Eenzaamheid bij jonge volwassenenwaar komt het vandaan?
Bachelorthesis Suse Bachinger 0349216 05-06-2006 7200 woorden Begeleider: Danielle Vivigeno
2 Samenvatting In deze thesis zal aan de hand van onderzoeksartikelen op oorzaken van een chronisch eenzaamheidsgevoel bij jonge volwassenen in worden gegaan. Chronische eenzaamheid is, in tegenstelling tot momentele eenzaamheid, in verband gebracht met zowel psychische als fysische problemen. Er zal worden gekeken naar de relatie tussen eenzaamheid en alleenzijn vanaf vroege jeugd tot jonge volwassenheid Deze relatie nam af naarmate men ouder werd. De erfelijke component, die rond de 50% lag, en de voor eenzaamheid kwetsbaar makende persoonlijkheidscomponent neuroticisme zullen worden bekeken. Verder zal er in worden gegaan op cognitieve attributies, sociale tekortkomingen en sociale strategieën. Eenzame jonge volwassenen atribueerden de redenen voor eenzaamheid buiten hun eigen controle en namen weinig maatregelen om iets aan de situatie te veranderen. Objectieve sociale tekortkomingen konden maar matig worden geïdentificeerd. Aan mogelijke factoren die met opvoeding te maken hebben en aan culturele factoren zal aandacht worden besteed. Het lijkt dat veilige hechting beschermend werkt tegen eenzaamheid, in tegenstelling tot onveilige hechting. Individueel en op competitie gerichte cultuur lijkt kwetsbaar te maken voor eenzaamheid. Aan het eind van de thesis zal kritiek op de meest gebruikt eenzaamheidvragenlijsten worden gegeven en de best lijkende richting van preventie voorgesteld worden.
Inhoudsopgave: 1. Inleiding 2. Eenzaamheid en alleenzijn in jeugd en jonge volwassenheid 3. Genetische invloed en persoonlijkheidsfactoren 4. Cognitieve attributies 5. Sociale tekortkomingen en sociale strategieën 6. Opvoedingsfactoren 7.Culturele factoren 8. Conclusie 9. Discussie 10. Literatuurlijst
3
1. Inleiding No person has ever walked our earth and been free from the pain of loneliness. Rich and poor, wise and ignorant, faith filled and agnostic, healthy and unhealthy, have all alike had to face and struggle wit hits potentially paralyzing grip. It has granted no immunities. To be human is to be lonely. (Rolheiser, 1979; p. 9) Eenzaamheid is een fenomeen dat vaak in de literatuur naar voren komt als een fundamentele conditie van de mens. Het lijkt een gevoel te zijn met wat de mensheid al lang goed bekend is. Uit een recent onderzoek bleek dat ongeveer 10 procent van de ouderen zich vaak eenzaam voelen (Pinquart & Sorensen, 2003). Twee derde van kinderen kennen volgens een ander onderzoek het gevoel van eenzaamheid (Galanki, 2004). Existentiële filosofen zoals Mijuskovic (1985) vinden in het fenomeen eenzaamheid levensbetekenis en gevoel tegelijkertijd. Mijuskovic ziet in de existentiële eenzaamheid verder een fundamenteel kenmerk van de mensheid, ontstaan door de essentiële afgescheidenheid van onze existentie en beleving van ons zelf. Schopenhauer ziet in de eenzaamheid de bron voor geluk en gemoedsrust. Hieruit werd duidelijk dat eenzaamheid als positief en creativiteit oproepend gezien kan worden. Vooral als eenzaamheid chronisch wordt kunnen de gevolgen ervan negatief zijn voor het individu. Chronische eenzaamheid heeft al 80 jaar de aandacht van vooral psychologische georiënteerde onderzoekers. Vaak wordt chronische eenzaamheid gedefinieerd als een beleving die door significante tekortkomingen binnen het netwerk van sociale relaties tot stand komt (Peplau& Perlman, 1982, aangehaald in Nurmi & Salmelo-Aro, 1997). Onderzoek naar eenzaamheid liet echter onder andere zien dat eenzaamheid minder te maken heeft met het aantal sociale relaties dan met de kwaliteit en subjectieve betekenis ervan (Stokes, 1985; Wheeler, Reis & Nezlek, 1983; Williams & Solano, 1983, aangehaald in Nurmi & Salmelo-Aro, 1997). Er zal vervolgens ook snel naar voren komen dat eenzaamheid veel meer is dan alleen een tekortkoming van de kwantiteit van sociale relaties. Het gevoel van eenzaamheid kan zowel worden beleefd te midden van een groot aantal mensen alsook in verbinding met fysisch alleenzijn. In deze thesis zal vervolgens onderscheid gemaakt worden tussen eenzaamheid en alleenzijn. Alleenzijn betekent op een bepaald moment zonder communicatieve partner te zijn. Telefoneren bijvoorbeeld is niet alleenzijn. Eenzaamheid aan de andere kant is een subjectief gevoel dat gepaard gaat met negatieve emoties (verdriet, verveling, verlatenheid en desoriëntatie). Alleenzijn betekent dus
4 niet per se eenzaamheid. Alleenzijn kan juist erg prettig voelen, en mensen kunnen erbij creatief bezig zijn zonder enig gevoel van eenzaamheid. Door alleenzijn kan eenzaamheid niet worden verklaard en er bestaat een verschil tussen de twee concepten (Elbing, 1991), ook al bestaat er een correlatie. Hierop zal in de eerste paragraaf van deze thesis verder in worden gegaan. In de afgelopen 80 jaren zijn de onderzoeken naar eenzaamheid sterk toegenomen (Rotenberg, 1999, pagina 4). Voor 1950 werden er nog bijna geen onderzoeken ernaar gedaan. Inmiddels zijn onderzoeken naar eenzaamheid een heel belangrijk onderwerp geworden. Dat komt onder andere doordat er correlaties werden gevonden tussen chronische eenzaamheid en verschillende ernstige problemen. Eenzaamheid op zich is een normaal fenomeen en zeker niet pathologisch. Bij eenzaamheid die als positief wordt ervaren gaat het echter meestal over eenzaamheid die niet langdurig is maar die momenteel aanwezig is en snel weer voorbij gaat. Chronische eenzaamheid is langdurig en gaat hand in hand met zowel psychische alsook fysische problemen. Eenzaamheid werd in verband gebracht met depressie, suïcide, hostiliteit, alcoholisme, negatief zelfconcept en psychosomatische ziektes (McWhirter, 1990). Eenzaamheid is ook sterk negatief gecorreleerd met vreugde (Booth, Bartlet & Bonsack,1992, aangehaald in Rokach, Orzeck, Moya, & Exposito, 2002) en met tevredenheid met het leven (Riggio, Watring, & Throckmorton, 1993, aangehaald in Rokach et al., 2002). Verder lijkt eenzaamheid onafhankelijk van alleenzijn een negatieve invloed op de lichamelijke gezondheid te hebben (Hawkley, Berntson, Burleson, & Cacioppo, 2003). Met kijk op de deels desastreuze gevolgen die eenzaamheid met zich mee kan brengen lijkt het duidelijk dat dit onderwerp grote maatschappelijke relevantie heeft en dat het van belang is om chronische eenzaamheid zoveel mogelijk te kunnen verhinderen. In tegenstelling tot de traditionele aanname dat eenzaamheid pas vanaf de adolescentie kan worden beleefd (bijvoorbeeld Weiss, 1973, aangehaald in Rotenberg, 1999) werd er gevonden dat kleuters al eenzaamheid en ontevredenheid met het leven rapporteerden. Op eenzaamheid onder kinderen en jeugdigen werd de focus van wetenschappers en psychologen ook pas de afgelopen 25 jaar geworpen. Bijvoorbeeld bij een onderzoek van Cassady & Asher (1992, aangehaald in Rotenberg, 1999) werden met de traditionele aanname tegenstrijdige resultaten gevonden. Maar 7% van kinderen tussen de 4 en 6 jaar konden eenzaamheid niet als negatieve emotionele toestand identificeren en konden geen goede antwoorden over de betekenis van eenzaamheid geven. Drie-kwart van deze kinderen hebben zichzelf al een keer eenzaam gevoeld.
5 Empirische data laten zien dat adolescenten zelfs meer eenzaamheid beleven dan ouderen (Peplau &Goldston, 1984; Van Buskirk & Duke, 1991, aangehaald in Rokach, 2003). Als gevolg hiervan zou er extra aandacht voor eenzaamheid bij adolescenten moeten worden besteed. In deze scriptie zullen mogelijke oorzaken van eenzaamheid bij adolescenten en jonge volwassenen tussen de 18 en 30 jaar met behulp van onderzoeksartikelen nader worden bekeken. De vraagstelling die er zal worden beantwoord is: Waardoor zou het beleven van eenzaamheid bij jonge volwassenen kunnen worden veroorzaakt? Er zal vervolgens kort op de relatie tussen alleenzijn en eenzaamheid worden ingegaan. Verder zal er naar mogelijk genetische invloeden worden gekeken. Er zal worden ingegaan op mogelijke verschillen van attributiestyle bij eenzame en niet eenzame adolescenten. Er zal worden gekeken of eenzame adolescenten minder sociaal vaardig zijn en of door deze andere sociale strategieën worden gebruikt. Opvoeding factoren (zoals hechtingsstijl) die eenzaamheid zouden kunnen veroorzaken zullen worden bekeken. Verder zal er aandacht worden besteed aan culturele factoren die van invloed zouden kunnen zijn op eenzaamheid. Natuurlijk blijft bij correlationeel onderzoek de vraag open of er ook een oorzakelijk verband bestaat tussen de fenomenen. Er kan dus ook in deze thesis meestal alleen van correlaties worden gesproken en niet van oorzaken. Toch zal er in volgende paragrafen licht op het onderwerp eenzaamheid geworpen worden en misschien tot vervolgonderzoek kunnen motiveren. Preventieve maatregelen zullen uitermate interessant zijn voor de maatschappij om voor zover mogelijk chronische eenzaamheid al in de jeugd te kunnen voorkomen. 2. Eenzaamheid en alleenzijn in jeugd en jonge volwassenheid Eerst zal er gekeken worden in hoeverre het vooraf veronderstelde verschil tussen eenzaamheid en alleenzijn ook in onderzoeken wordt gevonden. Jonge kinderen bijvoorbeeld voelen zich volgens een onderzoek van Galanki (2004) vaak eenzaam als zij alleen zijn. 180 Griekse kinderen tussen de 7 en de 12 jaar werden geïnterviewd over hun perceptie van alleenzijn, eenzaamheid, de oorzaken ervan en copings-strategieën. Des te ouder de kinderen werden, des te meer begrip er werd getoond voor de behoefte van de mens om alleen te zijn en de positieve effecten ervan. Alle kinderen konden redelijk scheiden tussen de begrippen eenzaamheid en alleenzijn, maar de vaardigheid werd groter naarmate de leeftijd groter was. Dit onderzoek lijkt erop te wijzen dat, terwijl de meerderheid (meer dan twee derde) van de kinderen wel bekend was met eenzaamheid, er een groter begrip aan de behoefte om eens een keer alleen te zijn tot stand kwam dermate men ouder werd. Bij jonge kinderen echter ging
6 het alleenzijn nog vaak gepaard met eenzaamheid. Eenzaamheid zonder alleenzijn was bij deze uitermate raar. Bij jonge kinderen lijkt de samenhang tussen alleenzijn en zich eenzaam voelen nog groot te zijn. Larson (1990, aangehaald in Rotenberg, 1999) deed onderzoek naar correlaties tussen eenzaamheid en alleenzijn bij kinderen en adolescenten. Er werd gekeken naar de correlatie tussen de tijd die alleen werd verbracht en de mate van eenzaamheid. Bij kinderen was er een sterk positief verband en bij adolescenten verdween de correlatie, in overeenkomst met de resultaten van het vorig onderzoek. Larson stelt voor dat adolescenten tijd die alleen wordt verbracht als zelfreflectie en identiteitsontwikkeling kunnen gebruiken, terwijl dit niet het geval is voor kinderen. Dezelfde trend kwam ook naar voren in twee andere onderzoeken (Goossens & Marcoen, 1999; Marcoen & Goossens, 1993, aangehaald in Galanki, 2004). Hier werd gevonden dat aversie tegen het alleenzijn afnam met leeftijd en naarmate men ouder werd men meer zin had om alleen te zijn. Jones (1981, aangehaald in Elbing, 1991) liet studenten een dagboek voeren over hun sociale interacties. Er werd gekeken naar de hoeveelheid sociale interacties met de andere sekse tijdens twee dagen. Er kwam naar voren dat de hoeveelheid sociale interacties niet samenhing met de mate van eenzaamheid. Dit vonden ook McCormack en Kahn (1980, aangehaald in Elbing, 1991) in hun onderzoek uit. Verder werd in dit onderzoek uitgevonden dat eenzame studenten met meer verschillende personen omgingen dan minder eenzame personen. Het zou mogelijk zijn dat vanaf de adolescentie niet meer de kwantiteit van sociale interacties samenhangt met eenzaamheid. Terrel-Deutsch (1993, aangehaald in Rotenberg, 1999) vond bij een onderzoek met 494 schoolkinderen tussen de 7 en 9 jaar uit dat kinderen die eenzamer waren ernaar neigden om meer tijd alleen te besteden. Terrel-Deutsch stelt voor dat kinderen alleenzijn als een soort copings-strategie gebruiken om met eenzaamheid om te leren gaan. Er werd in dit onderzoek geen samenhang tussen eenzaamheid en de vaardigheid om alleen te zijn of de aversie tegen het alleenzijn gevonden Youngblade, Belsky en Berlin (1991) vonden bij een onderzoek met schoolkinderen tussen de 5 en de 7 jaar deels tegenstrijdige resultaten. Er werd in overeenstemming met Terrel-Deutsch gevonden dat er geen samenhang tussen eenzaamheid en de vaardigheid om alleen te zijn of aversie tegen het alleenzijn bestaat. Er werd gevonden dat eenzame kinderen zichzelf als meer afgewezen door leeftijdsgenoten zien dan niet eenzame kinderen en, in tegenstelling tot de resultaten van Terrel-Deutsch, juist meer tijd met leeftijdsgenoten doorbrengen dan minder eenzame kinderen. Eenzame kinderen lijken bovendien ertoe te
7 neigen om positiever met een hechte vriend te interacteren ook al gedraagt de vriend zich negatief tegen hen. Kinderen die meer aversie ten opzichte van het alleenzijn toonden waren minder autonoom, angstiger en afhankelijker en verbrachten meer tijd met leeftijdsgenoten dan minder eenzame kinderen. Er kan worden geconcludeerd dat het beeld van alleenzijn vanaf adolescentie positiever wordt en er minder tot geen samenhang tussen eenzaamheid en alleenzijn wordt beleefd naarmate men ouder wordt. Kinderen die zich vaker eenzaam voelen lijken zich of terug te trekken of juist meer met leeftijdsgenoten te omgeven. Kinderen met een aversie tegen alleenzijn lijken minder stevig in hun schoenen te staan. Door welke redenen eenzame kinderen welke richting op gaan, dus zich of terugtrekken of meer met vrienden omgaan, lijkt een interessante vraag. Wat opvalt, is dat er in twee onderzoeken (Terrel-Deutsch, 1993 en Youngblade et al., 1991) geen samenhang tussen eenzaamheid en de vaardigheid om alleen te zijn of de aversie tegen het alleenzijn werd gevonden. In de eerstgenoemde onderzoeken komt er echter wel duidelijk naar voren dat er bij jonge kinderen een correlatie bestaat tussen de tijd die alleen wordt verbracht en eenzaamheid. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat bij kinderen het conceptuele begrip van de vaardigheid om alleen te zijn en van de aversie tegen het alleenzijn nog niet zodanig duidelijk is dat het aan de realiteit, en dus de echte hoeveelheid van alleenzijn, kan worden gerelateerd. Helaas werden in de twee onderzoeken van TerrelDeutsch (1993) en Youngblade et al. (1991) geen objectieve tijdmaten van de alleen bestede tijd opgenomen. Duidelijk wordt wel dat er in de kindertijd een correlatie bestaat tussen eenzaamheid en allenzijn, die met toenemende leeftijd lijkt af te nemen. Jonge kinderen voelen zich vaak eenzaam als zij alleen zijn. De kwantiteit van sociale interacties in jonge volwassenheid lijkt geen samenhang meer met de mate aan eenzaamheid te tonen. Er zal hierover echter nog meer onderzoek moeten worden gedaan om tot een completer beeld over het onderwerp te kunnen komen. 3. Genetische invloed en persoonlijkheidsfactoren Zouden voor het gevoel van eenzaamheid genetische factoren te vinden zijn die dit gevoel veroorzaken? Bij twee pilot studies van McGuire en Clifford (2000) werd naar de genetische component van eenzaamheid bij kinderen gekeken. Er werden een- en twee-eiige Amerikaanse tweelingen en broers en zuster paren vergeleken die deels adoptie ouders hadden en deels bij hun genetische ouders opgroeiden. Er werd in beide onderzoeken een genetische bijdrage aan de variantie van eenzaamheid rond de 50% gevonden. Er werd echter maar een beperkte aantaal proefpersonen (ongeveer 270 tweelingen) gebruikt wat tot lage
8 statische power leidde. Wat de resultaten echter wel aannemelijk maakt is dat bij een onderzoek in Nederland met volwassenen proefpersonen soortgelijke resultaten werden gevonden. Bij een longitudinaal onderzoek met een- en twee-eiige tweelingen werd er ook een bijdrage van de genen op eenzaamheid rond de 50% geïdentificeerd (Boomsma, Willemsen, Dolan, Hawkley & Cacioppo, 2005). Hiervoor werden de data van 8397 jongen volwassenen en volwassenen onderzocht. Er kwam naar voren dat de genetische bijdrage onafhankelijk was van leeftijd en van sekse. Er werden geen gemeenschappelijke omgevingsfactoren gevonden die voor de verschillen verantwoordelijk zouden kunnen zijn geweest. De bovengenoemde onderzoeken laten een genetische bijdrage aan de mate van eenzaamheid rond de 50 procent naar voren komen. Er kon met deze onderzoeken echter niet uit worden gevonden in hoeverre door de omgeving de blijkbaar aanwezige inherente neiging tot eenzaamheid beïnvloedt kan worden. Om die reden blijft het belangrijk om te kijken naar omgeving invloeden die correleren met eenzaamheid. Er zal ook gekeken moeten worden of aan erfelijke persoonlijkheidsfactoren het beleven van eenzaamheid toe zou kunnen worden geschreven. Een voorbeeld voor een mogelijke persoonlijkheidsfactor die kwetsbaar maakt voor het beleven van eenzaamheid werd in twee samen uitgevoerde studies van Neto en Barros (2003) gevonden. Er werd gezocht naar psychosociale voorspellers voor eenzaamheid bij studenten en nonen in Angola en Portugal. In de eerste studie werden bij 151 studenten uit Angola en uit Portugal vragenlijsten over eenzaamheid, neuroticisme en over optimisme afgenomen. In het tweede onderzoek werden dezelfde vragenlijsten bij 179 nonen uit Angola en Portugal afgenomen. Er kwam naar voren dat de sterkste voorspellers voor een sterke mate aan eenzaamheid hoog neuroticisme en hoge ontevredenheid met het leven waren. Het zou mogelijk kunnen zijn dat een hoge mate aan neuroticisme, een persoonlijkheidstrek, kwetsbaar maakt voor het beleven van eenzaamheid. Er is meer onderzoek nodig om geldige uitspraken te kunnen doen omdat de proefpersonen uit twee extreme groepen kwamen. Bovendien zou het kunnen dat mensen als gevolg van een sterke mate aan eenzaamheid neurotisch worden, en dat neuroticisme meer een gevolg dan een oorzaak van eenzaamheid is. Als gevolg van de onderzoeken kan er aangenomen worden dat het beleven van eenzaamheid een erfelijke component rond de 50 procent heeft. Neuroticisme zou een voor eenzaamheid kwetsbaar makende persoonlijkheidstrek kunnen zijn. Er zijn nog meer factoren dan alleen genetische die voor een sterke mate aan eenzaamheid verantwoordelijk kunnen zijn. Bijvoorbeeld individuele verschillen in attributies zouden voor variantie in de mate aan
9 eenzaamheid verantwoordelijk kunnen zijn. Hierna zal er in de volgende paragraaf gekeken worden. 4. Cognitieve attributies Om dichterbij het begrip van eenzaamheid te komen lijkt het onder andere onmisbaar om de mensen zelf te vragen waardoor de eenzaamheid zou kunnen worden veroorzaakt en erbij naar verschillen in attributiestyle te kijken. Volgens Peplau, Miceli & Morasch (1982, aangehaald in Elbing, 1991) zijn mensen die eenzaamheid beleven geneigd om eenzaamheid aan buitenstaande factoren toe te wijzen. Door Cutrona (1982, aangehaald in Elbing, 1991) werden Amerikaanse studenten gevraagd naar de oorzaken van eenzaamheid. 40 procent verklaarde eenzaamheid door het verlaten van thuis, 15 procent door het einde van een liefdesrelatie en 11 procent door problemen met een huisgenote of een vriend. 11 procent maakten problemen met de universiteit verantwoordelijk, negen procent familiaire gebeurtenissen en zes procent geïsoleerde levensomstandigheden. Soms werden nog afwijzing door vrienden of anderen (drie procent), problemen met de gezondheid (twee procent) en vergeten van de verjaardag (een procent) genoemd. Wat hierbij opvalt, is dat de studenten alleen redenen toekennen die met sociale contacten te maken hebben. In hetzelfde onderzoek keek Cutrona of er verschillen waren in de toewijzing tussen chronisch en niet chronisch eenzame studenten. Er kwam, in overeenkomst met de uitspraak van Peplau et al. naar voren dat chronisch eenzame studenten de oorzaken voor de eenzaamheid meer buiten hun controle attribueerden, meer gefrustreerd raakten en minder maatregelen namen om tegen de eenzaamheid in te gaan. De chronisch eenzame student gaf aan dat persoonlijkheidsfactoren en onvoldoende sociale vaardigheiden verantwoordelijk waren voor eenzaamheid, en dus de “schuld” van de eenzaamheid binnen hun zelf lag en moeilijk veranderd kon worden. In 1994 deden Anderson, Riger, & Dill en Sedikides (aangehaald in Rokach et al., 2002) onderzoek naar de samenhang tussen eenzaamheid en attributie voor succes en mislukking. Eenzaamheid correleerde positief met de attributie van mislukking aan karakter en correleerde negatief met de attributie van mislukking aan de situatie en omgeving. Verder werd gevonden dat eenzaamheid positief correleerde met de toeschrijving van succes aan de omgeving en negatief correleerde met de toeschrijving van succes aan het karakter. In overeenkomst met het bovengenoemde onderzoek wijzen deze resultaten aan dat eenzame mensen, zoals depressieve mensen, het gevoel hadden dat zowel succes alsook mislukking buiten hun controle ligt. Minder eenzame mensen daarentegen hebben het gevoel om controle over succes en mislukking te hebben.
10 Ook Laine (1998) deed onderzoek naar de attributie van eenzaamheid bij Finse studenten. Attributies voor eenzaamheid werden vergeleken bij 36 eenzame en 42 weinig eenzame studenten. Er werden duidelijke verschillen tussen de twee groepen gevonden. De sterk eenzame studenten gebruikten vooral een “self-serving”, internaal stabiele attributie stijl. Deze stijl houdt in dat men het gevoel heeft om zelf geen mogelijkheid te hebben de eenzaamheid te kunnen controleren. Weinig eenzame studenten wezen de temporaire eenzaamheid aan externe, instabiele en controleerbare oorzaken toe. Deze resultaten komen overeen met de resultaten van Cutrona (1982) en Anderson et al. (1994) dat mensen met een hoge mate van eenzaamheid de oorzaak vaak als oncontroleerbaar ervaren en binnen zich zelf vermoeden. Als gevolg van deze attributie werd er ook vaak geen initiatief genomen om de situatie te veranderen. Bij een onderzoek met studenten van Jones, Freemon, & Goswick (1981, aangehaald in Elbing, 1991) kwam naar voren dat eenzame studenten zichzelf als negatiever zien dan niet eenzame studenten. Van eenzame studenten werd ook vaker verwacht dat de beoordeling over hun gemaakt door anderen negatief zou uitvallen dan van niet eenzame studenten. Inderdaad viel de beoordeling van anderen ook negatiever uit dan bij niet eenzame studenten (er werden bijvoorbeeld minder mannelijke eenzame studenten als leidingvaardig gekozen dan niet eenzame studenten). Als de attributie over een langere periode werd bekeken verdween echter deze ongelijke beoordeling van anderen. Het lijkt alsof door langere interactie andere belangrijke persoonlijkheidskenmerken naar voren komen die de mate van eenzaamheid minder opvallend laten worden. Desalniettemin is het opvallend dat er een verschil van de eerste indruk door de mate van eenzaamheid zou kunnen worden veroorzaakt. Jones (aangehaald in Elbing, 1991) deed al in 1987 een onderzoek over beoordelingen van studenten. Hierbij kwam naar voren dat eenzame studenten negatiever oordeelden over zich zelf, de vermoede inschatting van de eigen persoon door anderen, de beoordeling van anderen, en zij lieten een geringere behoefte aan sociaal contact zien. In deze studie werd echter geen verschil aan daadwerkelijke inschatting van eenzame of niet eenzame studenten gevonden. Aan de hand van de bovengenoemde onderzoeken komt naar voren dat eenzame studenten negatiever lijken te oordelen over zich zelf, en aan eenzaamheid, succes en mislukking innerlijkere, oncontroleerbaardere en onveranderbare redenen lijken toe te schrijven dan niet eenzame studenten. Het lijkt erop dat eenzame personen het gevoel van hulpeloosheid tegenover de omgeving en hun zelf hebben. Eenzame jonge volwassenen lijken weinig maatregelen te nemen om iets aan de eenzaamheid te veranderen, waarschijnlijk als gevolg
11 van het gevoel om sowieso geen verandering tot stand te kunnen brengen. Of eenzame jonge volwassenen inderdaad ook anders beoordeeld worden dan niet eenzame komt op grond van de tegenstrijdige resultaten van de onderzoeken niet duidelijk naar voren. Het lijkt in deze samenhang interessant om te kijken of eenzamere personen misschien daadwerkelijk sociale tekortkomingen laten zien. 5. Sociale tekortkomingen en sociale strategieën Adolescenten die veel eenzaamheid ervaren lijken op grond van de bovengenoemde onderzoeken onder andere het gevoel om minder sociaal vaardig te zijn te hebben. In de volgende alinea’s wordt erop ingegaan of dit inderdaad zo is. Bij een onderzoek van Jones, Hobbsm & Hockenbury (1982, aangehaald in Elbing, 1991) werd gevonden dat eenzamere Amerikaanse studenten minder sociale risicos namen, minder neiging tot aansluiting brachten, minder bereidwilligheid waren om anderen genegenheid te schenken, minder open waren, negatiever naar zichzelf keken en hun sociale vaardigheden inadequaat inzetten dan minder eenzame studenten. Vergelijkbare resultaten werden door Horowitz & French (1979, aangehaald in Elbing, 1991) gevonden. Hier hadden eenzame studenten meer problemen om vrienden te maken, zich in groepen te integreren, zich zelf in sociale interacties in te brengen, plezier te hebben op feestjes, vriendelijk tegen anderen te zijn en zich te laten gaan dan minder eenzame studenten. Deze onderzoeken laten zien dat eenzame studenten minder vaardig lijken te zijn bij sociale interacties en zich bij sociale situaties meer lijken terug te trekken. De trend van eenzame studenten om zich bij sociale situaties terug te trekken werd ook in het volgende onderzoek gevonden. Nurmi en Salmela-Aro (1997) deden prospectief onderzoek naar sociale strategieën en eenzaamheid om te zien of eenzaamheid een antecedent of een consequent van sociale strategieën is die jonge volwassenen gebruiken. Finse studenten tussen de 18 en 32 jaar vulden vragenlijsten in over sociale strategieën, depressie, en zelfverzekerdheid. De vragenlijsten werden vier keer binnen drie jaar afgenomen, met een afstand van een jaar tussen elke meting. Sociale strategieën waren gedefinieerd als de manieren waarop het individu doelen en overtuigingen in effectieve actie omzette. Er kwam naar voren dat eenzaamheid zowel een antecedent alsook een consequent van de sociale strategieën was die de studenten toepasten. Des te meer het individu aangaf om een pessimistisch-vermijdende strategie te gebruiken, des te meer eenzaamheid werd aangetoond. Dit was ook het geval als voor voorafgaande eenzaamheid werd gecontroleerd. Een pessimistisch-vermijdende strategie wordt in samenhang gebracht met taak irrelevant gedrag,
12 sociale vermijding en een pessimistische verwachting van de uitkomst bij een sociale situatie. Het beleven van eenzaamheid aan de andere kant liet consequenties voor de aansluitende strategieën zien. Des te eenzamer studenten waren, des te minder werden er later benaderinggeoriënteerde (approach orientated) strategieën gevonden. Een benadering-georiënteerde strategie betekent een actieve benadering, rationeel plannen en optimisme tijdens een sociale situatie. Dezelfde trend kwam ook naar voren als er voor voorafgaande strategieën werd gecontroleerd. Bij controle van de resultaten voor depressie en zelfwaardering veranderden de resultaten niet. Hierdoor wordt duidelijk dat zowel de toegepaste sociale strategie invloed op eenzaamheid heeft, alsook eenzaamheid op het gebruik van een bepaalde sociale strategie. De pessimistische vermijdende strategie werd geassocieerd met eenzaamheid, en de benadering georiënteerde strategie lijkt eenzaamheid tegen te gaan. In het onderzoek werd ook gevonden dat tussen de benadering-georiënteerde en de pessimistisch-vermijdende strategie een redelijk negatieve correlatie bestond. Bovendien werd gevonden dat studenten een degelijk gelijkblijvend gebruik van strategieën maakten tijdens een periode van twee jaar. De strategieën zouden onderdeel kunnen zijn van persoonlijkheids karakteristieken. In dit onderzoek werden echter geen data afgenomen van werkelijke sociale relaties en objectief sociaal gedrag. Het zou kunnen dat het met zelfbeoordelingvragenlijsten maar beperkt mogelijk is om sociale strategieën adequaat te meten. Bij onderzoeken tussen objectieve sociale tekortkomingen en eenzaamheid werden er verder echter alleen bij kinderen een matig sterke positieve samenhang gevonden (Parker & Asher, 1993). Dit leidde ertoe dat men de interesse meer op subjectieve evaluaties van interacties legde. Er werd bijvoorbeeld uitgevonden dat chronisch eenzame mensen erg hoge verwachtingen aan interpersoonlijke contacten hebben, in tegenstelling tot minder eenzame mensen (Shaver, Furman, & Buhrmester, 1985, aangehaald in Rotenberg, 1999). Subjectieve interpretaties van de eenzaamheid zouden dus van grotere invloed op het beleven ervan kunnen zijn dan daadwerkelijke sociale tekortkomingen. Er kwam naar voren dat eenzame studenten andere strategieën gebruiken dan niet eenzame studenten en dat eenzaamheid aan de andere kant invloed heeft op de strategie die wordt gebruikt. Een pessimistisch-vermijdende strategie hangt met een hogere mate van eenzaamheid samen, en een benadering-georiënteerde strategie met een lagere mate van eenzaamheid. Deze tendentie zou ook met de in de vorige paragraaf genoemde verschillen van attributiestijlen te maken kunnen hebben. Als eenzame personen zichzelf negatiever beoordelen en minder proberen om de eenzaamheid uit te komen zou dat tot een pessimistisch-vermijdende strategie kunnen leiden. Bovendien lijken studenten die eenzaam
13 zijn hun sociale vaardigheden misschien minder goed te kunnen gebruiken en zich meer terugtrekken. Hierdoor zou een vicieuze cirkel tot stand kunnen komen die eenzame mensen nog eenzamer laat worden. De onderzoeken lijken erop te wijzen dat vooral subjectieve interpretaties, zoals attributiestijl, van invloed zouden kunnen zijn op de mate van eenzaamheid. Het lijkt erop dat er weinig daadwerkelijke objectieve sociale tekortkomingen kunnen worden geïdentificeerd behalve terugtrekking. Er zou aan kunnen worden genomen dat door professionele ingreep een realistischer en minder pessimistisch zelfbeeld van eenzame mensen tot stand zou kunnen komen. Sociale strategieën en attributies zijn immers veranderbaar. Hierdoor zouden eenzame mensen meer mogelijkheid kunnen hebben om de eenzaamheid te verminderen en hun eigen inbreng erin te begrijpen. Behalve attributies en sociale strategieën zouden ook de opvoeding betreffende factoren, zoals hechtingsstyle, invloed kunnen hebben op het fenomeen eenzaamheid. Hierop zal in de volgende paragraaf in worden gegaan. 6. Opvoedings factoren Opvoeding heeft ongetwijfeld een grote invloed op het individu. Een in deze samenhang veel gebruikte theorie is de hechtingstheorie van Bowlby. De hechtingstheorie stelt dat mensen, gebaseerd op hun ervaringen als kind met hun verzorgers, een intern werkmodel vormen van zichzelf en anderen in hechte relaties (Bowlby, 1982). Er worden in het algemeen drie verschillende hechtingsstijlen gedefinieerd. Een veilige hechting reflecteert een relatie met verzorgers die gekenmerkt is door warmte en respect voor autonomie, en houdt een gevoel van vertrouwen in het zelf en verzorgers in en een flexibele emotie regulatie capaciteit (Mikulincer & Shaver, 2003). Onveilig-ambivalente hechting, gevormd in de context van onvoorspelbaarheid van de beschikbaarheid van de verpleegsters, houdt een negatief zelfconcept, angst, lage efficacy en wantrouwen tegen anderen in. Onveilig-vermijdende hechting komt tot stand door het gevoel om niet geliefd en afgestoten te worden. Als gevolg ervan trekt het individu zich terug, onderdrukt emoties en bagatelliseert het belang van intieme relaties. Als er een algemene veilig- onveilig schaal bij onderzoek werd gebruikt kwam naar voren dat veilige hechting geassocieerd werd met minder eenzaamheid dan onveilige hechting (DiTommaso, Brannen- McNulty, Ross & Burgess, 2003, Larose, Guay, & Boivin, 2002). Bij een longitudinaal onderzoek over hechtingstyles van kinderen van Berlin, Cassady en Belsky (1995, aaangehaald in Rotenberg, 1999) werden omtrent de verschillen tussen de drie hechtingstijlen gedetailleerdere resultaten gevonden. Kinderen tussen de 5 tot 7 jaar die een onveilige-ambivalente hechtingstijl hadden toonden de grootste mate van eenzaamheid. Bij
14 een onveilig-vermijdende hechtingstijl van kinderen werd de minste mate van eenzaamheid getoond. Veilig gehechte kinderen toonden een gemiddelde mate van eenzaamheid aan. Het is mogelijk dat in de jeugd een bepaalde mate aan eenzaamheid normaal is en de twee extreme polen allebei niet begerenswaardig zijn. De resultaten van dit onderzoek wijzen in deze richting. Verder zouden bepaalde kenmerken van een onveilig-ambivalente hechtingstyle bijzonder kwetsbaar kunnen maken voor het beleven van eenzaamheid en een onveiligvermijdende hechting juist tot de bagatellisering van de behoefte van sociale relaties leiden die eenzaamheid juist als overbodig begrijpt en het gevoel van eenzaamheid negeert. Wiseman, Mayseless en Sharabany (2004) deden onderzoek naar de samenhang tussen de waargenomen kwaliteit van vroege binding aan ouders en eenzaamheid bij eerste jaars studenten. Er werd gekeken naar hechting en persoonlijkheids predisposities. Studenten werden gevraagd om een ouderbinding vragenlijst, een hechtingstijl vragenlijst en een eenzaamheidsvragenlijst in te vullen. Er kwam naar voren dat eenzaamheid negatief correleerde met goede zorg van de ouders en een veilige hechtingstijl. Eenzaamheid correleerde positief met onveilig-ambivalent en onveilig-vermijdende hechtingstijl en met zelf-kritiek. Afhankelijkheid was niet geassocieerd met eenzaamheid, wat laat zien dat een grote behoefte aan intimiteit niet vatbaarder maakt voor het beleven van eenzaamheid dan een minder grote behoefte. Hier werden dus geen verschillen van eenzaamheid tussen vermijdende en ambivalente hechtingstijl gevonden. In dit onderzoek werden alleen maar zelfbeoordelingvragenlijsten afgenomen. Als gevolg hiervan zijn de resultaten mogelijk vertekend. Pielage, Luteijn en Arrindell (2005) deden onderzoek naar hechting bij volwassenen en psychologische pijn (gedefinieerd als eenzaamheid, depressie en tevredenheid met het leven). Er werden twee groepen met elkaar vergeleken. De ene groep bestond uit 94 personen die in psychotherapie waren. De andere groep bestond uit 121 mensen die geen psychologische problemen hadden. Een veilige hechting hing positief samen met intimiteit in een aanwezige liefdesrelatie en negatief met psychologische pijn, en dus onder andere met eenzaamheid. De mensen uit de klinische populatie waren minder veilig gehecht en hadden minder intimiteit in liefdesrelaties. In beide groepen werd echter dezelfde trend gevonden, ook al was die iets sterker in het klinische populatie. De sterkste correlatie met eenzaamheid werd door de ambivalente hechtingstijl getoond, in overeenkomst met de resultaten van Berlinet al. (1995). De meting van volwassene hechtingstijl is echter niet zeker valide. Het is nog onbekend of de types van hechting die bij kinderen worden gevonden überhaupt terug te
15 vinden zijn bij de hechtingstijl van volwassenen. Om die reden, en omdat er alleen zelfbeoordelingvragenlijsten werden gebruikt, blijft de implicatie van dit onderzoek beperkt. Bij een onderzoek van Deniz, Hamarta en Ari (2005) werd er gekeken naar de invloed van hechtingsstijl op de mate aan eenzaamheid en sociale vaardigheden bij Turkse studenten. De sociale vaardigheden werden door middel van zelfbeoordelingschalen en dus subjectief en niet objectief gemeten. Er werd gevonden dat een veilige hechting met minder eenzaamheid samenhangt. Onveilige hechting bracht een grotere mate van eenzaamheid met zich mee. Verder werd er gevonden dat het gevoel van sociale controle positief met veilige hechting en negatief met onveilige hechting correleert. Alleen de veilige hechtingsstyle correleerde positief met emotionele expressiviteit en met sociale expressiviteit. Deze resultaten komen overeen met de vooraf genoemde onderzoeken over zowel hechtingstijl alsook over attributie van de mogelijkheid tot sociale controle. Bovendien lijkt er een samenhang te bestaan tussen hechtingstijl en de omgang met leeftijdsgenoten. In een onderzoek van Elicker (1992, aangehaald in Rotenberg, 1999) was het waarschijnlijker dat veilig gehechte kinderen op een zomerkamp minstens een nieuwe vriend maakten (beoordeeld door begeleiders), bij kinderen die onveilig zijn gehecht waren was dit onwaarschijnlijker. In een onderzoek van Cohn (1990) waren veilig gehechte zes jarige jongens populairder dan onveilig gehechte jongens. Hechting lijkt dus mogelijk bij veel sociale situaties invloed op de manier van interactie en acceptatie te kunnen hebben. Op deze manier zou hechting misschien ook indirecte gevolgen op de sociale interacties en op eenzaamheid kunnen hebben. Niet alleen de ouders of opvoeders hebben sterke invloed op kinderen, ook zusters en broers delen een groot deel van de jeugd van kinderen en zouden zodanig van invloed op de mate aan eenzaamheid kunnen zijn. Milevsky (2005) keek naar de steunende invloed van zusters en broers bij jonge volwassenen. Er werd aandacht besteed aan variaties in eenzaamheid, zelfverzekerdheid, depressie en tevredenheid met het leven. 305 studenten tussen de 19 en 33 jaar werden gevraagd om vragenlijsten over de dichtbijheid van broers en zusters, over communicatie met broers en zusters, over sociaal steun, over psychologische aanpassing, over eenzaamheid, over depressie, over zelfverzekerdheid en over tevredenheid met het leven in te vullen. Studenten die een hoge mate van steun van hun broers en zusters ervoeren beleefden minder eenzaamheid en depressie en waren zelfverzekerder dan minder gesteunde studenten. Steun van broers en zusters kon een lage mate aan steun van andere relaties compenseren, vooral voor een lage mate van steun van vrienden. Een steunende relatie tussen broers en zusters lijkt dus een preventieve werking op het beleven van
16 eenzaamheid
te
hebben.
In
dit
onderzoek
werden
echter
weer
alleen
zelfbeoordelingvragenlijsten gebruikt. De resultaten zouden dus vertekend kunnen zijn. Bovendien kan op grond van dit onderzoek niet worden geconcludeerd dat een steunende relatie met broers en zusters oorzaak of gevolg is van de afgenomen maten van bijvoorbeeld depressie of eenzaamheid. Het zou ook kunnen dat een optimische, zelfverzekerde en weinig eenzame student juist om die redenen een betere relatie met zijn broers en zusters beleefde. Hierna zou moeten worden gekeken voor een beter begrip van de invloed van zusters en broers op het individu. Er kan worden geconcludeerd dat er iets aan de hand is met het verband tussen hechtingstijl en eenzaamheid. Veilige hechting lijkt minder kwetsbaar te maken voor eenzaamheid dan onveilige hechting. Onveilig-ambivalente hechtingstijl lijkt het meest vatbaar te maken voor eenzaamheid, veilige hechting lijkt minder vatbaarder te maken voor eenzaamheid en onveilig-vermijdende hechtingstijl lijkt het gevoel van eenzaamheid het minst te kennen. Het zou kunnen dat een onveilig-vermijdende hechtingstijl tot vermijding van een dergelijk gevoel zou kunnen leiden. Er kan helaas niet uit worden gesloten dat zowel op de hechting op zich alsook op de eenzaamheid niet inerte persoonlijkheidsfactoren van invloed zijn die bij de bovengenoemde onderzoeken niet in betrekking werden genomen. Het lijkt erop dat een steunende relatie tussen broers en zusters beschermend kan werken tegen eenzaamheid. De opvoeding lijkt als gevolg van de bovengenoemde resultaten van invloed te kunnen zijn op de mate aan eenzaamheid die het individu beleeft. In deze samenhang zou er ook gekeken moeten worden of de vorm van cultuur waarin men opgroeit van invloed is op de mate aan eenzaamheid. 7. Culturele verschillen Met kijk op de “microkosmos” familie kwam naar voren dat deze van invloed is op de mate aan eenzaamheid. In deze samenhang zou ook naar invloeden vanuit een grotere schaal, zoals door de cultuur, kunnen worden gekeken. Triandis, Bontempo, Villareal, Asai & Lucca (1988) deden onderzoek met 200 studenten uit Amerika, een individualistische cultuur, en uit Puerto Rico, een collectivistische cultuur. Er werd uitgevonden dat des te hoger de mate aan individualisme was, des te hoger was de mate van eenzaamheid. Uit deze resultaten komt duidelijk naar voren dat ook culturele invloeden op het individu uit worden geoefend met betrekking tot de beleving van eenzaamheid. Het lijkt erop dat een individualistische cultuur vatbaarder maakt voor de beleving van eenzaamheid.
17 Het doel van een onderzoek van Rokach & Bacanli (2001) was om individuele toekenning van oorzaken van eenzaamheid tussen verschillende culturen te kunnen vergelijken. Canadezen, Turken en Argentijnen tussen 13 en 83 (gemiddelde leeftijd was 32.08) namen vrijwillig deel aan het onderzoek en vulden een door de onderzoeker zelf gemaakte eenzaamheidsvragenlijst in. De vragenlijst bestond uit 82 items die de oorzaken van eenzaamheid beschrijven, gebaseerd op eerder onderzoek. Er kwam naar voren dat, afhankelijk van de nationaliteit, de antwoorden significant van elkaar afweken. Canadezen scoorden hoger dan de anderen nationaliteiten, en neigden om eenzaamheid aan eigen inerte factoren toe te kennen. Er lijkt een gelijkenis met de chronisch eenzame student uit de onderzoeken van Cutrona (1982) en Andersen et al. (1994) in de tweede paragraaf. Duidelijk kwam naar voren dat binnen verschillende culturen de toewijzing van oorzaken voor eenzaamheid verschillend zijn. De onderzoekers verklaren deze verschillen door de verschillen in de geografie, religie, economie en sociologie tussen de landen. Canada is volgens de auteurs het meest gericht op individueel prestatie, competitie en inpersonele sociale relaties, en daardoor gedoemd tot grotere eenzaamheid. In Turkije worden traditionele waarden nog geacht en sociale relaties zijn hecht. Religie is in de Turkije erg belangrijk. Ook in Argentinië zijn de mensen nog erg op religie gericht en er is een stabiel politiek systeem. Loyaliteit wordt vooral binnen de familie erg op prijs gestelt. De auteurs zien in deze verschillen tussen culturen de oorzaak voor het relatief hoge scores van Canada in tegenstelling tot het ongeveer even lage scores van Turkije en Argentinië. Mensen lijken dus, afhankelijk van hun culturele omgeving, op verschillende manieren met eenzaamheid geconfronteerd te worden. Rokach en Neto (2005) deden op een soortgelijke manier onderzoek naar verschillen tussen oorzaakattributies van eenzaamheid voor verschillende leeftijdsgroepen in Canada en Portugal. De 1347 proefpersonen werden ingedeeld in vier leeftijdscategorieën: jeugd (13-18), jonge volwassenen (19-30), volwassenen (31-59) en ouderen (60 en ouder). Er werd dezelfde vragenlijst als in het bovengenoemde onderzoek van Rokach (2001) afgenomen. Er werd uitgevonden dat de zelf benoemde oorzaken voor eenzaamheid verschilden, afhankelijk van de cultuur. Canadese hadden overal een hogere score op de vragenlijst dan Portugezen. Een cultuur die gericht is op competitie en individualisme lijkt vatbaarder te maken voor het beleven van eenzaamheid dan een cultuur die op religie, traditionele waarden en normen en collectivisme is gericht. Ook invloeden door cultuur en dus op een grotere schaal werden door de voorafgaande onderzoeken duidelijk geïdentificeerd. Eenzaamheid lijkt door veel verschillende factoren te kunnen worden beïnvloedt.
18
8. Discussie Er werden verschillende factoren gevonden die met het beleven van eenzaamheid te maken zouden kunnen hebben. Mogelijke genetische factoren, cognitieve factoren, sociaalstrategische factoren, opvoedingsfactoren, en culturele factoren werden geïdentificeerd. Duidelijk kwam naar voren dat er een conceptueel verschil bestaat tussen eenzaamheid en alleenzijn. Al in jonge jaren (vanaf een jaar of 4, en mogelijk nog vroeger) kon er een verschil tussen alleenzijn en eenzaamheid begrepen en beschreven worden. Naarmate men ouder werd werden worden de positieve aspecten van het alleenzijn meer gewaardeerd en er werd meer tijd alleen verbracht. Op jonge volwassenheid bestond er bijna geen correlatie meer tussen de hoeveelheid interacties die men aan een dag had en de mate van eenzaamheid. Bijna 50 procent van de variantie van de mate van eenzaamheid werden door genetische factoren verklaard. Neuroticisme lijkt kwetsbaar te kunnen maken voor eenzaamheid. Het lijkt een voorbeeld te zijn van een erfelijke bepaalde persoonlijkheidstrek, die voor eenzaamheid kwetsbaar maakt. Verder lijken eenzame jonge volwassenen zich bij sociale interacties meer terug te trekken dan minder eenzame jongere volwassene. Er werd door eenzame jongeren vooral gebruik van een vermijdende–depressieve sociale strategie gemaakt. Eenzaamheid aan de andere kant leidde tot een vermijdend-depressieve sociale strategie. Er werden alleen bij kinderen een matige samenhangen tussen objectieve sociale tekortkomingen en eenzaamheid gevonden. Dat zou ervoor pleiten dat eenzame adolescenten niet per se minder vaardig hoeven te zijn, maar bijvoorbeeld misschien meer vermijden en zich meer terugtrekken. Ook opvoeding lijkt van invloed te zijn op de mate aan eenzaamheid. Onveilige hechting, in het bijzonder onveilig-ambivalente hechting lijkt bijzonder vatbaar te maken voor eenzaamheid. Een steunende relatie met broers en zusters lijkt beschermend te kunnen werken tegen de beleving van eenzaamheid. Er werd ook gevonden dat de cultuur waarin men opgroeit van invloed is op de mate aan eenzaamheid. Een individualistisch, competitief georiënteerde cultuur lijkt het individu vatbaarder te maken voor eenzaamheid dan een collectivistische cultuur die gericht is op traditionele waarden. De resultaten laten een eenzaamheid als een fenomeen naar voren komen dat door veel dingen beïnvloedbaar is. Zowel omgeving- alsook genetische invloeden werden zichtbaar. Bij de meeste onderzoeken over eenzaamheid werd echter om de mate aan eenzaamheid te meten gebruik gemaakt van eenzaamheidsschalen als de revised UCLA Loneliness scale (Russell, Peplau, & Cutrona, 1980) of de Loneliness and Social Dissatisfaction Questionaire (Asher,
19 Hymel, & Renshaw, 1984). Beide vragenlijsten vragen echter aan de individuen vooral naar sociale tekortkomingen en naar de ontevredenheid met sociale relaties (Terrell-Deutsch, 1993). Zoals vooral al naar voren kwam is er een minimale samenhang tussen objectieve sociale tekortkomingen en eenzaamheid. Er bestaat wel een samenhang tussen de concepten “zelf waargenomen sociale tekortkomingen”, “sociale ontevredenheid” en “eenzaamheid”. Bij onderzoeken werd een correlatie van r = 0,4 tot r = 0,6 gevonden (de jong- Gierveld, 1987; Hayden, 1989; Schmidt & Sermat, 1983, aangehaald door Rotenberg, 1999, pagina 59). Deze correlatie is echter niet groot genoeg om de vraag of eenzaamheid adequaat gemeten word zomaar bevestigend te beantwoorden kunnen. Het is mogelijk dat meer sociale tekortkomingen en ontevredenheid met sociale relaties dan eenzaamheid wordt gemeten. Het zou toepasselijker zijn om mensen meer naar hun persoonlijke subjectieve beleving van eenzaamheid te vragen. Directe vragen over de beleving van eenzaamheid, bijvoorbeeld:”Ik voel me vaak eenzaam” met een toekenning van de mate aan toepasbaarheid in getallen van bijvoorbeeld een tot vijf (een = helemaal op mij van toepassing, vijf = helemaal niet op mij van toepassing) zouden belangrijkere en toepasselijkere informatie over de mate aan eenzaamheid bieden. Om deze reden zouden vele onderzoeken met de bovengenoemde vragenlijsten vertekende resultaten kunnen brengen. Een ander belangrijk punt is het door Elbing (1991) beschreven verschijnsel dat “turnaway effect” (Bernikow, 1986; Weiss, 1982; aangehaald door Elbing, 1991, pagina 14) genoemd werd. Bernikow beschrijft dit effect als volgt: “The impuls is to turn away from lonely people… and to turn away from our own loneliness” (1986, aangehaald in Elbing, 1991, p.15). Het lijkt erop dat mensen met het fenomeen eenzaamheid op een afstandelijke en vermijdende wijze omgaan. De eenzaamheids onderzoeker Peplau vertelde dat aan haar erg vaak gevraagd werd hoe zij op dit onderwerp zou zijn gekomen, en of het door niet opgeloste persoonlijke deficits tot stand zou komen (Peplau, Perlman, 1982, aangehaald in Elbing). Rokach (2004) beleefde hetzelfde wantrouwen bij bezoekers van haar lezingen. Een uitsprak van Gordon schat de menselijke beoordeelding van eenzaamheid duidelijk negatief in: “To be alone is to be different, to be different is to be alone, and to be in the interior of this fatal circle is to be lonely. To be lonely is to have failed.” (1976, p. 15). Er lijkt nog steeds een grote mate aan stigmatisering van het onderwerp eenzaamheid aan de gang te zijn. Het zou kunnen dat om deze reden de mate aan eenzaamheid, vooral bij zelfbeoordelingvragenlijsten, als minder sterk aan wordt gegeven dan ze daadwerkelijk is om sociaal aantrekkelijk gevonden te worden of om de eenzaamheid niet toe te moeten geven. Het zou van belang zijn om of een alternatief voor zelfbeoordelingvragenlijsten te kunnen vinden of om aan deze nog
20 iets toe te voegen om de validiteit van de resultaten te verhogen. In ieder geval zou er goed gekeken moeten worden in hoeverre de antwoorden valide zijn. 9. Conclusie Op grond van de besproken onderzoeken lijkt het duidelijk dat preventie van chronische eenzaamheid zich vooral op de attributies en het zelfbeeld zouden moeten richten. Eenzame mensen zouden hierdoor een realistischer zelfbeeld kunnen krijgen. De verantwoordelijkheid voor de situatie en de mogelijkheid tot controle erover zou aangeleerd moeten worden en als gevolg hiervan zou geleerd moeten worden om weer actief aan sociale interacties deel te kunnen nemen. Verder zouden er vooral bij ouders die problemen met eenzaamheid hebben oudertrainingen moeten worden gegeven die zich bijvoorbeeld op hechting focussen. Kinderen die al door genetische predispositie kwetsbaar zijn voor een hoge mate aan eenzaamheid zouden door een veilige hechting minder kans kunnen lopen om zelf chronisch eenzaam te worden. Er zou onderzoek moeten worden gedaan naar de best toepasbare vorm van interventies. Door Rokach (2004) wordt het de grote van het risico van chronische eenzaamheid gelijk gesteld aan dat van roken. Zou dat, naast de andere genoemde mogelijke gevolgen van chronische eenzaamheid, waar zijn, zou dit het belang van preventie nog eens verduidelijken. 10. Aanbevelingen Er zou meer onderzoek moeten worden gedaan om uit te vinden in hoeverre de “turn- away effect” bestaat en in hoeverre dit effect de resultaten beïnvloedt. Verder zouden zelfbeoordelingvragenlijsten bij onderzoeken over eenzaamheid aangevuld moeten worden met objectievere maten en meer subjectieve vragen in plaats van waargenomen sociale tekortkomingen en sociale ontevredenheid in de vragenlijsten op moeten worden genomen. Dit zou de validiteit van de vragenlijsten kunnen verhogen. Verder zou er meer onderzoek moeten worden gedaan naar strategieën om met eenzaamheid om te leren gaan of om van chronische eenzaamheid af te komen.
21 Literatuurlijst Anderson, C. A. (1999). Attributional Style, Depression, and Loneliness: A Cross-Cultural Comparison of American and Chinese Students. Personality & social psychology bulletin, 25, 482-495. Anderson, C.A., Riger, A.L., & Dill, J.C. (1994). Behavioral and characterological attributional styles as predictors of depression and loneliness: Review, refinement, and test., Journal of personality and social psychology, 66 (3), 549 -558. Asher, S. R., Hymel, S.,& Renshaw, P. (1984). Loneliness in Children, Child development, 55(1), 456-462. Berlin, L. J., Youngblade, L.M., & Belsky, J. (1991). Antecendents of loneliness and the ability to be alone in Young children. Paper presented at the biennale meeting of the Society for Research of Child Development, Seattle, USA. Boomsma, D.I., Willemsen, G., Dolan C.V., Hawkley, L.C, & Cacioppo J.T.(2005). Genetic and Environmental Contributions to Loneliness in Adults: The Netherlands Twin Register Study, Behavior Genetics, Vol. 35( 6),745-752. Bowlby, J. (1982). Attachment. New York: Basic Books. Cohn, D.A. (1990). Child-mother attachment of six-year-olds and social competence at school. Child development, 61(1), 152-162. Deniz, M.E., Hamarta, E., & Ari, R. (2005). An investigation of social skills and loneliness levels of university students with respect to their attachment styles in a sample of Turkish students. Social Behavior and Personality, 33(1), 19-31. DiTommaso, E., Brannen- McNulty,C., Ross L., & Burgess, M. (2003). Attachment styles, social skills and loneliness in young adults. Personality and individual differences. 35(2), 303-312. Elbing, E. (1991). Einsamkeit, Verlag für Psychologie Hogrefe. Galanki, E. (2004). Are children able to distinguish among the concepts of aloneness, loneliness, and solitude? International Journal of Behavioral Development, 28 (5), 435–443. Hawkley, L. C., Berntson, G.G., Burleson, M.H., & Cacioppo, J.T. (2003). Loneliness in Everyday Life: Cardiovascular Activity, Psychosocial Context, and Helath behaviour. Journal of Personality and Social Psychology.85(1), 105-120. Laine, K.(1998). Finish students’ attribution for school- based loneliness. Scandinavian Journal of Educational research, 42(4), 401- 413. Larose, S., Guay, F., & Boivin, M. (2002). Attachment, social support, and loneliness in young adulthood: A test of two models. Personality & social psychology bulletin, 28(5), 684 693.
22 McGuire S.,& Clifford J. (2000). Research Articles - Genetic and Environmental Contributions to Loneliness in Children. Psychological science , 11 (6), 487-491. McWhirter, B.T. (1990). Loneliness: A review of current literature with implications for counselling and research. Journal of Counselling and Development, 68, 417-423. Mijuskovic, B.L. (1985). Loneliness. New York: Associated Faculty Press. Mikulincer, M., & Shaver, P.R. (2003). Attachment Theory and Affect Regulation: The Dynamics, Development, and Cognitive Consequences of Attachment-Related Strategies, Motivation and Emotion, 27(2), 77-102. Milevsky, A.(2005). Compensatory patterns of sibling support in emerging adulthood: Variations in loneliness, self-esteem, depression and life satisfaction. Journal of Social and Personal Relationships, 22 (6), 743-755. Neto, F, & Barros, J.(2003). Predictors of loneliness among students and Nuns in Angola and Portugal. The journal of Psychologie, 173(4), 351-362. Nurmi, J.-E., & Salmela- Aro, K. (1997). Social strategies and loneliness: a prospective study. Person. Individ. Diff., 23(2), 205- 215. Nurmi, J.-E., Toivonen, T., Salmela- Aro, K. & Eronen, S. (1996). Optimistic, Approachorientated, and Avoidance Strategies in Social Situations: Three Studies on Loneliness and Peer Relationship. European Journal of Personality, 10, 202- 219. Parker, J.G., & Asher, S.R. (1993). Friendship and Friendship Quality in Middle Childhood: Links With Peer Group Acceptance and Feelings of Loneliness and Social Dissatisfaction. Developmental psychology 29(4), 611-621. Pielage, S.B., Luteijn, F., & Arrindell, W.A.(2005). Adult Attachment, Intimacy and Psychological Distress in a Clinical and Community Sample, Clinical Psychology and Psychotherapy, 12, 455–464. Pinquart, M., & Sorensen, S. (2003). Risk Factors for Loneliness in Adulthood and Old Age – A Meta – Analysis. Advances in Psychology Research, 19, 111- 134. Rokach, A., (2003). Dimensions of Loneliness Among Canadian and Czech Youth: A CrossNational Study. Current Psychology: Developmental, Learning, Personality, Social, 21, 362379. Rokach, A., & Bacanli, H. (2001). Perceived Causes of Uses Loneliness: A Cross-Cultural Comparison. Social Behavior and Personality, 29(7), 169-182. Rokach, A., & Neto, F.(2005). Age, Cultur, and the Antecedents of Loneliness. Social Behavior and Personality, 33(5), 477-494. Rokach, A., Orzeck, T., Moya, M.C., & Exposito, F. (2002). Causes of loneliness in North America and Spain. European Psychologist, 7, 70-79. Rolheiser, R., (1979). The loneliness factor. Denville, N.Y.: Dimension Books.
23
Rotenberg K.J. and Shelley H. (1999). Loneliness in childhood and adolescence, Cambridge University Press. Russell, D., Peplau, L., & Cutrona, C.(1980). The Revised UCLA Loneliness Scale: Concurrent and Discriminant Validity Evidence. Journal of personality and social psychology, 39(3), 472-483. Triandis, H. C., Bontempo, R., Villreal,M.,J., Asai, M., & Lucca, N.(1988). Individualism and Collectivism: Cross-Cultural Perspectives of Self-Ingroup Relationships. Journal of personality and social psychology 54(2), 323-332. Wiseman, H., Mayseless, O., & Sharabany, R.(2006). Why are they lonely? Perceived quality of early relationships with parents, attachment, personality predispositions and loneliness in first-year university students. Personality and Individual Differences, 40, 237- 248.