Eerste Kamer der Staten Generaat
Vergaderjaar 1993-1994
1
Nr. 203b
23 400 VII
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van hoofdstuk VII (Ministerie van Binnenlandse Zaken) voor het jaar 1994
23 400 C
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Gemeentefonds voor het jaar 1994
23 400 D
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Provinciefonds voor het jaar 1994 MEMORIE VAN ANTWOORD
Ontvangen 24februari 1994
1 Mijn ambtgenoot van Financiën en ik voeren thans overleg met de verzekeraars om te bezien welke mogelijkheden er zijn om de schadelijke effecten van aardbevingen en overstromingen te verzekeren. In dat overleg komen ook de concept-voorwaarden aan de orde en de wijze waarop en mate waarin overheidssteun voor een dergelijke verzekering nodig is. Het zal nog de nodige inspanningen vergen om een bevredigend resultaat te realiseren. Wij streven er echter naar dat schadeproblemen zoveel mogelijk door een verzekering worden opgelost. Voor 1 maart zullen wij de Tweede Kamer over de resultaten informeren. Het democratiebeginsel is wezenlijk verbonden met de democratische rechtsstaat. Zonder verwezenlijking van dat beginsel kan de democra– tische rechtsstaat niet bestaan. Dat geldt evenzeer voor de andere aspecten van de democratische rechtsstaat; rechtstatelijkheid en doelmatigheid. Van een rangorde in de zin dat het ene aspect wezenlijker is voor de democratische rechtsstaat dan het andere, zou ik niet willen spreken. Deze aspecten maken tezamen het wezen van de rechtsstaat uit. Afhankelijk van de aard van aan de orde zijnde problemen binnen het publieke bestel zal bij het vinden van oplossingsrichtingen een nadruk op een of meer aspecten worden gelegd. De andere aspecten mogen daarbij nimmer uit het oog worden verloren. Het voert in dit verband te ver om een uitputtend overzicht te geven van de stand van zaken ten aanzien van de tientallen vraagpunten van de commissie-Deetman. Binnenkort zal de commissie-Deetman daarvan dat overzicht verschaffen. Hier beperk ik mij tot een weergave van de uitvoering door Binnenlandse Zaken van enkele belangrijke voorstellen. Op het punt van de verzelfstandiging zijn aanwijzingen in voorbereiding
412135F ISSN 0921 - 7363 Sdu Uitgeverij Plantijnstraat 's-Gravenhage 1994
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 VII enz., nr. 203b
en zal worden bezien in hoeverre nadere regelgeving voor zelfstandige bestuursorganen moet worden voorbereid. Een wetsvoorstel inzake het gebruik van de Nederlandse taal is inmiddels aan u voorgelegd. Het reglement van orde voor de ministerraad zal worden herzien. Daarin zijn ook wijzigingen aangebracht ten aanzien van de positie van de minister– president, mede in aansluiting bij de gevoerde debatten in de Tweede Kamer. De Tweede Kamer heeft de besluitvorming over het referendum aangehouden. In dit verband wijs ik erop dat ik in de Tweede Kamer onlangs ben ingegaan op het verzoek tot het verrichten van onderzoek naar de mogelijkheden van een referendum bij grondswetsherziening. Eveneens volgt nog een notitie over de benoemingswijze van burge– meesters. Mijn ambtgenoot van Justitie heeft een notitie over het rechterlijk toetsingsrecht in voorbereiding. Voorts is de sanering en herschikking van adviesorganen in volle gang. De ontwikkeling van kerndepartementen is in gang gezet. In de nog resterende kabinetsperiode kunnen geen voorstellen tot grondwetsherziening meer worden afgerond in eerste lezing, afgezien van de vijf voorstellen die reeds aan de Eerste Kamer zijn gezonden. Het voorstel ten aanzien van de afschaffing van de verplichte ontbinding van de Eerste Kamer wegens grondwetsherziening, levert overigens wel een bijdrage aan vereenvoudiging van de procedure tot grondwetsher– ziening. Ik sluit zeker niet uit dat bepaalde onderwerpen die zijn besproken in het kader van de commissie-Deetman in een volgende kabinetsperiode aan de orde komen. In dit verband wijs ik op de door de Tweede Kamer aangehouden motie over het referendum en op de notitie van mijn ambtgenoot van Justitie over het rechterlijk toetsingsrecht. Tevens heeft de Tweede Kamer bij motie de aandacht gevraagd voor modernisering van de defensieparagraaf in de Grondwet. Ook werden in de Tweede Kamer varianten besproken voor een andere opzet van de procedure tot grondwetsherziening die ik als suggestie zal doorgeven aan mijn ambtsopvolger. Ook een aanpassing van artikel 57, tweede lid, Grondwet - en in het verlengde daarvan van artikel 108 Grondwet - i.v.m. een constitutionele incomptabiliteit v.d. Nationale ombudsman zal worden bezien.
4 De discussies over de staatsrechtelijke vernieuwing en over de vernieuwing van de bestuurlijke organisaties volgen twee afzonderlijke trajecten. Overleg en besluitvorming geschiedt op eigen en afzonderlijke momenten. Toch bestaat er een verwantschap tussen beide trajecten. In de diverse rapporten die in opdracht van de Commissie-Deetman zijn opgesteld, is uitdrukkelijk aandacht gevraagd voor het proces van vernieuwing van de bestuurlijke organisatie. De BoN-operatie (Bestuur op Niveau) is een kans om de vernieuwing en verbetering te benutten. Waar mogelijk is daar ook gebruik van gemaakt. Zo is in de Kaderwet bestuur in verandering de mogelijkheid geopend om de voorzitter van het regionaal openbaar lichaam buiten het algemeen bestuurte kiezen en kunnen niet-raadsleden in het algemeen bestuur gekozen worden. In het voorontwerp Wet bijzondere bepalingen provincie Rotterdam zijn, met uitzondering van de beperking van de omvang van het provinciaal bestuur, geen bepalingen over de bestuurlijke vernieuwing opgenomen. Een brief is in voorbereiding over de benoeming van de burgemeester en over de wethouder buiten de gemeenteraad. Deze brief kan zijn weerslag krijgen in de bovengenoemde ontwerp-Wet. Differentiatie in hettaken– en bevoegdhedenpakket is zowel in de Kaderwet bestuur in verandering als in het voorontwerp Wet bijzondere
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 VII enz., nr. 203b
bepalingen provincie Rotterdam mogelijk. De differentiatie vindt plaats binnen het kader dat de Grondwet daarvoor biedt. Op deze wijze worden beide trajecten goed op elkaar afgestemd.
5 Nee. Momenteel wordt overeenkomstig het Plan van Aanpak, dat in november 1993 naar de Tweede Kamer is gestuurd, een inventarisatie van de bestaande adviesstructuur van Binnenlandse Zaken opgesteld. In de voortgangsrapportage aan de Tweede Kamer, die in april voorzien is, zal nader op deze inventarisatie worden ingegaan.
6 De betreffende passage sluit aan bij het beleidsvoornemen ten aanzien van de dienstplicht dat de minister van Defensie heeft neergelegd in de Prioriteitennota. Inmiddels heeft de Tweede Kamer een wetsvoorstel tot grondwetsherziening in eerste lezing aanvaard. Dit voorstel strekt ertoe de mogelijkheid te openen om de opkomstplicht op te schorten. De minister van Defensie heeft daarbij in de Tweede Kamer toegelicht dat de opkomstplicht van dienstplichtigen gereactiveerd kan worden in het geval van een zich ernstig verslechterende internationale veiligheidssituatie die de dreiging van een grootschalig conflict zou kunnen inhouden. 7
Het volledig in kaart brengen van aard en omvang van inbreuken op de bestuurlijke integriteit is geen eenvoudige zaak. Op pagina 4 van de brief van 25 oktober 1993 staat ook dat elk onderdeel van de openbare sector op alle niveaus te maken kan krijgen met inbreuken op de integriteit; het werkterrein in dezen is derhalve zeer breed. Voorts is er geen centrale registratie van aantastingen van de bestuurlijke integriteit. Het is dan ook nog niet mogelijk een totaal-overzicht ter zake te geven. Om in deze situatie verbetering aan te brengen heeft de Binnenlandse Veiligheids– dienst (BVD) tot op heden de volgende activiteiten ontplooid. De BVD heeft een onderzoek gestart naar de vanuit integriteits-optiek kwetsbare plaatsen in de rijksoverheid. Daartoe heeft de dienst tot op heden contacten gelegd met een viertal ministeries: Justitie, Verkeer en Waterstaat, Financiën en Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Zoals vermeld op pagina 5 van voornoemde brief wordt daarbij een zoekmethode ontwikkeld waarmee gelegenheidsstructuren worden onderkend, die zich meer dan andere sectoren lenen voor het behalen van illegaal gewin, waardoor de kans dat daarbij ook bestuurders of ambtenaren corruptief worden beïnvloed onevenredig groot is. Gelet hierop heeft de BVD in een concept-alerteringsnota voor bestuurders aangegeven welke reguliere en bijzondere maatregelen getroffen kunnen worden om de integriteit van de onderdelen van de openbare sector te handhaven en te verhogen. Dit concept wordt onder andere besproken en getoetst tijdens een aantal in februari 1994 door het genootschap van burgemeesters gehouden en te houden werkconferenties voor een groot aantal burgemeesters. Tenslotte worden uiteraard ook meldingen die bij de BVD binnenkomen door de dienst onderzocht of doorgeleid naar een andere competente instantie. Tot dusverre is er sprake van incidentele meldingen. Indien het aantal toeneemt zal de BVD periodieke rapportages uitbrengen inzake de aantallen en soorten integriteits-aantastingen die in de verslagperiode door het meldpunt zijn behandeld. Dit zal bijdragen aan een beter zicht op de aard en omvang van integriteits-aantastingen in de openbare sector.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 VII enz., nr. 203b
8 Neen.
9 De concept UN Code of Conduct for Public Officials is opgesteld door de Crime Prevention and Criminal Justice Branch van de Verenigde Naties (VN Crime Branch). Het thans bestaande stuk moet worden beschouwd als een eerste concept voor het ontwerpen van een dergelijke code. De VN Crime Branch heeft het mandaat om de follow-up van deze eerste opzet ter hand te nemen. Vooralsnog wordt ervan uitgegaan dat de gedragscode voor ambtenaren op het negende UN Congress on the Prevention of Crime and the Treatment of Offenders (in 1995) gereed dient te zijn. De voortgang van het desbetreffende dossier is bij de VN Crime Branch echter vertraagd. De ontwerpcode is niet op de agenda geplaatst van de Europese regionale conferentie, die begin maart a.s. in Wenen wordt gehouden en die ter voorbereiding van het genoemde negende VN congres dient. Nu de voortgang van een en ander onzeker is heeft de Nederlandse regering zijn standpunt met betrekking tot de ontwerpcode nog niet bepaald. De ontwerpcode zoals deze thans luidt, lijkt overigens op onderdelen, aan bepaalde groepen ambtenaren beperkingen en verplichtingen op te leggen die diep ingrijpen in de persoonlijke levenssfeer en die aanmer– kelijk verder gaan dan in de Nederlandse verhoudingen gebruikelijk zijn. Bij de Nederlandse standpuntbepaling zal dan ook met name aandacht moeten worden besteed aan de afweging van het belang van de integriteit van het openbare sector enerzijds en de privacy van de betrokken ambtenaren anderzijds.
10 Een aantal activiteiten die in het kader van de bescherming van de integriteit van de openbare sector zijn ondernomen is tot een afronding gekomen. In de brief die mijn ambtsvoorganger op 25 oktober 1993 aan de Tweede Kamer heeft gestuurd wordt daarvan onder paragraaf 3.1 een overzicht gegeven. De resultaten van deze activiteiten kunnen als volgt worden gekenschetst: * - De gesprekken met de voorzitter van een vijftal politieke partijen over hun rol bij het beschermen van de integriteit van de openbare sector hebben hun doel bereikt: politieke partijen zijn actief met hetthema aan de slag gegaan: niet alleen in eigen kring, uitmondend in bij voorbeeld brochures van bestuurdersverenigingen, passages in verkiezingspro– gramma's e.d., maar ook gezamenlijk zijn initiatieven genomen om het vraagstuk aan te vatten. - Ook gesprekken met sleutelfiguren uit de openbare sector hebben geleid tot een grotere bewustheid van mogelijke inbreuken op de integriteit. - De bestaande organisatorische en personele instrumenten in de rijksdienst, evenals de rechtspositie van rijksambtenaren zijn binnen het departement van Binnenlandse Zaken nader geanalyseerd. Het resultaat hiervan is inzicht in de mogelijkheid die deze instrumenten bieden om de rijksdienst te beschermen tegen inbreuken op de integriteit. Op basis van dit inzicht zal een preventieplan worden opgesteld teneinde het management te informeren over de mogelijkheden die het beschikbare instrumentarium terzake biedt. 11 In vervolg op de notitie aan de Tweede Kamer van wijlen minister Dales van oktober 1993 met betrekking tot de integriteit van het openbaar bestuur heb ik onlangs een brief aan de Kamer gezonden met de laatste stand van zaken. De vaste Commissie voor Binnenlandse Zaken heeft ten
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 VII enz., nr. 203b
behoeve van een mondeling overleg om deze voortgangsrapportage verzocht. Een afschrift van mijn brief1 zend ik u ter kennisneming hierbij.
12 Met de in de vraag besloten gedachte dat de bestuurlijke integriteit «verwatert» doordat het bestuur en zijn ambtenaren zich meer richten op de markt en de samenleving, ben ik het niet eens. Die gedachte veronder– stelt dat de samenleving per definitie minder integer is dan de overheid. Ik ben van oordeel dat de samenleving de overheid omvat en dat de samenleving als geheel hoge eisen mag stellen aan de overheid, hetgeen op zich van betekenis is voor haar wijze van functioneren. 13 Mocht door deze vraag gesuggereerd worden dat door het zich méér marktconform opstellen de overheid in bestuurlijke zin zich minder ethisch gaat bedragen, dan ben ik het daar niet mee eens. Voor het overige verwijs ik naar mijn antwoord op de vorige vraag. 14 Naar aanleiding van vragen van haar leden is door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) onder de gemeenten een enquête gestart om te onderzoeken of de regeling met betrekking tot (betaald) ouder– schapsverlof er inderdaad toe bijdraagt dat vrouwen betaalde arbeid blijven verrichten en de werkgelegenheid bevorderd wordt. De resultaten van deze enquête worden tegen het einde van deze maand verwacht. In tien van de twaalf provincies geldt een regeling met betrekking tot betaald ouderschapsverlof. In de beide andere provincies kunnen ambtenaren uiteraard een beroep doen op de wettelijke minimumregeling. Bij het Interprovinciaal Overleg (IPO) zijn tot op heden geen signalen binnenge– komen dat de regeling bij de provincies tot problemen heeft geleid. 15 Het beleid met betrekking tot de vernieuwing van de bestuurlijke organisatie heeft tot doel de democratische legitimatie, de effectiviteit en efficiency van het openbaar bestuur te vergroten. Om dat doel te bereiken worden taken en bevoegdheden van het openbaar bestuur beter afgestemd op die territoriale schaal waar de maatschappelijke samenhang het grootst is. Kortom de territoriale schaal van de bestuurslagen en het takenpakket dient aangepast te worden. Dit proces wordt wel regionali– sering genoemd. Dit proces heeft niet alleen consequenties voor de provincies maar ook voor de gemeenten, het Rijk en de diverse hulpstructuren zoals de samenwerkingsverbanden op grond van de Wet gemeenschappelijke regelingen (Wgr). Een belangrijk uitgangspunt voor het proces van de bestuurlijke vernieuwing is dat er drie volwaardige bestuurslagen blijven. Door aanpassing van de huidige bestuurlijke grenzen en een herverdeling van taken en bevoegdheden ontstaat een slagvaardiger bestuur. Dit houdt in: - Een middenbestuur, de provincie-nieuwe-stijl, dat niet alleen zorg draagt voor planning en sturing, maar ook een belangrijke rol vervult inzake de uitvoering van het beleid. - Een gemeente die meer dan voorheen ruimte krijgt voor de lokale taken. Die taken die het dichtst bij de burger staan, bijvoorbeeld de veiligheid van de dagelijkse leefomgeving.
1
Dit stuk is ter inzage geiegd bij het Centraai informatiepunt onder griffienr. 112465.
Door de vorming van een nieuw middenbestuur wordt het aantal hulpstructuren teruggebracht, waardoor integraal bestuur aan kracht wint en de inzichtelijkheid van het openbaar bestuur wordt vergroot. De Kaderwet bestuur in verandering zet voor een zevental (BoN) gebieden de stappen om te komen tot een nieuw middenbestuur. Voor het
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 VII enz., nr. 203b
stedelijk gebied Rotterdam wordt een lex specialis voorbereid om te komen tot een provincie-nieuwe-stijl. Buiten de BoN-gebieden worden stappen gezet om de diverse functionele gebiedsindelingen te integreren in de nieuwe Wgr-gebiedsindeling. Dat blijft verlengd lokaal bestuur. In enkele provincies, bijvoorbeeld Friesland, valt de schaal van de provincie samen met die van het nieuwe Wgr-gebied. Daar wordt bezien op welke wijze die in elkaar op kunnen gaan.
16 Bedoeld wordt dat er naar wordt gestreefd dat in een nieuwe financiële verhouding, waarvoor in de context vier criteria worden genoemd, het aandeel van de eigen-belastingmiddelen van provincies en gemeenten in het totaal van hun inkomsten groter zal zijn dan thans. Deze vergroting vermindert het aandeel van de middelen die afkomstig zijn van het Rijk (algemene en/of specifieke uitkeringen). De regering acht dit bevorderlijk voor de eigen verantwoordelijkheid en zelfstandigheid van de lagere overheden. Tevens ontstaat hierdoor op lokaal en regionaal niveau meer ruimte voor de afweging tussen nut en offer. Voorkomen moet echter worden dat verschillen in belastingcapaciteit tussen gemeenten een zoveel mogelijk gelijke voorzieningencapaciteit in de weg staan. Naar het oordeel van de regering biedt de algemene uitkering uit het Gemeentefonds in dit verband het meest passende kader voor herverdeling.
17 Het advies van de Raad voor de gemeentefinanciën (Rgf) met betrekking tot de Financiële Verhoudingswet 1994 wordt eind maart verwacht. Het kabinet is voornemens daar zo mogelijk nog voor begin mei een standpunt in te nemen. In een eerste reactie, die ook aan de Kamers ter kennisname is gezonden op 26 november 1993 (Handelingen TK 93/94, 30/11/93, nr. 11, blz. 2377), hebben de beheerders reeds hun instemming op de hoofdlijnen van de conclusies kenbaar gemaakt.
18 Het kabinet zal een dezer dagen de Staten-Generaal informeren over zijn standpunt over het rapport van de commissie-De Kam. 19 De (Rgf) heeft in zijn laatste rapportage in het kader van de evaluatie van de Financiële Verhoudingswet 1984 laten zien hoe inzicht kan worden gegeven in het bedoelde onderscheid. De tegenstelling rijk-arm wordt door de Rgf weergegeven in de maat voor de belastingcapaciteit; de tegenstelling duur-goedkoop slaat op de kostenstructuur. Daarbij zijn uitsluitend exogene factoren als te compenseren factoren genoemd. Als exogeen worden die factoren aangemerkt die niet onder directe invloed van de lokale overheid staan. Echter niet elke als exogeen aan te merken factor komt voor compensatie in aanmerking. Zeker is dat endogene factoren niet voor compensatie in aanmerking komen. Het gaat bij de kostenstructuur met name om factoren die de sociale structuur (leeftijd, allochtonen, uitkeringsgerechtigden) en de centrumfunctie van de gemeente weergeven. Bij de oordeelsvorming over de toe te passen verdeelmaatstaven zal onder andere ook aandacht worden geschonken aan hun (des-)incentivewerking. De beheersers hebben in hun reactie aan de Rgf (brief van 26 november 1993, kenmerk VF093/4/10) aangegeven dat zij in het verdeelstelsel de factor uitkeringsgerechtigden weergegeven zouden willen zien door bijvoorbeeld een maatstaf laag inkomen. De Rgf heeft aangegeven daar in zijn advies aandacht aan te vullen schenken.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 VII enz., nr. 203b
Het in opdracht van de Rfg uitgevoerde onderzoek was gericht op het aangeven van de eerder genoemde (exogene) kostenfactoren. Over achterliggende verklaringen voor het aanwezig zijn van deze factoren wordt geen uitspraak gedaan.
20 Uit het oogpunt van de gemeentelijke autonomie is het aanvaardbaar dat de retributie– en legestarieven van gemeenten verschillen. Behalve de opbrengstlimiet van artikel 229 van de Gemeentewet, zijn de gemeenten vrij om het tarief vast te stellen. Voor het ramen van de kosten gelden voorschriften. Zo kunnen alleen de directe kosten alsmede de indirecte kosten, voorzover ze in enig verband staan met de specifieke dienstver– lening, in de raming worden betrokken. De Gemeentewet bepaalt dat de heffingen moeten worden vastgesteld bij besluit van de gemeenteraad en niet kunnen gelden alvorens zij zijn goedgekeurd door het daartoe bevoegde orgaan (Kroon of Gedeputeerde Staten). Behalve het feit dat artikel 225 van de Provinciewet het maken van een matige winst (125%) toestaat, geldt voor de provincies hetzelfde als voor gemeenten. Bij de Raad van State ligt echter thans een wetsvoorstel voor tot aanpassing van de belastingbepaling in de Provinciewet. Deze aanpassing houdt ondermeer in dat het maken van matige winst niet is toegestaan. Het Rijk is op grond van Europese regelgeving gebonden om op onderdelen niet meer dan kostendekkende tarieven te heffen. In andere gevallen is het Rijk niet gebonden aan een dergelijke maatstaf en berust de afweging bij de minister of regering, in samenwerking met of tenminste onder controle van het parlement. 21 De gemeente blijft een volwaardige bestuurslaag. Dat wil zeggen rechtstreeks gekozen door de bevolking en met een open huishouding. Het is de bestuurslaag die het dichtst bij de burger staat. Dat moet ook zo blijven. Het takenpakket van de gemeente wordt geen lege huls zoals sommigen beweren. De gemeente is een volwaardige bestuurslaag. Het takenpakket zal ook in de toekomst substantieel zijn. Een belangrijk uitgangspunt voor de toekomstige taakverdeling tussen de gemeente en het nieuwe middenbestuur is lokaal wat lokaal kan en regionaal wat regionaal moet. Een voorbeeld hiervan is dat de bestemmingsplanbevoegdheid bij de gemeente blijft. In de ruimtelijke planning is dit instrument bindend voor de burger en het meest uitvoeringsgericht; een belangrijke reden om deze bevoegdheid bij de gemeente te laten. Het nieuwe middenbestuur krijgt vergeleken met de streekplanbevoegdheid van de huidige provincie meer bevoegdheden om de uitvoering van het vastgestelde beleid te kunnen waarborgen. Voor grootschalige woningbouw– en bedrijfslokaties kan de beleidsvrijheid van de gemeente beperkt worden. Ook bij een duidelijke taakverdeling tussen de gemeente en het nieuwe middenbestuur blijft overleg tussen beide noodzakelijk en wenselijk. Alleen het overleg zal meer gericht moeten zijn op wie wat doet zodat sneller en doelmatiger beslist kan worden. Dat vergt ook een andere bestuurscultuur. Om dat mogelijk te maken worden taken en bevoegdheden herverdeeld en waar nodig aangepast. In het proces van de vernieuwing van de bestuurlijke organisatie spelen de gemeenten een belangrijke rol. In overleg met de provincie en het Rijk vormen zij op basis van de Kaderwet een regionaal openbaar lichaam en in Rotterdam geven zij vorm aan de provincie-nieuwe-stijl. Voor zich buitengesloten voelen van gemeenten is dus geen aanleiding.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 VII enz., nr. 203b
22
Met de Tijdelijke wet stimulering sociale vernieuwing (TWSSV) heeft het Rijk belangrijk meer ruimte gecreëerd voor gemeenten om op lokaal niveau, samen met alle betrokkenen - burgers, maatschappelijke organisaties en het bedrijfsleven - door te gaan met een intensief beleid gericht op het voorkomen en wegnemen van maatschappelijke achter– standen. Het achterstandsbeleid heeft ook relaties met beleidssectoren die niet onder de reikwijdte van de TWSSV vallen. Het Rijk blijft een stimule– rende en voorwaardenscheppende rol spelen. Van belang is dat gemeenten hun taken met betrekking tot groepen, die geïsoleerd dreigen te geraken van het maatschappelijke leven, naar behoren kunnen uitvoeren. Belemmeringen in de regelgeving van het Rijkzullen hiervoor verder moeten worden aangepakt. De Minister van Binnenlandse Zaken zal in zijn coördinerende rol er acht op slaan dat beleidsvoornemens van het kabinet passen in of aansluiten bij het sociale-vernieuwingsbeleid. Op grond van de TWSSV zal de regering jaarlijks rapporteren over de ontwikkeling van de sociale vernieuwing. Daarbij kunnen ook specifieke aandachtsvelden aan de orde komen. Verder zal het Rijk haar oor te luisteren moeten leggen bij de gemeenten en maatschappelijke organi– saties, die dat beleid samen vorm moeten geven. Voorop staat dat er maximale ruimte wordt geschapen voor een intensieve aanpak van de maatschappelijke problemen waar het lokale bestuur, burgers en maatschappelijke organisaties voor staan. De Adviesgroep Sociale Vernieuwing tenslotte, zal binnenkort aan de Minister van Binnenlandse Zaken advies uitbrengen over de toekomst van sociale vernieuwing en de aanpak van het beleid.
23 De regering heeft laatstelijk nog in het Jaaroverzicht Minderhedenbeleid 1994 (23 409, nr. 1 en 2), benadrukt dat een concentratie– of spreidings– beleid op etnische gronden volstrekt worden afgewezen. Dat geldt natuurlijk ook voor een plaatsingsbeleid op etnische gronden. Bij het toewijzen van woningen aan autochtonen en allochtonen blijft het beginsel van vrije vestiging voorop staan. Het is vastgelegd in een aantal internationale verdragen, en vormt het uitgangspunt van de Huisvestingswet. Elke woningzoekende heeft dus het recht om te kiezen waar hij wil wonen: dat geldt ook indien betrokkene kiest voor een woning in een concentratiewijk. Niettemin kan een gemeente de keuze van een individuele woningzoe– kende wel degelijk beïnvloeden. Uit onderzoek blijkt dat leden van minderheidsgroepen hun woonwensen in veel gevallen niet scherp formuleren. Zij blijken vaak een grotere of duurdere woning te accepteren dan zij aanvankelijk gevraagd hadden, en vaak in een andere wijk dan degene die zij als hun voorkeur hadden opgegeven. Voor gemeenten en corporaties is het mogelijk beroep hierop in te spelen in de intake– gesprekken en de echte woonwens zoveel mogelijk te preciseren. Het is ook mogelijk die woonwens nog eens te bezien tegen de tijd dat de toewijzing aan de orde is. In de loop van de lange wachttijd kunnen immers tal van veranderingen in wensen en omstandigheden optreden. Bovendien kunnen gemeenten en corporaties woningzoekenden wijzen op mogelijkheden in andere wijken. Vaak blijken zij daar immers niet van op de hoogte te zijn. Gemeenten en verhuurders kunnen vaak ook woningen aanbieden in wijken met geschikte woningen, waar nu nog niet veel leden van minderheidsgroepen zijn gevestigd. Zij kunnen daarbij ook het instrument van de individuele huursubsidie hanteren, inclusief de mogelijkheid om in bepaalde gevallen van de fiatteringsgrens af te wijken. Gemeenten kunnen ook zo'n organisatie van de woonruimteverdeling introduceren dat de mogelijkheid van een plaatsingsbeleid op etnische
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 VII enz., nr. 203b
gronden wordt uitgesloten. Ook kunnen gemeenten door regionale samenwerking en regionale afspraken bereiken dat leden van minderheidsgroepen ook huisvesting kunnen vinden in andere dan concentratiegemeenten. Ook bij dergelijke afspraken zal evenwel de vrijheid van vestiging van de woningzoekende voorop moeten staan.
24 De Minister van Binnenlandse Zaken heeft als coördinerend minister voor het minderhedenbeleid tot taak om de effectiviteit van (de uitvoering van) het beleid voortdurend te toetsen en initiatieven te nemen om beleid te (doen) ontwikkelen of bij te sturen. In dit kader is inmiddels op verzoek van de Tweede Kamer een notitie in voorbereiding waarin de contouren van het integratiebeleid voor de jaren negentig worden geschetst. Daarin zullen ten behoeve van een discussie met het parlement enkele nadere in het beleid te leggen accenten worden aangeduid. 25 Thans wordt op basis van de door het Instituut voor Sociologisch– Economisch Onderzoek (ISEO) van de Erasmusuniversiteit opgestelde overzichten over de situatie van de verschillende groepen t.a.v. wonen, weten en werken, door het Instituut voor Migratie en Etnische Studies van de Universiteit van Amsterdam gewerkt aan rapportages per groep. Deze zijn naar verwachting voor de zomer van 1994 gereed. 26 Het project Terugdringing ziekteverzuim had - behoudens het Ministerie van Algemene Zaken - betrekking op onderdelen van departementen. Deze onderdelen zijn niet langer separaat in de tijd gevolgd voor wat betreft de ontwikkelingen van de ziekteverzuimcijfers. Voor wat betreft de ontwikkelingen ter zake bij het Ministerie van Algemene Zaken zij verwezen naar onderstaande tabel. De ziekteverzuimcijfers van de departementen van 1990 tot 1992 zijn niet voorhanden. De departementen registreerden weliswaar hun ziekteverzuim, maar deze cijfers zijn niet onderling vergelijkbaar. Veelal werden verschillende definities gehanteerd. Vanaf 1992 is er sprake van een uniforme registratie. In het navolgende zijn de voorhanden zijnde gegevens vermeld. Ontwïkkeling van het ziekteverzuimpercentage De voortschrijdende jaargemiddelden van het ziekteverzuimpercentage van de gehele sector Rijk in 1992/93: instantie 1992totjan 1993
Algemene Zaken Bmnenlandse Zaken BuitenlandseZaken Economische Zaken Financiën Belastingdienst Eerste Kamer Tweede Kamer Algemene Rekenkamer Raad van State Kabinet voor Nederlands– Antilliaap.se en Arubaanse Zaken* Justitie
van jan 1992 tot apr.
van apr 1992 tot juli
van juli 1992 totokt
1993
1993
1993
5,2 5,0 3,5 7,4 5,7 7,4
5,0 5,3 3,4 7,7 5,8 7,5
4,7 5,5 3,4 7,5 5,9 7,4
14,9
13,8
12,7
6,4 4,5 8,3
6,5 4,6 8,3
7,1 4,4 8,2
7,4
7,6
7,6
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 VII enz., nr. 203b
van okt
4,5 5,4 3,5 7,0 6,1 7,0 11,9
6,6 4,7
4,2 7,5
De voortschrijdende jaargemiddelden van het ziektevarzuimpercentage van de gehele sectorRijkin 1992/93: instantie 1992 tot jan 1993
Landbouw, Natuurbeheer en Visserij Onderwijs en Wetenschappen Sociale Zaken en Werkgele genheid Verkeer en Waterstaat Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordenmg en Milieubeheer Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur Gemiddeld ziekteverzuim– percentage
van jan 1992 tot apr.
van apr 1992 tot juli
van juli 1992 tot okt
1993
1993
1993
5,0 6,4
5,4 6,7
5,6 6,9
5,6 7,2
6,1 5,8
6,5 5,9
6,7 6,0
6,7 6,0
6,9
7,2
4,8
5,0
5,3
6,4
6,6%
6,8%
6,8%
6,7%
van okt
Vanaf het derde kwartaal 1993 worden de ziekteverzuimcijfers van het Kabinet voor Nederlands– Antilliaanse en Arubaanse Zaken afzonderlijk gepresenteerd. Voorheen waren deze cijfers opgenomen in de ziekteverzuimcijfers van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.
27 De regering is verheugd te constateren dat de leden van de CDA-fractie het voorgenomen beleid inzake versterking van de regionale brandweren onderschrijven. Met de CDA-fractie is de regering van oordeel dat de gemeentelijke brandweren ook in de toekomst in staat moeten zijn «dicht bij huis» op afdoende wijze te opereren. Waar het gaat om de vraag of er al (min of meer) afgeronde ideeën zijn ten aanzien van de aard en opzet van de regionale brandweerorganisatie, kan het volgende worden gesteld. In oktober 1993 heeft de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken een aantal werkconferenties gehouden met de voorzitters en de comman– danten van de regionale brandweren. Deze werden gehouden naar aanleiding van de eindrapportage «De brandweer verlegt haar grenzen» (september 1993) van het Afstemmingsorgaan regionale brandweren. In het Afstemmingsorgaan zijn de Nederlandse Brandweer Federatie, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het Ministerie van Binnen– landse Zaken vertegenwoordigd. Het Afstemmingsorgaan komt in zijn eindrapportage tot de conclusie dat op korte termijn een bestuurlijke en organisatorische versterking van de regionale brandweren noodzakelijk is en dat de Minister van Binnen– landse Zaken dit proces krachtig zou moeten bevorderen. Een conclusie die niet alleen in de werkconferenties breed werd onderschreven, maar waarvoor ook in toenemende mate draagvlak bestaat binnen het brandweerveld in meer brede zin. Op initiatief van het Ministerie van Binnenlandse Zaken is als vervolg op deze werkconferenties in nauw overleg met betrokkenen vanuit het brandweerveld een concept-plan van aanpak Project Herstructurering Brandweer voorbereid. Een belangrijk uitgangspunt in het concept-plan van aanpak is dat ook voor de toekomst de vrijwilligheid als fundament van de brandweer dient te worden gehandhaafd. Voorts dient sprake te blijven van een herkenbare lokale inbedding van de brandweer in de vorm van gemeentelijke brandweren. De verandering binnen de brandweer zijn vooral gericht op een beleidsmatige versterking van de regionale brandweer, alsmede op verbetering van de regionale aansturing en het vergroten van de effectiviteit en de efficiëntie van de brandweer. Thans is een concept-plan
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 VII enz., nr. 203b
10
van aanpak gereed dat bij aanvaarding de basis is voor het noodzakelijke veranderingsproces bij de brandweer, welke zo mogelijk onder gezamen– lijke verantwoordelijkheid van de besturen van de regionale brandweren en de Minister van Binnenlandse Zaken in de komende jaren zal worden uitgevoerd. Het is van belang dat dit plan een breed draagvlak krijgt. Om die reden wordt het concept-plan deze dagen voorgelegd aan de besturen van de regionale brandweren en breed verspreid onder alle bij de brandweer betrokken besturen en organisaties. De reactie-termijn is half juni. 28
Systematische gegevens daarover zijn niet voorhanden. Politiekorpsen in de grensregio's hebben geen noemenswaardige stijging van de criminaliteit geconstateerd. Ook overigens is mij hiervan niet gebleken.
29 De motie is een instrument van personeelsbeleid. Het houdt in verplaatsing van een werknemer in een andere functie, welke van een minder inhoudelijk niveau is, dan wel minder belastend is, ten einde de feitelijke inzet van werknemer in overeenstemming te brengen met diens actueie fysieke dan wel geestelijke capaciteiten. Gevraagd is naar wat bedoeld wordt met «mentale flexibiliteit» en met «meertoegespitste besluitvormingsstructuren». Het gaat hierbij om het beleidsterrein crisisbeheersing. Elke crisis is uniek, zodat het crisis– management geconfronteerd wordt met veelal unieke problemen. Daarbij is er sprake van een complexe, zo niet enigszins chaotische fase, met in vrijwel alle gevallen - zeker in de beginfase - een chronisch gebrek aan goede en tijdige informatie. Daarom is flexibiliteit nodig in de wijze waarop met de crisis wordt omgegaan. Dit vergt onder meer een leerproces in de waardering, interpretatie en prestatie van informatie met onzekerheden. Hierop wordt gedoeld als gesproken wordt van mentale flexibiliteit. Onder meertoegespitste besluitvormingsstructuren wordt het volgende bedoeld. Bij een crisis moet worden afgeweken van de normale besluitvormingsprocessen die bij voorbeeld binnen en tussen departe– menten worden gevolgd. De mate waarin die afwijking noodzakelijk is hangt af van de aard, de intensiteit en de zwaarte van de crisis en de effecten daarvan op het maatschappelijk leven in Nederland. Voor een goed crisismanagement is het van belang dat een zodanige besluitvormingsstructuur wordt voorbereid dat deze in een diversiteit van omstandigheden kan worden toegepast. Voor crises met heel specifieke eigenschappen kunnen specifieke varianten worden ontwikkeld, zoals bijvoorbeeld is gedaan voor rampen op de Noordzee en met kerncentrales in binnen– en buitenland. De crisis-besluitvormingsstructuur moet zodanig zijn dat de besluitvorming op onderdelen op flexibele wijze kan worden aangepast aan de crisis zoals die zich concreet voordoet.
30 en 31 Veiligheid is geen exclusieve zaak van de overheid. Ook particulieren hebben om de bescherming van hun eigen belangen eigen verantwoorde– lijkheden en kunnen ter bescherming daarvan particuliere beveiligings– organisaties inschakelen; de taken van de overheid en particuliere beveiligingsorganisaties liggen in dit verband in elkaars verlengde. Daarbij wordt van beide zijden een gemeenschappelijke verantwoorde– lijkheid onderkend om in overleg en met goede werkafspraken tot een algemeen aanvaardbaar niveau van maatschappelijke veiligheid te komen. Dit geschiedt uitgaande van ieders eigen verantwoordelijkheden. De politie heeft meer in het bijzonder, op grond van de Politiewet, de taak om de rechtsorde te handhaven. De taak van de particuliere beveiligings–
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 VII enz., nr. 203b
11
organisatie wordt - binnen het geldende wettelijk kader - door de opdrachtgever bepaald. Uitgangspunt is dat het geweldsmonopolie en de uitoefening van publiekrechtelijke bevoegdheden bij de overheid thuis hoort en niet aan particuliere beveiligingsorganisaties kan worden overgedragen. Ingevolge artikel 142 Wetboek van Strafvordering kan aan bepaalde personen, niet behorende tot de reguliere politie opsporings– bevoegdheid worden toegekend, indien de taakuitoefening van deze personen ingevolge bijzondere wetten hiertoe noopt. Voorbeelden hiervan zijn de verleende bevoegdheden aan jachtopzieners. Voor zover het medewerkers van een particuliere beveiligingsorganisatie betreft, dient met de verlening van opsporingsbevoegdheid - om belangen– verstrengeling te voorkomen - zeer grote terughoudendheid te worden betracht. In het wetsvoorstel Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus is een algemeen verbod voor opsporingsambtenaren opgenomen om werkzaamheden voor een particuliere beveiligings– organisatie of recherchebureau te verrichten, behoudens mogelijkheid van ontheffing te verlenen door de minister van BiZa en Justitie. Juist met het oog op de uitoefening van de werkzaamheden als hier bedoeld is een uitzondering op dit algehele verbod gemaakt. Een voorbeeld hiervan is de dienst bedrijfsbeveiliging van de Nederlandse Spoorwegen (Spoorweg– politie). In het belang van een goede taakuitoefening kunnen tussen politie en particuliere beveiligingsorganisatie afspraken worden gemaakt over samenwerking. Om verwarring bij de burgers en misbruik van bevoegdheden te voorkomen, dient daarbij per geval, een voor een ieder kenbare taakafbakening te bestaan. Onder omstandigheden kan er gemeenschappelijk gebruik worden gemaakt van wederzijdse faciliteiten voor zover dit wenselijk is voor een goede taakuitoefening in het kader van de handhaving van de rechtsorde.
32 Ter voorkoming van ongewenste belangenverstrengeling voorziet het wetsvoorstel Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherche– bureaus in artikel 5 in een algeheel verbod voor politie-ambtenaren om voor een particuliere beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken (behoudens mogelijkheid van ontheffing te verlenen door Ministers van Binnenlandse Zaken en Justitie), alsmede in artikel 7, in een verbod voor particuliere beveiligingsorganisaties om personen te werk te stellen, zonder dat zij hiervoor toestemming hebben gekregen van de korpschef. Teneinde een goede samenwerking tussen politie en beveiligings– organisaties te bevorderen heeft in de afgelopen jaren overleg plaatsge– vonden tussen delegaties van particuliere beveiligingsorganisaties en de politie. Naar aanleiding van dit overleg zijn gezamenlijke uitgangspunten voor samenwerking geformuleerd, die thans in gezamenlijk overleg tussen de Vereniging van Particuliere Beveiligingsorganisaties en de Raad van Hoofdcommissarissen worden uitgewerkt in een protocol voor samenwerking. Ter stimulering van samenwerking tussen politie en particuliere beveiligingsbedrijven, in de vorm van functioneel toezicht op bedrijfsterreinen, zijn voorts op grond van een regeling subsidies ter beschikking gesteld. 33 Zoals reeds is aangegeven in antwoord op eerdere schriftelijke vragen van de Tweede Kamer (Schutte/GPV) was er geen apart budget voor schietaccommodaties. Er is geen koppeling tussen de decentraal te besteden budgetten voor materieel dan wel personeel en het centraal beschikbare budget voor investeringen in de huisvesting. Zoals gezegd, omvat dit budget ook investeringen ter verbetering van de schietaccommodaties en is dit in de
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 VII enz., nr. 203b
12
afgelopen jaren volledig tot besteding gekomen. Daarbij was er uiteraard ook voortdurend aandacht voor de schietaccommodaties. Bij nieuwbouw van politiebureaus werd ook steeds het aspect van schietaccommodaties betrokken. In 1992 en 1993 is voor dit doel ca. f 44 miljoen geïnvesteerd. In 1994 zijn, naar rato van nog bestaande problematiek, extra bijdragen toegezegd tot een bedrag van 10,7 mln.
34 Het in 1992 aangevangen Project Politie en Allochtonen heeftten behoeve van adspirant-agenten die in 1993 met de opleiding aan de scholen voor primair onderwijs zijn begonnen, een bedrag van f 540 000,aan extra kosten gemaakt. Deze kosten bestaan uit een voorschakeltraject (f 382 000) en een nevenschakeling (f 158 000). Het voorschakeltraject duurt drie tot zes maanden en is een aangepast lesprogramma om lacunes weg te werken die bij de selectie worden geconstateerd. De nevenschakeling omvat individuele leertrajecten op het gebied van attitudetraining, vaktaal Nederlands en ondersteuning op het gebied van communicatie. Het aantal adspiranten dat met de opleiding is begonnen, bedraagt 73. De totale extra kosten per cursist komen derhalve op f 7 397, naast de kosten voor het reguliere onderwijs. 35 De taken van de permanente BVD-liaisons zijn primair het onderhouden van contacten en het uitwisselen van informatie met inlichtingen– en veiligheidsdiensten en andere instanties ter plekke. In de betreffende regio's vinden ontwikkelingen plaats die van invloed zijn op de belangen die de BVD gelet op zijn wettelijke taak dient te beschermen. Het gaat hierbij om ontwikkelingen betreffende de georgani– seerde criminaliteit die van invloed zijn op de integriteit van de openbare sector en ontwikkelingen op het terrein van het fundamentalisme en politieke terreur die in toenemende mate van invloed zijn op Nederlandse veiligheidsbelangen. Om op een adequate wijze met deze ontwikkelingen rekening te kunnen houden is een permanente presentie van de BVD in deze regio's vereist.
36 Ja. 37 Het begrip regio wordt in het Europese recht niet op eenduidige wijze gedefinieerd. Ten behoeve van sociale, economische en statistische doeleinden worden vele regio-begrippen gehanteerd. Het Verdrag van Maastricht bevat in de artikelen inzake het Comité van de Regio's geen definitie van het begrip regio. Het wordt aan de lidstaten overgelaten te bepalen welke bestuurlijke eenheden bij de werkzaamheden van het Comité worden betrokken.
38 Het Comité telt 189 leden en 189 plaatsvervangende leden. De verdeling over de lidstaten is als volgt: - Frankrijk, Duitsland, Italië, Verenigd Koninkrijk 24 (plv.) leden - Spanje 21 (plv.) leden - België, Griekenland, Nederland, Portugal 12 (plv.) leden - Denemarken, lerland 9 (plv.) leden - Luxemburg 6 (plv.) leden
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 VII enz., nr. 203b
13
De Nederlandse delegatie naar het Comité is als volgt samengesteld: Leden 1. Drs. H. H. Apotheker Burgemeester van Leeuwarden 2. Mw. A. Brandenburg-Vogelzang Gedeputeerde van de provincie Friesland 3. Mw. A. van Dok-van Weele Burgemeester van Velsen 4. Drs. W. T. van Gelder Commissaris van de Koningin in de provincie Zeeland 5. Mr. A. Ph. Hertog Gedeputeerde van de provincie Overijssel 6. Mr. P.J.I. M. Houben Burgemeester van Maastricht 7. Drs. J. de Lange Gedeputeerde van de provincie Noord-Brabant 8. Prof. drs. W. Lemstra Burgemeester van Hengelo 9. Dr. J. M. Linthorst Wethouder van Rotterdam 10. Mr. S. Patijn Commissaris van de Koningin in de provincie Zuid-Holland 11. Mr. P. Roscam Abbing Burgemeester van Rijswijk 12. Drs. C. E. M. deWaal Gedeputeerde van de provincie Limburg Plaatsvervangende leden 1. Mr. M. E. J. M. Jager Burgemeester van Wageningen 2. Mr. J. J. L. Pastoor Gedeputeerde van de provincie Drenthe 3. Mr. dr. A. A. L. G. M. Kessen Burgemeester van Hulst 4. Dr. J. C. Terlouw Commissaris van de Koningin in de provincie Gelderland
5. Mr. D. H. Kok Gedeputeerde van de provincie Utrecht 6. Vacature Burgemeester van Amsterdam
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 VII enz., nr. 203b
14
7. Mw. J. G. Kraaijeveld-Wouters Burgemeester van Hilversum 8. B. G. Westerink Wethouder van Groningen 9. Drs. J. Laan Burgemeester van Nieuwegein 10. J. C. J. Lammers Commissaris van de Koningin in de provincie Flevoland 11. Mw. drs. M. J. de Meijer Gedeputeerde van de provincie Groningen 12. Drs. L. J. J. van Nistelrooij Gedeputeerde van de provincie Noord-Brabant
39 Hiermee wordt bedoeld dat het Nederlandse aandeel in de personeels– bezetting van internationale organisaties zowel kwalitatief als kwantitatief van een dusdanig niveau dient te zijn dat de Nederlandse cultuur en denkwijze, naast die van de andere lidstaten van de betreffende organi– satie, goed tot hun recht komen. Ten aanzien van de kwantitatieve bezetting kan nog worden opgemerkt dat er naar gestreefd wordt deze in overeenstemming te laten zijn met de «quota» die door de diverse organisaties worden gehanteerd en die bijvoorbeeld afhankelijk zijn van het aandeel van een land in de finan– ciering van de betreffende organisatie.
40 Er bestaat een regulier overleg tussen de Ministeries van Buitenlandse Zaken, Binnenlandse Zaken, de VNG en het IPO, waarin relaties tussen Europese regelgeving en lokale uitvoeringsverantwoordelijkheden worden besproken. Dit overleg heefttot nu toe vooral een informerend karakter. Nu de rechtstreekse invloed van de Europese Unie op de lagere overheden intensiever wordt en de allocatie van de structuurfonds– middelen onder andere meer in de richting van de stedelijke problematiek gaat, is het van meer belang dat er een gecoördineerde toedeling tussen de overheden van deze middelen plaatsvindt. Binnenlandse Zaken zal zich daarbij actief opstellen. De bedoeling is om effectiever gebruik te maken van de bestaande overlegkaders en netwerken. Met name door in een zo vroeg mogelijk stadium in te spelen op de diverse fasen die zich bij de besluitvorming rondom de structuur– fondsen voordoen, zoals het opstellen van de verordeningen voor de fondsen, de aanwijzing van de regio en het bepalen van de projecten. Als voorbeeld van een intensievere betrokkenheid van gemeenten bij de Europese fondsen kan worden gerefereerd aan de afspraken tussen Rijk en VNG in het kader van het eind vorig jaar overeengekomen Bijstands– akkoord. Om gemeenten zelf ook meer (financiële) armslag in het beleid gericht op «uitstroming» uit de Algemene bijstandswette geven, vindt het kabinet dat gemeenten de komende jaren een groter aandeel in het Europees Sociaal Fonds-budget moeten krijgen. Daartoe zal de overheids– geleding in het Centraal Bestuur voor Arbeidsvoorziening met klem streven naar een vergroting van het gemeentelijk aandeel in de Europees Sociaal Fonds-gelden binnen de gebieden van de Regionale Besturen voor de Arbeidsvoorziening.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 VII enz., nr. 203b
15
41 De aanleiding voor het opstellen van een gedragscode is gelegen in de eind 1992 opgestelde Algemene Verklaring tegen Rassendiscriminatie. In deze verklaring spreken organisaties de intentie uit om per branche of organisatie te komen tot een dergelijke code. Deze gedragscodes zijn bedoeld als aanvulling op, maar meer nog een concretisering van wettelijke discriminatieverboden. Bij mijn verantwoordelijkheid als werkgever maar zeker ook bij mijn verantwoordelijkheid voor het minderhedenbeleid hoort een actieve stellingname tegen rassendiscriminatie. Het invoeren van een gedragscode die zich specifiek richt op de werksituatie zou daartoe een bijdrage kunnen leveren. De gedachtenvorming over opzet en reikwijdte van de code is evenwel nog niet afgerond. 42 Er hebben twee Hongaren een gedeelte van de opleiding aan de Nederlandse Politie Academie (NPA) gevolgd. Het onderwijs werd in het Nederlands verstrekt. Voorafgaand aan de NPA-opleiding hebben zij enige maanden een intensieve taalcursus gevolgd, bij een Nederlandse gastgezin ingewoond en een «inkijkstage» gehad in een politiekorps. 43 In dit verband wordt met «Europese status» bedoeld een nadere regeling van de positie van het Europees Instituut voor Bestuurskunde (EIB) ten opzichte van de EG-Lidstaten en de Europese Commissie. In de bestaande situatie is het EIB een stichting naar Nederlands recht die zelfstandig bilaterale overeenkomsten heeft gesloten met iedere Lidstaat en de Europese Commissie afzonderlijk. Op grond van deze overeen– komsten zijn de regeringen van de Lidstaten en de Commissie vertegen– woordigd in een stichtingsbestuur. In het bestuur vindt - dus in feite intergouvernementeel - overleg plaats over de opportuniteit van een verzoek aan de Raad van de Europese Unie om de stichting een meer formele status te verlenen. In dit stadium is nog niet bekend aan welke vorm van Europese status het bestuur de voorkeur zal geven. De verwijzing naar een mogelijke Europese status in de memorie van toelichting was relevant omdat, wanneer de huidige bilaterale overeen– komst van Nederland (evenals die van de andere Lidstaten en de Commissie) met het EIB wordt vervangen door een andere regeling, of daarin opgaat, dit gevolgen zou kunnen hebben voor de plaats en de omvang van dit begrotingsartikel.
44 Bij de vermelding waarop in de vraag wordt gedoeld gaat het om overzicht B: «Personeelssterkte naar categorieën», van bijlage 1 bij de begroting. Bij wijze van toelichting is daarbij steeds een korte taakom– schrijving opgenomen van de desbetreffende onderdelen. Bij de vermelding van de taken van de Hoge Raad van Adel heeft een streven naar beknoptheid geresulteerd in het slechts vermelden van een resttaak. De Hoge Raad van Adel adviseert primair de Minister van Binnenlandse Zaken over verzoeken tot verlening van adeldom en over de samenstelling en wijziging van de wapens van publiekrechtelijke lichamen. Daarnaast adviseert de Hoge Raad van Adel overigens ook de Minister van Justitie, en wel over naamswijzigingen waarbij «adellijke namen» in het geding zijn en de Minister van Defensie over de samen– stelling van emblemen van oorlogsschepen en diensten aan de wal. Van een adviesorgaan in de zin van artikel 79 Grondwet is evenwel geen sprake.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 VII enz., nr. 203b
16
45 Het voorstel van wet tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht in verband met opneming van regels betreffende het gebruik van de taal in het bestuurlijk verkeer is bij koninklijke boodschap van 13 december 1993 aan de Tweede Kamer aangeboden (kamerstukken II, vergaderjaar 1993/94, 23 543, nrs. 1-3). De in de wetgevingsbijlage opgenomen datum van inwerkingtreding van 1 mei 1996 is - anders dan de leden van de fractie van het CDA veronderstellen - juist. Bij het vaststellen van deze datum - die hier het karakter heeft van een (uiterste) streefdatum - is echter tevens rekening gehouden met het feit dat dit jaar de verkiezing van de Tweede Kamer plaatsvindt en - aansluitend - een nieuw kabinet dient te worden geformeerd. Gedurende deze periode - waarvan de duur nog onzeker is - is te voorzien dat de parlementaire behandeling van het onderhavige wetsvoorstel, maar ook van andere wetsvoorstellen, mogelijk enige vertraging oploopt. De Minister van Binnenlandse Zaken, E. van Thijn
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 VII enz., nr. 203b
17