doen zowel een beroep op het cognitieve vermogen, als op het artistiek-praktische vermogen om het conceptueel denken te bevorderen. Het aandeel van kunst- en algemene vakken is ongeveer gelijk.
•
Vorming: Vormingsrichtingen leggen het accent op het verstandelijk-creatieve, gericht op het conceptueel denken. De algemene vakken wegen hierbij door (VLOR, 2000).
De KSO-leerling kan in de tweede en derde graad volgende studierichtingen volgen:
Studiegebied BALLET Tweede graad Ballet
Derde graad Ballet
Studiegebied PODIUMKUNSTEN Tweede graad Dans Muziek Woordkunst-drama
Derde graad Dans Muziek Woordkunst-drama
Studiegebied BEELDENDE KUNSTEN Tweede graad Opleiding: Artistieke opleiding Kunsten: Beeldende en architecturale kunsten
Vorming: Beeldende en architecturale vorming Audiovisuele vorming
Derde graad Artistieke opleiding Architecturale en binnenhuiskunst Toegepaste beeldende kunst Vrije beeldende kunst Architecturale vorming Beeldende vorming Audiovisuele vorming
In het derde leerjaar van de derde graad (de zogenaamde ‘zevende jaren’) voorziet het KSO vijf verschillende specialisatiejaren en twee voorbereidende leerjaren. Een specialisatiejaar in het KSO is een leerjaar waarin bepaalde artistieke leerinhouden en vaardigheden worden uitgebreid en uitgediept met het oog op rechtstreekse tewerkstelling.
14
Er zijn alleen specialisatiejaren in het studiegebied ‘beeldende kunsten’, namelijk: •
architecturale vormgeving;
•
audiovisuele vormgeving;
•
grafische vormgeving;
•
industriële kunst;
•
ruimtelijke vormgeving.
Een voorbereidend leerjaar richt zich tot leerlingen die geen KSO gevolgd hebben, geen of onvoldoende artistieke vooropleiding genoten hebben en toch wensen door te stromen naar het hoger kunstonderwijs.
De studiegebieden ‘beeldende kunsten’ en ‘podiumkunsten’
hebben elk één voorbereidend leerjaar, namelijk: •
bijzondere beeldende vorming;
•
bijzondere muzikale vorming.
a) Basisvorming
Leerlingen in het KSO zijn verplicht om een aantal algemene vakken te volgen, ongeacht de KSO-studierichting waarin ze zitten. Het gaat hierbij om volgende vakken: godsdienstleer of niet-confessionele zedenleer, Nederlands, Frans of Engels, wiskunde, geschiedenis, aardrijkskunde, natuurwetenschappen of fysica en/of chemie en/of biologie (enkel in de tweede graad), en lichamelijke opvoeding (VLOR, 2000).
b) Kunstvakken
Naast de algemene vakken dient de KSO-leerling een belangrijk pakket kunstvakken te volgen. Naargelang de gekozen studierichting heeft de leerling de keuze uit volgende kunstvakken:
algemene muziekleer, algemene verbale vorming, architecturale vorming,
architectuurtekenen, audio-visuele vorming, beeldende vorming, beeld- en mediacultuur, binnenhuiskunst, bouwkunst, creatief musiceren, fotografie, hedendaagse dans, industriële kunst, instrument, instrumentale kamermuziek, klank en beeld, klassieke dans, koorzang, kunstambachten, kunstinitiatie, lyrische kunst, muziekesthetica, muziektheorie, plastische kunsten, praktische harmonie, samenspel, toegepaste beeldende vorming, toneel, vocale kamermuziek, voordracht en welsprekendheid, vrije beeldende vorming, waarnemingstekenen en zang (VLOR, 2000).
15
3.2.3. Diploma
Het kunstonderwijs levert diploma's af die dezelfde juridische kracht hebben als de diploma's uit de andere onderwijsvormen (VLOR, 2000).
3.2.4. Populatie in het KSO
Het totaal aantal leerlingen in het KSO bedroeg tijdens het schooljaar 2000-2001 voor de tweede graad 2.002 en voor de derde graad 2.661. Het totaal aantal leerlingen in het KSO is eerder beperkt: nog geen 2% van het totaal aantal leerlingen, verspreid over de verschillende onderwijsvormen (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, http://www.ond.vlaanderen.be, 2002).
Cijfers schooljaar 2000-2001
Gemeenschapsonderwijs
Gesubsidieerd vrij onderwijs
Tweede graad KSO Totaal tweede graad ASO, TSO, KSO, BSO Derde graad KSO Totaal derde graad ASO, TSO, KSO, BSO
443 21.417
534 22.028
1.055 100.190
Gesubsidieerd officieel onderwijs 504 11.374
2.002 132.981
1,51%
1.400 103.892
727 12.222
2.661 138.142
1,93%
Totaal
% van het totaal
Bron: MINISTERIE VAN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP, Departement Onderwijs (2001). Vlaams Onderwijs in Cijfers (2000-2001). (p. 31) Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap.
16
3.3. Hoger onderwijs
Het hoger onderwijs omvat enerzijds het hogeschoolonderwijs, en anderzijds het academisch onderwijs, verstrekt door de universiteiten.
In de academische wereld zijn onderwijs en onderzoek nauw met elkaar verbonden. Tegengesteld aan de hogeschoolopleidingen van één cyclus, richt het academisch onderwijs zich in hoofdzaak op het aanbieden van veelal theoretisch georiënteerde vorming.
Het
academische onderwijsaanbod bestaat uit 18 studiegebieden, waarbinnen er een tachtigtal erkende opleidingen zijn. Hoewel universiteiten ook kunstgerelateerde opleidingen voorzien (bvb. kunstwetenschappen, musicologie), behoren de praktijkgerichte kunstopleidingen eerder tot het domein van de hogescholen.
In het hogeschoolonderwijs vindt men een brede waaier van studiemogelijkheden, onderverdeeld in elf studiegebieden. Het hogeschoolonderwijs wordt geregeld door het decreet van 13 juli 1994 en voorziet volgende opleidingen: •
basisopleidingen;
•
voortgezette opleidingen;
•
posthogeschoolopleidingen;
•
lerarenopleidingen.
Basisopleidingen, gegroepeerd per studiegebied, bestaan uit één of twee cycli.
Alle
basisopleidingen bestaande uit één cyclus zijn ingedeeld in drie studiejaren waarbij de totale studieduur gespreid is over drie academiejaren. Doel van het hoger onderwijs van één cyclus is de studenten een praktische beroepsvaardigheid bij te brengen, gebaseerd op wetenschappelijk onderbouwde kennis, zodat ze na hun studie een beroep kunnen uitoefenen. Basisopleidingen van twee cycli zijn van academisch niveau, gestoeld op wetenschappelijke kennis. Op enkele uitzonderingen na, is elke cyclus van een dergelijke opleiding ingedeeld in twee studiejaren. Voortgezette opleidingen sluiten aan bij de basisopleidingen en bestaan uit ten minste één studiejaar met minimum 1.500 uren. Doel van dergelijke voortgezette opleidingen is de aanvulling, verbreding, uitdieping of bijzondere specialisatie van de reeds verworven kennis.
17
De posthogeschoolvorming omvat het geheel van na- en bijscholingen die hogescholen buiten de basisopleidingen, de voortgezette opleidingen en de lerarenopleidingen organiseren. Sommige posthogescholen beperken zich tot het geven van enkele lesmomenten, andere voorzien enkel voltijds dagonderwijs.
Dit soort bijscholing wordt, net zoals de andere
hogeschoolopleidingen, bekrachtigd met een diploma. Voor meer informatie omtrent het aanbod van voortgezette opleidingen en posthogeschoolvorming op vlak van kunst verwijzen we naar de websites van de hogescholen. Tot slot richten hogescholen ook lerarenopleidingen in. Er bestaan zowel initiële lerarenopleidingen (al dan niet op academisch niveau), als voortgezette lerarenopleidingen. Voorbeelden van kunstgerelateerde initiële lerarenopleidingen op academisch niveau zijn de opleidingen ‘audiovisuele kunst’, ‘beeldende kunst’, ‘dramatische kunst’, ‘muziek’ en ‘productdesign’. De opleiding ‘muzische vorming’ behoort tot de groep van voortgezette lerarenopleidingen.
Binnen de basisopleidingen van het hogeschoolonderwijs neemt kunst een voorname plaats in. Zo bestaan er de studiegebieden ‘audiovisuele en beeldende kunst’, ‘muziek en dramatische kunst’, en ‘industriële wetenschappen en technologie’. Deze studiegebieden worden op hun beurt verder opgedeeld in opleidingen, al dan niet met meerdere opties. De opleidingen in het studiegebied ‘audiovisuele en beeldende kunst’ zijn: •
audiovisuele kunst (twee cycli): o animatie; o medium;
•
beeldende kunst (twee cycli): o fotografie; o vrije kunsten; o grafische- en reclamevormgeving; o mode-, textiel- en toneelkostuumontwerpen; o driedimensionale vormgeving;
•
conservatie/restauratie (twee cycli);
•
plastische kunsten (één cyclus);
•
productdesign (twee cycli).
18
De opleidingen in het studiegebied ‘muziek en dramatische kunst’ zijn: •
dans (één cyclus);
•
dramatische kunst (twee cycli): o toneel; o kleinkunst; o woordkunst;
•
muziek (twee cycli): o instrument-zang; o jazz en lichte muziek; o muziektheorie-schriftuur.
Binnen het studiegebied ‘industriële wetenschappen en technologie’ raakt enkel de ééncyclusopleiding ‘audiovisuele techniek’ het domein van de kunst. Volgende opties worden aangeboden: ‘cinematografie’, ‘fotografie’, ‘assistentie’, en ‘beeld- en geluidmontage’ (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, http://www.ond.vlaanderen.be, 2002).
Het aantal hoofdinschrijvingen in de kunstrichtingen in het hogeschoolonderwijs bedroeg tijdens het schooljaar 2000-2001 23.172, wat neerkomt op zo’n 23% van het totaal aantal hoofdinschrijvingen voor alle studiegebieden.
Cijfers 2000-2001
Studiegebied
Mannen
Vrouwen
Totaal
Eén cyclus
Audiovisuele en beeldende kunst
53
82
135
Muziek en dramatische kunst
5
35
40
Industriële wetenschappen en techniek
7.484
1.220
8.704
7.542
1.337
8.879
Audiovisuele en beeldende kunst
1.685
1.924
3.609
Muziek en dramatische kunst
870
902
1.772
Industriële wetenschappen en techniek
7.468
1.444
8.912
Totaal twee cycli
10.023
4.270
14.293
Totaal één- en twee cycli
17.565
5.607
23.172
Algemeen totaal alle studiegebieden
45.773
53.485
99.258
Totaal één cyclus Twee cycli
Bron: MINISTERIE VAN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP, Departement Onderwijs (2001). Vlaams Onderwijs in Cijfers (2000-2001). (p. 47) Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap.
19
3.4. Deeltijds kunstonderwijs
3.4.1. Algemeen
Het deeltijds kunstonderwijs (DKO) is, naast het deeltijds volwassenenonderwijs (onderwijs voor sociale promotie, afstandsonderwijs, basiseducatie en tweedekansonderwijs), één van de twee afdelingen van de Administratie Permanente Vorming, en beoogt de kunstzinnige vorming van de mens. Op deze manier wil het DKO een bijdrage leveren tot de totale individuele persoonlijkheidsvorming. Deze vorming houdt in dat de leerling kunst in al zijn uitingsvormen kritisch leert benaderen en beleven, en dat hij deze kunstvormen ook zelf leert beoefenen, individueel of in groep. Dit onderwijstype heeft aldus een integraal vormende waarde en kan voor jongeren (-18 jaar) ook een voorbereiding zijn op het hoger kunstonderwijs. Opvallend is dat het DKO een overwegend jong publiek kent.
Ongeveer 75% van de
cursisten is jonger dan 18 jaar (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, http://www.ond. vlaanderen.be, 2002).
Het DKO onderscheidt vier studierichtingen: •
Beeldende Kunst;
•
Muziek;
•
Woordkunst;
•
Dans.
Het DKO is een ‘aanvullende’ en vrijwillige vorm van onderwijs die zich richt tot gemotiveerde leerlingen, jongeren én volwassenen.
Leerlingen ouder dan 18 jaar in de
beeldende kunst of ouder dan 15 jaar in de andere studierichtingen, starten in de sectie ‘volwassenen’. Leerlingen jonger dan 18 of 15 jaar vangen in principe aan in de sectie ‘jongeren’. Net als in het basisonderwijs en het secundair onderwijs begint het schooljaar op 1 september en eindigt het op 31 augustus. De lessen kunnen in het DKO echter op alle dagen van de week gegeven worden.
Zaterdag en zondag kunnen aldus ook lesdagen zijn voor de
academie. Bij aanvang van het schooljaar dient de leerling inschrijvingsgeld te betalen (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 2001).
20
Elke studierichting heeft een eigen structuur met graden en opties die zijn vastgelegd in de organisatiebesluiten van 31 juli 1990 die van kracht werden op 1 september 1990. Hoewel de onderwijsvorm via het decreet op het DKO een volwaardige plek binnen het onderwijslandschap kreeg, en de operatie voor structuur en elan zorgde binnen het kunstonderwijs, bleek al snel dat enige actualisering en versoepeling aangewezen waren.
Vernieuwing,
verbreding en verdieping van de besluiten van de Vlaamse regering van 31 juli 1990 houdende de organisatie van het DKO mondde uit in meerdere wijzigingsbesluiten, waarvan het laatste op 9 juli 2001 principieel werd goedgekeurd door de Vlaamse regering. De meest recente verandering vertrok van drie uitgangspunten: •
meer flexibele leertrajecten voor de leerling;
•
actualisering en differentiëring van het studieaanbod;
•
meer autonomie voor directies, leerkrachten en schoolbesturen (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 2001; Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, http://www. vlaanderen.be, 2002).
Zoals vermeld, profileert het DKO zich als een onderwijsvorm met vier gelijkwaardige studierichtingen. Deze worden ondergebracht in twee soorten scholen: •
Academies voor Beeldende Kunst: bieden de studierichting Beeldende Kunst aan;
•
Academies voor Muziek, Woordkunst en Dans: bieden minstens één van de volgende studierichtingen aan: o Muziek; o Woordkunst; o Dans.
In 2001 waren er in totaal 166 onderwijsinstellingen in het DKO, verspreid over drie netten:
Cijfers schooljaar 2000-2001
Gemeenschaps-
Gesubsidieerd
Gesubsidieerd
onderwijs
vrij onderwijs
officieel
Totaal
onderwijs Beeldende Kunst
5
6
55
66
Muziek, Woordkunst en Dans
10
2
88
100
Totaal DKO 2000-2001
15
8
143
166
Bron: MINISTERIE VAN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP, Departement Onderwijs (2001). Vlaams Onderwijs in Cijfers (2000-2001). (p. 79) Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap.
21
In de loop der jaren is het aantal cursisten in het DKO gestaag gestegen. Op 1 februari 2001 bedroeg het aantal financierbare leerlingen 140.950.
De telling is gebaseerd op het aantal financierbare
Beeldende Kunst Muziek, Woord-
leerlingen. Wie meer dan één studierichting volgt,
Totaal DKO
Kunst en Dans
werd meer dan éénmaal geteld.
1995-1996
44.534
90.036
134.570
1996-1997
45.456
89.851
135.307
1997-1998
46.233
89.108
135.341
1998-1999
48.205
90.059
138.264
1999-2000
49.901
89.586
139.487
2000-2001
50.989
89.961
140.950
Bron: MINISTERIE VAN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP, Departement Onderwijs (2001). Vlaams Onderwijs in Cijfers (2000-2001). (p. 78) Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap.
3.4.2. Structuur van de studierichtingen
Hieronder vindt u een kort overzicht van de structuur van de verschillende studierichtingen. We bespreken achtereenvolgens Beeldende Kunst, Muziek, Woordkunst en Dans.
Een
schematisch overzicht van de inhoud van de verschillende studierichtingen gaat in bijlage 4.
3.4.2.1. Beeldende Kunst
Een opleiding Beeldende Kunst kan men vanaf de leeftijd van 6 jaar volgen. Er zijn vier niveaus: lagere, middelbare, hogere en specialisatiegraad.
De lagere graad omvat minimaal twee en maximaal zes leerjaren voor jongeren vanaf 6 jaar. Er zijn twee opties, namelijk ‘algemeen beeldende vorming’ en ‘animatie’. De middelbare graad wordt verdeeld over zes leerjaren voor jongeren vanaf 12 jaar. Volwassenen (vanaf 18 jaar) kunnen instappen in de leerjaren vijf en zes. Er zijn vijf opties: ‘beeldende vorming’, ‘architecturale vorming’, ‘textiele vorming’, ‘oriëntatie beeldende vorming’, en ‘digitale beeldende vorming’.
22
De hogere graad is in principe enkel toegankelijk voor volwassenen (vanaf 18 jaar) en omvat vier of vijf leerjaren.
Leerlingen kunnen kiezen uit een dertigtal opties.
Zo kunnen
opleidingen gevolgd worden in een vrije kunst (bvb. schilderkunst, vrije grafiek), in een toegepaste kunst (bvb. edelsmeedkunst, keramiek), in een bouwkunst (bvb. industriële kunst, architectuurtekenen), in een audiovisuele kunst (bvb. videokunst, filmkunst), en in een kunstambacht/restauratietechniek (bvb. glas-in-lood, textiel, boekkunst). Al deze opleidingen zijn praktisch gericht (specifieke ateliers voor elke opleiding), maar worden onderbouwd met algemene vakken als kunstgeschiedenis, en constructie- en materialenleer. De specialisatiegraad omvat twee bijkomende specialisatiejaren gedurende dewelke de opleiding van de hogere graad verder uitgediept wordt. Ook hier zijn er verschillende opties (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 2001; Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, http://www.ond.vlaanderen.be, 2002).
3.4.2.2. Muziek
De muziekopleiding kan gevolgd worden vanaf de leeftijd van acht jaar en omvat drie niveaus, namelijk lagere, middelbare en hogere graad.
De lagere graad omvat vier leerjaren voor de sectie jongeren (vanaf 8 jaar) en drie leerjaren voor de sectie volwassenen (vanaf 15 jaar). Jongeren starten in het eerste leerjaar met ‘algemene muzikale vorming’ en ‘samenzang’. Vanaf het tweede jaar kan de leerling (jonger dan 15 jaar) kiezen voor een specifiek instrumentale of vocale opleiding. Volwassenen beginnen reeds van in het eerste studiejaar met ‘instrument’ of ‘zang’. De middelbare graad is gespreid over drie leerjaren (vanaf 12 jaar) waarin men zich verder bekwaamt in ‘instrument’, ‘samenspel’, ‘zang’ of ‘stemvorming’.
Binnen de opties
‘instrument’ en ‘zang’ kan naast de klassieke scholing ook voor de stijldifferentiatie ‘jazz en lichte muziek’ gekozen worden.
Verder zijn er nog de theoretische opties ‘algemene
muziekcultuur’ en ‘muziektheorie’. Binnen de hogere graad, gegeven over drie leerjaren (vanaf 15 jaar), wordt de verworven kennis op vlak van ‘instrument’, ‘samenspel’, ‘zang’ of ‘stemvorming’ verder uitgebouwd. Binnen de opties ‘instrument’ en ‘zang’ kan ook hier weer voor de stijldifferentiatie ‘jazz en lichte muziek’ gekozen worden. Nieuw is dat deze differentiatie eveneens binnen de opties ‘samenspel’ en ‘stemvorming’ aangeboden wordt.
23
Leerlingen die zich willen voorbereiden op het hoger kunstonderwijs kunnen zich op theoretisch vlak verder bekwamen binnen de opties ‘muziekgeschiedenis’, ‘muziektheorie’ (klassiek, of jazz en lichte muziek), en ‘algemene muzikale vorming’ (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 2001; Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, http://www.ond. vlaanderen.be, 2002).
3.4.2.3. Woordkunst
Analoog aan de opleiding Muziek, bestaat de opleiding Woordkunst uit drie niveaus waarmee aangevangen kan worden vanaf de leeftijd van 8 jaar.
De lagere graad omvat vier leerjaren (algemene verbale vorming) en is enkel bestemd voor jongeren. De middelbare graad omvat drie leerjaren en is opgesplitst in een sectie ‘jongeren’ (vanaf 12 jaar) en een sectie ‘volwassenen’ (vanaf 15 jaar). Volwassenen kunnen kiezen uit drie opties: ‘voordracht’, ‘toneel’ en ‘welsprekendheid’. Jongeren krijgen in het eerste en tweede jaar ‘voordracht’ en ‘drama’. In het derde jaar staan de vakken ‘voordracht’ en ‘toneel’ op het programma. De hogere graad bestaat eveneens uit drie leerjaren die toegankelijk zijn voor leerlingen vanaf de leeftijd van 15 jaar. Er zijn vier opties waarbinnen de praktijk telkens onderbouwd wordt met een theoretisch vak (repertoirestudie woordkunst):
‘voordracht’, ‘toneel’,
‘welsprekendheid’ en ‘literaire creatie’ (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 2001; Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, http://www.ond.vlaanderen.be, 2002).
3.4.2.4. Dans
De structuur van de studierichting Dans is als volgt: De lagere graad omvat zes leerjaren voor de sectie ‘jongeren’ (vanaf 6 jaar) en twee leerjaren voor de sectie ‘volwassenen’ (vanaf 15 jaar). De middelbare graad is opgebouwd uit drie leerjaren (vanaf 12 jaar) met drie opties: ‘klassieke dans’, ‘hedendaagse dans’, en ‘dans en muziek’.
24
De hogere graad is toegankelijk voor leerlingen vanaf de leeftijd van 15 jaar. Binnen de drie leerjaren zijn er vier opties: ‘klassieke dans’, ‘hedendaagse dans’, ‘dans en muziek’, en ‘theorie van de dans’ (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 2001; Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, http://www.ond.vlaanderen.be, 2002).
3.4.2.5. Experimentele opleidingen
Naast de verschillende bestaande opleidingen kan een academie ook, bij wijze van experiment, een nieuwe opleiding oprichten die gedurende drie jaar gesubsidieerd wordt door het departement Onderwijs.
Zo bestaan er binnen de studierichting Beeldende Kunst
experimentele opleidingen rond onder meer (computer)animatie, digitale vormgeving, kunstbeschouwing en scenografie. Tot de experimentele muziekopleidingen behoren onder meer de ‘koordirigentenopleiding’ en de opleiding ‘bijzondere muziekleer’.
Binnen de
studierichting Woordkunst werd tijdens het schooljaar 2002-2003 de opleiding ‘muzische vorming’ voorzien (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 2001).
3.4.3. Getuigschrift
Bij het succesvol beëindigen van elke graad ontvangt de leerling een getuigschrift. Dit getuigschrift heeft geen ‘civiel effect’, maar toont enkel aan dat men een bepaald niveau aankan. De opleiding biedt natuurlijk wel een stevige basis aan jongeren die wensen aan te vangen met een opleiding binnen het hoger kunstonderwijs (bvb. muziekconservatorium, toneel- en kleinkunstopleidingen, dansopleidingen) (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 2001).
25
HOOFDSTUK 4: HET BEGRIP ‘ALTERNATIEVE KUNSTOPLEIDINGEN’
Aan de hand van de informatie die we via literatuurstudie verzamelden, kon geconcludeerd worden dat het begrip ‘alternatieve kunstopleidingen’ (AKO’s) verwijst naar ‘alle kunstopleidingen die buiten het gesubsidieerd voltijds en deeltijds kunstonderwijs vallen’. Bij het hanteren van deze definitie waren echter een aantal aspecten nog steeds onduidelijk: •
Zijn dit alle kunstopleidingen die een subsidieaanvraag indienen?
•
Zijn dit alle kunstopleidingen die niet gesubsidieerd worden door de overheid?
•
Zijn dit alle opleidingen, buiten het reguliere kunstonderwijs, die gesubsidieerd worden?
•
Behoren Vlaamse initiatieven in het Brusselse ook tot de te onderzoeken materie?
•
Moeten opleidingen inzake beeldende kunst opgenomen worden in het onderzoek?
Op de eerste stuurgroepvergadering werden deze onduidelijkheden uitgeklaard. De operationele definitie bleef ongewijzigd: ‘alle kunstopleidingen die buiten het gesubsidieerd voltijds en deeltijds kunstonderwijs vallen’. De term ‘kunstopleidingen’ verwijst naar alle vormen van opleiding waarin kunst voorkomt. Alle disciplines werden onderzocht: muziek, dans, theater, woordkunst, film, fotografie, multimedia én beeldende kunst. Zowel mono- als multidisciplinaire initiatieven kwamen aan bod in de studie. Ook samenwerkingsverbanden tussen het voltijds/deeltijds kunstonderwijs en alternatieve opleidingen behoorden tot het onderzoeksdomein. Vlaamse alternatieve kunstopleidingen in Brussel werden ook onderzocht.
26
HOOFDSTUK 5: ONDERZOEKSPROCES EN –RESULTATEN
5.1. Fase 1: Inventarisatie
Bij de aanvang van de eerste fase werd naar de Schepenen van Cultuur van alle Vlaamse steden en gemeenten een enquête gestuurd waarin gevraagd werd de adresgegevens van alle alternatieve kunstopleidingen in hun regio door te geven. Eenzelfde vragenlijst werd ook verzonden naar de verantwoordelijken van de Brusselse gemeenschapscentra en naar de Schepenen van Cultuur van alle Brusselse gemeenten.
Een voorbeeld van deze eerste
vragenlijst gaat in bijlage 5.
Steden en gemeenten:
327 vragenlijsten
Gemeenschapscentra:
28 vragenlijsten
Totaal aantal verstuurd:
355 vragenlijsten
De deadline voor het terugsturen van de gegevens werd gesteld op zo’n drie weken na de postdatum van de enquêtes. Aangezien de respons eerder beperkt was, werd zeven dagen na het verstrijken van de deadline een herhalingsbrief verstuurd (zie bijlage 6). Elf werkdagen na het verzenden van deze eerste rappel werd een tweede herhalingsbrief verstuurd (zie bijlage 7).
Om de respons te maximaliseren werd tot slot nog een derde en laatste
herinneringsbrief verzonden, ditmaal negen werkdagen na de postdatum van herhalingsbrief twee (zie bijlage 8).
Hoewel naar aanleiding van deze laatste herhalingsbrief vele reacties kwamen, werd toch besloten om de besturen van enkele gemeenten en steden die tot dan toe geen gegevens overmaakten, telefonisch te contacteren en hen langs deze weg een laatste maal te motiveren. Alle Vlaamse steden en gemeenten met meer dan 15.500 inwoners werden aldus ongeveer zeven werkdagen na het verzenden van de laatste brief opgebeld met de vraag de benodigde informatie alsnog op te sturen.
27
De uiteindelijke respons was als volgt:
Steden:
41
Vlaamse gemeenten:
139
Brusselse gemeenten:
162
Totaal:
196
=> Gemeenschapscentra:
8
=> Brusselse gemeentebesturen:
10
=> 55,21% van 355
Van deze 196 steden en gemeenten lieten er 22 (11,22%) weten dat er geen alternatieve kunstopleidingen zijn in hun regio: •
18 Vlaamse gemeenten;
•
2 Brusselse gemeenten;
•
2 Vlaamse steden.
Een medewerker van de dienst Onderwijs van een Brusselse gemeente liet weten dat er in de regio geen alternatieve kunstopleidingen zijn. Via het gemeenschapscentrum bekwamen we echter enkele adressen van alternatieve kunstopleidingen.
Vijf steden en/of gemeenten reageerden op de eerste vragenlijst, maar gaven geen bruikbare informatie op. Zo deelden de besturen van twee steden mee dat ze geen zicht hebben op alternatieve kunstopleidingen in de regio. Eén Brussels gemeentebestuur kon door gebrek aan Nederlandstalig personeel geen medewerking verlenen aan het onderzoek. Twee andere Brusselse gemeentebesturen verwezen ons door naar de gemeenschapscentra, die evenwel niet reageerden op de vraag naar informatie omtrent alternatieve kunstopleidingen.
2
Van twee Brusselse gemeenten stuurde zowel het gemeenschapscentrum, als het bestuur van de gemeente de eerste vragenlijst terug.
28
Van de in totaal 196 reacties bleken er aldus 191 relevant:
Respons steden en gemeenten:
196
Niet-bruikbare reacties:
5 Geen AKO’s: 22 steden en/of gemeenten
Relevante gegevens:
191 Adressen AKO’s: 169 steden en/of gemeenten Inputten van de gegevens
Moederbestand: 3.736 adressen schifting
Definitieve inventaris: 3.317 adressen
Wanneer we enkel kijken naar de respons van de Vlaamse steden en gemeenten met een inwonersaantal van boven de 15.500, zien we dat 87 van de 124 besturen informatie opstuurden, wat neerkomt op een respons van 70,16%.
Voor een volledig overzicht van de steden en gemeenten die reageerden op de eerste vragenlijst, verwijzen we naar bijlage 9.
In de eerste fase werden ook verschillende relevante overkoepelende organisaties gecontacteerd met de vraag hun adressenbestanden in het kader van het onderzoek vrij te geven. Dit leverde heel wat bruikbare informatie op. Zo bekwamen we van de overkoepelde organisatie Koor&Stem 560 adressen van aangesloten koren. Het Centrum voor Beeldexpressie gaf haar adressenbestand van aangesloten foto- en filmclubs vrij (450-tal adressen), evenals de adresgegevens van de secretariaten van de tien regionale verbonden van het centrum. Ook andere overkoepelde organisaties verleenden waardevolle medewerking aan het onderzoek.
29
5.2. Fase 2: Schriftelijke bevraging van het aanbod
In de loop van augustus 2002 werd naar enkele alternatieve organisaties in Vlaanderen en Brussel een vragenlijst gestuurd waarin gepeild werd naar een aantal elementen. In deze gestandaar-diseerde vragenlijst - waarvan u een exemplaar in bijlage 10 vindt - komen volgende topics aan bod: •
Algemene gegevens;
•
Opleiding/Begeleiding;
•
Onderwijsvorm;
•
Juridische vorm;
•
Disciplines;
•
Doelgroep;
•
Opleidingsaanbod;
•
Infrastructuur;
•
Samenwerking;
•
Personeel;
•
Financiën.
In totaal werden 1.942 vragenlijsten verstuurd. Alle initiatieven in steden en gemeenten met een inwonersaantal van meer dan 32.000 werden aangeschreven3, evenals alle alternatieve kunstopleidingen in Vlaanderen en Brussel die op 1 augustus reeds geïnventariseerd waren. Aangezien het steunpunt Koor&Stem het adressenbestand van koren pas eind augustus vrijgaf, werden deze initiatieven niet aangeschreven. Van het bestand van de bij het Centrum voor Beeldexpressie aangesloten foto- en filmclubs werd een steekproef getrokken: 91 fotoen filmclubs kregen vragenlijst 2 op de bus. De tien regionale verbonden van foto- en filmclubs werden eveneens bevraagd.
3
Eén stadsbestuur stuurde pas na 1 oktober adressen van alternatieve kunstopleidingen in hun regio door. Deze initiatieven werden niet meer aangeschreven.
30
Verdeeld per kunstdiscipline, geldt volgende indeling (totaal 1.942): •
Muziek:
575 vragenlijsten verstuurd;
•
Fotografie:
135 vragenlijsten verstuurd;
•
Dans:
229 vragenlijsten verstuurd;
•
Film:
33 vragenlijsten verstuurd;
•
Multimedia:
6 vragenlijsten verstuurd;
•
Woordkunst:
54 vragenlijsten verstuurd;
•
Theater:
216 vragenlijsten verstuurd;
•
Beeldende Kunst:
355 vragenlijsten verstuurd;
•
Andere:
179 vragenlijsten verstuurd;
•
Combinatie van disciplines: 160 vragenlijsten verstuurd.
Alle aangeschreven organisaties kregen de vragenlijst per post opgestuurd, vergezeld van een begeleidende brief van het onderzoeksteam waarin de respondenten grondig werden ingelicht over het doel en het opzet van de studie. Om de respons te maximaliseren werd bij de vragenlijst een reeds geadresseerde enveloppe gevoegd, en werden de portkosten betaald door de bestemmeling.
In totaal werden 473 (24,36%) vragenlijsten vóór 1 oktober 2002 teruggestuurd.
Van de 473 teruggestuurde enquêtes bleken er 391 (82,66%) bruikbaar, die vervolgens anoniem verwerkt werden aan de hand van het statistische programma SPSS.
31
5.3. Fase 3: Analyse
5.3.1. Verwerking vragenlijst 1: Moederbestand
Zoals vermeld, werden bij drie kanalen adressen van alternatieve kunstopleidingen opgevraagd: •
Steden en gemeenten in Vlaanderen en Brussel;
•
Brusselse gemeenschapscentra;
•
Steunpunten.
Langs deze weg werden in totaal 3.736 adressen verzameld. Verdeeld per kunstdiscipline, geldt het volgende: •
Muziek:
1.572 adressen;
•
Fotografie:
431 adressen;
•
Dans:
324 adressen;
•
Film:
81 adressen;
•
Multimedia:
11 adressen;
•
Woordkunst:
62 adressen;
•
Theater:
358 adressen;
•
Beeldende Kunst:
426 adressen;
•
Andere:
244 adressen;
•
Combinatie van disciplines: 227 adressen.
In het hoofd- of moederbestand van 3.736 adressen zijn - op enkele uitzonderingen na - alle adressen opgenomen die via de drie kanalen bekomen werden. Voorbeelden van adresgegevens die niet werden geïncorporeerd in het hoofdbestand zijn afdelingen van volgende instanties:
Davidsfonds, Willemsfonds, Algemeen Christelijk
Werknemersbond (ACW), Algemeen Christelijk Vakverbond (ACV), Kristelijke Arbeiders Vrouwenbeweging (KAV), Kristelijke Werknemers Beweging (KWB), Markant, Liberale Bond Gepensioneerden (LBG), Centrum voor Socialistisch Cultuurbeleid (CSC), en de Gezinsbond (vroegere BGJG). Wanneer er echter in de organisatienaam duidelijk vermeld werd dat het om een specifieke kunstdiscipline gaat (bijvoorbeeld KWB koor, socialistische harmonie), werd het initiatief wel opgenomen in het moederbestand.
32
Wat de overige adressen betreft, werd in eerste instantie géén schifting doorgevoerd op basis van de aard van de opgegeven instelling en/of organisatie. In het hoofdbestand komen dan ook vele instanties voor die niet onder de noemer van ‘alternatieve kunstopleidingen’ thuishoren. In tweede instantie werd op basis van het moederbestand een tweede document opgemaakt. Organisaties die niets te maken hebben met kunst werden geschrapt uit de lijst, evenals diegene die geen enkele vorm van opleiding voorzien. De te verwijderen adressen werden in het hoofdbestand gearceerd. Alvorens hierop dieper in te gaan, staan we stil bij de gegevens in het moederbestand (zie bijlage 11).
Binnen de kunstdiscipline ‘muziek’ komen de meeste adressen voor. In deze groep vinden we in hoofdzaak harmonieën, koren en fanfares terug die veelal gelinkt zijn aan een ideologische strekking.
Daarnaast zijn er ook tal van adressen van onder meer muziekkorpsen,
symfonieën, orkesten, consortia, brassbands, big bands, accordeonclubs, percussiegroepen en muziekmaatschappijen. De muziek(jeugd)ateliers zijn eveneens talrijk in de lijst. Meer specifiek bevat het luik ‘muziek’ van het moederbestand enkele grote organisaties die met muziek bezig zijn, zoals de kunstencentra België (Hasselt) en het Zuiderpershuis (Antwerpen), de Halewijnstichting (Antwerpen), Jazz Studio Tritonus (Antwerpen), Studio Noise Gate (Ternat), en de Rockfabriek (Brussel). Ook de steunpunten Vlaamse Amateurmuziekorganisatie – VLAMO (Kortrijk), POPPUNT (Brussel), Koor&Stem (Antwerpen), en Muziekmozaïek (Gooik) zijn terug te vinden in de lijst. Verder omvat dit bestand adresgegevens van privé-muziekscholen en andere privé-initiatieven inzake muziekeducatie.
Binnen de discipline ‘fotografie’ is de hoeveelheid dia- en fotoclubs/kringen aanzienlijk. Vooral het aantal foto- en diakringen dat georganiseerd wordt door VTB-VAB valt op. Ook zijn er talrijke fotoclubs, gericht op senioren. Daarnaast werden onder meer de adressen van het Museum voor Fotografie (Antwerpen), de Gazet van Antwerpen en Ford-Genk door de drie informatiekanalen opgegeven.
Het aantal dansclubs, -groepen en -kringen binnen de kunstdiscipline ‘dans’ is groot. Danscompagnies en dansgezelschappen zijn eveneens terug te vinden. Ook rond een specifieke persoon gegroepeerde dansstudio's, dansscholen en -academies (bijvoorbeeld, de ‘Hilde Goyensstudio’ te Kessel-Lo) komen veelvuldig voor in het bestand.
33
Wat opvalt in de lijst, zijn de vele adressen van organisaties die zich focussen op ballet. Zo zijn er heel wat balletscholen, -studio's en -verenigingen in de inventaris opgenomen. Volksdansgroepen en folkloristische dansgroepen komen eveneens in het moederbestand aan bod.
Ook organisaties die ‘country & western dance’, twirling en jazz aanbieden en
verenigingen die dansen uit vreemde landen of continenten (Griekse dans, Argentijnse tango en Afrikaanse dans) aanleren, zijn terug te vinden in de lijst. Daarnaast omvat het bestand instanties die zich niet zozeer toeleggen op een specifieke dans, maar die eerder lichaamsbeweging centraal stellen. Voorbeelden hiervan zijn gymclubs, turnkringen, Tai Chi Chuanen yogakringen. Tot slot moet gezegd dat de landelijk erkende jeugdvereniging Danskant (Diest) en het steunpunt D@nspunt (Gent) ook in het moederbestand opgenomen zijn.
Met betrekking tot de kunstdiscipline ‘film’ werden in totaal een negentigtal adressen opgegeven. Het betreft in hoofdzaak video- en/of (smal)filmclubs. Er komen ook drie katholieke filmliga’s voor in het bestand, evenals het Centrum voor Filmcultuur (Antwerpen) en een ontmoetingscentrum.
Het aantal adressen rond ‘multimedia’ dat via de bevraging van stads- en gemeentebesturen en steunpunten bekomen werd, was eerder gering. In totaal werden slechts twaalf mogelijke alternatieve initiatieven voor deze kunstdiscipline opgegeven. Het betreft in hoofdzaak lokale radio- en televisiestations en organisaties die werken rond ICT (Information Computer Technology).
Met betrekking tot de discipline ‘woordkunst’ werden een zestigtal adressen verzameld. Wat onmiddellijk opvalt bij het bekijken van de lijst, is de grote groep van verenigingen en/of organisaties die werken rond de Esperantotaal.
Zo vallen onder meer de Vlaamse
Esperantobond (Edegem), en de groepen La Pioniro Esperanto (Aalst) en Esperanto Klubo (Hasselt) op.
Het aantal gemeentelijke en stedelijke openbare bibliotheken is eveneens
beduidend groot. Verder telt de lijst tal van instanties die de ontplooiing en bevordering van de Nederlandse taal en cultuur tot doel hebben zoals het Algemeen Nederlands Verbond (Brugge), de Vereniging Algemeen Nederlands (Antwerpen) en de Vereniging voor Vlaamse Letterkundigen (Antwerpen).
Schrijversverenigingen komen ook voor, evenals enkele
boekhandels, een uitgeverij, een cijfers- en lettersclub, een literair café en een dienstencentrum. Het kunstencentrum Villanella (Antwerpen) is eveneens opgenomen in het bestand. De lijst omvat tevens enkele schrijvers- en scriptacademies, en ook organisaties die werken
34
rond poëzie zijn vertegenwoordigd.
Tot slot is ook de nieuwe vzw Creatief Schrijven
(Anderlecht) terug te vinden in het moederbestand, een door het Vlaams Centrum voor Amateurkunsten recent opgerichte representatieve organisatie voor de letteren.
Het merendeel van adressen die met betrekking tot de kunstdiscipline ‘theater’ werden opgegeven, zijn deze van lokale, amateuristische initiatieven: toneelkringen, -gilden, -gezelschappen, -studio’s, -bonden, -verenigingen, revuegezelschappen, poppentheaters, theaterkunstkringen, mimeopleidingen, enz.. Daarnaast werden ook enkele zeer gekende organisaties genoemd, zoals het productiehuis Fakkeltheater (Antwerpen), de internationale school voor scheppend theater De Kleine Academie (Schaarbeek), en de kunsten- en cultuurcentra Monty (Antwerpen), De Werf (Brugge) en Kopergieterij (Gent). De kinder- en jongerentheaters BRONKS (Sint-Joost-ten-Node) en HETPALEIS (Antwerpen), en het Raamtheater (Antwerpen) staan ook vermeld in het bestand. Het Vlaams Theater Instituut (Brussel), Open Living (Berchem), en het steunpunt OPENDOEK (Antwerpen) ontbreken evenmin.
Het overgrote deel van adressen binnen de discipline ‘beeldende kunst’ zijn deze van hobbyclubs, kunstkringen, crea- en kunstateliers, en academies +3 (derde leeftijd). De lijst telt eveneens vele amateurkunstenaars die op zelfstandige basis vorming aanbieden. Dagcentra, dienstencentra, ontmoetingscentra, bezigheidstehuizen en jeugdcentra werden eveneens opgenomen.
Opmerkelijk is de vermelding van het Openluchtmuseum voor
Beeldhouwkunst Middelheim te Antwerpen. Het steunpunt KUNSTWERK(t) is ook in de inventaris terug te vinden.
Het bestand ‘combinatie van disciplines’ omvat adresgegevens van organisaties die opleiding voorzien met betrekking tot meerdere kunstdisciplines. Het betreft een mengelmoes van verenigingen en instellingen waarvan enkele wellicht niet in de groep van ‘alternatieve kunstopleidingen’ thuishoren (onder meer dagcentra, dienstencentra, seniorencentra, psychiatrische centra en centra voor gehandicaptenzorg). De lijst wordt ook gesierd door grote namen, zoals het Vlaams Centrum voor Amateurkunsten (Anderlecht), Musica (Neerpelt), Fret Popatelier (Leuven), Musicerende Jeugd (Heverlee), Volksmuziekgilde (Gooik), en de clubcircuitleden Cactus (Brugge) en N9 (Eeklo). Met betrekking tot actieve kunsteducatie komen ook nog volgende organisaties voor: Wisper en Mooss (Leuven), Kunst in Zicht (Turnhout), Amarant (Gent), kunstencentrum STUK (Leuven), Graffiti Jeugddienst (Gent), en FLACC (Genk). Het Creatief Begeleidingscentrum
35
Krekenland (Assenede), een instantie die de spreiding van kunst en cultuur over het Meetjesland tracht te bevorderen, is eveneens opgenomen in het bestand.
De Brugse
vormingsinstelling Moritoen en het Gentse muziek- en danslaboratorium Kong ontbreken evenmin in de lijst. Het Centrum voor Beeldexpressie en de secretariaten van de regionale verbonden van het steunpunt staan ook vermeld in dit document, hoewel niet onmiddellijk af te leiden is welke kunstdisciplines deze verbonden in hun dagelijkse werking combineren. Het Centrum voor Beeldexpressie is een aanspreek- en steunpunt voor al wie in groepsverband of individueel niet-beroepsmatig actief is of wil zijn op vlak van film, fotografie, video en multimedia. We kunnen aldus aannemen dat de regionale verbonden zich in hoofdzaak toeleggen op een combinatie van deze disciplines. Ook Jeugd en Muziek Vlaanderen, een federatie van plaatselijke afdelingen verspreid over het Vlaamse landsgedeelte, werd ondergebracht in dit bestand. Jeugd en Muziek Vlaanderen heeft van in het prille begin het educatieve concert beschouwd als de basis van haar werking. De activiteiten die de organisatie ontplooit munten uit door veelzijdigheid (ateliers, workshops, stages, concerten, enz.) en zijn in hoofdzaak gericht op muziekbeoefening, -beleid, -organisatie, en -management. Uit vragenlijst 2 bleek dat daarnaast nog gewerkt wordt rond dans, film, woordkunst, theater en beeldende kunst. Gezien deze brede waaier van kunstdisciplines, werd besloten de verschillende afdelingen van Jeugd en Muziek Vlaanderen bij de groep ‘combinatie van disciplines’ te plaatsen. Stippen we tot slot nog aan dat binnen de groep ‘combinatie van disciplines’ ook nog tal van muziek-, dans, en bewegingstheaters voorkomen.
In de groep ‘andere’ zijn alle adressen ondergebracht die niet onmiddellijk te plaatsen waren binnen één van volgende kunstdisciplines:
‘muziek’, ‘fotografie’, ‘dans’, ‘film’, ‘multi-
media’, ‘woordkunst’, ‘theater’ en ‘beeldende kunst’.
Zo zijn culturele kringen, gilden,
fondsen, musea en kunstenaarsgroepen in deze categorie opgenomen. Ook verenigingen die zich bezighouden met kultuuropbouw en buurtwerk zijn in dit deel van het hoofdbestand terug te vinden. Eveneens werden organisaties in deze lijst genoteerd waarvan op basis van de naam niet op te maken was wat ze precies doen (bijvoorbeeld Breeze en Pandora). Alle instanties in de categorie ‘andere’ werden in een latere fase opgezocht op het internet of telefonisch gecontacteerd. Met behulp van de op deze wijze verzamelde informatie werden sommige organisaties binnen een andere kunstdiscipline geplaatst, andere werden geschrapt uit de lijst wanneer bleek dat ze niets te maken hadden met kunstopleidingen (zie later).
36
5.3.2. Verwerking vragenlijst 1: Definitieve inventaris
Zoals vermeld, bevat het moederbestand in totaal 3.736 adressen. Tijdens het invoeren van deze gegevens bleek echter al gauw dat heel wat organisaties die door de drie informatiekanalen opgegeven waren, niet thuishoorden in de lijst van alternatieve kunstopleidingen. De adresgegevens van deze organisaties werden in het hoofdbestand blauw gearceerd en vervolgens in de definitieve inventaris geschrapt.
Een afschrift van deze
definitieve inventaris gaat in bijlage 12.
Niettegenstaande kunsten- en cultuurcentra een lang- en/of kortdurend aanbod hebben in verband met kunsten, werden al deze instanties bijvoorbeeld geschrapt omdat ze reeds gekend zijn door de overheid. Kunsten- en/of cultuurcentra worden namelijk officieel erkend door de Vlaamse Gemeenschap, en dit op basis van de tegemoetkoming aan een aantal decretaal vastgelegde voorwaarden.
Zo moeten kunstencentra voldoen aan bepalingen binnen het
podiumkunstendecreet (afdeling Muziek, Letteren en Podiumkunsten) en cultuurcentra aan die binnen het decreet houdende het stimuleren van een kwalitatief en integraal lokaal cultuurbeleid (afdeling Volksontwikkeling en Bibliotheken). Het op het spoor komen van deze centra was dan ook niet het doel van het onderzoek.
Een tweede groep van adresgegevens die uit het moederbestand gehaald werd, betreft deze van de (landelijke) gilden, in hoofdzaak terug te vinden in de groepen ‘andere’ en ‘combinatie van disciplines’.
Gilden zijn namelijk socio-culturele verenigingen die ontmoetings-,
vormings- en ontspannende activiteiten organiseren, gericht naar alle inwoners. Landelijke gilden komen op voor het behoud en de verdere sociale uitbouw van het dorp en het platteland (Landelijke gilden, http://www.agris.be, 2002). Het onderbrengen van gilden in de lijst van alternatieve kunstopleidingen leek ons dan ook niet opportuun. Het betreft hier evenwel slechts enkel de ‘algemene’ gilden.
Specifieke gilden zoals muziek- en schildersgilden
werden niet geschrapt.
Binnen de kunstdiscipline ‘beeldende kunst’ en de groep ‘combinatie van disciplines’ zijn in het hoofdbestand menig organisaties terug te vinden die zich exclusief richten tot personen met een mentale handicap. Het gaat hier voornamelijk om dagcentra, dienstverleningscentra, psychiatrische centra en bezigheidstehuizen. Het aanbieden van kunstopleidingen behoort echter niet tot de hoofddoelstellingen van deze in vele gevallen door het ‘Sociaal Fonds voor
37
de Sociale Integratie van Personen met een Handicap’ erkende instanties. Zij focussen zich eerder op het aanbieden van een algemene (dag)opvang en begeleiding. Vorming op vlak van onder meer taal, muziek, expressie en ambachtelijk werk kunnen in het kader van dit objectief natuurlijk wel aan bod komen. Het Markgrave Activiteitencentrum voor blinden en slechtzienden (beeldende kunst) werd eveneens verwijderd uit het moederbestand aangezien ook in deze organisatie kunst en kunstopleidingen geen centrale plaats innemen.
Hetzelfde geldt voor het centrum voor
langdurig werklozen Loods 13 (beeldende kunst) en de vele ontmoetingscentra (terug te vinden bij de verschillende kunstdisciplines). In het Openluchtmuseum voor beeldhouwkunst Middelheim (Antwerpen) draait alles wél rond kunst, maar desalniettemin werden ook de adresgegevens van deze instantie verwijderd uit de lijst, evenals deze van het Museum van Fotografie (Antwerpen) binnen de kunstdiscipline ‘fotografie’ en het Centrum voor Beeldcultuur (Antwerpen) binnen de discipline ‘film’. Reden hiervoor is dat de overheid reeds op de hoogte is van het bestaan van de verschillende musea in Vlaanderen.
Binnen de kunstdiscipline ‘woordkunst’ komen in het hoofddocument ook heel wat verenigingen en/of organisaties voor die niet in de lijst van alternatieve kunstopleidingen thuishoren. Zo werden alle Esperantogroepen uit het moederbestand gehaald. Esperanto is namelijk een door L. Zamenhoff ontworpen kunsttaal voor internationaal gebruik die in 1887 publiek gemaakt werd (Van Dale, http://www.vandale.nl, 2002). Esperantogroepen ressorteren volgens ons dan ook niet onder de kunstnoemer. Naast Esperantogroepen, bevat het originele luik ‘woordkunst’ tevens tal van verenigingen, verbonden en stichtingen die zich inzetten voor de bevordering en ontplooiing van de Nederlandse taal en cultuur. Het inrichten van concrete opleidingen behoort echter niet tot de activiteiten van deze instanties, evenmin tot deze van schrijversverenigingen. Tot slot werden ook alle stedelijke en gemeentelijke bibliotheken uit het bestand geschrapt, aangezien het bibliotheekwezen reeds grondig gekend is door de overheid (Decreet houdende het stimuleren van een kwalitatief en integraal lokaal cultuurbeleid, afdeling Volksontwikkeling en Bibliotheken).
38
Het aantal adressen dat verwijderd werd binnen de kunstdiscipline ‘dans’ is gering. Enerzijds betreft het turnkringen en gymclubs waar het sportgebeuren op de voorgrond wordt geplaatst. Anderzijds gaat het om Tai Chi Chuan- en yogakringen, waar gefocust wordt op het bewegen in een volmaakt en sierlijk patroon van rustige bewegingen.
Zoals aangegeven bij de bespreking van het hoofdbestand, omvat de groep ‘multimedia’ voornamelijk lokale radio- en televisiestations. Daarnaast zijn er enkele organisaties terug te vinden die zich bezighouden met ICT (Information Communication Technology) zoals Jeugdwerknet te Gent, een organisatie die door het aanmaken van een eigen domein (www.jeugdwerknet.be) het jeugdwerk op het internet een herkenbare verzamelplaats wil bieden. Op deze manier wil Jeugdwerknet uitgroeien tot een discussieplatform en een informatieforum. Daarnaast voorziet de organisatie een waaier van opleidingen (Dreamweaver, PowerPoint, enz.). De kunstdiscipline ‘multimedia’ verwijst evenwel naar die kunstvormen waarbij gebruik gemaakt wordt van computertechnologie. Geen enkele van de door de steden, gemeenten, gemeenschapscentra en steunpunten opgegeven adressen zijn hier dus relevant. Om deze reden werden alle adresgegevens in de categorie ‘multimedia’ geschrapt.
Na het verwijderen van bovenvermelde groepen uit het moederbestand, bleken er nog heel wat organisaties in de lijst te staan waarover grote twijfel bestond of ze wel onder de noemer van ‘alternatieve kunstopleiding’ geplaatst konden worden.
De meeste twijfelgevallen
kwamen voor in de groepen ‘andere’ en ‘combinatie van disciplines’. De betrokken instanties werden allen opgezocht op het internet en/of telefonisch gecontacteerd om op deze manier meer informatie te bekomen omtrent de activiteiten van de organisaties. Indien nodig, werden de gegevens ofwel verplaatst naar een andere kunstdiscipline, ofwel geschrapt uit de lijst. Zo werden in het muziekbestand enkele organisaties verwijderd die zich enkel bezighouden met het op het podium brengen van groepen, en/of met het organiseren van concerten en/of festivals (bijvoorbeeld Live Music - Harelbeke, Boerenrock Kortenaken - Loksbergen). Hoewel het Centrum voor Muziekinstrumentenbouw (Puurs) regelmatig cursussen organiseert en voorziet in permanente vorming, werd ook deze instantie geschrapt aangezien enkel het maken van muziekinstrumenten centraal staat tijdens de opleidingen. Het bespelen van de stukken komt geenszins aan bod. Het gaat hier dan ook eerder om het beoefenen van een kunstambacht, dan om het beoefenen van een kunst an sich.
39
Uit de lijst met alternatieve dansopleidingen werd onder meer de Federatie Vlaamse Vrouwen (Vilvoorde) verwijderd, een culturele vereniging voor vrouwen. De vzw Architectenunie (Antwerpen), een Vlaamse beroepsvereniging van architecten, is één van de verwijderde initiatieven binnen de groep ‘beeldende kunst’. Uit het bestand met organisaties die rond film werken, werden enkel de katholieke filmliga’s (Aalst, Antwerpen en Halle) en het Centrum voor Filmcultuur (Antwerpen) telefonisch gecontacteerd. Navraag naar de activiteiten resulteerde in het schrappen van deze instanties: organisatie van filmvoorstellingen en uitgave van een informatieblad. Het ontbreken van enige vorm van kunstopleiding was ook de reden om onder meer de uitgeverij Egamar (Herenthout), de boekhandels Sint-Amands (Brecht) en Metro (Gent), en het literair café Speels Geweten (Mol) uit het woordkunstbestand te halen. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor de in het theaterbestand ondergebrachte vzw LACH (Houthalen-Helchteren), een liga die zich inzet voor de activering van creativiteit en humor.
Omdat in de groep ‘andere’ organisaties werden ondergebracht waarvan men op basis van de naam niet kon afleiden of ze zich überhaupt met kunst bezighouden, werden al deze instanties – met uitzondering van de gilden – opgezocht op het internet en/of telefonisch gecontacteerd. Sommige adresgegevens werden vervolgens binnen een andere kunstdiscipline ondergebracht, vele andere werden geschrapt omwille van twee redenen: ofwel geven ze geen kunstopleiding, ofwel houden ze zich helemaal niet met kunst bezig.
Voorbeelden hiervan zijn de
carnavalverenigingen van Aalst, Dosfelkringen (Vlaams nationalistische strekking), en de Willy Brandtkring Vorst (organiseren gezinsuitstappen, wandeltochten, gespreksavonden, maatschappelijke debatten, enz.).
Ook buurtonwikkelingsmaatschappijen, wijkcentra en
verenigingen rond kultuuropbouw (houden zich hoofdzakelijk bezig met het geven van nieuwe impulsen aan de buurt) kwamen meermaals voor. De Culturele Centrales (organisaties die verbonden zijn aan de socialistische vakbond ABVV en hoofdzakelijk emancipatorische activiteiten organiseren) kunnen ook aangehaald worden. Na het verplaatsen en schrappen van instanties binnen de groep ‘andere’, bleven er uiteindelijk nog 40 adressen over: één van de Brugse Vereniging voor Geluids- en Beeldregistratie, één van de Belgische Associatie voor Stenografen en Theatertechnici (Brussel), en 38 van organisaties waarover geen informatie gevonden kon worden.
De twee eerste
instanties geven opleidingen rond onder meer klank en geluid4, en horen aldus thuis binnen de 4
Beeld- en geluidmontage is een optie binnen de ééncyclusopleiding ‘audiovisuele techniek’ van het hogeschoolonderwijs (cfr. supra).
40
groep van alternatieve kunstopleidingen. Omtrent de overige initiatieven kon zoals aangegeven geen informatie worden ingewonnen. In het vooruitzicht van eventueel diepgaander kwalitatief onderzoek leek het ons aangewezen deze gegevens te behouden in de definitieve inventaris.
Na het versturen van de tweede vragenlijst kregen we meerdere reacties die de aanleiding waren om de betrokken instanties te schrappen uit het moederbestand. Zo lieten enkele organisaties weten dat zij niet onder de noemer van ‘alternatieve kunstopleidingen’ ressorteren (bijvoorbeeld het Katholiek Centrum voor Lectuurinformatie en Bibliotheekwerk Antwerpen). Anderen deelden mee dat de activiteiten van de instelling waren stopgezet. Opmerkelijk is de reactie van het HETPALEIS (Antwerpen), een theatergezelschap dat creaties maakt voor kinderen, jongeren en jong volwassenen. Zij gaven aan dat – hoewel zij in functie van de bevordering van theaterparticipatie aandacht hebben voor en werken aan professionele begeleiding – ze niet gecatalogeerd wensen te worden als kunstopleiding.
Tot slot nog dit: enkele adressen van alternatieve kunstopleidingen waarnaar vragenlijst 2 gestuurd werd, bleken onvolledig of foutief, en werden bijgevolg teruggestuurd naar de afzender. Deze adresgegevens werden geverifieerd en indien mogelijk gecorrigeerd. Indien het correcte adres niet achterhaald kon worden, werd de betrokken organisatie geschrapt uit het moederbestand. Deze te verwijderen, onvolledige of foutieve adressen werden in het hoofdbestand groen gearceerd. Alle andere instanties met onvolledige adresgegevens die niet in de tweede ronde werden aangeschreven en waarvan we het juiste adres evenmin op het spoor kwamen, werden eveneens verwijderd uit het moederbestand (groene arcering).
Na zuivering van het hoofdbestand werd aldus een definitieve inventaris bekomen, bestaande uit 3.317 adressen. Verdeeld per kunstdiscipline gelden volgende cijfers: •
Muziek:
1.552 adressen;
•
Fotografie:
428 adressen;
•
Dans:
309 adressen;
•
Film:
75 adressen;
•
Multimedia:
0 adressen;
•
Woordkunst:
20 adressen;
•
Theater:
342 adressen; 41
•
Beeldende Kunst:
354 adressen;
•
Andere:
40 adressen;
•
Combinatie van disciplines: 197 adressen.
In bijlage 13 vindt u een korte bespreking van enkele in de inventaris opgenomen organisaties die alternatieve kunstopleidingen voorzien.
42
5.3.3. Statistische verwerking vragenlijst 2
In onderstaande tekst vindt u een bespreking van de resultaten van de statistische verwerking van vragenlijst 2. Enkele percentages worden grafisch weergegeven. Een overzicht van de precieze cijfergegevens (frequentietabellen) gaat in bijlage 14.
5.3.3.1. Algemene gegevens
In totaal werden de gegevens van 391 alternatieve kunstopleidingen verwerkt aan de hand van het statistisch programma SPSS.
Hiervan is 31,5% (n=123) afkomstig uit de provincie
Antwerpen. 24% van de bevraagde organisaties (n=94) is gelokaliseerd in Oost-Vlaanderen. 15,3% (n=60) is terug te vinden in West-Vlaanderen, 14,1% (n=55) in Vlaams-Brabant, en 12,5% (n=49) in Limburg. Een minderheid van de organisaties, namelijk 2,6% (n=10), is gevestigd in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.
AKO's per regio 35 31,5 30
24
Percentage
25
20
15,3 14,1
15
12,5
10
5 2,6
0 Antwerpen
Vlaams-Brabant
Oost-Vlaanderen
West-Vlaanderen
Limburg
B. H. G.
Regio
Figuur 1: Verdeling van de bevraagde AKO’s per regio
43
5.3.3.2. Opleiding/begeleiding
Op de vraag of de organisatie begeleiding aanbiedt, antwoordde 84,6% (n=307) positief. 15,4% (n=56) van de respondenten gaf aan dat zij geen begeleiding aanbieden. Wat betreft het geven van opleiding(en), bleek de meerderheid (80% of n=300) dit daadwerkelijk te doen. 75 van de bevraagde organisaties (20%) geeft geen opleiding(en).
5.3.3.3. Juridische vorm
Wat het item ‘juridische vorm’ betreft, gaf 45,5% van de bevraagde instellingen (n=174) aan dat ze een vzw zijn. 28,8% (n=110) is een feitelijke vereniging. Ongeveer een vijfde van de organisaties (21,5% of n=82) heeft geen juridische vorm. 4,2% (n=16) duidde aan dat ze een andere juridische vorm heeft dan deze die in de vragenlijst opgesomd worden. Vier instanties (1%) deelden mee dat ze een BVBA-statuut hebben, één (0,3%) is een KMO.
Juridische vorm AKO's 50 45,5 45
40
35 28,8
Percentage
30
25 21,5 20
15
10 4,2
5
0 Geen juridische vorm
vzw
Feitelijke vereniging
Andere
Juridische vorm
Figuur 2: Juridische vorm van de bevraagde AKO's
37,7% (n=84) van de organisaties is recent opgericht (na 1 januari 1992). 33,6% (n=75) is meer dan 23 jaar geleden met zijn activiteiten van start gegaan. 28,7% (n=64) van de alternatieve kunstopleidingen is tussen de 22 en 11 jaar oud. 44
Op de vraag hoeveel leden de organisatie telt, werden onvoldoende bruikbare antwoorden voor analyse geformuleerd. Sommige respondenten gaven bijvoorbeeld het aantal leden in de beheersraad, anderen deelden mee hoeveel deelnemers er aan de activiteiten van de organisatie participeren. Enkelen vulden op deze vraag het aantal personeelsleden in, anderen noteerden het aantal sympathisanten.
De meerderheid van de alternatieve kunstopleidingen (71,8% of n=275) is lid van de gemeentelijke/stedelijke cultuurraad. Iets meer dan één vierde (28,2% of n=108) is geen lid. Naast het bekijken van de antwoordpercentages, werd ook nagegaan of er verbanden bestaan tussen enkele items in de vragenlijst. Zo werd gekeken of er een relatie bestaat tussen het al dan niet lid zijn van de gemeentelijke/stedelijke cultuurraad, en het al dan niet bekomen van financiële steun (excl. deelnemersbijdragen). Het blijkt dat organisaties die geen lid zijn van de cultuurraad meestal niet kunnen rekenen op (een) geldelijke bijdrage(n) (chi²=3,990; df=1; p=0,046).
Op de vraag ‘welke van volgende kunstonderwijsvormen (KSO, DKO of HKO) kan men in uw gemeente/stad volgen?’ antwoordden de respondenten op de volgende manier: 27,6% van de respondenten (n=108) heeft de kans om voltijds kunstonderwijs (KSO) in de gemeente/stad te volgen. In 83,1% van de gevallen (n=325) komt DKO voor. De mogelijkheid om zich in te schrijven in het hoger kunstonderwijs (HKO) in de gemeente of stad doet zich in een minderheid van de gevallen (13,8% of n=54) voor.
45
KSO, DKO en/of HKO in de gemeente/stad van AKO's 90 83,1 80
70
Percentage 'ja'
60
50
40
27,6
30
20 13,8 10
0 KSO
DKO
HKO
Onderwijsvormen
Figuur 3: Aanwezigheid van KSO, DKO en/of HKO in de gemeente/stad
5.3.3.4. Disciplines
In de enquête werd gevraagd in welke discipline(s) de organisaties opleiding(en)/begeleiding(en) aanbiedt. De discipline muziek werd het meeste aangeduid (46,5% of n=182). Daarna volgen de disciplines dans (27,1% of n=106), beeldende kunst (23,8% of n=93), theater (17,6% of n=69), fotografie (14,6% of n=57), woordkunst (12,5% of n=49), film (6,9% of n=27) en multimedia (5,4% of 21). In vijf gevallen (1,3%) werd de antwoordmogelijkheid ‘andere’ aangekruist. Slechts één van deze vijf respondenten gaf expliciet aan rond welk thema de opleiding(en)/begeleiding(en) handelt, namelijk klank en geluid.
46
Overzicht frequentie van disciplines AKO's 50 46,5 45 40
Percentage 'ja'
35 30
27,1 23,8
25 20
17,6 14,6
15
12,5
10 6,9 5,4 5 1 0 Muziek
Fotografie
Dans
Film
Multimedia
Woordkunst
Theater
Beeldende Kunst
Andere
Disciplines
Figuur 4: Overzicht van de frequentie van de disciplines die binnen de AKO's beoefend worden
5.3.3.5. Doelgroep
Uit de resultaten bleek dat vrijwel alle bevraagde alternatieve kunstopleidingen, zo'n 94,4% (n=369), hun aanbod richten op volwassenen, dit wil zeggen op de leeftijdsgroep 19 jaar en ouder. 61,9% van de respondenten (n=242) spitst zich (daarnaast) toe op jongeren (13 tot 18 jaar). In iets minder dan de helft van de gevallen (45,3% of n=177) werken de organisaties met kinderen (6 tot 12 jaar). Een minderheid van de instellingen richt zich tot kleuters van 0 tot 5 jaar (13,8% of n=54).
47
Overzicht leeftijdsgroepen tot dewelke AKO's zich richten 100
94,4
90
80
70
Percentage 'ja'
61,9 60
50
45,3
40
30
20 13,8 10
0 Kleuters (0-5j)
Kinderen (6-12j)
Jongeren (13-18j)
Volwassen (18+)
Leeftijdsgroepen
Figuur 5: Overzicht van de leeftijdsgroepen tot dewelke de bevraagde AKO's zich richten
Slechts 18,8% van de ondervraagden (n=73) beoogt (een) specifieke doelgroep(en). In iets meer dan de helft van de gevallen (53,2% of n=41) betreft het de doelgroep ‘studenten’. 32,5% van de respondenten (n=25) duidde in de vragenlijst aan dat zij zich focussen op andere doelgroepen dan deze die opgesomd worden. Zo richt 7,8% (n=6) zich tot musici/ muziekliefhebbers, 3,9% (n=3) tot podiumkunstenaars, 3,9% (n=3) tot katholieke kerkgangers, en 2,6% (n=2) tot kansarmen. Overige doelgroepen die werden opgegeven in de categorie ‘andere’ zijn: personen die DKO volgen (1,3% of n=1), mensen die niet gebonden willen worden door het DKO (1,3% of n=1), maatschappelijk kwetsbare jongeren (1,3% of n=1), zwangere vrouwen en jonge moeders (1,3% of n=1), mensen met literair talent (1,3% of n=1) en personen met de ambitie om professioneel acteur te worden (1,3% of n=1). Wat ten slotte opvalt met betrekking tot de vraag rond specifieke doelgroepen, is dat een beperkt aantal respondenten zich richt tot verschillende leeftijdsgroepen, en tegelijkertijd één van deze leeftijdsgroepen als doelgroep beoogt. Zo komt het in 3,9% van de gevallen (n=3) voor dat een organisatie activiteiten aanbiedt aan kinderen, jongeren en volwassenen, en zich daarbij specifiek concentreert op jongeren.
Een gelijkaardig geval (1,3% of n=1): één
alternatieve kunstopleiding richt zich tot kleuters, kinderen en jongeren, en stelt daarbij de groep ‘kinderen’ centraal. 48
Overzicht specifieke doelgroepen tot dewelke AKO's zich richten 60 53,2 50
Percentage 'ja'
40 32,5
31,2 30
27,3 22,1
20
15,6
14,3 10
An de re
Vr ou w en
Pe rs on en
m et ee n
O ud er en
ha nd ic ap
sp e in ge le id er s
Le er kr ac ht en /b e
M ig ra nt en
St ud en te n
0
Specifieke doelgroepen
Figuur 6: Overzicht van de specifieke doelgroepen tot dewelke de bevraagde AKO's zich richten
5.3.3.6. Opleidingsaanbod
a) Taal
Uit de verwerking van de vragenlijsten komt naar voor dat het opleidingsaanbod altijd (100%) in het Nederlands gegeven wordt.
6,7% van de respondenten (n=26) gaf aan dat de
opleiding(en)/begeleiding(en) eveneens in het Frans gebeurt. In 8,5% van de gevallen (n=33) worden de activiteiten bijkomend in andere talen dan het Nederlands of het Frans gegeven. Zo geeft 4,4% (n=17) zijn aanbod ook in het Engels, en 1% (n=4) in het Engels in combinatie met andere talen zoals het Italiaans, Russisch, Duits, Portugees of Spaans. 1% van de organisaties (n=4) hanteert ook de taal van de gastleerkracht. 0,5% (n=2) gebruikt het Latijn en één organisatie (0,3%) geeft opleiding(en)/begeleiding(en) in Afrikaans talen. 1,3% van de respondenten (n=5) kruiste aan dat de activiteiten in nog andere talen dan het Nederlands en Frans gegeven worden, maar gaf hieromtrent geen verdere uitleg.
49
b) Organisatievorm
De respondenten blijken op volgende manier hun opleiding(en)/begeleiding(en) te organiseren: meer dan de helft (54,5% of n=210) biedt lessenpakketten aan, 47,8% (n=184) workshops. Slechts 19% (n=73) werkt met afzonderlijke lessen. 146 respondenten (38%) gaven aan dat zij hun activiteiten op een andere manier inrichten. Zo organiseert 24,5% van de bevraagde instellingen (n=94) repetities en/of optredens, 3,9% (n=15) samenkomsten/vergaderingen. Vijf respondenten (1,3%) richten trainingen/stages in, 1,3 % (n=5) gaf atelierwerking op, 1,3% (n=5) projecten. 0,8% van de organisaties (n=3) belegt vergaderingen en richt tentoonstellingen in, drie anderen (0,8%) organiseren seminaries/lezingen. 0,5% (n=2) werkt met rondleidingen, twee anderen (0,5% of n=2) met kampen. Tot slot organiseren de alternatieve kunstopleidingen in 0,3% (n=1) van de gevallen excursies, in evenveel gevallen (0,3% of n=1) richten zij (groeps)activiteiten in. 0,3% van de organisaties (n=1) voorziet coaching. 2,3% (n=9) van de respondenten antwoordde dat de opleiding(en)/begeleiding(en) georganiseerd wordt op een andere wijze dan in de vragenlijst, maar verduidelijkte de organisatievorm niet verder.
Overzicht organisatie AKO's 60 54,5
50
47,8
Percentage 'ja'
40
38
30
20
19
10
0 Afzonderlijke les
Lessenpakket
Workshops
Andere
Onderwijsorganisatie
Figuur 7: Overzicht van de verschillende manieren waarop de AKO's hun opleiding(en)/begeleiding(en) organiseren
50
c) Toelatingsvoorwaarden
Het overgrote deel van de bevraagde instellingen (82,8% of n=318) stelt geen toelatingsvoorwaarden om te kunnen starten met de opleiding(en)/begeleiding(en). 17,2% (n=66) gaf aldus aan dat ze wel verwacht van de deelnemer dat hij/zij aan bepaalde voorwaarden voldoet om te kunnen aanvangen met de opleiding(en)/begeleiding(en).
d) Werkvormen
In de vragenlijst werd gepolst naar de werkvormen die de alternatieve kunstinitiatieven tijdens de opleiding(en)/begeleiding(en) hanteren.
Volgende werkvormen konden aangekruist
worden: een klassieke pedagogische methode, groepswerk, individualiserende werkvormen, een combinatie van voorgaande methoden, en ‘andere’. Uit de resultaten blijkt dat 37,4% van de organisaties (n=144) een combinatie van verschillende werkvormen gebruikt. 36,1% (n=139) gaf aan dat de begeleiding(en)/opleiding(en) gegeven wordt aan de hand van een klassieke pedagogische methode zoals bijvoorbeeld doceren, demonstreren en vertellen. De werkvorm ‘groepswerk’ wordt in 29,9% van de gevallen (n=115) gehanteerd. 15,9% van de respondenten (n=62) duidde aan dat ze individualiserende werkvormen gebruikt, dit wil zeggen dat de leerlingen over een zekere mate van zelfstandigheid beschikken. Een beperkt aantal organisaties (9,1% of n=35) vulde in dat ze hun opleiding(en)/begeleiding(en) op een geheel andere manier geven. Zo deelde 4,4% (n=17) mee dat er repetities gegeven worden.
1% (n=4) doet aan ervaringsgericht leren, een proces waardoor men
doorheen rechtstreekse ervaring kennis opbouwt, vaardigheden verwerft en waarden opbouwt (Nature Outdoor Training & Education, http://www.nature.be/filosofie.html#methodiek, 2001). 0,5% (n=2) hanteert de socratische methode. De kern van deze methode is het stellen van kritische vragen. Centraal staat de omkering van de klassieke verhouding tussen leerling en leraar. Het is niet de leerling die vragen stelt en de leraar die de antwoorden geeft, maar andersom. Socrates, een Grieks filosoof (470-399 v.Chr.), was er immers van overtuigd dat wijsheid in de eigen ervaring verborgen ligt en dat men deze kan ontdekken door het eigen verstand te gebruiken (Leren, http://www.leren.nl/slimmer/actief_leren/kritisch_denken.html, 2002). Ook kan aangegeven worden dat 0,5% (n=2) van de alternatieve kunstopleidingen
51
werkvormen gebruikt die gebaseerd zijn op theatermethoden. Eén organisatie (0,3%) gaf mee dat improvisatie als werkvorm gebruikt wordt. Daarnaast zijn er enkele instellingen die een aantal specifieke methoden gebruiken: de methode Vasarely (0,3% of n=1), het Zoltán Kodálysysteem (0,3% of n=1) en de pedagogische methode op basis van de leer van Von Laban (0,3% of n=1). Een woordje uitleg over deze specifieke methoden verduidelijkt één en ander. Zo wordt de methode Vasarely, genoemd naar de Hongaarse pianist Deszö Vasarhelyi (19361996), gebruikt bij het leren bespelen van de piano. Eerst wordt er getracht om fysiek contact tot stand te laten komen met het instrument. Daarna wordt de muzikale gevoeligheid van de leerling ontwikkeld en wordt hem/haar het plezier van het (be)spelen bijgebracht (La Méthode Vasarely, http://www.vasarely.be, 2002). Het belangrijkste leerdoel van de methode van de Hongaarse pedagoog en componist Zoltán Kodály is de klankvoorstelling: het innerlijk kunnen horen van muziek door stemvorming. Het musiceren van de stem laat op directe manier ervaren wat muziek is (Sittardse Muziekschool, http://www.muziekschool.sittard.nl/ob.html, 2002). De choreograaf Rudolf Von Laban (1879-1958) bedacht rond 1915 de term ‘Ausdrucktanz’. Hij was van mening dat de dansvorm iets moet uitdrukken in plaats van enkel te behagen of mooi te zijn. Een dans moet uiting geven aan intense emoties en niet aan esthetische of fysieke normen (Het Muziektheater, http://www.het-muziektheater.com/educatie/dans/dans geschiedenis.htm, 2002). Tot slot bleek 1,6% (n=6) van de respondenten een andere werkvorm te hanteren dan deze opgegeven in de vragenlijst, zonder hierover evenwel extra informatie te geven.
52
Overzicht werkvormen AKO's 40 37,4 36,1 35 29,9
Percentages 'ja'
30
25
20 16,1 15
9,1
10
5
0 Klassiek ped. methode
Groepswerk
Indiv. werkvormen
Combinatie
Andere
Werkvormen
Figuur 8: Overzicht van de verschillende manieren waarop de opleiding(en)/begeleiding(en) gegeven worden (werkmethode)
e) Aantal deelnemers
De vraag ‘hoeveel personen nemen er gemiddeld deel aan de opleiding(en)/begeleiding(en)?’ leverde onvoldoende bruikbare antwoorden op.
De vraag werd namelijk door vele
respondenten op verschillende manieren geïnterpreteerd: de ene keer werd het gemiddeld aantal deelnemers per jaar opgegeven, de andere keer het gemiddeld aantal deelnemers per groep. De vraag naar het gemiddeld aantal deelnemers per begeleider werd wel steeds correct ingevuld, en analyse van dit item leverde dan ook zeer interessante resultaten op: gemiddeld aantal deelnemers per begeleider bedraagt 15,67.
het
In 37,5% van de gevallen
(n=130) zijn er minder dan 11 deelnemers per leerkracht. Tussen de 11 en de 20 personen werd door 154 respondenten (44,4%) opgegeven. Eén begeleider per groep van 21 à 30 deelnemers kwam 43 maal (12,4%) voor. Meer dan 30 personen per begeleider is eerder uitzonderlijk (5,8% of n=20).
53
f) Doorstroom
Wat de laatste vraag van het luik ‘opleidingsaanbod’ betreft, valt op dat 65 à 70% van de ondervraagden een idee heeft van de invloed van deelname aan de alternatieve kunstopleiding op de doorstroom van de deelnemers naar het KSO, DKO, HKO en professioneel kunstenaarsmilieu. Opmerkelijk is dat 52,2% van de respondenten (n=174) van mening is dat het volgen van een alternatieve kunstopleiding een positieve invloed heeft op de doorstroom naar het DKO. Volgens respectievelijk 80 (25,7%), 89 (28,1%) en 107 (33,1%) ondervraagden geeft het volgen van een alternatieve kunstopleiding op uitzonderlijke basis aanleiding tot inschakeling in het KSO, het HKO en het professioneel kunstenaarsmilieu. Dat het volgen van een opleiding binnen het alternatieve circuit nooit aanleiding geeft tot verdere doorstroming naar het reguliere kunstonderwijs enerzijds, en naar de professionele kunstsector anderzijds, werd ook meermaals opgegeven (KSO: 32,2%; DKO: 16,2%; HKO: 28,1%; Prof.: 26,9%).
Uit analyses blijkt dat de aanwezigheid van KSO, DKO en HKO in de betrokken gemeente of stad geen invloed heeft op de gepercipieerde doorstroom van deelnemers aan de alternatieve kunstopleiding(en) naar respectievelijk KSO, DKO en HKO (KSO:
chi²=3,610; df=2;
p=0,164; DKO: chi²=0,803; df=2; p=0,669; HKO: chi²=4,054; df=2; p=0,132).
5.3.3.7. Infrastructuur
Wat onmiddellijk opvalt bij het bekijken van de resultaten met betrekking tot de vraag naar de ruimte(n) waar de opleiding(en)/begeleiding(en) gegeven wordt/worden, is dat geen enkele van de in de vragenlijst voorgestelde situaties op de meerderheid van de respondenten van toepassing is. Slechts in 10,7% van de gevallen (n=42) is/zijn de ruimte(n) eigendom van de organisatie. Bij 16,2% van de alternatieve kunstopleidingen (n=63) wordt de infrastructuur ter beschikking gesteld door de privésector. Huren op de private markt komt 102 maal voor (26,3%).
De gemeentelijke, stedelijke en/of provinciale overheid is in 34,25% van de
gevallen eigendom van de lokalen. 37,4% van de ondervraagden (n=145) betaalt hiervoor een huursom, 31,1% (n=120) krijgt de ruimte(n) gratis ter beschikking.
54
Bij 12,5% van de bevraagde alternatieve kunstopleidingen (n=13) geldt een totaal andere situatie. Zo geven 35 organisaties (9,1%) hun opleiding(en)/begeleiding(en) in een lokaal dat gehuurd wordt bij of ter beschikking wordt gesteld door de kerkfabriek. Vier van de 391 respondenten (1%) ontplooien hun activiteiten bijvoorbeeld in (een) ruimte(n) die ter beschikking gesteld wordt/worden door de aanvrager.
Overzicht infrastructuur AKO's 40 37,4 35 31,1 30 26,3 Percentage 'ja'
25
20 16,2 15 12,5 10,7 10
5
0 Eigendom
Huren private markt
Huren gem./stad/prov.
Ter beschikking gem./stad/prov.
Ter beschikking privé
Andere
Situaties van toepassing op de ruimte(n)
Figuur 9: Overzicht van de infrastructuur van de bevraagde AKO's
Ook wat infrastructuur betreft, werden een aantal analyses gemaakt.
Eén van de
vaststellingen is dat organisaties die geen financiële steun krijgen (excl. deelnemersbijdragen) hun activiteiten vaker ontplooien in lokalen die eigendom zijn van de instelling (chi²=15,373; df=1; p=0,000). Er bestaat geen verband tussen het lid zijn van de gemeentelijk/stedelijke cultuurraad, en het huren of ter beschikking krijgen van (een) ruimte(n) van de gemeentelijke, stedelijke en/of provinciale overheid (huren: chi²=2,711; df=1; p=0,100 – ter beschikking stellen: chi²=0,001; df=1; p=0,972).
55
5.3.3.8. Samenwerking
Samenwerking tussen organisaties die instaan voor alternatieve kunstopleidingen en het basisen secundair onderwijs, het deeltijds kunstonderwijs en het hoger kunstonderwijs komt eerder sporadisch voor. Ongeveer een vierde van de instellingen (26,5% of n=95) werkt af en toe samen met het basisonderwijs, een vijfde (20,2% of n=69) af en toe met het secundair onderwijs.
In
respectievelijk 26 (7,3%) en 18 (5,3%) gevallen vindt deze samenwerking op regelmatige basis plaats, zeer intensieve samenwerking komt respectievelijk twintig (5,6%) en veertien (4,1%) maal voor. De perceptie van de samenwerking met het basisonderwijs is in 92,1% van de gevallen goed tot zeer goed. Niemand gaf de antwoordmogelijkheden ‘slecht’ en ‘zeer slecht’ op. De contacten met het secundair onderwijs worden door 85 respondenten (85%) eveneens goed tot zeer goed bevonden. Dertien ondervraagden (13%) vinden dat de samenwerking matig verloopt, twee anderen (2%) zijn geheel ontevreden. Iets meer dan een vijfde van de ondervraagde instanties (22,6% of n=79) legt soms contacten met het DKO, bij zesentwintig organisaties (7,5%) is er sprake van een meer intensief contact. De meerderheid (79,1% of n=83) is (zeer) tevreden over de samenwerking met het DKO, slechts 3,9% (n=4) is (zeer) ontevreden.
Achttien respondenten (17,1%) vinden dat de
samenwerking matig verloopt. Slechts een handvol bevraagde organisaties (18,4% of n=61) werkt samen met het HKO. 48 instellingen (14,5%) leggen af en toe contacten, 13 andere instanties (3,9%) regelmatig tot vaak. Niettegenstaande deze lage frequentie van samenwerking, is de meerderheid van de respondenten tevreden over de onderhouden relatie:
volgens 86,4% van de bevraagde
organisaties (n=51) zijn de contacten goed tot zeer goed. Zeven alternatieve kunstopleidingen (11,9%) zijn noch tevreden, noch ontevreden over de samenwerking met het HKO. Eén respondent (1,7%) heeft een zeer negatief beeld van de relatie met deze hogeronderwijsvorm.
56
Overzicht frequentie samenwerking met het reguliere onderwijs 90 Basisonderwijs
81,6
Secundair Onderwijs
80
Deeltijds Kunstonderwijs
70,4
Hoger Kunstonderwijs
69,9
70 60,6
Percentage 'ja'
60
50
40
30
26,5 20,2
22,6
20 14,5 7,3
10
5,3
5,2
5,6
3,6
4,1
2,3
0,3
0 nooit
af en toe
regelmatig
vaak
Frequentie
Figuur 10: Overzicht van de frequentie van samenwerking met het reguliere onderwijs
Overzicht perceptie samenwerking met het reguliere onderwijs 70 Samenwerking met basisonderwijs
62,7
Samenwerking met secundair onderwijs
60
59
Samenwerking met deeltijds kunstonderwijs
58,1
Samenwerking met hoger kunstonderwijs
52
Percentage 'ja'
50
40 33,1 33 30 23,7 21 20
17,1 13
11,9
7,9
10
0
0
1
1,7
2
2,9
0
0
0 zeer slecht
slecht
matig
goed
zeer goed
Perceptie samenwerking
Figuur 11: Overzicht van de perceptie van de samenwerking met het reguliere onderwijs
57
Opvallend is dat naarmate de frequentie van samenwerking met het basisonderwijs stijgt, de tevredenheid over deze contacten toeneemt (chi²=22,636; df=4; p=0,000). Hetzelfde zien we bij samenwerking met het deeltijds kunstonderwijs (chi²=17,123; df=8; p=0,029). Wat het secundair onderwijs en het hoger kunstonderwijs betreft, is geen verband op te merken tussen de mate van samenwerking en de perceptie hiervan (SO: chi²=9,444; df=6; p=0,150; HKO: chi²=7,664; df=6; p=0,264).
5.3.3.9. Personeel
Slechts een vierde van de bevraagde organisaties (25,8% of n=100) werkt met bezoldigd personeel.
Deze 100 instanties stellen in totaal 308,7 mensen tewerk, waarvan 251,1
(81,34%) behorende tot het pedagogisch personeel, 45,8 (14,84%) tot het administratief personeel, en 11,8 (3,82%) tot het technisch personeel. Wat het pedagogisch personeel betreft, zien we dat in ongeveer een vierde van de gevallen (24% of n=23) gewerkt wordt met één personeelslid. Twee pedagogische medewerkers komt voor bij 15,6% van de bevraagde organisaties (n=15). Opmerkelijk is dat er bij 9,1% van de instanties (n=9) meer dan 9 personen een pedagogische functie uitoefenen. Ongeveer een zesde van de instanties die alternatieve kunstopleidingen (16,8% of n=16) inrichten, stellen één persoon als administratief bediende tewerk. 13,7% (n=13) stelt twee personen tewerk voor deze taak. Bij 7,4% van de organisaties (n=7) is slechts een halftijdse betrekking voorzien. 44,2% (n=42) stelt niemand aan voor deze functie. Bij 76 respondenten (81,7%) wordt niet gewerkt met technisch personeel. Wat de overige bevraagden betreft, valt op dat zij slechts een gering aantal medewerkers inzetten voor technische zaken: de grootste groep zet één of twee mensen in voor deze taak (resp. 5,4% of n=5, en 6,5% of n=6). Het maximum aantal technische personeelsleden is vijf (1,1% of n=1).
81,8% van de bevraagde organisaties (n=314) werkt met vrijwilligers. Slechts in 29,1% (n=90) van de gevallen krijgen deze mensen een vergoeding. Het betreft veelal terugbetaling van de vervoerskosten. De vraag hoeveel vrijwilligers zich inzetten in de instelling leverde onvoldoende bruikbare antwoorden op. Vele koren, harmonieën en fanfares gaven namelijk hun volledige ledenaantal op, andere instanties vermeldden enkel het dagelijks bestuur. Verdere analyse van dit item is dan ook niet aangewezen.
58
59,6% (n=230) van de instellingen werkt met externe deskundigen.
Wanneer gekeken wordt naar een mogelijke samenhang tussen het werken met bezoldigd personeel en vrijwilligers, zien we dat organisaties die mensen in loondienst aannemen minder vaak een beroep doen op vrijwilligers (chi²=4,482; df=1; p=0,034). Organisaties die met bezoldigd personeel werken, zetten ook frequenter externe deskundigen in (chi²=27,529; df=1; p=0,000). Er blijkt geen relatie te zijn tussen het beroep doen op vrijwilligers en het tewerkstellen van externen (chi²=0,026; df=1; p=0,872). Verder blijkt dat organisaties die (een) financiële bijdrage(n) krijgen meer dan verwacht met bezoldigd personeel werken (chi²=13,049; df=1; p=0,000). Er bestaat ook een positief verband tussen het tewerkstellen van mensen en het vragen van (een) bijdrage(n) aan de deelnemers (chi²=19,947; df=1; p=0,000). Daarnaast stellen we vast dat instellingen die een geldelijke tussenkomst vragen aan hun deelnemers minder vaak een beroep doen op vrijwilligers (chi²=18,358; df=1; p=0,000). Een opmerkelijke vaststelling is dat instanties die geen financiële steun krijgen van buitenaf minder dan verwacht vrijwilligers inzetten (chi²=18,824; df=1; p=0,000).
5.3.3.10. Financiën
Ongeveer twee derde van de ondervraagden (65,3% of n=254) ontvangt (een) financiële bijdrage(n), andere dan deze van de deelnemers. De gemeente voorziet 48,4% van de respondenten (n=122) van geldelijke steun. De provincie staat op de tweede plaats als geldschieter met 30,2% (n=76), gevolgd door de stad met 29,4% (n=74). 24,6% van de bevraagde instellingen (n=62) geniet sponsoring, 9,9% (n=25) bekomt tevens geld in de vorm van schenkingen (privé). De afdeling Jeugdwerk van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap verleent subsidies aan 14 van de bevraagde organisaties (5,6%). Vier van deze instanties gaven expliciet aan dat ze gesubsidieerd worden op basis van het decreet op het Vlaamse Jeugdbeleid (29.03.2002), zes op basis van het decreet op het gemeentelijk jeugdwerkbeleid (09.06.1993), en één organisatie op basis van het decreet op het provinciaal jeugdwerkbeleid (17.12.1997). De afdeling Volksontwikkeling en Bibliotheken subsidieert 24 van de respondenten (9,5%). Het decreet voor subsidiëring van instellingen voor volksontwikkelingswerk (19.04.1995) werd acht maal genoemd, het decreet betreffende de amateurkunsten (22.12.2000) zes maal.
59
Het decreet houdende de erkenning en subsidiëring van organisaties voor volkscultuur en de oprichting van het Vlaams Centrum voor Volkscultuur (27.10.1998) en het decreet voor subsidiëring van diensten voor sociaal-cultureel werk voor volwassenen (19.04.1995) werden elk door één organisatie vermeld. 4,4% van de ondervraagden (n=11) krijgt geld van de afdeling Muziek, Letteren en Podiumkunsten. Vier respondenten gaven aan dat ze gesubsidieerd worden op basis van het muziekdecreet, één instantie op basis van het podiumkunstendecreet. De afdeling Beeldende Kunst en Musea werd door geen enkel alternatief kunstinitiatief opgegeven als subsidiebron. Het departement Onderwijs van de Vlaamse Gemeenschap voorziet slechts in 2% van de gevallen (n=5) financiële steun, de Vlaamse Gemeenschapscommissie in 3,6% (n=9). 19,8% (n=50) van de respondenten krijgt al dan niet bijkomend (een) financiële bijdrage(n) via andere dan bovenvermelde kanalen. Zo zorgen dertien respondenten (5,2%) voor een eigen inbreng door het organiseren van tal van initiatieven zoals eetfestijnen, verkopen, voorstellingen, enz.. 3,2% (n=8) bekomt geld van de kerkfabriek, 2% (n=5) krijgt geldelijke steun van het Centrum voor Beeldexpressie.
Andere financieringsbronnen die genoemd
werden, zijn onder meer het ‘Sociaal Fonds voor de Sociaal Culturele Sector van de Vlaamse Gemeenschap’, de vzw OPENDOEK (Antwerpen), de NMBS, Jeugd en Muziek Vlaanderen (Brussel), en het steunpunt Vlaamse Amateurmuziekorganisatie – VLAMO (Kortrijk). Binnen de groep ‘financiële bijdrage – andere’ vinden we ook zes maal (2,4%) het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap terug:
drie maal wordt specifiek verwezen naar de
administratie Cultuur, drie maal ontbreekt elke vorm van verduidelijking.
60
Overzicht financieringsbronnen AKO's (excl. deelnemersbijdragen) 60
48,4
50
Percentage 'ja'
40
30,2 30
29,4 24,6 19,8
20
9,9
9,5
10 5,6 2
4,4
3,6 0
0 Dep. Onderwijs
VGC
Provincie
Stad
Gemeente Sponsoring Schenking Jeugdwerk Volksontw. en Bib.
Beeld. Kunst en Musea
Muziek, Lett. en Pod.
Andere
Financieringsbronnen
Figuur 12: Overzicht van de financieringsbronnen van de bevraagde AKO's (exclusief de bijdragen van de deelnemers)
Ongeveer een derde van de ondervraagden (37,3% of n=75) bekomt op jaarbasis gemiddeld 500 euro en minder aan financiële bijdragen (exclusief bijdragen van deelnemers). 12,4% (n=25) ontvangt tussen de 501 en 1.000 euro, 17,9% (n=36) tussen de 2.001 en 10.000 euro. Opmerkelijk is dat 26 organisaties (12,9%) per jaar gemiddeld meer dan 50.001 euro bekomen. Het is aan te nemen dat het hier voornamelijk gaat om hoofdzetels van enkele grote instellingen. Deze uitzonderlijk hoge bedragen in gedachten houdend, bedraagt de totale gemiddelde som op jaarbasis 30.918,98 euro.
Naast (een) financiële bijdrage(n) van onder meer de overheid, sponsors en de private markt, vraagt 71,5% (n=278) ook een geldelijke bijdrage aan de deelnemers. 39,2% (n=109) hiervan vraagt enkel inschrijvingsgeld voor de opleiding (workshop, les, kamp, stage, residentiële cursus, enz.), 36% (n=100) werkt uitsluitend met lidmaatschap. Een combinatie van beide komt voor bij 39 van de ondervraagde instanties (14%). Negen organisaties (3,3%) vragen naast inschrijvings- en/of lidgeld ook nog een som voor de verzekering van de deelnemer, negen andere instellingen (3,3%) koppelen het inschrijvings- en/of lidgeld aan een tegemoetkoming in de kosten voor de opleiding (huur en verwarming van de lokalen, gebruik van 61
materiaal, projectkosten, enz.).
2,9% van de respondenten (n=8) vraagt enkel een
tussenkomst in de onkosten. Het betalen van inschrijvingsgeld, verzekering en een deel van de onkosten werd opgegeven door drie organisaties (1,1%).
Hoeveel het gemiddelde van de totale bijdragen van alle deelnemers bedraagt op jaarbasis, kon niet worden opgemaakt uit de resultaten.
Deze vraag werd door de respondenten
namelijk op zeer uiteenlopende manieren geïnterpreteerd: de ene keer werd een bedrag genoemd per persoon per les, de andere keer per persoon per jaar. Slechts enkelen deelden het gemiddelde mee van de som van de bijdragen van alle deelnemers op jaarbasis.
Over de perceptie van de totale financiële middelen (afkomstig van deelnemers, overheid, sponsors, enz.) waarover de organisaties jaarlijks beschikken, kan op basis van de resultaten van de vragenlijst een duidelijk algemeen beeld worden opgemaakt. Zo blijkt dat bijna de helft van de ondervraagden (48,1% of n=179) van mening is dat het totaalbedrag waarover zij beschikken onvoldoende tot ruim onvoldoende is. Bijna een vierde (22,8% of n=85) vindt de beschikbare middelen noch voldoende, noch onvoldoende. 28,8% van de respondenten (n=107) is tevreden over het totaalbedrag op jaarbasis. Volgens één organisatie (0,3%) is de totale som zelfs ruim voldoende.
Overzicht perceptie AKO's van totaalbedrag op jaarbasis 35 32,5
30
28,8
25
Percentage
22,8
20 15,6 15
10
5
0,3 0 Ruim onvoldoende
Onvoldoende
Noch vold., noch onvold.
Voldoende
Ruim voldoende
Perceptie
Figuur 13: Overzicht van de perceptie van het totaalbedrag waarover de bevraagde AKO's op jaarbasis beschikken
62
5.4. Fase 4: Rapportering
In de loop van het onderzoek werden de opdrachtgever en de stuurgroepleden regelmatig op de hoogte gesteld van de stand van zaken van de studie. Er werden twee tussenrapporten opgesteld, en twee stuurgroepvergaderingen werden ingericht.
63
HOOFDSTUK 6: BESLUIT
Kunst prikkelt, boeit, confronteert. Steeds meer mensen willen dansen, acteren, zingen, fotograferen, boetseren, schilderen. Kortom: men wil kunst maken, de eigen creativiteit botvieren.
Men wil daarbij telkens opnieuw de grenzen verleggen, nieuwe uitdagingen
aangaan, en het artistieke niveau op een hoger peil brengen. Het traditionele kunstonderwijs is volgens enkelen echter (te)veel gericht op kennisoverdracht en technische vaardigheden. Men heeft vaak lak aan structuren. Het maken van kunst staat centraal, niet het ‘schooltje spelen’. Kunst beoefenen is het uitgangspunt van velen, ongeacht de aanvankelijke beperkingen.
Een schoolse technische dril werkt vaak afstompend en
demotiverend. Bovendien evolueert het reguliere kunstonderwijs trager dan de maatschappij, die het mee moet vormen. Gevolg hiervan is dat bepaalde facetten en tendensen die onze hedendaagse maatschappij typeren niet of nauwelijks aan bod komen in het huidige kunstonderwijs. Het ontbreken van een flexibel programma, het werken met strenge toelatingsvoorwaarden, en het beperkt openstaan voor tal van vernieuwende invloeden zijn slechts enkele elementen die maken dat vele kunstliefhebbers kiezen voor het volgen van alternatieve kunstopleidingen. Cijfermateriaal omtrent dit schaduwparcours is vrijwel onbestaande, maar de beleidsmaker is zich ervan bewust dat dit parallelle circuit een aanzienlijke omvang heeft en de vergelijking met het reguliere kunstonderwijs kan doorstaan. De resultaten van deze studie bevestigen dit vermoeden: 55,21% van alle steden en gemeenten in Vlaanderen en Brussel staat in voor maar liefst 3.317 alternatieve kunstopleidingen, vaak ondergebracht in een vzw.
In
Vlaanderen en Brussel is er dus een ruim vormingsaanbod voorhanden waarbinnen de kunstliefhebber zijn/haar gading kan vinden.
Alternatieve kunstopleidingen hebben net zoals het traditionele kunstonderwijs meerdere doelstellingen: kunst leren ontdekken, begrijpen en beoefenen, en het verwerven van een artistieke onafhankelijkheid. De opdracht behelst aldus het opleiden tot artistieke zelfstandigheid en onafhankelijkheid wat betreft de uitvoerings- en realisatiepraktijk, samengevat als kunstbeoefening- en beleving.
Dit alles kan gekaderd worden binnen de principes van
levenslang en levensbreed leren.
64
Niettegenstaande het belang van alternatieve kunstopleidingen, bleek tijdens dit onderzoek dat er nog steeds enige onwetendheid bestaat rond het fenomeen. Zo kregen we meermaals de vraag van gemeente- en stadsbesturen om het begrip verder te verduidelijken. De beleidsmakers zijn op de hoogte van deze relatieve onbekendheid met het gegeven. Dit onderzoek is evenwel een aanzet tot verbetering: de inventarisatie van het versnipperde landschap zorgt deels voor opheldering van het begrip ‘alternatieve kunstopleidingen’. Deze verhoogde aandacht voor het alternatieve circuit hangt samen met het besef van de overheid dat men tijdig moet inspelen op nieuwe tendensen door ze een plaats te geven binnen bestaande structuren, zonder evenwel het karakter van het alternatieve te verliezen. Dit impliceert echter niet dat er een strikte scheidingslijn gehanteerd moet worden tussen het alternatieve en het reguliere kunstonderricht. In het traditionele kunstonderwijs ligt immers een onschatbaar potentieel aan middelen, leerkrachten, ervaring en uiteraard leerlingen besloten. Het alternatieve veld kan op zijn beurt een frisse wind laten waaien binnen de traditionele kunstscholen. Samenwerking tussen beide sectoren komt momenteel echter niet frequent voor. Uit de studie kan evenwel opgemaakt worden dat deze enkele contacten goed tot zeer goed worden bevonden.
Opdat alternatieve kunstinitiatieven zich verder zouden kunnen ontwikkelen, dienen voldoende financiële middelen vrijgemaakt te worden. De financiële kant van de zaak is immers een vaak gehoord probleem, zo blijkt uit dit onderzoek. De vraag weerklinkt naar meer geldelijke steun. Een evident effect van deze financiële situatie is dat vele personen die betrokken zijn in de dagelijkse werking van de alternatieve organisaties geen officieel statuut hebben. Sommigen worden door de betreffende instelling tewerkgesteld, maar uiteraard gaat het meestal om vrijwilligerswerk. Daarnaast doen vele organisaties soms een beroep op externe deskundigen.
Bovenstaand algemeen beeld van het alternatieve parcours is het resultaat van een summiere inhoudelijke bevraging van enkele organisaties in de inventaris. Dit kwalitatief luik biedt een duidelijke meerwaarde aan het kwantitatief onderzoek dat als hoofddoel had het inventariseren van alternatieve kunstopleidingen in Vlaanderen en Brussel opdat het interdepartementaal overleg tussen de sectoren Onderwijs, Jeugd en Cultuur in een beter kader zou kunnen geschieden. Het is echter aangewezen om op basis van de inventaris verder diepgaand inhoudelijk onderzoek te voeren naar de specifieke kenmerken en kwaliteiten van alternatieve kunstopleidingen.
65
BIBLIOGRAFIE
BOEKEN
BOSSUYT, T. (1999). Vlaggen en wimpels: een pilootproject rond actieve kunstbeoefening en buurtgerichte actie in basisscholen met een meerderheid aan migranten. Brussel: Centrum voor Amateurkunsten.
COLPAERT, J., & DE KEPPER, M. (1998). Cultuurspreiding in Vlaanderen: actualisering van de studie van het gesubsidieerde podiumgebeuren. Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap.
DE GROOF, J., SCHECK, W.M., & PENNEMAN, H. (2001). Cultuur en participatie: opleiding, vorming, begeleiding. Leuven: Garant.
ELIAS, W., & VANWING, T. (red.) (2002). Vizier op agogiek. Leuven: Garant.
HINNEKINT, H., & ROELS, R. (1994). Sociaal-cultureel werk in de Vlaamse Gemeenschap: functies en toekomst van het jeugdwerk, het openbaar bibliotheekwerk en het volksontwikkelingswerk. Leuven: Acco.
HUTCHISON, H., & FEIST, A. (1991). Amateur arts in the U.K. The psisurvey of amateur arts and crafts in the U.K.. London: Policy Studies Institute.
JANSSENS, J.M.A.M. (1998). 'Ogen' doen onderzoek. Een inleiding in de methoden van sociaal-wetenschappelijk onderzoek. Lisse: Swets & Zeitlinger.
KOOYMAN, R. (red.). (1992). De vergeten participant: amateurkunst, kunsteducatie en kunstparticipatie. Utrecht: Landelijk Ondersteuningsinstituut Kunstzinnige Vorming.
66
LAERMANS, R. (2002). Het cultureel regiem. Cultuur en beleid in Vlaanderen. Brussel: Lannoo.
RANSHUYZEN, L. (1993). Katernen kunsteducatie: Scholen in kunst. Effecten van kunsteducatie op cultuurdeelname. Utrecht: Landelijk Ondersteuningsinstituut Kunstzinnige Vorming.
67
ARTIKELS
CORDIE, T. (2002). Fret Popatelier: muziekonderwijs in Leuven anders bekeken. Jongeweld, nr. 13, 42-43.
DE BLENDE, H. (2000). Amateurkunsten op een nieuw spoor. Cultuur in Beweging, nr. 1, 20-21.
DE BRAEKELEER, J. (2000). Actieve kunsteducatie en cultuurparticipatie. Kunst en cultuur in de 21ste eeuw: een herbronning, editie 1999-2000, 2-3.
DE BRAEKELEER, J. (2000). Zijn de belachelijke spelletjes van de actieve kunsteducatie besmettelijk? Vorming, 16 (1), 7-28.
DE PAUW, W. (2001). Schotten in het Vlaams cultuurbeleid. Het integraal cultuurbeleid, gesitueerd binnen een ruimere beleidscontext. Vorming, 17 (1), 33-51.
ELIAS, W. (1990). Begripsafbakening 'kunst' en 'amateuristische kunst'. Kunsten en Educatie, 3 (1), 12-17.
EYCKENS, R. (1995). Zijn de amateurkunstorganisaties wel gelukkig met hun decreet? Kanaal 8, nr. 2, 4-10.
NIJHOF, J. (2002). Liefhebbers van de schijn. Amateurtoneel in Nederland en Vlaanderen. Ons Erfdeel, 45, nr. 3, 347-359.
SOENENS, B. (2000). Kritische beschouwingen bij het voorontwerp van decreet betreffende de amateurkunsten. Cultuur in Beweging, nr. 1, 21-22.
68
EINDVERHANDELINGEN
BONTE, L. (1999). Muzische vorming en onderwijs. Een studie van leerkrachten basisonderwijs naar beeldende vorming in het grondgebied Leuven. Niet-gepubliceerde licentiaatsverhandeling, o.l.v. prof. W. Elias, Brussel: VUB.
MARTENS, P-J. (2001). Kunst voor iedereen? Bevordert 'actieve' kunsteducatie via het aanreiken van culturele competenties de receptie van kunst? Niet-gepubliceerde licentiaatsverhandeling, o.l.v. prof. K. Segers, Brussel: VUB.
NUYTTENS, V. (1997). Een agogisch onderzoek naar de sociale betekenis van hedendaagse kunstenaarsateliers in Brussel. Niet-gepubliceerde eindverhandeling, Brussel: VUB.
NYS, B. (1996). Analyse van de kunsteducatieve werking van BRONKS. Niet-gepubliceerde licentiaatsverhandeling, Antwerpen: UIA.
VERWAEREN, L. (2002). Amateurkunsten op het intermediair niveau. Een zoektocht naar de visies op het provinciale amateurkunstenbeleid in Vlaanderen. Niet-gepubliceerde licentiaatsverhandeling, o.l.v. prof. W. Elias, Brussel: VUB.
69
OVERHEIDSDOCUMENTEN
MINISTERIE VAN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP, Administratie Cultuur, Afdeling Muziek, Letteren en Podiumkunsten (1991).
Decreet betreffende amateuristische kunst-
beoefening (24.07.1991). Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap.
MINISTERIE VAN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP, Administratie Cultuur, afdeling Muziek, Letteren en Podiumkunsten (1999). Decreet houdende regeling van de erkenning en de subsidiëring van professionele organisaties voor Nederlandstalige dramatische kunst, professionele organisaties voor dans, professionele organisaties voor muziektheater, professionele kunstencentra, professionele kunstencentra, professionele festivals voor podiumkunsten en het steunpunt van de Vlaamse Gemeenschap, en de regeling van de subsidiëring van opdrachten aan scheppende kunstenaars (18.05.1999). Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap.
MINISTERIE VAN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP, Administratie Cultuur, afdeling Muziek, Letteren en Podiumkunsten (2000).
Decreet betreffende de amateurkunsten
(22.12.2000). Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap.
MINISTERIE VAN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP, Administratie Cultuur, Afdeling Volksontwikkeling en Bibliotheken (2001).
Decreet houdende het stimuleren van een
kwalitatief en integraal lokaal cultuurbeleid (13.07.2001).
Brussel: Ministerie van de
Vlaamse Gemeenschap.
MINISTERIE VAN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP, Departement Onderwijs (1990). Besluit van de Vlaamse regering houdende organisatie van het deeltijds kunstonderwijs, studierichting 'Beeldende Kunst' (31.07.1990).
Brussel: Ministerie van de Vlaamse
Gemeenschap.
MINISTERIE VAN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP, Departement Onderwijs (1990). Besluit van de Vlaamse regering houdende organisatie van het deeltijds kunstonderwijs, studierichting 'Muziek', 'Woordkunst' en 'Dans' (31.07.1990). Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap.
70
MINISTERIE VAN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP, Departement Onderwijs (1994). Decreet betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap (13.07.1994). Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap.
MINISTERIE VAN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP, Departement Onderwijs (1998). Decreet houdende diverse maatregelen met betrekking tot het secundair onderwijs en tot wijziging van het decreet van 25 februari 1997 betreffende het basisonderwijs (14.07.1998). Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap.
MINISTERIE VAN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP, Departement Onderwijs, Afdeling Deeltijds Kunstonderwijs schoolbeheerteam (2001).
Deeltijds Kunstonderwijs.
Brussel:
Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap.
MINISTERIE VAN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP, Departement Onderwijs (2001). Het Vlaams onderwijs in beeld (2000-2001). Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap.
MINISTERIE VAN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP, Departement Onderwijs (2001). Vlaams Onderwijs in Cijfers (2000-2001). Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap.
VLAAMSE ONDERWIJSRAAD (2000). Het Kunstsecundair Onderwijs. Leuven: Garant
71
MULTIMEDIA ACADEMIE PLUS-3, http://wwww.seniorennet.be/Pages/Vrije_tijd/vorming_onderwijs.php, 2002
AMARANT, http://www.amarant.be, 2002
AMATEURKUNSTEN, http://www.amateurkunsten.be, 2002
AQUAREL INSTITUUT VAN BELGIË, http://www.aquarelinstituut.be, 2002
AQUARIUS,
http://web.wanadoo.be/conservatorium/Departement/C_Aquarius%persconfe
rentie.html
ARTFORUM, http://users.pandora.be/artforum, 2002
BEVEREN-WAAS, http://www.afsnet.be/beveren/de_spiegel.htm, 2002
BRONKS, http://bronks.vgc.be, 2002
BRUSSELS ONDERWIJSPUNT, http://www.bop.vgc.be/onderwijs/projectenboek/extern aanbod_cultuur.html, 2002
CACTUS MUZIEKCENTRUM, http://www.cactusmusic.be, 2002 CENTRUM VOOR BEELDEXPRESSIE, http://cvb.amateurkunsten.be, 2002 CREATEIF SCHRIJVEN, http://letteren.amateurkunsten.be, 2002
CULTUURNETWERK NEDERLAND, http://www.cultuurnetwerk.nl, 2002 DANSKANT, http://www.danskant.be, 2002
D@NSPUNT, http://danspunt.amateurkunsten.be, 2002 DE FABRIEK, http://www.habbekrats.be/defabriek, 2002 72
DE KLEINE ACADEMIE, http://www.kleine-academie.be, 2002
DE ROCKFABRIEK, http://www.ping.be/rockfabriek, 2002
DE VERBEELDING & SPIRIT, http://www.deverbeeldingenspirit.be, 2002
DIGITAAL BRUSSEL, http://digitaalbrussel.vgc.be/webpages/theam/toerisme_uitgaan/ cultuurtoerisme/culturama.html, 2002
EDUCATIEF THEATER ANTWERPEN, http://educatieftheaterantwerpen.be, 2002
EUROPEAN CULTURAL FOUNDATION, http://www.eurocult.org, 2002
FAKKELTEATER, http://home.planetinternet.be/~fakkel/pages/home.html, 2002
FEDES, http://web.wanadoo.be/fedes, 2002
FRET POPATELIER, http://home.planetinternet.be/~zzmogh2/Fretfolder4.html, 2002
GRAFFITI JEUGDDIENT, http://www.graffiti-jeugddienst.be, 2002
HET MUZIEKTHEATER, http://www.het-muziektheater.com/eduatie/dans/dansgeschie denis.htm, 2002.
INFO- EN ADVIESCENTRUM VOOR VOLWASSENENVORMING EN OPLEIDING, http://www.ivo.be, 2002 INTERFEDERAAL CENTRUM VLAAMS AMATEURTONEEL VZW, http://surf.to/icva, 2002
JEUGD & DANS, http://www.jeugdendans.be, 2002
JEUGD EN MUZIEK VLAANDEREN, http://home.planetinternet.be/~jmaalst/jm.htm, 2002
73
JONNA TONEELSCHOOL VZW, http://www.digilife.be/schoolnet/scholen/jonna, 2002
KONG, http://www.kong.be, 2002
KOOR&STEM, http://koor.amateurkunsten.be, 2002
KUNST IN ZICHT, http://www.kunstinzicht.be, 2002
KUNSTWERK(t), http://kunstwerkt.amateurkunsten.be, 2002
LA METHODE VASARELY, http///www.vasarely.be, 2002
LEREN, http://www.leren.nl/slimmer/actief_leren/kritisch_denken.html, 2002
MIMECENTRUM, http://www.mime.be, 2002
MINISTERIE VAN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP, Departement Onderwijs, http://www. ond.vlaanderen.be, 2002
MINISTERIE VAN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP, http://www vlaanderen.be, 2002
MOOSS, http://www.mooss.org, 2002
MORITOEN, http://www.ond.vlaanderen.be/nascholing/database/fiche.asp?id=80, 2002
MUSICA, http://64.78.63.10/web/musica, 2002 MUSICERENDE JEUGD, http://www.musicerendejeugd.be, 2002 MUZIEKMOZAÏEK, http://volksmuziek.amateurkunsten.be, 2002 MUZIKAMP, http://www.muzikamp.be, 2002
NATURE OUTDOOR TRAINING & EDUCATION, http://www.nature.be/filosofie.html #methodiek, 2001
74
OPENDOEK, http://www.opendoek-vzw.be, 2002
OZMA MUSIC WARE, http://www.ozma.be, 2002
POPPUNT, http://www.poppunt.be, 2002
PRAXIS VORMINGSDIENST, http://www.praxisvormingsdienst.be, 2002
RASA VZW, http://users.pandora.be/rasa, 2002
SCHRIJVERSACADEMIE, http://www.cyberkids.be/schrijversacademie, 2002
SITTARDSE MUZIEKSCHOOL, http://www.muziekschool.sittard.nl/ob.html, 2002
STADSDIENSTEN MECHELEN, http://www.mechelen.be/stadsdiensten/Onderwijs/onder wijs1.htm, 2002 STEUNPUNT VOOR SOCIAAL-CULTUREEL WERK, http://www.socius.be, 2002
STUDIO NOISE GATE, http://www.noisegate.be, 2002
TATTELJEE, http://www.tatteljee.be, 2002
'T FOLK MUZIEKCENTRUM DRANOUTER, http://www.folkdranouter.be, 2002
THE ART FACTORY, http://www.denartist.be/default.asp?loc=24, 2002
THEATERWERKGROEP KOPSPEL, http://www.kopspel.be, 2002
UNIVERSITEIT ANTWERPEN, http://www.ufsia.ac.be, 2002
VAN DALE WOORDENBOEK, http://www.vandale.nl, 2002
VLAAMSE AMATEURMUZIEKORGANISATIE, http://www.vlamo.be, 2002
75
VLAAMS CENTRUM VOOR AMATEURKUNSTEN, http://www.vca.be, 2002
VLAAMS FONDS, http//www.vlafo.be, 2002
VLAAMS FONDS VOOR DE LETTEREN, http://www.wvc.vlaanderen.be/letteren/vlaams fondsvoordeletteren.htm
VLAAMS THEATER INSTITUUT, http://www.vti.be, 2002
VOLKSMUZIEKGILDE, http://www.volksmuziek.be, 2002
WISPER, http://www.wisper.be, 2002
76
ANDERE
VAN RANSBEECK, A. (1992). Onderzoek Kunst en Vorming. Onderzoek in opdracht van het VCA in samenwerking met de VUB o.l.v. W. Elias. Brussel: VUB.
77